De samenwerking tussen Belastingdienst en OM bij het afpakken van crimineel vermogen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de samenwerking tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Belastingdienst met betrekking tot het afpakken van crimineel verkregen vermogen nog steeds onvoldoende is?1
Ik herken mij niet in het beeld dat de samenwerking op dit terrein tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Belastingdienst terugloopt. Zoals ik eerder aangaf zijn de Belastingdienst en het OM voortdurend met elkaar in gesprek om dit proces te versterken en is er blijvende aandacht voor verbeteringen2. Het OM en de Belastingdienst hebben de afgelopen periode zowel op landelijk als op regionaal niveau verder geïnvesteerd in het proces rond de samenloop van ontnemingsvorderingen en fiscale aanslagen teneinde deze een extra kwalitatieve impuls te geven. Voor concrete maatregelen wijs ik in dit verband op de in de antwoord op vraag 3 en 4 genoemde voorbeelden.
Herkent u zich in de bewering van het OM dat het aantal keren dat de Belastingdienst in ontnemingszaken het OM heeft benaderd alleen maar terugloopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn daar de redenen van?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier wordt uitvoering gegeven aan het nieuwe Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten (Protocol AAFD) dat op 1 juli 2015 in werking is getreden, in het bijzonder wat betreft de afstemming en samenwerking tussen OM en Belastingdienst bij het afpakken van crimineel verkregen vermogen?
Het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen3 (hierna Protocol AAFD) beschrijft hoe de Belastingdienst aanmeldingen van mogelijke delicten die voor strafrechtelijke afhandeling in aanmerking komen selecteert voor de rechtsgebieden belastingen, toeslagen en douane. Het initiatief voor ontneming alsmede de melding daarvan aan de Belastingdienst ligt – conform paragraaf 4 van het Protocol AAFD – bij het OM. De geselecteerde aanmeldingen worden, conform het Protocol, ingebracht in de afstemmingsoverleggen van het OM, de FIOD en de Belastingdienst.
In deze afstemmingsoverleggen worden aan de hand van zogenaamde préweegdocumenten de concrete casussen en afpakmogelijkheden bezien, alsmede de wijze waarop deze zaken worden opgepakt. Indien het leidt tot een strafrechtelijk onderzoek wordt de Belastingdienst voortdurend op de hoogte gehouden van de stand van zaken.
Een ander voorbeeld van een samenwerkingsverband is het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (RIEC). Binnen de RIEC-structuur werken onder andere het OM, de Politie en de Belastingdienst samen aan de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Daarin wordt in een zo vroeg mogelijk stadium met alle ketenpartners gekeken naar de meest effectieve en efficiënte afpakmodaliteit.
Als concreet voorbeeld kan de samenwerking in RIEC-verband genoemd worden tussen Belastingdienst en OM in het zuiden van Nederland. Hier wordt de samenwerking nadrukkelijk aan de voorkant van het proces vorm gegeven teneinde te komen tot een effectieve en efficiënte aanpak van ondermijnende criminaliteit inclusief het afpakken van crimineel verkregen vermogen.
De Belastingdienst heeft bovendien regionaal een loketfunctie ingericht waar de afstemming tussen OM en de Belastingdienst ook ten aanzien van het afpakken kan plaatsvinden. De contactambtenaar en/of boete-fraudecoördinator alsmede de ontvanger worden bij deze contacten betrokken.
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt concreet dat er wordt ingezet op verbeterde samenwerking en afstemming tussen het OM en de Belastingdienst.
Indien u van mening bent dat de samenwerking en afstemming wel degelijk is verbeterd, kunt u dan aangeven waaruit dat blijkt?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de suggesties van het OM om een afpakcursus op te zetten voor de Belastingdienst en de zogenaamde Afpak-app consequenter te gebruiken?
Kennisoverdracht is een belangrijk instrument bij het bevorderen van samenwerking tussen partijen. Of een afpakcursus de juiste vorm is, is aan het OM en de Belastingdienst zelf om te bepalen.
Verplichte aandacht voor «afpakmogelijkheden» is opgenomen in de préweegformulieren die worden gebruikt om op basis van het AAFD-protocol tot besluitvorming te komen over de opsporing en vervolging van fraude. De Afpak-app brengt in beeld wat de afpakmogelijkheden in een concrete zaak zijn. Aan de zijde van de Belastingdienst zijn de boete-fraudecoördinatoren, contactambtenaren en invorderingsspecialisten voor het gebruik van de Afpak-app geautoriseerd. Ook aan de zijde van het OM kunnen medewerkers gebruik maken van de app. De Afpak-app kan behulpzaam zijn en wordt gebruikt bij het verder in kaart brengen van de mogelijkheden rondom afpakken in een zaak waarin een fraudemelding tot een opsporingsbesluit leidt.
Welke maatregelen gaat u nemen om de samenwerking tussen het OM en de Belastingdienst als het gaat om het afpakken van crimineel verkregen vermogen verder te bevorderen?
Ik heb niet het beeld dat het OM en de Belastingdienst onvoldoende doen om de samenwerking op dit terrein te bevorderen. Ik wijs in dit verband op de in antwoord op vraag 4 genoemde voorbeelden van samenwerking op zaaksniveau. Ook op het niveau van intelligence werken OM en Belastingdienst samen in de informatiebox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen. Ik zie dan ook geen aanleiding voor nadere maatregelen. Het OM en de Belastingdienst blijven met elkaar in gesprek om elkaars mogelijkheden bij het afpakken van crimineel verkregen vermogen respectievelijk het innen van de belastingschuld zo goed mogelijk te benutten. Specifiek zal daarbij aandacht worden besteed aan de loketfunctie van de Belastingdienst en het delen van best practices. Zoals aangegeven zullen het OM en de Belastingdienst ook op regionaal niveau de samenwerking verder versterken.
De toetsing van pensioenfondsbestuurders door De Nederlandse Bank (DNB) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat zittende pensioenfondsbestuurders in principe geen toets hoeven af te leggen bij DNB, zoals nieuw te benoemen bestuurders dat wel verplicht zijn te doen? Zo ja, hoeveel pensioenfondsbestuurders zijn door deze regel niet getoetst door DNB? Heeft u ooit overwogen om ook zittende pensioenfondsbestuurders verplicht eenmalig een toets te laten afleggen?
Ja, in beginsel hoeven zittende pensioenfondsbestuurders geen toets af te leggen bij DNB. Artikel 29 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling bepaalt namelijk dat DNB de geschiktheid en de betrouwbaarheid van een persoon die het beleid van een fonds bepaalt of mede bepaalt, voorafgaand aan de benoeming toetst en op ieder ander moment, indien daar, naar het oordeel van DNB, aanleiding toe bestaat. Het aantal pensioenfondsbestuurders dat niet getoetst is, is beperkt. Het betreft namelijk een groep van 30 personen die voor onbepaalde tijd zijn benoemd in de periode voorgaand aan 30 december 2000, de datum waarop de deskundigheidstoetsing van start ging. Ik heb niet overwogen om ook zittende pensioenfondsbestuurders eenmalig een toets te laten afleggen.
Worden pensioenfondsbestuurders die voorgedragen worden voor herbenoeming ook getoetst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeveel procent van de gevallen worden voor herbenoeming voorgedragen bestuurders afgetoetst?
De pensioenfondsbestuurders die benoemd zijn in de periode voorafgaand aan 30 december 2000 zijn getoetst bij de volgende herbenoeming na deze datum. Pensioenfondsbestuurders die benoemd zijn na 30 december 2000 zijn reeds getoetst voorafgaand aan hun benoeming. Zij worden bij een herbenoeming alleen opnieuw getoetst als er sprake is van een functiewijziging of een nieuwe functie. Vanaf 2014 heeft DNB 91 zittende bestuurders naar aanleiding van een herbenoeming getoetst, aangezien DNB een wijziging van een functieprofiel had geconstateerd. Vrijwel altijd betrof dit een lid met zitting in de beleggingscommissie. Hierbij is DNB in 22 gevallen, dat wil zeggen in 24%, niet tot een positief oordeel gekomen.
DNB kan besluiten tot een hertoets als zij daar aanleiding toe ziet. Hoe vaak is het gebeurd dat DNB heeft besloten dat een bestuurder een tussentijdse toets of «hertoets» moest afleggen? Op basis waarvan? Kunt u een overzicht geven van het aantal hertoetsingen afgezet tegen het aantal bestuurders?
DNB heeft in 2014 in twee gevallen besloten dat een bestuurder een tussentijdse toets moest afleggen, in 2015 in geen enkel geval en in 2016 in één geval. DNB heeft een wettelijke bevoegdheid om tot een hertoetsing over te gaan. DNB kan hiertoe overgaan indien sprake is van een redelijke aanleiding. DNB heeft een ruime beoordelingsvrijheid als het gaat om de vraag of sprake is van een redelijke aanleiding. Het overzicht van het aantal hertoetsingen afgezet tegen het aantal gewone toetsingen van pensioenfondsbestuurders ziet er als volgt uit:
Jaartal
Hertoetsingen/Gewone toetsingen
2014
2/672
(0,29%)
2015
0/375
(0)
2016
1/2871
(0,34%)
Cijfers t/m augustus 2016
Is er onderzoek verricht naar de relatie tussen de prestaties van een pensioenfonds en de door toetsing bewezen geschiktheid van haar bestuurder(s)? Zo ja, kunt u dit onderzoek delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit onderzoek alsnog te laten uitvoeren?
Er is geen specifiek onderzoek verricht naar de relatie tussen de prestaties van een pensioenfonds en de door toetsing bewezen geschiktheid van zijn bestuurders. Themaonderzoeken van DNB leren wel dat zwakke beheersorganisaties voor wat betreft beleggingen en pensioenadministraties vaak zijn terug te voeren op de kwaliteit van de bestuurders en dat in de loop der jaren hier wel de nodige progressie is geboekt. De afgelopen jaren heeft DNB zich daarom bij de herbenoemingen gecombineerd met functiewijzigingen van bestuursleden gefocust op de belangrijkste functies binnen een pensioenfondsbestuur, zijnde de voorzitters en de leden van beleggingscommissies van de pensioenfondsen. De resultaten van themaonderzoeken van DNB worden gepubliceerd op de website van DNB. Voorbeelden van themaonderzoeken die verband houden met toetsing pensioenfondsbestuurders zijn uitbesteding vermogensbeheercontracten, beheersing renterisico (mate van renteafdekking) en innovatieve beleggingen.
Kunt u een overzicht per fonds geven van het aantal getoetste bestuurders van de grootste 250 fondsen?
Van de op dit moment actieve pensioenfondsbestuurders zijn in de periode tussen 2002 en 2010, 729 toetsingen voor 226 pensioenfondsen uitgevoerd. Voor de periode vanaf 2011 zijn dit 1.237 bestuurders voor 261 pensioenfondsen.
De uit de hand reorganisatie van de belastingdienst |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de volgende vragen een voor een beantwoorden:
Gezien de hiervoor beschikbare tijd en de andere door uw Kamer gevraagde informatie, verwijs ik naar mijn brief van 4 oktober (Kamerstuk 31 066, nrs. 301 en 302) waarin de antwoorden op deze vragen zijn vermeld.
Welke waarschuwingen hebben de bonden schriftelijk en mondeling gegeven over de risico’s van het reorganisatieplan tussen eind november en half december en dan met name op 3 en 7 december 2016? Kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
In het overleg met het GOBD op 3 en 7 december 2015 hebben de centrales hun zorg geuit over het voorkomen van gedwongen ontslagen en hebben zij verwezen naar de toezegging die daarover eerder door mij en de voormalig directeur-generaal van de Belastingdienst zijn gedaan. Deze toezegging is bevestigd. Daarbij merk ik op dat in het kader van het huidige VWNW-beleid dat inmiddels door mijn collega van W&R is verlengd tot eind 2017, eveneens het reorganisatieontslag buiten werking is gesteld. De centrales hebben steeds benadrukt dat het in het belang is van de medewerkers dat er snel duidelijkheid komt voor medewerkers. Zij hebben zich kritisch uitgelaten over de werkorganisatie Switch die daarvoor is ingericht. In informele technische overleggen hebben de centrales aangegeven dat de voorstelde opzet van de regeling onevenredig zou kunnen worden gebruikt door oudere medewerkers. Centrales hebben er voor gewaarschuwd dat de gemaakte afspraken over het VWNW-beleid minder interessant kunnen zijn voor medewerkers in de lagere schalen. Daarom hebben zij verzocht om de uitruil van de stimuleringspremie met buitengewoon verlof mogelijk te maken. Gelet op de functie van het werk-/mobiliteitsbedrijf Switch is daarvoor niet in meegegaan.
Volledigheidshalve wordt vermeld dat de bonden in hun brief van 22 september de volgende punten hebben aangedragen rond het van werk naar werk beleid:
Specifiek rond Switch zijn in dezelfde brief de volgende vragen opgenomen:
Op welk moment heeft de Minister van Financien toestemming gegeven om de totale kosten voor Switch, begroot op 646 miljoen euro, over te hevelen naar de begroting van de Belastingdienst?
Het IC heeft op 2 momenten positief geadviseerd over de vrijgave van middelen voor Switch en uitstroom:
Na advies van het Investment Committee (IC) op 13 november 2015 is bij voorjaarsbesluitvorming besloten tot vrijgave naar de begroting van de Belastingdienst van een eerste tranche van cumulatief € 126 miljoen. voor de periode 2016–2023. Deze vrijgave van middelen was bedoeld om zowel de opbouw van de Switchorganisatie te kunnen bekostigen als om de loon- en arrangementkosten van (via Switch) vertrekkende medewerkers te kunnen betalen. Deze vrijgave hield geen verband met de uitstroomregeling die later met de bonden is gesloten.
Na advisering in het IC van 31 maart 2016, is aanvullend voor het jaar 2016 € 159 miljoen vrijgegeven voor de op dat moment geraamde kosten voor Switch plus de uitstroomregeling voor het jaar 2016.
Deze twee tranches zijn bij voorjaarsbesluitvorming verwerkt in de eerste suppletoire begroting die aan de Tweede Kamer is aangeboden op 27 mei 2016. In totaal is er op dit moment cumulatief € 285 miljoen voor Switch en de uitstroomregeling vrijgegeven en naar de begroting van de Belastingdienst overgeheveld.
Op welk moment heeft het kabinet toestemming gegeven om de totale kosten voor Switch, begroot op 646 miljoen euro, over te hevelen naar de begroting van de Belastingdienst?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3 heeft het IC op 2 momenten positief geadviseerd over de vrijgave van middelen voor Switch en uitstroom:
Na advies van het Investment Committee (IC) op 13 november 2015 is bij voorjaarsbesluitvorming besloten tot vrijgave naar de begroting van de Belastingdienst van een eerste tranche van cumulatief € 126 miljoen. voor de periode 2016–2023. Deze vrijgave van middelen was bedoeld om zowel de opbouw van de Switchorganisatie te kunnen bekostigen als om de loon- en arrangementkosten van (via Switch) vertrekkende medewerkers te kunnen betalen. Deze vrijgave hield geen verband met de uitstroomregeling die later met de bonden is gesloten.
Na advisering in het IC van 31 maart 2016, is aanvullend voor het jaar 2016 € 159 miljoen vrijgegeven voor de op dat moment geraamde kosten voor Switch plus de uitstroomregeling voor het jaar 2016.
Deze twee tranches zijn bij voorjaarsbesluitvorming verwerkt in de eerste suppletoire begroting die aan de Tweede Kamer is aangeboden op 27 mei 2016. De hieraan ten grondslag liggende budgettaire nota is behandeld in de ministerraad. In totaal is er op dit moment cumulatief € 285 miljoen voor Switch en de uitstroomregeling vrijgegeven en naar de begroting van de Belastingdienst overgeheveld.
Wie heeft het sociaal plan op 7 december 2015 namens de Belastingdienst ondertekend? Kunt u dit stuk aan de Kamer doen toekomen? Was deze persoon op dat moment de benodigde autorisatie op deze handtekening te zetten en daarmee deze uitgave te doen?
In het overleg met de centrales is op 3 en 7 december 2015 het voorstel besproken voor de toepassing van het VWNW beleid binnen de Belastingdienst. In dat overleg is een aantal aanpassingen overeengekomen op grond waarvan uiteindelijk overeenstemming is bereikt. Het aangepaste voorstel is vervolgens uitgewerkt in een nieuw hoofdstuk 1.7B van de personele uitvoeringsbepalingen van de Belastingdienst. In het overleg op 14 januari jl. is hierover overeenstemming bereikt. De tekst van genoemd hoofdstuk heb ik u vandaag en eerder op 14 september jl heb aangeboden. De directeur-generaal Belastingdienst is bevoegd om afspraken te maken met de Centrales. Daarbij wordt het mandaat begrensd door de budgettaire kaders die voor Switch en de uitstroomregeling in het kader van de investeringsagenda zijn afgesproken.
Klopt het dat u zelf ook geen akkoord gegeven heeft voor de uitgave van 500 miljoen euro (interview met u op BNR na afloopt van de Algemene financiële beschouwingen, waarin u zegt: ««We hadden echt officiële checks and balances, maar uiteindelijk is het niet langs dat orgaan gegaan voor de finale beslissing en dus ook niet langs mij.»?1
In mijn brief van 4 oktober jl. en tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen op woensdag 5 oktober jl. heb ik aangegeven dat de procedures niet zijn gevolgd, waardoor interne checks and balances hun werk niet hebben kunnen doen. De regeling die met de bonden is overeengekomen is niet voorafgaand ter advisering aan het Investment Committee (IC) voorgelegd, en evenmin formeel ter goedkeuring voorgelegd aan de directie Financieel Economische Zaken (FEZ), de Inspectie der Rijksfinanciën (IRF), de Minister van Financiën en mijzelf.
Wiens idee was het om de baas van de OV-chipkaart (jaren te laat, honderden miljoenen euro overschrijding) en de voormalige tweede man van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV), waar zich een waar ICT- en reorganisatiedrama voltrok), te benoemen in de investment committee? Vindt u hen de juiste mensen om dit proces te begeleiden?
In het Investment Committee (IC) is gezien de aard van de adviserende werkzaamheden expertise benodigd op de terreinen projectorganisatie, ICT en HR. Na zorgvuldig beraad is binnen het Ministerie van Financiën besloten tot een verzoek aan de in het Instellingsbesluit IC van de Belastingdienst genoemde personen om deel te nemen aan het IC. Betrokkenen voldoen aan het hierboven gestelde profiel en hebben relevante kennis en ervaring, die toepasbaar is op de Investeringsagenda. Ik waardeer dat ervaren mensen bereid zijn zich op deze manier in te zetten voor de ontwikkeling van de Belastingdienst en hun ervaringen over de successen en tegenslagen ter beschikking te stellen.
Hoeveel uur per week worden de leden van de investment committee geacht (en betaald) om hiervoor te werken? Is dat voldoende om dit proces te begeleiden?
In het Instellingsbesluit Investment Comittee (IC) staat opgenomen dat de voorzitter aanspraak kan maken op een vaste vergoeding van € 2.000 per half jaar (0,03 x maximum schaal 18 x 130% van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984). De overige externe leden kunnen aanspraak maken op een vaste vergoeding van € 1.580 per half jaar (0,03 x maximum schaal 18 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984). Deze vergoeding is naar rato van de van de IC-leden gevraagde inspanningen.
In formele zin wordt daarmee uitgegaan van ene halve dag per maand. In de praktijk kan dit meer zijn. Met haar adviezen heeft het IC meerdere malen de vinger op de zere plek gelegd.
Hoe gaat u uw belofte dat u «vlak na Prinsjesdag [kom ik] met een uitgewerkt voorstel over de wijze waarop ik wil rapporteren en de projectbeheersing» inlossen? (Kamerstuk 31 066, nr. 295)
Ik verwijs naar de stukken die ook vandaag aan uw Kamer zijn aangeboden.
Waarom meldde u in de 17e halfjaarsrapportage of in het overleg op 1 juni 2016 niet dat de Investment Committee gefaald had om autorisatie te geven voor 500 miljoen euro uitgaven en dat de Belastingdienst dat niet eens gevraagd had? Deelt u de mening dat u dat in het voorjaar ten minste aan de Kamer had moeten melden?
Voor Switch en bijbehorende arrangementen is een budget van cumulatief 648 mln. begroot en aan de Kamer gemeld. Op de door u genoemde datum van 1 juni was er sprake van een dreigende overschrijding in verband met de getroffen regeling en was ik met de bonden in heronderhandeling om deze regeling aan te kunnen passen. Om de positie van de Belastingdienst in dit heronderhandelingtraject niet prijs te geven, om het onderhandelingsproces niet te verstoren en omdat de bedragen nog fors in beweging waren, heb ik gemeend de op dat moment ingeschatte overschrijding niet te melden. De Belastingdienst draagt er zorg voor dat er voldoende deurwaarders zijn voor de taken waarvoor hun inzet noodzakelijk blijft.
Op welke dagen heeft het Investment committee vergaderd sinds haar instelling? Kunt u alle verslagen, inclusief de besluitenlijsten, aan de Kamer doen toekomen?
Na een kennismakingsbijeenkomst op 14 augustus 2015 is het IC voor het eerst op 18 september 2015 bijeen gekomen. De vergaderdata daarna zijn als volgt: 13 november 2015, 29 januari 2016, 18 maart 2016, 20 mei 2016, 2 september 2016 en 7 oktober 2016. Ik verwijs naar de stukken die hierover vandaag aan uw Kamer zijn aangeboden.
Hoeveel belastingdeurwaarders werkten er op 31 december 2015 bij de Belastingdienst en hoeveel van die mensen gaan er gebruik maken van de vertrekregeling?
Op 31 december 2015 was het bestand aan deurwaarders bij de Belastingdienst 315 fte.
Op dit moment is duidelijk dat verspreid over de periode 2016–2020 144 fte de dienst gaat verlaten, waarvan 47 in 2016. Dit aantal kan nog met enkele fte’s toenemen als alle gesprekken zijn afgerond.
De Belastingdienst is sinds enige tijd bezig met nadrukkelijke sturing op verbeteringen in het invorderingsproces. Met name op geautomatiseerde ondersteuning, productiesturing en concentratie van de doelgroepbehandeling. Het gebruik van dynamisch monitoren moet de oog- en oorfunctie van de belastingdeurwaarder gedeeltelijk overnemen en de informatiepositie van de invorderaar versterken. Daardoor kan de belastingdeurwaarder gerichter worden ingezet als de omvang van de schuld, het klantbeeld en de aanwezigheid van verhaalsmogelijkheden daartoe aanleiding geven. Door deze ontwikkeling verandert het werkaanbod voor de deurwaarders, dit zal dit zeker niet verdwijnen. Met name bij de inzet van complexere invorderingsinstrumenten blijft de kennis en kunde van de belastingdeurwaarder noodzakelijk. De Belastingdienst draagt er zorg voor dat er voldoende deurwaarders zijn voor de taken waarvoor hun inzet noodzakelijk blijft.
De verwachte uitstroom van deurwaarders sluit aan op deze beweging. Uitstroomverschillen per kantoor kunnen worden opgevangen door samenwerking over de kantoorgrenzen heen. Over bovenstaande proces is de Belastingdienst met de betreffende bonden in gesprek. Hier zal op korte termijn vervolg aan worden gegeven.
Hoeveel beslagopdrachten waren er in 2003, hoeveel beslagopdrachten waren er ten tijde van de 12e halfjaarsrapportage en hoeveel beslagopdrachten zijn er momenteel?
Het aantal beslagopdrachten op de gevraagde momenten (in 2003 en 2013) is respectievelijk 602.000 en 556.000. In 2016 zijn tot en met augustus 246.000 beslagopdrachten behandeld.
De Belastingdienst is sinds enige tijd bezig met nadrukkelijke sturing op verbeteringen in het invorderingsproces. Met name op geautomatiseerde ondersteuning, productiesturing en concentratie van de doelgroepbehandeling. Het gebruik van dynamisch monitoren moet de oog- en oorfunctie van de belastingdeurwaarder gedeeltelijk overnemen en de informatiepositie van de invorderaar versterken. Daardoor kan de belastingdeurwaarder gerichter worden ingezet als de omvang van de schuld, het klantbeeld en de aanwezigheid van verhaalsmogelijkheden daartoe aanleiding geven. Door deze ontwikkeling verandert het werkaanbod voor de deurwaarders, dit zal dit zeker niet verdwijnen. Met name bij de inzet van complexere invorderingsinstrumenten blijft de kennis en kunde van de belastingdeurwaarder noodzakelijk. De Belastingdienst draagt er zorg voor dat er voldoende deurwaarders zijn voor de taken waarvoor hun inzet noodzakelijk blijft.
De verwachte uitstroom van deurwaarders sluit aan op deze beweging. Uitstroomverschillen per kantoor kunnen worden opgevangen door samenwerking over de kantoorgrenzen heen. Over bovenstaande proces is de Belastingdienst met de betreffende bonden in gesprek. Hier zal op korte termijn vervolg aan worden gegeven.
Kunt u aangeven in welk tempo de mensen zullen uitstromen bij de Belastingdienst? (aantallen per jaar)
Op basis van de nu bekende uitstroom met uitstroomdatum is het beeld te geven waarbij 1758 Fte in 2016 uitstromen, 663 Fte in 2017, 666 Fte in 2018, 822 Fte in 2019 en 1.183 Fte in 2020. De totale uitstroom over de jaren 2016–2020 is op basis van bovenstaande gegevens ruim 5.000 Fte. Nadat de gesprekken met de medewerkers die interesse toonden in de regeling, hebben plaatsgevonden en de vaststellingsovereenkomsten zijn getekend, kan een eindbeeld worden gegeven. Inmiddels is ook de werving op gang gekomen. Momenteel zijn al ruim 550 fte geworven. Daarnaast kan worden gemeld dat ongeveer 150 medewerkers binnen de dienst zijn doorgestroomd naar nieuwe functies.
Hoeveel mensen zullen de vertrekpremie krijgen na hun 64e verjaardag in 2016, 2017, 2018 en verder?
Op basis van de nu bekende uitstroomdata is het volgende beeld te geven: in 2016 zal 1091 Fte uitstromen, 371 Fte in 2017, 386 Fte in 2018, 522 Fte in 2019 en 502 Fte in 2020.
Nadat alle gesprekken met de medewerkers die interesse toonden in de regeling, hebben plaatsgevonden en de vaststellingsovereenkomsten zijn getekend, kan een eindbeeld worden gegeven.
Wat voor een soort conflicten en meningsverschillen zijn er met de medewerkers over de uitstroomregeling?
De tot nu toe ingediende bezwaren en beroepen door medewerkers zijn gericht tegen de beslissingen waarin verzoeken voor toepassing van de regeling door de Belastingdienst zijn afgewezen. De uitstroomregeling is bedoeld ter stimulering van uitstroom. Daarbij gaat het om medewerkers die eerder kenbaar hebben gemaakt met ontslag te willen gaan, maar desondanks aanspraak willen maken op de stimuleringspremie. De Belastingdienst meent dat deze medewerkers niet meer gestimuleerd hoeven te worden en dat er daardoor geen aanspraak op de regeling bestaat. Tevens heeft een medewerker bezwaar gemaakt tegen het moment van instroom in Switch bij toepassing van variant B (uitstroom via Switch op termijn).
Tot slot is er in enkele gevallen een verschil van mening over het opnemen van een hardheidsclausule in verband met mogelijke wijzigingen in de pensioenwetgeving. De Belastingdienst vindt dat er voldoende waarborgen zijn om in individuele situaties te beoordelen of een medewerker aan de verplichtingen (uitstroomdatum) in de vaststellingsovereenkomst gehouden kan worden.
Wilt u ervoor zorgen dat de tijdlijn de hele periode omvat van het begin van de investeringsagenda tot vorige week?
Ja.
Kunt u deze vragen een voor een en voor woensdag 12 oktober 2016 te 14.00 uur beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Bank straft trouwe klant” |
|
Aukje de Vries (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bank straft trouwe klant»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Ik vind het aan de banken om dergelijke eigen keuzes van banken aan hun klanten en aan de maatschappij uit te leggen en te verantwoorden hoe dit past binnen het streven om het klantbelang centraal te stellen
Waar zit de oorzaak van dit probleem: banken die niet een overbruggingskrediet willen of durven verstrekken, of de regelgeving voor overbruggingskredieten?
Een overbruggingskrediet is een kortlopende lening (vaak gelimiteerd tot 12 of 24 maanden) waarmee de consument de periode overbrugt tussen de aankoop van de nieuwe woning en de verkoop van de oude woning. Met een overbruggingskrediet leent de consument de overwaarde (woningwaarde minus de hypotheek die nog op de woning rust) van zijn oude woning om de aankoop van de nieuwe woning te kunnen financieren.
In de situatie waar De Telegraaf over schrijft gaat het om een mevrouw die met pensioen is en die kleiner en goedkoper wil gaan wonen. De hypotheek op haar huidige woning heeft zij nagenoeg afgelost. Om de nieuwe woning aan te kopen voordat de huidige woning is verkocht, heeft zij behoefte aan een overbruggingskrediet. Met de opbrengst van de verkoop van de huidige woning kan vervolgens het overbruggingskrediet worden afgelost. Omdat de nieuwe woning goedkoper is dan de oude woning, heeft deze mevrouw voor de nieuwe woning geen hypothecair krediet nodig.
Kredietverstrekkers zijn in de praktijk terughoudend bij het aanbieden van een overbruggingskrediet en stellen hier verschillende eisen aan. Zo is bij een aantal kredietverstrekkers een overbruggingskrediet pas mogelijk wanneer de oude woning al is verkocht, maar nog niet is overgedragen. Daarnaast bieden kredietverstrekkers een overbruggingskrediet in de meeste gevallen enkel aan wanneer de consument ook een nieuwe hypotheek afsluit voor de nieuwe woning. Dit is bij de meeste kredietverstrekkers een gestandaardiseerde vorm van kredietverlening, waarbij het gehele advies, aanvraag- en offertetraject is gestandaardiseerd en daardoor ook relatief goedkoper kan worden aangeboden. De overbruggingsofferte maakt daarbij deel uit van de woninghypotheekofferte.
In gevallen waarbij geen hypotheek wordt afgesloten voor de nieuwe woning (zoals in het geval waar De Telegraaf over bericht), kan een overbruggingskrediet als vorm van maatwerk worden aangeboden. Enkele banken bieden deze mogelijkheid aan voor haar eigen klanten. Dit wordt echter niet standaard aangeboden en is afhankelijk van de klantspecifieke situatie.
Kredietverstrekkers eisen in de meeste gevallen hypothecaire zekerheid op het moment dat een overbruggingskrediet wordt verstrekt, waardoor een gang naar de notaris ook zonder aanvullende hypothecaire lening nodig wordt. Deze voorwaarde geeft de kredietverstrekker de zekerheid dat, indien het overbruggingskrediet niet (volledig) wordt terugbetaald, bijvoorbeeld omdat de oude woning minder opbrengt dan verwacht, het restant op de nieuwe woning kan worden verhaald.
Regelgeving staat het verstrekken van een overbruggingskrediet niet in de weg. Net als bij andere kredieten, moet een kredietverstrekker bij een overbruggingskrediet beoordelen of de consument de lasten van het krediet kan dragen. In de gevallen waarbij een kredietverstrekker aangeeft wel een hypothecair krediet in combinatie met een overbruggingskrediet te kunnen (en willen) verstrekken, maar niet enkel een overbruggingkrediet, lijkt regelgeving niet de knellende factor te zijn. Indien dit wel het geval is, bestaat de mogelijkheid om gebruik te maken van de explain mogelijkheid die de regelgeving op dit punt biedt.
De Nederlandse Vereniging van Banken heeft ook aangegeven dat banken in algemene zin geen wettelijke belemmeringen ervaren om overbruggingskrediet aan te bieden aan klanten.
Welke oplossingen ziet u voor de geschetste problematiek bij overbruggingskredieten voor mensen die geen hypotheek meer nodig hebben, zoals bij senioren soms het geval zal zijn?
Indien de consument behoefte heeft aan een overbruggingskrediet en er geen hypotheek nodig is voor de nieuwe woning, dan kan de kredietverstrekker een maatwerk overbruggingskrediet in rekening-courant aanbieden. Daarbij zal de variabele rente doorgaans iets hoger liggen dan die wanneer er ook een hypotheek wordt afgesloten voor de nieuwe woning en zal de kredietverstrekker in de regel ook hypothecaire zekerheid eisen. In uitzonderingsgevallen kan het voorkomen dat er geen hypothecaire zekerheid nodig is, maar dit is afhankelijk van de klantspecifieke situatie. In dat geval is er sprake van een consumptief krediet waarbij de variabele rente vaak hoger is. In gevallen dat de oude woning verkocht wordt en daarna pas een nieuwe woning wordt aangeschaft is geen overbruggingskrediet nodig.
Welke hypotheekverstrekkers bieden wel de mogelijkheid voor zo’n overbruggingskrediet en welke niet? Waarom bieden sommige hypotheekverstrekkers de mogelijkheid niet aan en waarom sommige eventueel wel?
Voor zover mij bekend biedt geen enkele kredietverstrekker standaard de mogelijkheid om een overbruggingskrediet af te sluiten indien er geen hypotheekproduct aan is verbonden. Een overbruggingskrediet in combinatie met een nieuwe hypotheek is zoals hierboven aangegeven vaak gestandaardiseerd en daardoor ook relatief goedkoop aan te bieden. Mogelijk vinden kredietverstrekkers een los overbruggingskrediet, dus zonder de combinatie met een nieuwe hypotheek, commercieel niet aantrekkelijk vanwege de korte looptijd van de lening.
Indien de consument behoefte heeft aan een overbruggingskrediet en er geen hypotheek nodig is voor de nieuwe woning dan bieden enkele kredietverstrekkers, waaronder ABN AMRO, deze mogelijkheid aan voor eigen klanten als maatwerkoplossing. Dit wordt echter niet standaard aangeboden.
Welke wet- en regelgeving (ook niet financiële) knelt bij het verstrekken van overbruggingskredieten voor mensen die geen hypotheek meer nodig hebben? Welke ruimte kan er concreet in de wet- en regelgeving geboden worden zodat het aantrekkelijker c.q. makkelijker wordt meer maatwerk op dit punt te kunnen bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt datgene wat de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) zegt in het artikel, namelijk dat strengere regelgeving het soms lastig maakt om maatwerk te leveren aan ouderen? Zo ja, wat zijn dan de knelpunten in de regelgeving?
Het klopt dat de NVB in reactie op het artikel in de Telegraaf heeft aangegeven dat regelgeving het soms lastig maakt om maatwerk te leveren aan ouderen bij hypotheekverstrekking in algemene zin. Dergelijke belemmeringen kunnen ontstaan als de oudere onvoldoende financiële draagkracht heeft. In dat geval kan de aanbieder per geval beoordelen of er maatwerk geboden kan worden.
In het VAO Hypotheekverstrekking is recent een drietal moties aangenomen (Kamerstuk 32 847, nrs. 264, 265 en 267) die oproepen om te onderzoeken waarom maatwerk (aan onder andere ouderen) op dit moment onvoldoende tot stand lijkt te komen.
De Minister voor Wonen en Rijksdienst (W&R) heeft in de recente Kamerbrief over de hypothecaire leennormen 2017 (Kamerstuk 32 847, nr. 281)aangekondigd een platform maatwerk op te starten. Hierin zullen de Ministeries van BZK en Financiën, samen met het toezicht en sectorpartijen, knelpunten identificeren in de hypotheekverstrekking en bezien hoe eventuele drempels kunnen worden weggenomen. Bijvoorbeeld in de vorm van een kader zoals de motie Van der Linde (VVD)(Kamerstuk 32 847, nr. 264) verzoekt. Om op voorhand een beter beeld te krijgen van de praktijk rond maatwerk zal de Minister voor W&R in samenspraak met mij allereerst een onderzoek uitzetten over hoe de hypotheeksector momenteel met maatwerk omgaat, in welke mate gebruik wordt gemaakt van de explainruimte en welke belemmeringen in de praktijk bestaan om dit te doen.
Het door de fiscus meetellen van een PGB-restant voor de vermogenstoets voor toeslagen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
In hoeverre klopt het dat het restant van een persoonsgebondenbudget (pgb), dat nog terugbetaald moet worden aan een zorgkantoor, bij de belastingaangifte opgegeven kan worden als schuld en dat het restant na een drempelwaarde van € 3.000 niet meegerekend wordt met de vermogenstoets van de fiscus?
Een restant van een persoonsgebonden budget (pgb) dat nog terugbetaald moet worden aan een zorgkantoor kan inderdaad bij de belastingaangifte opgegeven worden als «schuld» bij de vaststelling van de box 3-grondslag. Dat geldt overigens ook als er sprake is van een restant als gevolg van een nog te betalen rekening van een zorgverlener. Het opgeven van een restant als schuld is mogelijk voor zover de pgb-schuld samen met de overige box 3-schulden de schuldendrempel overschrijdt. De drempel van € 3.000 (voor partners € 6.000) voor het in aanmerking nemen van schulden in box 3 geldt namelijk niet specifiek voor een schuld in de vorm van een restant pgb maar voor het geheel van de schulden die als verplichting in aanmerking kunnen worden genomen voor de vaststelling van de box 3-grondslag.
Ontvangt u ook wel eens signalen dat mensen door een pgb-restant en de drempelwaarde van € 3.000, de ontvangen huurtoeslag over een heel jaar moeten terugbetalen terwijl hun eigen vermogen, zonder het pgb-restant onder de vermogensgrens van de huurtoeslag ligt? Indien u geen signalen ontvangt, bent u bereid hier navraag naar te (laten) doen?
Incidenteel ontvang ik wel eens signalen. In mijn brief van 27 mei 2016 aan Uw Kamer ben ik ingegaan op een concrete casus waarin deze problematiek speelde.1
Bent u van mening dat een budgethouder met een eigen vermogen, exclusief pgb-restant van onder de vermogensgrens van de huurtoeslag, recht heeft op huurtoeslag? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het is mogelijk dat mensen geen recht hebben op huurtoeslag omdat hun fiscale rendementsgrondslag de toepasselijke grens overschrijdt. Voor de vaststelling van de omvang van het voor het recht op huurtoeslag in aanmerking te nemen vermogen wordt aangesloten bij de box 3-grondslag van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het recht op huurtoeslag wordt dan ook niet louter bepaald door het pgb-restant, maar door het totaal van de bezittingen en schulden. Alle geldbedragen die op de peildatum op de bankrekening staan worden als vermogen in aanmerking genomen voor de vermogenstoets, ongeacht de herkomst ervan. Dat geldt dus ook voor bedragen die resteren uit een pgb. Zoals uit het antwoord op vraag 1 blijkt kan daartegenover – rekening houdend met de schuldendrempel – een schuld worden opgenomen als het pgb-restant moet worden terugbetaald.
In hoeverre kunt u toelichten waarom er een drempelwaarde van € 3.000 geldt bij een pgb-restant? Kunt u daarbij aangeven waar dit bedrag op gebaseerd is?
In box 3 geldt voor schulden een drempel van € 3.000. Deze geldt niet specifiek voor een pgb-restant maar voor het geheel van de box 3-schulden op de peildatum.
Bent u van mening dat er door de drempelwaarde onterecht € 3.000 wordt meegerekend als eigen vermogen van een pgb-houder? Kunt u dit toelichten?
Hoewel dit niet past in mijn streven naar vereenvoudiging van regelgeving en het extra werkzaamheden voor de Belastingdienst/Toeslagen met zich brengt, ben ik bereid voor deze groep van gevallen een tegemoetkoming te treffen op grond van de hardheidsclausule van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Een nader onderzoek is niet meer nodig. Mensen die hiervoor in aanmerking komen kunnen zich melden bij de Belastingdienst/Toeslagen die het restant persoonsgebonden budget alsnog buiten beschouwing zal laten bij de berekening van de toeslag. Een en ander zal ik op korte termijn in een ministeriële regeling nader vormgeven. Mijn beslissing is mede ingegeven door het feit dat deze situatie zich in de toekomst niet meer zal voordoen vanwege de wijziging van de systematiek van het pgb met ingang van 2015. Daardoor vindt rechtstreekse uitbetaling van geldbedragen op de bankrekening van de budgethouder niet langer plaats.
Kunt u toelichten waarom een pgb-restant niet aangemerkt kan worden als bijzonder vermogen zodat het restant nooit, ook niet gedeeltelijk, wordt meegenomen bij de vermogenstoets van de fiscus? Bent u bereid deze mogelijkheid te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 5.
Vallen de bezwaarprocedures tegen de Belastingdienst onder gefinancierde rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet?
Ook voor bezwaarprocedures tegen de Belastingdienst kunnen burgers in aanmerking komen voor een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand, indien zij aan de voorwaarden voldoen. De burger is dan zelf wel een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd.
Het persoonsgebonden budget en huurtoeslag |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is bij u bekend dat mensen huurtoeslag moeten terugbetalen als gevolg van een restant van het persoonsgebonden budget, dat zij aan het einde van het kalenderjaar nog niet uit hebben gegeven?
Het is mogelijk dat mensen geen recht hebben op huurtoeslag omdat hun fiscale rendementsgrondslag de toepasselijke grens overschrijdt. Voor de vaststelling van de omvang van het voor het recht op huurtoeslag in aanmerking te nemen vermogen wordt aangesloten bij de box 3-grondslag van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het recht op huurtoeslag wordt dan ook niet louter bepaald door het restant persoonsgebonden budget maar door het totaal van de bezittingen en schulden. Alle geldbedragen die op de peildatum op de bankrekening staan worden als vermogen in aanmerking genomen voor de vermogenstoets, ongeacht de herkomst ervan. Dat geldt dus ook voor bedragen die resteren uit een persoonsgebonden budget.
Deelt u de mening dat het hierbij niet gaat om spaargeld of vermogen en dat geld dat in het kader van het persoonsgebonden budget is uitgekeerd niet mee zou moeten tellen voor de huurtoeslag?
Zie antwoord vraag 1.
Is bij u bekend hoeveel mensen in een vergelijkbare situatie zitten, waarbij zij doordat zij nog een restant persoonsgebonden budget hebben, geconfronteerd worden met een terugbetaling van toeslagen?
Nee.
Klopt het dat in 2012 en 2013 het persoonsgebonden budget als bijzonder vermogen mocht worden aangemerkt, waardoor het buiten beschouwing van de huurtoeslag gehouden kon worden?
Op grond van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen worden voorschotten persoonsgebonden budget die betrekking hebben op een subsidieperiode in de jaren 2012 of 2013 op verzoek buiten beschouwing gelaten bij de toepassing van de vermogenstoets voor de huurtoeslag. Deze uitzondering geldt echter alleen voor zover het zorgkantoor de voorschotten heeft uitbetaald vóór 1 januari van het betreffende jaar. Voor de jaren 2012 en 2013 kon zich namelijk de situatie voordoen dat een zorgkantoor het hele voorschot persoonsgebonden budget al aan het eind van 2011 of 2012 op de bankrekening van de budgethouder stortte, waardoor het volledige bedrag op de peildatum 1 januari 2012 of 1 januari 2013 meetelde voor de vermogenstoets. De zorgkantoren die dat deden hebben hun uitbetalingsystematiek in 2013 aangepast, waardoor het voorschot persoonsgebonden budget dat betrekking had op het jaar 2014 uitsluitend na 1 januari van dat jaar werd uitbetaald en de hiervoor genoemde problematiek zich niet meer voor kon doen. Met ingang van 2015 worden persoonsgebonden budgetten überhaupt niet meer rechtstreeks uitbetaald aan budgethouders.
Klopt het dat in de jaren na 2013 het persoonsgebonden budget niet meer als bijzonder vermogen kon worden aangemerkt? Zo ja, waarom is dit gewijzigd?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er voor gedupeerden een oplossing is gevonden, waarbij een drempel gold van 3.000 euro? Zo ja, kunt u uitleggen waarom voor die drempel gekozen is en waar deze op gebaseerd is?
Vermoedelijk is hier sprake van een misverstand. In mijn brief van 27 mei 2016 aan Uw Kamer1 ben ik ingegaan op een concrete casus waarin een deel van een uitbetaald voorschot persoonsgebonden budget met betrekking tot het subsidiejaar 2012 was meegeteld voor de vermogenstoets van de huurtoeslag over 2013. Ik heb in deze brief aangegeven dat in de betreffende casus geen sprake was van uitbetaling door het zorgkantoor van het persoonsgebonden budget voor 1 januari 2012, maar van een restant persoonsgebonden budget dat op 1 januari 2013 nog op de bankrekening stond van de budgethouder. Voor dergelijke situaties geldt de in het antwoord op de vragen 4 en 5 genoemde uitzondering van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen niet. Omdat nadere gegevens omtrent de betreffende casus ontbraken is in de brief voorts in algemene zin gewezen op de mogelijkheid om tegenover dit restantbedrag, omdat daarvoor een terugbetalingsverplichting geldt, een bedrag als «schuld» op te nemen in de IB-aangifte bij de vaststelling van de box 3-grondslag en dat de budgethouder in kwestie alsnog aangifte zou kunnen doen als hij dat over het hoofd zou hebben gezien of ambtshalve vermindering van zijn aanslag over dat jaar zou kunnen vragen. Daar is in algemene zin de kanttekening bij gemaakt dat er wel een drempel geldt van € 3.000 (voor partners € 6.000) voor het in aanmerking nemen van schulden in box 3.
Welke oplossing biedt u mensen die onder die drempel uitkomen?
Hoewel dit niet past in mijn streven naar vereenvoudiging van regelgeving en het extra werkzaamheden voor de Belastingdienst/Toeslagen met zich brengt, ben ik bereid voor deze groep van gevallen een tegemoetkoming te treffen op grond van de hardheidsclausule van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Mensen die hiervoor in aanmerking komen kunnen zich melden bij de Belastingdienst/Toeslagen die het restant persoonsgebonden budget alsnog buiten beschouwing zal laten bij de berekening van de toeslag. Een en ander zal ik op korte termijn in een ministeriële regeling nader vormgeven. Mijn beslissing is mede ingegeven door het feit dat deze situatie zich in de toekomst niet meer zal voordoen vanwege de wijziging van de systematiek van het pgb met ingang van 2015. Daardoor vindt rechtstreekse uitbetaling van geldbedragen op de bankrekening van de budgethouder niet langer plaats.
Bent u bereid alsnog naar een oplossing voor deze groep te kijken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Koers Deutsche Bank fors onderuit na weigering miljardenschikking met Amerikaanse justitie’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koers Deutsche Bank fors onderuit na weigering miljardenschikking met Amerikaanse justitie?»1
Ja.
Klopt het dat het schikkingsvoorstel is gedaan om investeerders te compenseren die zouden zijn misleid door Deutsche Bank bij de verkoop van zogenaamde Residential Mortgage Backed Securities (RMBSs) voor de financiële crisis? Wat vindt u ervan dat de Amerikaanse autoriteiten een dergelijk schikkingsvoorstel hebben gedaan? Is het mogelijk dat ook Nederlandse banken in de toekomst een schikking moeten gaan treffen met de Amerikaanse autoriteiten vanwege de verkoop van deze RMBSs?
Volgens een persbericht van Deutsche Bank is de bank in onderhandeling met het Amerikaanse Ministerie van Justitie over claims die verbonden zijn aan RMBS activiteiten tussen 2005 en 2007.2 Het is aan de Amerikaanse autoriteiten om regelingen te treffen met banken die in hun jurisdictie activiteiten zouden hebben ontplooid die niet strookten met de toepasselijke regels. Het kan nooit worden uitgesloten dat Nederlandse banken die activiteiten in de Verenigde Staten ontplooien in de toekomst ook claims ontvangen en schikkingen moeten treffen, inclusief voor soortgelijke activiteiten. In elk geval kan gesteld worden dat de schaal van dergelijke activiteiten van Nederlandse banken in de Verenigde Staten kleiner zijn dan die van Deutsche Bank. Op dit moment zijn mij geen Amerikaanse claims bekend richting Nederlandse banken vanwege de verkoop van RMBSs.
Deelt u de zorgen die geuit worden in diverse internationale media dat door deze schikking de kapitaalpositie van Deutsche Bank ernstig zal verslechteren?2 Hoe oordeelt u over de stabiliteit van deze bank, ook in het licht van de resultaten van de Europese en Amerikaanse stresstests van juni 2016 waar deze bank slecht uitkwam?3
Tijdens het algemeen overleg Ecofin van 29 september jl. heb ik onder meer gesteld dat de hoge boetes die veel banken de afgelopen jaren hebben gekregen inwerken tegen de noodzaak om hun kapitaalposities te versterken, en dat ik mij daar zorgen over maak. Indien in de voornoemde onderhandelingen uiteindelijk op een hoger bedrag wordt geschikt dan waarvoor Deutsche Bank voorzieningen heeft getroffen, zal er een extra verlies moeten worden genomen. In hoeverre dit leidt tot een ernstige verslechtering van de kapitaalpositie en wat de gevolgen hiervan zijn hangt af van de uiteindelijke hoogte van de schikking, de winsten van de bank en de initiële kapitaalpositie.
De meest recente kapitaalratio’s van Deutsche Bank, zoals door de bank zelf gepubliceerd op 30 juni 2016, voldeden in ieder geval aan de minimumvereisten die voor deze bank gelden.5 In de twee fictieve scenario’s van de 2016 stresstest van de Europese Bankenautoriteit (EBA) doorstond Deutsche Bank het basisscenario met een 12,1% kernkapitaalratio en het ongunstig scenario met een 7,8% kernkapitaalratio.6 Dit laat onverlet dat Deutsche Bank – net als veel andere Europese banken – structurele uitdagingen kent, waaronder de zeer lage rente en hoge kosten. Het is daarom van belang dat Deutsche Bank zelf werkt aan het verbeteren van haar winstgevendheid en de komende tijd haar kapitaal verder versterkt. Ook voor wat betreft complexiteit kent Deutsche Bank op sommige onderdelen nog ruimte voor operationele verbeteringen; zo tekende de Federal Reserve bezwaar aan op kwalitatieve onderdelen van de kapitaalplannen van een Amerikaanse entiteit van Deutsche Bank.7
Hoe oordeelt u in het algemeen over de stabiliteit van grote (Europese) banken zoals Deutsche Bank en BNP Paribas (die eerder een boete kreeg van meerdere miljarden)? Hoe staat het daarnaast met de Italiaanse banken die deze zomer ook al in problemen kwamen? Deelt u de zorgen dat Europese banken nog altijd bijzonder kwetsbaar zijn voor schokken?
Het is van groot belang dat banken onderhevig zijn aan stevige kapitaaleisen. De kapitaaleisen voor banken zijn de afgelopen jaren fors verhoogd en de komende jaren worden nog verdere stappen gezet om te komen tot een nog steviger raamwerk.9 Systeemrelevante banken moeten extra kapitaal aanhouden bovenop de minima. Ook is geregeld dat banken voldoende liquide activa moeten aanhouden om korte periodes van stress te doorstaan.10
Door hogere kapitaalratio’s zijn Europa’s grootste banken weerbaarder geworden en beter in staat om zelf schokken te absorberen. De kwetsbaarheid van deze banken is dan ook aanzienlijk gedaald. Alhoewel de Europese bankensector gemiddeld genomen voldoende goed gekapitaliseerd is, kennen veel banken wel structurele uitdagingen. Deze uitdagingen zien bijvoorbeeld op lage winstgevendheid en/of slechte kwaliteit van activa door een hoog aantal niet-presterende leningen, zoals o.a. bij sommige Italiaanse banken het geval is. Zoals ik in eerdere antwoorden op Kamervragen heb aangegeven, liggen de oplossingen voor deze uitdagingen en problemen in de eerste plaats bij banken zelf.11 Als het banken niet zelf lukt om op private wijze met oplossingen te komen hebben we in het kader van de bankenunie strenge Europese afspraken gemaakt, waarin staat hoe hiermee om te gaan.
Kunt u inzicht geven in de verwevenheid van de Nederlandse banken met deze grote internationale banken? Deelt u de zorg dat problemen die zich voordoen bij banken als Deutsche Bank ook problemen kunnen veroorzaken voor Nederlandse banken? Deelt u de mening dat juist deze mondiaal opererende banken een grote rol spelen bij het verspreiden van crises en daarom extra aandacht van toezichthouders verdienen?
Verwevenheid in de bankensector kan zich via aan aantal kanalen voordoen, bijvoorbeeld, wanneer banken kapitaalinstrumenten van elkaar aanhouden en door onderlinge transacties. Het aanhouden van instrumenten van andere banken voor eigen rekening wordt door regelgeving ontmoedigd. Zo moeten banken instrumenten van andere banken volledig aftrekken van hun eigen kapitaalpositie, indien deze een in het kapitaaleisenraamwerk vastgelegde grens overschrijden.12 Banken hebben dan ook doorgaans geen hoge directe blootstellingen op elkaars kapitaalinstrumenten.13
Daarnaast is ook sprake zijn van onderlinge transacties tussen banken, zoals kortlopende leningen op de geldmarkt of derivatentransacties. Ik zie echter geen aanleiding om te speculeren over scenario’s waarin onderlinge transacties problemen kunnen veroorzaken voor Nederlandse banken. Wel kan gesteld worden dat sinds de vorige crisis significante stappen zijn ondernomen waarmee ernstige problemen bij significante banken op ordentelijk wijze kunnen worden afgewikkeld om zo cruciale functies overeind te houden.14 Scherp toezicht op significante banken is mede daarom ook van groot belang. Met het gemeenschappelijke, grensoverschrijdende toezichtsmechanisme (SSM) zijn hiertoe belangrijke stappen gezet.15 Ook kan gesteld worden dat de derivatenmarkt de afgelopen jaren veiliger is gemaakt door de invoering van verplichte centrale clearing van derivaten, waardoor directe blootstellingen van banken op elkaar via de derivatenmarkt sterk zullen afnemen.16
Is het toezicht op de grote Europese banken scherp genoeg en van afdoende kwaliteit?
Zie antwoord vraag 5.
In een recent uitgebracht rapport stelde het Bazels comité dat ’s werelds grootste banken over het algemeen voldoen aan de Bazelse kapitaalseisen; deelt u de mening dat deze eisen nog altijd te zwak zijn, zeker in het licht van ontwikkelingen die zich voordoen in bijvoorbeeld Italië en bij Deutsche Bank?4
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het met het oog op bovengenoemde ontwikkelingen van belang is om op Europees en Internationaal niveau nogmaals voor hogere kapitaalseisen te pleiten?
Zie antwoord vraag 4.
Een datalek bij de Belastingdienst |
|
Ed Groot (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Belastingdienst had datalek moeten melden»?1
Ja.
Bevat dit bericht feitelijke onjuistheden ten aanzien van de aard van het datalek? Zo ja, welke?
Ja, het bericht is inderdaad niet geheel correct. In het bericht staat dat op de cd-roms onversleutelde persoonlijke gegevens van particulieren stonden, waaronder informatie van de Kamer van Koophandel. Dit is onjuist. Op de cd-roms stonden gegevens van de belastingconsulent (het nummer van de belastingconsulent en zijn adresgegevens), gegevens van zijn klanten c.q. belastingplichtigen [namen, burgerservicenummers (BSN’s) en uitsteldata voor het indienen van de aangiften] en het inleverschema voor de betrokken belastingconsulent. Op de cd-roms stond geen informatie van de Kamer van Koophandel.
Doet de Autoriteit Persoonsgegevens onderzoek naar het genoemde datalek? Zo ja, wat is de stand van zaken van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Het datalek is op 16 mei 2016 gemeld aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Voor zover mij bekend heeft de Autoriteit Persoonsgegevens geen nader onderzoek ingesteld naar het datalek.
Deelt u de mening dat het lekken van onversleutelde persoonlijke gegevens van particulieren, waaronder het burgerservicenummer en informatie van de Kamer van Koophandel risico’s voor de betrokken belastingplichtigen kan opleveren en mogelijk schade tot gevolg kan hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het lekken van onversleutelde gegevens risico’s voor de betrokken persoon kan opleveren en mogelijk schade tot gevolg kan hebben. Echter, de risico’s voor (identiteits)fraude liggen in het combineren van het BSN met andere persoonsgegevens uit andere bronnen. Het BSN als zodanig is een nummer zonder betekenis. Iemand die enkel beschikt over een BSN kan daar niet veel mee. Zoals aangegeven stond op de cd-roms slechts de naam van betrokken belastingplichtige, zijn BSN en de uitsteldatum voor het indienen van de aangifte. Ik ben daarom van oordeel dat in het voorliggende geval sprake is van een laag risico.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde hoogleraar dat de Belastingdienst de betrokken belastingplichtigen individueel had moeten informeren over het datalek en dat de Belastingdienst door dat niet te doen de Wet bescherming persoonsgegevens heeft overtreden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de Belastingdienst de betrokken belastingplichtigen niet individueel hoefde te informeren over het datalek. Op grond van artikel 34a van de Wet bescherming persoonsgegevens en op grond van de beleidsregels van de Autoriteit Persoonsgegevens2 moet een datalek onverwijld aan de betrokken persoon worden gemeld als het datalek waarschijnlijk ongunstige gevolgen zal hebben voor diens persoonlijke levenssfeer. In dit geval zijn de gegevens van belastingplichtigen in een aantal gevallen verstrekt aan een verkeerde belastingconsulent. Belastingconsulenten behoren tot een specifieke beroepsgroep, waarvan de leden vaak ook aangesloten zijn bij een overkoepelende organisatie waar de Belastingdienst regelmatig overleg mee voert. Deze overkoepelende organisatie heeft een gedragscode voor aangesloten leden. Daarnaast zijn de belastingconsulenten gebonden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Verder beschikt een belastingconsulent vanwege zijn beroep al over een groot aantal gegevens van zijn klanten c.q. belastingplichtigen. De kans dat een belastingconsulent de gegevens van de onjuist toegestuurde cd-rom onrechtmatig zou gebruiken is klein te achten.
Gezien het voorgaande heeft de Belastingdienst het risico op ongunstige gevolgen beperkt geacht, zodat er geen reden was om betrokken belastingplichtigen individueel te informeren. Ik ben dan ook van oordeel dat de Belastingdienst daarmee de Wet bescherming persoonsgegevens niet heeft overtreden.
Deelt u de mening van de genoemde hoogleraar dat er bij de Belastingdienst «geen enkel zicht is op de omvang van het lek»? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de Belastingdienst voortaan zorgvuldiger met dergelijke risico’s om zal gaan? Zo nee, waarom niet?
De omvang van het datalek is niet exact bekend. De Belastingdienst gebruikt cd-roms voor de communicatie over aangevraagd uitstel voor het doen van aangifte. Het gaat hier om uitstelverzoeken van een groep van ongeveer 9.000 belastingconsulenten ten behoeve van hun cliënten. De cd-roms worden eerst individueel ingepakt en vervolgens samen met een begeleidende brief in een enveloppe gedaan. Deze wordt voor verzending in een doos gedaan. Het in een hoesje doen van de cd-rom, het samenvoegen van de brief en de cd-rom in een enveloppe en het verpakken ter verzending is handwerk. Achteraf is niet meer exact vast te stellen in hoeveel gevallen dit eventueel is misgegaan. Een soortgelijke fout, waarbij het voor zover bekend om slechts drie verkeerd verstuurde cd-roms ging, heeft zich daarna nog eens voorgedaan en is op een zelfde manier afgehandeld.
Aangezien handwerk foutgevoelig is, zijn de verbeteracties gericht op het controleren hiervan. Er is één op één controle op de combinatie van cd-roms en brieven afgesproken. Waar voorheen niet één op één gecontroleerd werd dat de brief dezelfde geadresseerde had als de cd-rom, is dit nu wel een werkafspraak. Er is afgesproken om steekproefsgewijs de cd-roms te controleren. Deze worden gecontroleerd op leesbaarheid en op het type gegevens dat op de cd-rom staat, in combinatie met de brief (wanneer er bijvoorbeeld in de brief gesproken wordt over uitstelgegevens, moet de cd-rom ook uitstelgegevens bevatten). Verder is de Belastingdienst bezig het uitstelproces te digitaliseren. Dit vergt aanpassingen van externe partijen (softwareontwikkelaars), die zich hier momenteel op inrichten.
Waarom werden wel alle belastingconsulenten in Nederland op de hoogte van het datalek gesteld?
De Belastingdienst heeft begin mei 2016 geconstateerd dat er iets fout gegaan was met het verzenden van cd-roms met de gegevens over het verleende uitstel voor het doen van aangifte (conform de uitstelregeling voor belastingconsulenten). Er was sprake van twee verschillende verstoringen met betrekking tot een deel van de cd-roms. Bij een beperkt deel van de cd-roms was niet alleen het verleende uitstel voor het belastingjaar 2015 opgenomen, maar ook voor het belastingjaar 2014. Daardoor kon het zijn dat die cd-roms niet goed te openen waren. Daarnaast was een deel van de cd-roms om onbekende reden naar de verkeerde belastingconsulent gestuurd.
Aangezien niet exact bekend was welke van de ongeveer 9.000 betrokken belastingconsulenten een onjuiste cd-rom hadden ontvangen, heeft de Belastingdienst op 13 mei 2016 al deze belastingconsulenten per e-mail geïnformeerd. Geadviseerd is om de cd-rom niet te openen. Ook is een brief gestuurd aan de betrokken belastingconsulenten. De Belastingdienst heeft op 19 juli 2016 nieuwe cd-roms met de juiste gegevens verzonden. Daarnaast heeft de Belastingdienst de belastingconsulenten geïnformeerd via de gebruikelijke kanalen voor het aankondigen van een verstoring, o.a. het verstoringenhoekje op www.belastingdienst.nl en het Forum fiscaal dienstverleners.
Wurgkredieten |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat «wurgkredieten» (doorlopende kredieten met variabele rente, waarbij de geldgever de rente zo hoog stelt dat de consument niet of nauwelijks aflost en waarvoor geen alternatieve geldgever is te vinden), waar consumentenprogramma Kassa en Stichting Geldbelangen de afgelopen maanden aandacht voor hebben gevraagd, nog altijd voorkomen?1
Er zijn consumenten die beschikken over een doorlopend krediet waarop zij niet of nauwelijks kunnen aflossen terwijl zij rente moeten betalen en die niet eenvoudig kunnen overstappen op een andere kredietaanbieder. Om hoeveel consumenten het gaat is niet bekend. Dit komt doordat het hebben van een doorlopend krediet, niet noodzakelijkerwijs betekent dat een consument niet kan overstappen. is. Dit hangt naast de voorwaarden van de kredietovereenkomst met name samen met de persoonlijke omstandigheden van de consument. Deze omstandigheden kunnen gaandeweg wijzigen als gevolg van (nieuwe) schulden of financiële tegenslag (bijvoorbeeld door het verlies van een baan). De aanpak van het probleem bij doorlopende kredieten vergt maatwerk. In het kader van hun zorgplicht en de normen inzake integere en beheerste bedrijfsvoering zijn kredietverleners en bemiddelaars door de AFM verplicht om per bestaand doorlopend krediet na te gaan of sprake is van een problematische en/of knellende situatie voor de klant. Wanneer daarvan sprake is, moet een passende oplossing worden geboden. Dat kan bijvoorbeeld zijn een aanbod voor oversluiting van het krediet of aanpassing van het huidige krediet, waarbij bijvoorbeeld een renteverlaging wordt aangeboden dan wel meer wordt afgelost. Op deze manier kunnen huidige probleemgevallen worden geïdentificeerd en zoveel mogelijk opgelost. Vanwege de samenhang met de persoonlijke situatie van de consument, is echter niet uit te sluiten dat consumenten ook in de toekomst in de problemen kunnen raken. Ook dan geldt dat de kredietverlener en de bemiddelaar naar een passende oplossing moeten zoeken.
Vindt u dat de AFM voldoende handhavend heeft opgetreden als zij pas in 2015 aan kredietaanbieders en kredietbemiddelaars is begonnen te vragen om «een plan aan te leveren» en «de situatie van wurgkredieten («locked-up-situaties») te detecteren en op te lossen», terwijl Kassa en Stichting Geldbelangen hebben laten zien dat het probleem blijkbaar al vele jaren speelt en ook het Kifid het probleem al eerder signaleerde?2
Ja. Sinds 2014 heeft de AFM voor de problemen bij doorlopende kredieten bijzondere aandacht. Toen is een verkennende analyse uitgevoerd, waarbij de aard van de problematiek is onderzocht. Vanaf begin 2015 loopt een project om de problematiek van kredieten waarop niet of nauwelijks wordt afgelost zo veel mogelijk op te lossen. Kredietverleners en bemiddelaars zijn door de AFM verplicht om contact te leggen met hun klanten en daar waar nodig maatregelen te treffen. Inmiddels zijn duizenden doorlopende kredieten waarop niet of beperkt werd afgelost, omgezet naar kredieten met een grotere aflossingscomponent (doorgaans in combinatie met een verlaging van de rente). Verschillende kredietverleners hebben daarnaast mede op aandringen van de AFM generieke maatregelen genomen. Er zijn bijvoorbeeld renteverlagingen doorgevoerd voor groepen bestaande klanten (die vergelijkbaar zijn aan het aanbod voor nieuwe consumenten). Daarnaast hebben aanbieders hun beleid aangepast ten aanzien van de noodzakelijke aflossingscomponent. Doorlopende kredieten waarop niet hoeft te worden afgelost worden niet meer aangeboden.
De AFM dringt er daarnaast op aan dat er in de aanpak van kredietverleners en bemiddelaars een prioritering wordt gemaakt. Hierbij dient een eerste verdeling te worden gemaakt op basis van uitstaand saldo en de hoogte van het rentepercentage. Vervolgens dient gekeken te worden naar de leeftijd van de consument. Hoe meer een consument de leeftijd nadert waarop er verplicht dient te worden afgelost (meestal een aantal jaren voor de AOW-leeftijd), hoe urgenter zijn/haar probleem kan zijn. Marktpartijen moeten periodiek de voortgang aan de AFM rapporteren.
De AFM verwacht op basis van de gesprekken die zij met marktpartijen hierover heeft gevoerd dat kredietverleners en bemiddelaars voor eind 2017 alle relevante consumenten hebben benaderd met een passende oplossing. Dit betekent dat de kredieten zijn of op zo kort mogelijke termijn worden omgezet naar kredieten met een grotere aflossingscomponent (al dan niet in combinatie met een verlaging van de rente). De klant kan daardoor zo snel mogelijk uit de beknellende situatie komen en kan eventueel wisselen van kredietverlener om te profiteren van een betere aanbieding (gunstigere voorwaarden). Hierdoor komt een schuldenvrije toekomst (sneller) in zicht. De AFM houdt de voortgang van marktpartijen scherp in de gaten en zal indien nodig overgaan tot formele handhaving.
De AFM ziet dat het aantal afgesloten persoonlijke leningen stijgt ten opzichte van het aantal afgesloten doorlopende kredieten. Het aandeel van persoonlijke leningen in de nieuwe kredietproductie van financieringsondernemingen bedroeg in 2015 35% (in 2010 was dit 12%). De AFM ziet dat deze ontwikkeling zich in de breedte van de markt in 2016 sterk doorzet. Bij persoonlijke leningen wordt het kredietbedrag en de rente altijd vooraf vastgelegd en wordt er standaard afgelost als onderdeel van de productvoorwaarden. Hierdoor neemt de kans dat consumenten in een beknellende positie raken aanzienlijk af, al kunnen consumenten ook met een persoonlijke lening financieel knel komen te zitten.
Klopt het dat stichtingen en individuen die de consumenten met een klacht over hun consumptief krediet bijstaan dit van de AFM alleen mogen doen wanneer zij hiervoor een Wft-vergunning als kredietbemiddelaar hebben?
Afhankelijk van wat onder het begrip «bijstaan» wordt begrepen, kan een vergunning vereist zijn. Indien wordt bemiddeld in krediet moet voorafgaand aan deze activiteit een vergunning worden verkregen van de AFM. Onder «bemiddelen» in krediet wordt verstaan «alle werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf gericht op het als tussenpersoon tot stand brengen van een kredietovereenkomst tussen een klant en een kredietverlener» (art. 1:1 Wft). Het gaat hier om een ruime definitie, waardoor in de praktijk al snel sprake is van bemiddelen. Het doel van die ruime definitie is de consument te beschermen op het moment dat werkzaamheden worden verricht die gericht zijn op tot stand brengen van een kredietovereenkomst. Er is geen sprake van bemiddelen als een consument uitsluitend wordt doorverwezen naar een bemiddelaar of kredietverlener, of als alleen de contactgegevens van de consument worden doorgegeven aan een bemiddelaar of kredietverlener. Zodra er meer wordt gedaan, bijvoorbeeld het doorgeven van gegevens over de lening van de consument, is er sprake van bemiddelen.
Voor stichtingen en individuen die consumenten met een klacht over hun consumptief krediet bijstaan is van belang dat ook «adviseren» over financiële producten vergunningplichtig kan zijn. Adviseren is echter ook onder bepaalde omstandigheden zonder vergunning toegestaan. Dit is wel aan strikte voorwaarden gebonden. Zo mag het verlenen van financiële diensten in dat geval onder meer niet de hoofdberoepswerkzaamheid zijn van de adviseur. Daarnaast geldt dat de adviseur voor de verleende adviezen geen betalingen van de kredietverlener mag ontvangen, het verstrekken van advies slechts een marginaal onderdeel mag uitmaken van de totale werkzaamheden en er ten aanzien van het geadviseerde product geen sprake mag zijn van bemiddelen. Onder omstandigheden is het voor stichtingen en individuen dus wel mogelijk om consumenten bij te staan met hun klacht over consumptief krediet, zonder dat daarvoor een vergunning (voor bemiddelen/adviseren) op grond van de Wft vereist is.
Klopt het dat dergelijke stichtingen en individuen in dat geval (met een Wft-vergunning) alleen door de geldgever mogen worden beloond door middel van provisie en niet door anderen?
Ja, een bemiddelaar in consumptief krediet mag enkel een doorlopende provisie ontvangen van de kredietverstrekker en mag geen kosten bij de consument in rekening brengen. Voor het bemiddelen in consumptief krediet is bewust niet gekozen voor een provisieverbod, maar voor een provisiegebod. Hiervan kan ook niet worden afgezien door (medewerkers van) stichtingen die voor consumenten bemiddelen.
Zouden deze partijen als genoemd bij vraag 4 af kunnen zien van het werken met provisies en op een andere manier kunnen worden beloond?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het huidige provisiesysteem bij consumptief krediet voldoende vrij is van de perverse prikkel die ertoe zou leiden dat tussenpersonen ernaar streven om een consumptief krediet zo lang mogelijk in stand te houden en het saldo zo hoog mogelijk te laten blijven?
Door het provisiegebod wordt de beloning van de bemiddelaar gedurende de looptijd van het krediet betaald. Hierdoor wordt voorkomen dat de bemiddelaar bij het afsluiten van het krediet zijn volledige beloning ontvangt en blijft de bemiddelaar gedurende de looptijd betrokken. Indien consumenten gaandeweg toch bekneldraken, dan kan de bemiddelaar worden benaderd door de consument zonder dat daar extra kosten aan verbonden zijn. Voor een bemiddelaar die weigert bijstand te verlenen, kan de consequentie zijn dat de consument met zijn probleem naar een andere bemiddelaar toegaat. Als die andere bemiddelaar tot een nieuwe kredietovereenkomst komt, dan krijgt de eerste bemiddelaar geen provisie meer. Ook als de consument een betalingsachterstand van twee of meer maanden heeft, krijgt de bemiddelaar zijn maandelijkse provisie niet meer. De bemiddelaar heeft er dus vooral belang bij dat ten eerste een verantwoord krediet wordt verstrekt en dat de klant wordt geholpen indien er toch problemen ontstaan, omdat hij anders zijn provisie voor de toekomst kan verliezen. Een eventuele perverse prikkel om het krediet zo lang mogelijk in stand te houden en zo hoog mogelijk te laten zijn, lijkt dus te worden gemitigeerd door het primaire belang bij verantwoorde kredietverlening.
Het provisieverbod wordt in 2017 geëvalueerd. Het ligt voor de hand om de vraag of de reikwijdte van het provisieverbod moet worden verruimd na de afronding van deze evaluatie te beoordelen. Het lijkt me dan ook verstandig eerst deze evaluatie af te wachten.
Zou het in dit kader volgens u verstandig zijn om te kijken of doorlopend consumptief krediet niet zou moeten worden aangemerkt als complex product, waarbij er sprake is van een verbod op provisie?
Zie antwoord vraag 6.
Acht u het wenselijk dat de AFM ook toezicht houdt op organisaties die opkomen voor de belangen van consumenten op het financiële terrein? Zo ja, is het dan nodig dat deze organisaties hun werkzaamheden uitoefenen op basis van een vergunning die is afgegeven door de AFM?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is toegelicht kent het begrip «bemiddelen» een ruime definitie, waardoor een vergunningplicht al snel aan de orde is. Zoals eerder aangegeven zijn er wellicht situaties denkbaar waarin op grond van de Wft een vergunning tot bemiddeling vereist is terwijl handhaving van de vergunningplicht om uiteenlopende redenen niet (langer) wenselijk is.3 De AFM kan er in bepaalde gevallen voor kiezen om niet handhavend op te treden. Het is in de praktijk echter lastig om een onderscheid te maken tussen de verschillende organisaties die opkomen voor de belangen van consumenten. Ook commerciële bemiddelaars dienen immers op te treden in het belang van consumenten. Tegelijkertijd is het niet altijd zo dat organisaties zonder winstoogmerk geen vergoeding ontvangen voor de werkzaamheden die zij verrichten en die kwalificeren als bemiddelen. Ik vind het dan ook wenselijk dat de AFM op de verschillende partijen die bemiddelen of adviseren toezicht houdt en dezelfde regels zoveel mogelijk op dezelfde wijze toepast. Daarnaast geldt dat de vergunningplicht en de doorlopende eisen bij bemiddelen in het leven zijn geroepen ter bescherming van de belangen van consumenten. De vergunningplicht acht ik dan ook op zichzelf niet disproportioneel. Hoewel de AFM er voor kan kiezen om de vergunningplicht niet te handhaven, is deze mogelijkheid wel beperkt. Dit volgt onder meer uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook hierbij is het gelijkheidsbeginsel relevant. Er gelden daarnaast nog enkele vrijstellingen, zoals voor zogenoemde «algemeen nut beogende instellingen» (ANBI’s) (zoals het Leger des Heils). Deze vrijstelling geldt echter alleen voor kredieten ter overbrugging van een periode waarin een consument over onvoldoende geld beschikt om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarnaast mogen er geen rente of andere kosten worden berekend die hoger uitkomen dan de helft van de wettelijke rente. Het toepassingsbereik van deze en andere vrijstellingen is dan ook zeer beperkt.
Is er op dit moment beleidsruimte om belangenorganisaties ook zonder vergunning de belangen van consumenten met klachten over financiële producten of financiële dienstverleners te laten behartigen? Bent u bereid hierover met de AFM in overleg te treden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunnen budgetcoaches en advocaten of andere (schuld-)hulpverleners, die voor een consument onderhandelen over het krijgen van betere voorwaarden van een consumptief krediet (bijvoorbeeld door een lager rentepercentage overeen te komen), ook door de AFM worden aangemerkt als kredietbemiddelaar, waarvoor vergunningseisen gelden? Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie?
Veel werk van budgetcoaches, advocaten en andere (schuld)hulpverleners kan worden verricht zonder dat daarvoor een vergunning vereist is. Hierbij kan gedacht worden aan diverse werkzaamheden in verband met het in balans krijgen van inkomsten en uitgaven. Hierbij wordt logischerwijs advies gegeven. In het algemeen gaat dit advies echter niet verder dan tips om bepaalde voorzieningen aan te vragen en om bepaalde uitgaven te schrappen. Dit is niet vergunningplichtig. Daarnaast geldt dat door de rechtbank ingestelde bewindvoerders en curatoren zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, omdat daarbij het toezicht op een andere wijze is geborgd. Als de genoemde partijen bemiddelingsactiviteiten verrichten als omschreven in het antwoord op vraag 3, kunnen zij worden aangemerkt als bemiddelaars waarvoor vergunningseisen gelden. In dat geval geldt ook de zorgplicht. De Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren adviseert schuldhulpverleners dan ook om niet op te treden als bemiddelaar en erkent dat daarvoor specifieke kennis vereist is.
Als een schuldhulpverlener zijn werkzaamheden, zoals genoemd bij vraag 10, zou moeten uitvoeren als zijnde kredietbemiddelaar, geldt voor die hulpverlener dan ook een zorgplicht gedurende de looptijd van de lening? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 10.
In antwoord op eerdere vragen over problemen bij doorlopende kredieten geeft u aan dat de AFM erop zal toezien dat de kredietaanbieders passende oplossingen aanbieden; kunt u aangeven wat de voortgang daarvan is?3
De aanpak vergt, zowel van de AFM richting kredietverleners en bemiddelaars als van deze partijen richting de consumenten, een individuele aanpak. De AFM heeft tientallen partijen in onderzoek, zowel kredietverleners als bemiddelaars. Van alle onderzochte partijen heeft de AFM een plan ontvangen hoe en op welke termijn zij de problemen in hun eigen portefeuille gaan oplossen. Hierover is de AFM doorlopend in gesprek met deze marktpartijen. De aanpak van de AFM heeft er toe geleid dat marktpartijen alert zijn op consumenten die in beknellende situaties zitten of daarin dreigen te raken en dat aan nieuwe klanten geen kredieten meer wordt aangeboden waarop niet wordt afgelost. Voor bestaande klanten die in een beknellende positie zitten is er een plan van aanpak om de problemen van deze consumenten op te lossen. Zie over de voortgang verder ook het antwoord op vraag 2.
Hoe wordt erop toegezien dat de oproep van de AFM wordt opgevolgd, waarin zij kredietverstrekkers, -bemiddelaars en -adviseurs aanspoort een einde te maken aan rentekredieten?4 Welke deadlines worden daarbij gesteld?
De AFM verwacht dat kredietaanbieders en bemiddelaars voor eind 2017 alle consumenten die in een beknellende situatie zitten hebben benaderd met een voor de klant passende oplossing. Dit betekent dat wordt gezocht naar oplossingen op maat, waarbij onder meer gekeken wordt naar de draagkracht van de klant. Hierbij kan worden gedacht aan het omzetten van kredieten naar kredieten met een grotere aflossingscomponent, verlaging van de rente, een rentestop en/of (gedeeltelijke) kwijtschelding. De AFM houdt de voortgang van marktpartijen bij de door hen aangeleverde plannen van aanpak scherp in de gaten. Waar marktpartijen tekortschieten, zal de AFM handhaven op basis van de algemene zorgplicht en/of de wettelijke norm die ziet op de integere en beheerste bedrijfsvoering.
Het bericht “Nederland notoire dwarsligger in aanpak van belastingontwijking” |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland notoire dwarsligger in aanpak van belastingontwijking»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er gewerkt wordt aan een voorstel over een Europees minimumtarief van 10% voor belasting op royalty’s en rente? Zo ja, steunt u dit voorstel? Wat is uw precieze inzet?
Binnen de Europese Unie wordt op ambtelijk niveau al geruime tijd gesproken over aanpassing van de Interest- en royaltyrichtlijn. Het is onder meer de bedoeling dat in de richtlijn een algemene antimisbruikbepaling wordt opgenomen. Bij de bespreking van de wijzigingen in de Interest- en royaltyrichtlijn in Raadsverband is door verschillende lidstaten voorgesteld om uitkeringen van interest of royalty's die ontstaan in een lidstaat en die normalerwijze onder de richtlijn moeten worden vrijgesteld van alle belastingen in die bronstaat, wel te belasten wanneer deze uitkeringen niet tegen een minimum effectief belastingtarief worden belast in de lidstaat waarnaar de uitkering wordt gedaan. Nederland heeft zich er als voorzitter van de Raad voor ingezet om een akkoord te bereiken over de wijziging van de Interest- en royaltyrichtlijn. Daarbij is inderdaad in het kader van een compromisvoorstel een minimum effectief belastingtarief van 10 procent opgenomen. Hiervoor bleek echter onvoldoende steun te bestaan onder de lidstaten. Het compromisvoorstel is dus van tafel gegaan. Voor aanpassing van de richtlijn is immers unanimiteit vereist.
Klopt het dat Nederland in 2010 ieder voorstel om belastingontwijking via uitgaande betalingen aan te pakken blokkeerde, en in 2015 besprekingen over dit thema probeerde te stoppen? Zo ja, hoe valt dit te rijmen met uw ambities om belastingontwijking aan te pakken door afspraken met elkaar te maken op Europees niveau?
Bij deze discussie gaat het om geldstromen (dividenden, rente of royalty’s) die laag of onbelast vanuit de EU naar een derde land stromen. In 2010 heeft Nederland het standpunt ingenomen dat het aan lidstaten zelf is om al dan niet een bronbelasting op deze geldstromen te heffen. Mochten zich problemen voordoen, dan kunnen lidstaten deze immers oplossen door in een belastingverdrag of in nationale wetgeving in een oplossing te voorzien. In 2015 heeft Nederland voorgesteld dit onderwerp niet in de EU-Gedragscodegroep te bespreken, omdat het onderwerp al in Raadsverband werd besproken, onder meer in de context van de Interest- en royaltyrichtlijn. Nederland wil dubbel werk voorkomen. Ook andere lidstaten hebben dit standpunt ingenomen met hetzelfde argument. Inmiddels wordt dit onderwerp toch binnen de Gedragscodegroep en breder in Raadsverband besproken, bijvoorbeeld in relatie tot de Interest- en royaltyrichtlijn en een zwarte lijst met niet-coöperatieve jurisdicties.
Wat was uw reactie op de uitkomst van de evaluatie van de Europese Commissie waaruit bleek dat Nederland onvoldoende gedaan heeft om belastingontwijking via de deelnemersvrijstelling te voorkomen? Is dit probleem inmiddels opgelost?
In de context van de EU-Gedragscodegroep zijn in 2010 richtsnoeren afgesproken over zogenoemde inbound profit transfers.3 Volgens deze richtsnoeren moeten lidstaten die een deelnemingsvrijstelling kennen (in de relatie met derde landen), effectieve antimisbruikbepalingen hebben, zoals een switch-overbepaling en CFC-regels. Op verzoek van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) hebben de lidstaten begin 2015 een vragenlijst ingevuld waarin hun werd gevraagd in hoeverre zij deze effectieve antimisbruikbepalingen hebben ingevoerd. Nederland heeft bij deze vragenlijst de deelnemingsverrekening bij een laagbelaste beleggingsdeelneming genoemd, die als soort switch-overbepaling gezien kan worden. Daarnaast is aangegeven dat de Nederlandse vennootschapsbelasting al een regeling kent die vergelijkbaar is met een CFC-bepaling: bij een belang van ten minste 25% in een laagbelaste beleggingsdeelneming geldt een verplichte jaarlijkse herwaardering bij de moedermaatschappij. Met het voorstel van de Commissie van 28 januari 2016 voor de Richtlijn anti-belastingontwijking,4 dat zowel een switch-overbepaling als CFC-regels bevatte, kwam de discussie over de inbound profit transfers tot stilstand. De uiteindelijke richtlijn, waarover onder Nederlands voorzitterschap een akkoord is bereikt, bevat ook CFC-regels (artikelen 7 en 8).5
Waarom heeft u zich uitgesproken tegen de monitoring van bindende afspraken voor het verplicht uitwisselen van rulings? Bent u bereid om dit voorstel alsnog te steunen?
Nederland heeft zich nooit uitgesproken tegen de monitoring van de bindende afspraken voor het verplicht uitwisselen van informatie over rulings, zoals nu is opgenomen in de richtlijn. De Commissie houdt toezicht op de uitvoering van deze richtlijn. Hiermee wordt gewaarborgd dat lidstaten op een juiste manier uitvoering geven aan de richtlijn.
Deelt u de mening dat het argument dat «het huidige IT-systeem daar niet geschikt voor is», geen goede reden is om het uitwisselen van rulings te beperken tot bedrijven met een omzet van meer dan 50 miljoen euro? Zo ja, wat gaat u eraan doen om het huidige IT-systeem te equiperen om een bredere uitwisseling van rulings mogelijk te maken?
Ik vind overwegingen met betrekking tot capaciteitsbeslag of beroep op ICT-systemen wel degelijk relevant bij de besluitvorming over nieuwe (nationale of Europese) regelgeving. Nederland heeft zich dan ook om doelmatigheidsredenen hardgemaakt voor een mkb-uitzondering voor de uitwisseling van informatie over rulings in EU-verband, omdat Nederland voorzag dat dit tot een enorme uitvoeringslast zou leiden bij de Belastingdienst. Alleen Advance Pricing Agreements (APA’s) en Advance Tax Rulings (ATRs) die worden afgegeven door het APA/ATR-team worden centraal geregistreerd. Overige rulings worden niet centraal opgeslagen en geregistreerd. Deze rulings zijn alleen in individuele dossiers van belastingplichtigen opgenomen. Om informatie over rulings uit deze dossiers uit te kunnen wisselen, dienen lokale inspecteurs de afzonderlijke dossiers te openen en eventuele afspraken die vallen onder de reikwijdte van de richtlijn op te sporen, ongeacht de grootte van de onderneming. De mkb-uitzondering geldt overigens niet voor toekomstige rulings. Voor de toekomstige rulings zijn inspecteurs van de Belastingdienst benaderd en geïnformeerd over de verplichte uitwisseling van informatie over rulings. Zij dienen nu tegelijk met het afgeven van de ruling het standaardformulier in te (laten) vullen dat in eerste instantie wordt uitgewisseld met andere landen.
Bent u bereid om iets te doen aan de mismatches tussen Nederland en de VS, waar bijna alle Amerikaanse multinationals gebruik van maken?
Hybride mismatches zijn besproken in het kader van het BEPS-project van de OESO. In de brief aan uw Kamer van 5 oktober 2015 over de appreciatie van de uitkomst van het BEPS-project en een vooruitblik voor het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat6 heeft het kabinet opgemerkt dat hybride mismatches moeten worden bestreden en dat het kabinet een gecoördineerde aanpak, bijvoorbeeld binnen de EU, van groot belang vindt. Daarnaast hecht het kabinet er sterk aan dat deze regels in een voor alle lidstaten bindend voorschrift, bijvoorbeeld in een EU-richtlijn, worden vastgelegd. Tegelijkertijd is het van belang dat de EU aantrekkelijk blijft voor investeerders en zich niet op achterstand plaatst ten opzichte van de rest van de wereld.
Op 25 oktober 2016 heeft de Commissie haar voorstel gepubliceerd voor een richtlijn over hybride mismatches met derde landen.7 Het kabinetsstandpunt over dit voorstel zal zoals gebruikelijk in de vorm van een BNC-fiche naar uw Kamer worden gestuurd.
Hoe is het gesteld met uw ambitie om «serieus aan de slag» te gaan met het streven naar een minimumtarief voor de EU?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ook pleitbezorger van een minimumtarief voor royalty’s?
Zie antwoord vraag 2.
De beloningen bij de Bank Nederlandse Gemeenten |
|
John Kerstens (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de terechte ophef die bestaat bij veel lokale volksvertegenwoordigers over de hoogte van salarissen bij bestuurders van de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG)?
Ja, ik heb geconstateerd dat raadsleden van een aantal gemeenten vragen hebben over de salarissen van bestuurders van de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG Bank).
Klopt het dat de huidige voorzitter van de Raad van Bestuur van BNG meer dan 6 ton op jaarbasis verdient? Deelt u de mening dat dit absurd hoog is voor een bank die volledig in handen is van de overheid en die voornamelijk tegen lage risico’s aan lokale overheden en semipublieke partijen leent?
In 2009 is voor het laatst het beloningsbeleid voor de raad van bestuur (rvb) van BNG Bank vastgesteld. Dit beloningsbeleid resulteerde in een matiging van ongeveer 45% ten opzichte van de toenmalige maximale beloning1. De maximale beloning (exclusief pensioen) bedroeg op basis van dit in 2009 vastgestelde beloningsbeleid € 320.000. Dit beleid gold vervolgens voor bestuurders die ná vaststelling van het beloningsbeleid zijn aangesteld. Voor bestuurders die daarvoor waren aangesteld, zoals de huidige voorzitter van de rvb, gold dit beleid niet. Voor de hoogte van de beloning van de voorzitter en overige leden van de rvb van BNG Bank verwijs ik u naar de openbare jaarverslagen van BNG Bank.
Ik heb in de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid aangekondigd het beloningsbeleid bij alle staatsdeelnemingen opnieuw te herijken.2 De afgelopen periode hebben de staat als aandeelhouder, een groot deel van de andere aandeelhouders van BNG Bank en de raad van commissarissen (rvc) gesproken over een nieuw, gematigder beloningsbeleid. Het eerder met uw Kamer gedeelde beloningskader voor staatsdeelnemingen was hierbij vanzelfsprekend het uitgangspunt. Het nieuwe beloningsbeleid is op 5 oktober 2016 in een bijzondere algemene vergadering van aandeelhouders vastgesteld. De maximale beloning is met deze herijking opnieuw gematigd ten opzichte van het beloningsbeleid uit 2009. Het beloningsbeleid is dit keer met 6% verlaagd, naar € 301.000 en geldt voor alle nieuw aan te stellen bestuurders.
Ik heb alle staatsdeelnemingen, waaronder BNG Bank, gevraagd gegevens aan te leveren om de beloningsverhouding tussen de voorzitter van de raad van bestuur en het overige personeel inzichtelijk te maken. In mijn Jaarverslag Staatsdeelnemingen 2016 zal ik uw Kamer hierover informeren. Daarnaast heb ik de staatsdeelnemingen gevraagd de beloningsverhouding ook in hun eigen jaarverslagen op te nemen.
Klopt het dat het huidige beloningsbeleid bij BNG strenger is en dat nieuwe bestuurders daarom minder kunnen verdienen? Klopt het dat het maximale salaris voor een bestuurder bij BNG nog altijd op vele tonnen ligt? Hoe verhoudt dit salaris zich tot de salarissen voor niet-bestuurders binnen BNG?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de laatste herziening van het beloningsbeleid van BNG uit 2009 stamt? Deelt u de mening dat het nodig tijd is voor een volgende herziening waarbij de salarissen neerwaarts worden bijgesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat bij semipublieke instellingen als de BNG een gematigder beloningsbeleid hoort? Begrijpt u de frustraties die hierover leven bij lokale volksvertegenwoordigers?
Hoewel ik me de gevoelens van lokale volksvertegenwoordigers kan voorstellen, zijn staatsdeelnemingen (en dus ook BNG Bank) geen semipublieke instellingen. Staatsdeelnemingen zijn private ondernemingen, die niet met publieke middelen worden gefinancierd, maar hun eigen broek ophouden. In veel gevallen zijn zij bovendien onderhevig aan meer of minder concurrentie met andere bedrijven. Het gaat om bedrijven, die een belangrijke rol spelen in de Nederlandse economie. Om die te leiden is specifieke, marktgerelateerde kennis en ervaring noodzakelijk. Dat betekent dat rekening gehouden moet worden met de beloningen die gelden in die specifieke arbeidsmarkten. Voor een kleiner deel wegen daarom de bestuurdersbeloningen bij vergelijkbare andere bedrijven mee bij de vaststelling van de beloningen van bestuurders bij een specifieke staatsdeelneming.
Tegelijk zijn de aandelen van staatsdeelnemingen in overheidshanden, omdat aan de activiteiten van een staatsdeelneming een publiek belang is verbonden. Bij die status horen bestuurdersbeloningen die niet louter zijn gerelateerd aan salarissen in de private markt. Bij het vaststellen van het beloningsbeleid van staatsdeelnemingen houd ik daarom ook rekening met de bestuurdersbeloningen bij (semi)publieke instellingen. De WNT-norm weegt dan ook voor een groot deel mee bij het bepalen van de maximale beloning bij een specifieke staatsdeelneming.
De staat als aandeelhouder probeert een evenwicht te vinden tussen beide aspecten. Ik ben van mening dat dit het geval is met het herijkte beloningsbeleid van BNG Bank, dat met het op 5 oktober vastgestelde beleid is gehalveerd ten opzichte van het beleid van vóór 2009.
Het inkomen van de topman van Omroep West |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meer salaris voor topman Omroep West na schrappen bonus»1 en het bericht «PvdA wil compensatie topman Omroep West terugdraaien»2? Kent u de brief van de Raad van Commissarissen van Omroep West aan de directeur3 en herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere vragen over het bericht «burgemeester «geeft» Omroep West-baas bonus»?4
Ja.
Is het waar dat Omroep West haar directeur heeft «gecompenseerd voor de afschaffing van zijn omstreden bonus»? Zo ja, met hoeveel (uitgedrukt in bruto jaarsalaris) is de bonus van deze directeur gedaald en met hoeveel is zijn vaste bruto jaarsalaris gestegen? Zo nee, wat is er dan niet waar en hoe verhoudt zich dat tot hetgeen in de genoemde brief van de Raad van Commissarissen aan de directeur staat?
De Raad van Commissarissen van Omroep West heeft volgens de berichtgeving met de directeur afspraken gemaakt over het per 1 januari 2014 stopzetten van de prestatieafhankelijke bonus (van maximaal 15% van het bruto jaarsalaris) en het ter compensatie verstrekken van een maandelijkse belaste vergoeding (8,5% van het bruto jaarsalaris). Volgens de WNT-opgave in de jaarverslagen zag de bezoldiging er in de jaren 2013 tot en met 2015 als volgt uit:
Jaar
Beloning
Pensioenbijdrage
Totale bezoldiging
2013
€ 154.615
€ 24.418
€ 179.033
2014
€ 152.584
€ 22.178
€ 174.762
2015
€ 162.008
€ 14.807
€ 176.815
De wettelijke maximum bezoldiging bedroeg volgens de WNT-norm in 2015 € 178.000.
Was het u eerder bekend dat de bonus van de directeur van Omroep West door een hogere vaste beloning werd gecompenseerd? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de jaarstukken van Omroep West wordt de opbouw van de beloning niet uitgesplitst. De vaste vergoeding is – in lijn met de voorschriften – opgeteld bij de beloning en daardoor niet apart zichtbaar.
Deelt u de mening dat het naar buiten toe doen voorkomen dat je je bonus inlevert, terwijl die in feite voor een vaste beloning wordt verruild, de schijn heeft een te mooie voorstelling van zaken te willen geven danwel dat het hier een schijnconstructie betreft? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De WNT normeert de totale bezoldiging van een topfunctionaris. Voor de afwegingen en het besluit over het al dan niet geven van een compensatie, bijvoorbeeld ter voorkoming van een inkomensdaling, is de Raad van Commissarissen verantwoordelijk. Voor zover de totale bezoldiging beneden het WNT-maximum blijft, is compensatie mogelijk.
Deelt u de mening dat het feit dat de directeur onlangs zijn toeslag van € 1.000 alsnog heeft afgestaan5 niet los gezien kan worden van externe druk die er ten gevolge van de publiciteit is ontstaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het topinkomensbeleid van de regering kan niet los worden gezien van het maatschappelijk debat over de bezoldiging van topfunctionarissen in de (semi)publieke sector. Zo kan ook de ontwikkeling van het beloningsbeleid binnen een specifieke (semi)publieke WNT-instelling niet los worden gezien van de specifieke context waarin het zich bevindt. Het is aan iedere WNT-instelling, en dus ook aan Omroep West, om – met inachtneming van die context – een verantwoord bezoldigingsbeleid te voeren.
De concept-beleidsregel “Veilig stellen geldmiddelen betaalinstellingen en elektronische geldinstellingen” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de concept-beleidsregel «Veilig stellen geldmiddelen betaalinstellingen en elektronische geldinstellingen» van De Nederlandsche Bank die 8 juli 2016 is gepubliceerd voor consultatie? Bent u bekend met de kritiek van de FinTech-sector op deze concept-beleidsregel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u van deze kritiek?
De conceptbeleidsregel heeft als doel te verduidelijken op welke wijze marktpartijen kunnen voldoen aan het wettelijk vereiste dat geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en andere betaaldienstverleners worden zeker gesteld. Dit doet DNB door uit te werken onder welke voorwaarden naar het oordeel van DNB de in de markt gangbare praktijk van het zeker stellen van de geldmiddelen – namelijk door middel van een bewaarinstelling – in ieder geval voldoet aan de wettelijke vereisten. Hiermee sluit DNB overigens een andere manier van het zeker stellen van de geldmiddelen niet uit. Het blijft partijen vrijstaan om ook op alternatieve wijzen te voldoen aan de wettelijke vereisten. De conceptbeleidsregel staat de eerder uitgezette lijn voor het stimuleren van FinTech, meer innovatie, meer nieuwe toetreders en meer concurrentie dan ook niet in de weg. Ik heb daarnaast van DNB begrepen dat de kritiek van de FinTech sector zich richt op de bepaling in artikel 2.1 sub c van de beleidsregel, die stelt dat er geen sprake mag zijn van belangenverstrengeling als gevolg van een combinatie van functies. Dit wordt door de sector thans zo geïnterpreteerd dat personen die werkzaam zijn bij de bewaarinstelling niet tevens werkzaam mogen zijn bij de gelieerde betaalinstelling. Dat is niet door DNB bedoeld. Bedoeld is een scheiding te bewerkstelligen tussen bestuur, operational finance en group finance: een betaalinstelling mag geen gelden van cliënten voor eigen rekening gebruiken. DNB heeft aangegeven naar aanleiding van de consultatiereacties de betreffende bepaling in de conceptbeleidsregel te verduidelijken.
Hoe past deze concept-beleidsregel in de eerder uitgezette lijn voor het stimuleren van FinTech, meer innovatie, meer nieuwe toetreders en meer concurrentie? In hoeverre en hoe heeft DNB daar rekening mee gehouden bij de voorgestelde beleidsregels?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beïnvloeden de voorgestelde regels de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven ten opzichte van buitenlandse bedrijven? Welke invloed hebben de voorgestelde regels op het gelijke speelveld in Europa? In hoeverre vallen Europese bedrijven die in Nederland opereren op basis van een Europees paspoort onder deze beleidsregels? Waar verschillen de voorgestelde regels met de regels die in andere Europese landen worden gehanteerd op dit punt? Waarom wordt hiervoor gekozen?
De beleidsregel is nog een concept. Van DNB heb ik begrepen dat de input van de sector voor de totstandkoming ervan belangrijk is. Een beleidsregel is geen algemeen verbindend voorschrift, maar werkt een wettelijke bevoegdheid uit en bindt het bestuursorgaan zelf. Daarbij blijft het mogelijk om te kiezen voor andere varianten om te voldoen aan het wettelijk vereiste dat geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en andere betaaldienstverleners worden zeker gesteld. De voorgestelde beleidsregels tasten de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven ten opzichte van buitenlandse bedrijven derhalve niet aan.
Ten aanzien van uw vragen inzake het Europese speelveld, kan ik u mededelen dat het vereiste dat geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en van andere betaaldienstverleners zeker moeten worden gesteld, voortvloeit uit Europees recht.1 Dit vereiste geldt derhalve niet uitsluitend voor Nederlandse betaalinstellingen, maar ook voor betaalinstellingen en betaaldienstverleners met een zetel elders in Europa (en de Europese Economische Ruimte). Het ligt daarom niet voor de hand dat de conceptbeleidsregel invloed heeft op het gelijke speelveld in Europa.
De beleidsregel ziet in beginsel niet op Europese bedrijven die in Nederland opereren, omdat zij het recht hebben betaaldiensten te verrichten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het vrij verrichten van diensten, waarbij zij zich dienen te houden aan de voor betaaldienstverleners in hun lidstaat van herkomst geldende regels. Het bepaalde ingevolge artikel 3:392 van de Wet op het financieel toezicht is dus niet op deze betaaldienstverleners van toepassing.
In hoeverre belemmeren de regels de internationale expansie binnen en buiten de EU? In hoeverre zorgen deze regels ervoor dat de Nederlandse sector klein en lokaal wordt gehouden?
Een beleidsregel is, gelet op het bepaalde in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, een bij besluit vastgestelde algemene regel omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of, zoals in de onderhavige situatie, de uitleg of interpretatie van wettelijke voorschriften. De verplichting om gelden veilig te stellen volgt uit het Besluit prudentiële regels; de conceptbeleidsregel operationaliseert deze eisen slechts.
De conceptbeleidsregel van DNB sluit daarmee aan bij de in de markt gangbare praktijken. Van DNB heb ik begrepen dat de conceptbeleidsregel zowel binnen als buiten de Europese Unie geen belemmering zal vormen voor internationale expansie.
Hoeveel nemen de kosten van bedrijven extra toe door de voorgestelde beleidsregels (zowel voor de grote en kleine bedrijven)? In hoeverre zorgen de extra maatregelen voor een toename van de complexiteit? Waarom worden de beleidsregels proportioneel geacht (ook voor kleine bedrijven)?
Het is moeilijk om op dit moment een schatting te maken van de kosten, omdat DNB nog nader vorm geeft aan de inhoud van de beleidsregel en in dat kader uiteraard ook de eventuele kosten zal laten meewegen. DNB heeft mij laten weten dat het uitgangspunt is dat toepassing van de beleidsregel niet tot extra kosten leidt wanneer betaalinstellingen de in de markt gangbare praktijken toepassen.
De functie en doelstelling van een beleidsregel is juist om duidelijkheid te bieden; om daarmee de complexiteit van regelgeving te doen afnemen.
Is het u en DNB bekend dat er alternatieve mogelijkheden zijn die minder kosten, complexiteit en risico’s hebben en ook het doel kunnen bereiken van deugdelijk en veilig beheer van derdengelden met het oog op een stabiel en betrouwbaar betalingsverkeer, zoals de invoering van een kwaliteitsrekening (ook benoemd in de wetgevingsbrief DNB) of het vrijwaren van vorderingen op betaalinstellingen? Waarom worden deze dan niet gekozen? Zijn u en DNB bereid te kijken naar minder belastende alternatieven die ook kunnen zorgen voor een deugdelijk en veilig beheer van derdengelden? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het instellen van een separate bewaarinstelling één van de mogelijkheden is om te voldoen aan het wettelijk vereiste om geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en andere betaaldienstverleners veilig te stellen. Dit is door DNB bepleit in haar wetgevingsbrief van 28 juni 2016. Hierin wordt de alternatieve mogelijkheid genoemd om een wettelijke kwaliteitsrekening in te voeren.
Zoals gesteld in mijn reactie op de wetgevingswensen van DNB en AFM in 2016 heb ik aangegeven de mogelijkheden tot het invoeren van een wettelijke kwaliteitsrekening te gaan bestuderen. Er zijn op dit moment onvoldoende gegevens voorhanden of de invoering van een kwaliteitsrekening een minder belastend alternatief zou zijn. Overigens zou ook de invoering van een wettelijke kwaliteitsrekening de toepassing van een adequate functiescheiding gericht op het voorkomen van belangenverstrengeling onverlet laten.
Wat is de rol van het Ministerie van Financiën ten aanzien van deze concept-beleidsregels?
DNB is een zelfstandig bestuursorgaan (zbo)2 en voert in die hoedanigheid haar taken en bevoegdheden zelfstandig en onafhankelijk van de Minister uit. Gelet op het bepaalde in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht, is DNB als bestuursorgaan bevoegd om beleidsregels vast te stellen met betrekking tot haar toekomende of onder haar verantwoordelijkheid uitgeoefende bevoegdheden.
Ik heb als Minister geen formele bevoegdheid ten aanzien van de totstandkoming en inhoud van deze beleidsregels.
Wanneer wordt bekend wat de definitieve beleidsregels gaan worden? Hoe en wanneer kan de Tweede Kamer over de inbreng in de consultatieronde en de eventuele definitieve beleidsregels en aanpassingen geïnformeerd worden?
DNB heeft mij laten weten de consultatiereacties te verwerken en in de toelichting in te gaan op de onderwerpen die in de consultatieronde zijn ingebracht.
Belastingschulden van amateur voetbalclubs |
|
Ed Groot (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van het tv-programma Zembla «Stelletje amateurs»?1
Ja.
Valt het u ook op dat uit de genoemde uitzending het beeld ontstaat dat de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) en de Belastingdienst een andere voorstelling van zaken hebben ten aanzien van uitwisseling van gegevens met betrekking tot (vermoedens van) fiscale misstanden bij amateurclubs? Zo ja, hoe komt het dat die voorstellingen van zaken verschillen? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst heeft regelmatig contact met de KNVB om met hen over fiscale risico’s bij amateurclubs te spreken.
Het overleg vindt structureel plaats tijdens het periodieke overleg met het OM (Functioneel Parket), Politie, Kansspelautoriteit, FIOD en Belastingdienst over signalen met betrekking tot integriteit in de sport. Bij dit zogenoemde Signaaloverleg, dat ongeveer elke zes weken plaatsvindt, schuift de KNVB regelmatig aan.
Daarnaast heeft de Belastingdienst de afgelopen jaren regelmatig contact met de KNVB gehad. Dit gebeurde onder andere voorafgaande, tijdens en na de controles bij de 84 Hoofdklasseclubs in de periode 2006–2009. Meest recentelijk in juli 2014 en december 2015.
De KNVB geeft in de uitzending aan bereid te zijn ook signalen die zij krijgen door te geven aan de Belastingdienst. Dat wil de Belastingdienst graag verder bespreken met de KNVB. Tot op heden heeft de Belastingdienst nog geen signalen ontvangen.
Hoe verliep en verloopt het contact tussen de KNVB en de Belastingdienst met betrekking tot (vermoedens van) fiscale misstanden bij amateurclubs?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan het licentiesysteem van de KNVB voor amateursclubs helpen bij het in de toekomst tegengaan van belastingfraude? Over welke bevoegdheden en informatiebronnen beschikt de licentiecommissie van de KNVB om achter dergelijke fraude te komen?
Net als in iedere andere sector moeten betalingen binnen het voetbal voldoen aan Nederlandse wetgeving.
Met de komst van de Tweede en Derde divisie in de top van het amateurvoetbal, zijn er nieuwe licentievoorwaarden ingevoerd. Vanaf het huidige seizoen worden de financiële boeken van clubs en gelieerde entiteiten door de licentiecommissie beoordeeld. Clubs dienen een geconsolideerde jaarrekening en begroting in te dienen bij de licentiecommissie. De jaarrekening moet inclusief een samenstellingsverklaring van een accountant worden ingeleverd. Dit zijn belangrijke stappen in financiële transparantie en sportieve gelijkheid in het amateurvoetbal.
Tevens hebben clubs een meldplicht om achterstand van betalingen bij de belastingdienst bij de KNVB te melden, daarnaast zijn zij ook verplicht betalingsachterstanden van transfers te melden en moeten zij grote veranderingen of verschuivingen in de financiële positie van de club melden bij de KNVB.
De Belastingdienst heeft een algemene fiscale geheimhoudingsplicht die ook werkt jegens de KNVB licentiecommissie. De Belastingdienst kan daarom geen gegevens over fiscale fraude aan de KNVB verstrekken.
In hoeverre is de Belastingdienst bij het opsporen van fiscale fraude afhankelijk van meldingen van de KNVB?
Voetbalclubs vallen binnen het reguliere toezicht door de Belastingdienst. De Belastingdienst werkt risicogericht en informatie gestuurd. De Belastingdienst kan op basis van verschillende indicatoren aanleiding zien om een onderzoek in te stellen en aanslagen op te leggen. Daarnaast kan de Belastingdienst een signaal krijgen via KNVB, politie, OM of gemeente. In dat geval wordt met deze partijen de aanpak bepaald.
Fiscale fraude in de vorm van het (gedeeltelijk) zwart uitbetalen van spelerssalarissen is voor de Belastingdienst moeilijk op te sporen en te bewijzen, zo blijkt ook uit de uitzending van Zembla.
Deelt u de mening dat de KNVB veel pro-actiever zou moeten zijn bij het constateren en het bij de Belastingdienst melden van vermoedens van financiële malversaties bij amateurclubs? Zo ja, hoe kan de KNVB hiertoe worden aangezet? Zo nee, waarom niet?
Het is in de eerste plaats in het belang van de voetbalsport zelf om financiële fiscale malversaties te voorkomen. De KNVB acteert daarom nu al op basis van signalen die zij verkrijgen. Tevens kan de licentiecommissie op basis van de verkregen informatie nu al handelen en stappen ondernemen. Mocht er sprake zijn van een wanordelijk financieel beleid, dan kan de licentiecommissie een waarschuwing afgeven. Zij kunnen vragen om een plan van aanpak, punten in mindering brengen of de club uit de competitie halen.
Daarmee worden imagoproblemen en competitievervalsing door fiscale doping en het tussentijds uit de competitie halen van clubs bij faillissement voorkomen.
Bovendien gaat er op lokaal niveau soms veel overheidsgeld naar amateurclubs. Het is in dat licht bezien niet acceptabel dat deze verenigingen niet aan hun fiscale verplichtingen voldoen. De KNVB is door de Belastingdienst gevraagd om een meer pro-actieve houding aan te nemen. De KNVB gaat daarom de mogelijkheid onderzoeken verenigingen sportief te straffen als duidelijk is dat ze de bewust belasting omzeilen. Mocht officieel zijn vastgesteld dat verengingen bewust en structureel belasting omzeilen, dan worden ze uit de competitie gehaald of teruggezet naar een lager competitie.
Hoe en door wie worden de jaarstukken van amateurclubs gecontroleerd? Zijn de jaarstukken van de van belastingfraude verdachte clubs goedgekeurd? Zo ja, hoe kan dat? Zo nee, van welke van die clubs zijn de jaarstukken niet goedgekeurd?
De vereniging is een zelfstandig rechtspersoon. De jaarrekening wordt jaarlijks vastgesteld door een kascommissie bestaande uit vrijwilligers. De kascommissie controleert en brengt hierover advies uit aan de algemene ledenvergadering. De ledenvergadering controleert hiermee het bestuur van de vereniging.
Verenigingsbestuurders hebben de verantwoordelijkheid om integer om te gaan met hun club. De KNVB heeft naar aanleiding van de uitzending van Zembla bestuurders opgeroepen zich niet te laten leiden door blinde ambities met het eerste elftal. De bestuurder is er voor de hele vereniging.
Welke strafrechtelijke onderzoeken naar financiële malversaties door amateurclubs lopen er nog? Wat is de stand van zaken daarvan? Zijn er contacten tussen het Openbaar Ministerie en de KNVB ten aanzien van meldingen van financiële malversaties en zo ja, waar bestaan die uit? Zo nee, waarom zijn die er niet?
Onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie komen de politie, de belastingdienst doelgroep Sport, FIOD en de Kansspelautoriteit periodiek samen om concrete signalen van fraude in de sport te bespreken die aanleiding kunnen geven om een strafrechtelijk traject te overwegen en om de beste interventiestrategie (tuchtrecht, civielrecht, fiscaal, strafrechtelijk) te bespreken.
De KNVB, maar ook overige private partijen, kunnen bij dat overleg aanwezig zijn voor zover er aanleiding bestaat om concrete relevante informatie te delen met de opsporingspartners.
Over de vraag waar het Openbaar Ministerie wel of geen onderzoek naar doet, kan ik geen mededelingen doen.
De voorwaarden over de definitie van staatssteun inzake investeringen in havens in een richtlijn |
|
Aukje de Vries (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Europarlement wil definitie staatssteun»?1 Hoe verhoudt zich dit tot het feit dat er voor de zomer overeenstemming is bereikt over het nieuwe havenpakket?
Ik heb kennis genomen van het artikel «Europarlement wil definitie staatssteun». Samen met de EP rapporteur voor de nieuwe havenverordening, dhr. Fleckenstein, heb ik in juni jl. een brief gestuurd aan de EU Commissaris voor mededinging, mw. Vestager, waarin we haar hebben opgeroepen werk te maken van richtsnoeren staatssteun voor zeehavens en vaart te maken met de revisie van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) waarin een categorie steun aan zeehavens wordt voorgesteld. In het bijzonder hebben we aangegeven dat de revisie van de AGVV nauw verbonden is met de behandeling van de EU havenverordening, omdat de havenverordening inzet op financiële transparantie van publieke investeringen in zeehavens en daarmee raakt aan het EU staatssteun kader.
EU Commissaris Vestager geeft in een reactie aan dat zij na een tweede consultatie dit najaar de revisie van de AGVV in het eerste kwartaal van 2017 wil afronden. Daarnaast geeft ze aan vooralsnog geen plannen te hebben om te komen met richtsnoeren staatssteun aan zeehavens. Dit standpunt kan heroverwogen worden indien er voldoende ervaring is opgedaan met staatssteun aan zeehavens mede aan de hand van de AGVV revisie.
Hoewel ik liever had gezien dat EU Commissaris Vestager ook werk zou maken van richtsnoeren staatssteun voor zeehavens, ben ik blij met de aangekondigde voortgang met betrekking tot de revisie van de AGVV. Ik heb er vertrouwen in dat dit voldoende is voor het Europees Parlement om in te kunnen stemmen met de EU havenverordening. Te meer omdat de nieuwe verordening (onder meer) de financiële stromen tussen overheden en havenbeheerders transparant maakt. Dat is een belangrijke eerste stap in het aanpakken van ongeoorloofde staatssteun.
Nederland heeft recent de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de havens moeten schrappen, maar wanneer wordt de verkapte overheidssteun nu bij andere grote Europese zeehavens aangepakt? Is deze richtlijn van invloed op het nieuwe havenpakket? Zo ja, in welke mate en hoe?
De Europese Commissie heeft de exclusieve bevoegdheid om onderzoek te doen naar (ongeoorloofde) staatssteun aan zeehavens. De Europese Commissie heeft er voor gekozen om al in de jaren ’90 onderzoek te doen naar de beperkte vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen in Nederland. Directe en indirecte overheidsondernemingen waren voorheen slechts belastingplichtig indien zij een van de in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Vpb) opgesomde activiteiten uitoefenden dan wel bij naam werden genoemd. Zeehavenactiviteiten waren geen onderdeel van deze opsomming noch werden zij bij naam genoemd en waren zodoende ook niet belastingplichtig voor de Vpb. Pas na de «ports questionnaire» uit 2013 is de Europese Commissie een gericht onderzoek gestart naar staatssteun in de vorm van fiscale vrijstellingen voor zeehavens in andere EU lidstaten. Doordat de Europese Commissie er ervoor gekozen heeft de Nederlandse Vpb-vrijstelling eerder aan te pakken dan de fiscale vrijstellingen in andere EU lidstaten, wordt naar mijn mening de reeds bestaande ongelijkheid tussen zeehavens nog verder vergroot. Nederland is geen tegenstander van een Vpb-plicht voor zeehavens. Wel heeft Nederland steeds – naar nu blijkt tevergeefs – aandacht gevraagd voor een gelijktijdige invoering van die Vpb-plicht in de betreffende EU lidstaten.
Op 8 juli jl. heeft de Europese Commissie formele onderzoeksprocedures geopend inzake de fiscale vrijstellingen voor zeehavens in België en Frankrijk, nadat de Commissie in januari 2016 deze landen dienstige maatregelen op dit gebied had voorgesteld. In deze dienstige maatregelen werd België en Frankrijk opgedragen hun zeehavens eveneens per 1 januari 2017 belastingplichtig te maken. De Europese Commissie heeft een inspanningsverplichting om binnen 18 maanden een besluit te nemen in deze procedures. Neemt de Commissie een negatief besluit, dan is de steun aan de zeehavens in België en Frankrijk per 1 januari 2017 onrechtmatig en volgt terugvordering. Duitsland lijkt geen fiscale vrijstellingen te hebben voor de zeehavens, maar volgens het Level Playing Field onderzoek dat ik door RHV Erasmus Universiteit/Ecorys in 2014 heb laten doen en naar uw Kamer heb verzonden (Kamerstuk 29 862, nr. 24) verstrekt Duitsland wel andere exploitatiesteun aan de zeehavens. De Europese Commissie heeft volgens haar persbericht van 9 juli 2014 Duitsland om nadere inlichtingen gevraagd inzake de belastingen voor zeehavens. Of, en zo ja welke, verdere stappen tegen Duitsland worden ondernomen, is vooralsnog onbekend. Het is mij tevens onbekend of de Europese Commissie voornemens is, andere lidstaten op dit punt aan te spreken.
Met de richtlijn lijkt te worden gedoeld op de revisie van de AGVV. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Klopt het dat er uitstel dreigt van wetgeving over subsidies voor zeehavens? Wat zijn de problemen op dit moment? Wat gaat u daaraan doen, want dit is toch onwenselijk met het oog op een ongelijk speelveld en de concurrentiepositie van Nederlandse havens?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Hoe ziet de procedure en het tijdpad er uit waarin de Europese Commissie wil komen tot richtlijnen die de subsidiëring aan havens normeert en dus aanpakt?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de moties die zijn ingediend tijdens de plenaire behandeling van het verslag van het Algemeen overleg (VAO) Vpb-vrijstelling zeehavens (Vennootschapsbelasting-vrijstelling) op 12 april 2016?2
Zoals toegezegd in het AO van 29 juni jl. heb ik voor Prinsjesdag antwoord gegeven op en gevolg gegeven aan de aangenomen moties tijdens het VAO Vpb-vrijstelling zeehavens op 12 april 2016 (Kamerstuk 34 003, nr. 25).
De gokindustrie op Curaçao |
|
Ronald van Raak |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Klopt het dat de op Curaçao gebruikte constructie van master- en sublicenties in de gokindustrie geen wettelijke basis heeft?
Ik kan mij over deze vragen niet uitlaten omdat het vragen zijn die een aangelegenheid van het autonome land Curaçao betreffen.
Wel zal ik deze vragen conform het verzoek van 8 september 2016 van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties voorleggen aan de regering van Curacao.
Klopt het dat UTS als casinolicentiehouder geen ongebruikelijke transactie-meldingen doet bij het MOT?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat UTS het online-casinonetwerk ook faciliteert middels onder meer (master)licenties, internetlicenties, logo, marketingactiviteiten en andere turnkey services, zoals co-locatie, e-zones services, juridische en compliance services, corporate services, fiducary services, IT infrastructuur en ondersteuning, telefoon, leaselijnen en internet infrastructuur, gamingsoftware, banking, card, payment en autorisatie services?
Zie antwoord vraag 1.
Draagt UTS als (master) licentiehouder verantwoordelijkheid voor de belastingafdrachten van haar casinonetwerk?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat KPMG UTS voorziet van onder meer juridische, fiscale en financiële adviezen, management consultancy, marketing en verkoopwerkzaamheden verricht, interne rapportages verzorgt en al meer dan 15 jaar jaarrekeningen controleert?
Zie antwoord vraag 1.
De Clinton Foundation |
|
Martin Bosma (PVV), Dion Graus (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland geeft miljoenen aan Clinton Foundation»?1
Ja.
In welke landen zijn projecten uitgevoerd met de ruim vier miljoen euro die aan de Clinton Foundation is overmaakt? Kunt u een lijst verstrekken met de projecten die met dit geld zijn bekostigd?
Het Clinton Development Initiative (CDI), deel uit makend van de Clinton Foundation, heeft de volgende projecten opgezet:
CDI SMALLHOLDER BEREIK 2015–2016
Malawi
Tanzania
Rwanda
Demonstratie velden
217
61
660
Aantal coöperaties/boerengroepen
2.545
140
588
Aantal boeren getraind seizoen 2015–2016
59.261
4.020
17.954
Wat is exact de rol van de Clinton Foundation geweest bij het uitvoeren van deze projecten?
In het kader van de Alliance for Climate Smart Agriculture, waarvan Nederland een van de oprichters is, wordt internationaal ingezet op publiek-private samenwerking om de doelstellingen op het gebied van voedselzekerheid en klimaatveranderingen te realiseren. In het kader van deze samenwerking wordt met verschillende bedrijven samengewerkt en met charitatieve organisaties, zoals de Clinton Foundation. Het Clinton Development Initiative (CDI)2 is de uitvoerder van de projecten en verschilt daarin van andere Amerikaanse charitatieve instellingen die geld doorsluizen aan andere partijen. In Malawi, Tanzania en Rwanda integreert CDI de exploitatie van commerciële boerderijen met samenwerking met kleine boeren om hun toegang tot de lokale markten te vergroten en een eerlijke prijs te laten verdienen voor hun producten. Het CDI model geeft prioriteit aan kleine boeren door hun toegang tot kennis, inputs en diensten te ondersteunen, om hun gewasopbrengsten te verbeteren en te verhogen en hun inkomen te diversifiëren. Met een focus op agrarische ontwikkeling van de markt, duurzaamheid en efficiency, werkt CDI samen met boerenorganisaties, NGO's, de particuliere sector, sociale investeerders en overheden.
Waarom is Nederland in zee gegaan met de Clinton Foundation en waarom heeft Nederland haar beleidsdoelstellingen door de Clinton Foundation willen laten verwezenlijken?
Nederland wil in het kader van het realiseren van internationale VN-doelstellingen op het gebied van voedselzekerheid en klimaatverandering alsmede in het kader van de Alliance for Climate Smart Agriculture aandacht genereren voor het belang van Klimaat-slimme landbouw in Rwanda en andere landen in Oost-Afrika, en wil de voedselzekerheid in die landen versterken. Nederland zoekt daarvoor effectieve en daadkrachtige partners. Het Clinton Development Initiative richt zich in het bijzonder op de positie van small holders door ze toegang te geven tot markten en te zorgen dat zij een eerlijke prijs ontvangen voor hun producten.
Wat is er uit de evaluaties gekomen die ongetwijfeld hebben plaatsgevonden nadat er ruim vier miljoen euro is overgemaakt naar Hillary Clinton?
Het geld is overgemaakt aan het Clinton Development Initiative. De impact-analyse3 van de donatie is als volgt:
Zie voorts ook het antwoord op vraag 2.
In welke mate is de «voedselzekerheid» verbeterd door deze donatie? Welke Nederlandse bedrijven hebben aantoonbaar voordeel gehad van deze donatie van ruim vier miljoen euro? Hoeveel hebben deze bedrijven daardoor extra aan de schatkist kunnen afdragen?
Zie het antwoord op vraag 2. Het Clinton Development Initiative heeft met verschillende Nederlandse bedrijven contact die in Oost-Afrika actief zijn in de tuinbouw en de aardappelsector, en in de productie van kindervoeding.
Kunt u garanderen dat er -door de schenking aan de Clinton Foundation- geen Nederlands belastinggeld is gebruikt voor de (permanente) campagne van Hillary Clinton?
Uit het door onafhankelijke accountants goedgekeurde financieel jaarverslag4 van de Clinton Foundation en uit de openbaar gemaakte belastingaangifte voor liefdadigheidsorganisaties blijkt dat geen gelden zijn gebruikt voor de Amerikaanse verkiezingscampagne of andere politieke doeleinden. Het laatste goedgekeurde jaarverslag gaat over 2014. Binnen enkele weken zal het jaarverslag over 2015 online staan. Zoals de website laat zien, telt de Clinton Foundation ruim 300.000 donateurs5 – overheden uit verschillende landen, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en particulieren.
Heeft Nederland het initiatief genomen om dit geld over te maken aan de Clinton Foundation of heeft de Clinton Foundation Nederland benaderd om een «bijdrage» te vragen? Kunt u de daarbij verstuurde brieven, berichten en de gemaakte verslagen naar de Tweede Kamer sturen?
Het initiatief is door Nederland genomen in het kader van de oprichting van de internationale Alliance for Climate Smart Agriculture waarin verschillende landen, internationale organisaties zoals Wereldbank en FAO, bedrijfsleven, ngo's en charitatieve instellingen samenwerken. De middelen zijn ten laste gebracht van artikel 16.5 van de HGIS-middelen en zijn daarmee geclassificeerd als non-ODA. Hierbij stuur ik u de correspondentie in de aanloop naar de ondertekening van MoU’s en de MoU’s zelf6. Deze worden gelijktijdig ook openbaar gemaakt in kader van een breder WOB-verzoek betreffende de Clinton Foundation.
Is al het geld gebruikt voor de activiteiten waarvoor het bestemd was? Zo ja, kunt u dan een specificatie sturen? Zo nee, kunt u de Clinton Foundation dan verzoeken het restant terug te storten?
De samenwerking met het Clinton Development Initiative heeft tot doel om in Oost-Afrika klimaat-slimme landbouwprojecten op te zetten en de voedselzekerheid te versterken, en daarvoor zijn alle middelen ook ingezet.
Zie ook het antwoord op vraag 2 en het antwoord op vraag 5.
De berichten 'Europa botst met VS over zwaardere regels voor banken,' en 'Niet vreemd dat het wringt tussen Europa en VS' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Europa botst met VS over zwaardere regels voor banken» en «Niet vreemd dat het wringt tussen Europa en VS»?1
Ja
Klopt het dat de Amerikaanse en Europese onderhandelaars lijnrecht tegenover elkaar staan bij de onderhandelingen over extra strenge Bazelse eisen? Klopt het dat Europese onderhandelaars, inclusief De Nederlandsche Bank (DNB), pleiten de regels niet verder te versterken?
Op dit moment wordt binnen het Bazelse Comité gesproken over een aantal hervormingen die het vertrouwen in het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk moeten vergroten.2 Deze initiatieven zien onder meer op de harmonisatie en inperking van het gebruik van interne modellen, die banken na goedkeuring van de toezichthouder kunnen gebruiken om kredietrisico’s in te schatten. Het gebruik van de interne modellenbenadering is in sommige regio’s meer gebruikelijk dan in anderen. In Europa mag de interne modellenbenadering – na goedkeuring door de toezichthouder – vaker gebruikt worden dan in de VS, waar het uitgangspunt is dat deze alleen gebruikt mag worden wanneer dit tot een hogere risicoweging leidt dan in de standaardbenadering. Dit verschillende uitgangspunt is een belangrijke reden waarom de discussies in het Bazelse Comité moeizaam verlopen.
De Nederlandse inzet is om ervoor te zorgen dat de interne modellenbenadering wordt verbeterd, zodat de onderliggende risico’s beter worden geschat en de uitkomsten tussen verschillende banken beter vergelijkbaar worden. Wanneer banken niet in staat zijn om de risico’s van bepaalde portefeuilles voldoende goed in te schatten, dan dient de ruimte om dit te mogen doen te worden ingeperkt. In het uiterste geval dient te worden teruggegrepen op de standaardbenadering voor het bepalen van de risicogewogen activa. Het raamwerk zal dus moeten worden aangescherpt, en dat is ook de inzet van DNB. Tegelijkertijd heb ik eerder aangegeven dat in het risicogewogen raamwerk de kapitaaleisen ook in redelijke verhouding moeten blijven staan tot de onderliggende risico’s en de prikkels voor het gebruik van interne modellen zo moeten worden vormgegeven dat zij een prudent risicomanagement bevorderen. Ik, alsmede DNB, acht het dan ook van belang om hier een goede balans in te vinden.
Hoe oordeelt u over het standpunt van de Amerikanen dat banken niet langer zelf hun risico's mogen bepalen, maar een standaardmodel moeten volgen? Deelt u het oordeel dat te zwaar leunen op de interne methode geknoei uitlokt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het standpunt van DNB om het advies van het Bazels comité te volgen dat aanpassingen niet mogen leiden tot een «algehele significante verhoging» van kapitaaleisen? Deelt u de mening dat zo'n standpunt onverstandig en ongewenst is tegen de achtergrond van de afgelopen crisis waarbij de Nederlandse belastingbetaler voor miljarden moest bijspringen bij slecht gekapitaliseerde banken? Deelt u de mening dat DNB juist zou moeten pleiten voor een verhoging van de kapitaaleisen? Bent u bereid om dit bij DNB aan de orde te stellen?
De kapitaaleisen voor banken zijn de afgelopen jaren fors verhoogd en de komende jaren dienen hier nog verdere stappen te worden gezet. Zo dienen in de EU nog definitieve afspraken te worden gemaakt over de leverage ratio en de zogeheten TLAC/MREL.4 Hierbij zal Nederland onder andere blijven inzetten op een leverage ratio van minimaal 4% voor systeemrelevante banken.
In aanvulling hierop zijn de hervormingen die op dit moment door het Bazelse Comité worden uitgewerkt gericht op het verbeteren van de manier waarop risicogewichten voor bankenactiva worden bepaald. Het doel van deze hervormingen is niet om over de hele linie de kapitaaleisen verder fors te laten stijgen. Dit heeft het Bazelse Comité benadrukt. De Ecofin van afgelopen juli heeft zich hier achter geschaard.5
Zoals gesteld in antwoord op vraag 2 en 3, moet het risicogewogen raamwerk niettemin worden verbeterd. Ook DNB deelt deze inzet. Ik heb eerder aangeven dat wanneer dit op onderdelen hogere kapitaaleisen tot gevolg heeft, dit op voorhand niet onwenselijk is.6 Een te grote stijging van de kapitaaleisen als gevolg van deze voorliggende voorstellen – waarbij de eisen in het risicogewogen raamwerk niet meer aansluiten op de onderliggende risico’s – dient echter te worden voorkomen.
Een stevige ongewogen kapitaaleis (de leverage ratio) is belangrijk voor de stabiliteit van het bankwezen en blijft daarnaast onverminderd van belang. Binnen het Bazelse Comité wordt gewerkt aan definitieve afspraken over de leverage ratio, die ook eind 2016 zouden moeten zijn afgerond.7 Inzet van DNB is daarbij om zo dicht mogelijk bij het kabinetsbeleid ten aanzien van de leverage ratio uit te komen.
In beantwoording op eerdere vragen stelde u dat ten behoeve van een goed gekapitaliseerde bankensector ook een «stevige ongewogen kapitaaleis (leverage ratio)» dient te worden geïntroduceerd2; deelt u de mening dat deze onderhandelingen nogmaals aangegrepen moeten worden om te pleiten voor een hogere leverage ratio? Deelt u de mening dat een hogere leverage ratio de beste manier is om geknoei met regels te voorkomen? Bent u nogmaals bereid DNB aan te gaan spreken om in het Bazels comité een hogere ongewogen kapitaaleis te gaan bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het oordeel van het Bazels comité dat Europa als enige haar zaken «serieus niet op orde» heeft? Klopt dit en zo ja, wat onderneemt u in de Eurogroep en daarbuiten om de strengere regels zo spoedig en volledig mogelijk in wetgeving om te zetten?
In 2014 constateerde het Bazelse Comité inderdaad dat op enkele onderdelen de EU-implementatie niet conform de Bazelse standaarden is. Dit leidde tot het oordeel dat de EU de zaken «serieus niet op de orde» heeft met betrekking tot de volledige en correcte implementatie van de Bazel III standaarden.8 Recent is hier opnieuw aandacht voor geweest, naar aanleiding van een breder rapport van het Bazelse Comité aan de G20.9
Een grote meerderheid van de Bazelse standaarden is geïmplementeerd door middel van het Europese kapitaaleisenraamwerk (CRR/CRD-IV). Een aantal onderdelen echter niet, of materieel anders, en die worden de EU door het Bazelse Comité zwaar aangerekend. Aangezien CRR/CRD-IV ook van toepassing is op Nederlandse banken, heeft dit oordeel ook op hen betrekking.
Een onderdeel waar de EU materieel afwijkt van de Bazelse standaarden is bijvoorbeeld bij de behandeling van staatsobligaties. Wanneer banken interne modellen gebruiken voor het berekenen van de risicogewogen activa, moet voor staatsobligaties enig kapitaal worden aangehouden (een risicogewicht groter dan nul). De EU regels staan in deze gevallen echter altijd een nulweging toe voor EU-staatsobligaties. Een tweede voorbeeld waar de EU afwijkt is de risicoweging voor MKB-leningen, die lager is dan het Bazelse minimum.
Dit laat onverlet dat de EU op sommige onderdelen juist strenger is, omdat Bazel slechts minimumstandaarden voorschrijft. Een belangrijk voorbeeld hiervan is dat de EU de Bazelse standaarden toepast op de hele bankensector, en niet alleen op de grote internationaal actieve bankengroepen waar de Bazelse standaarden in principe voor bedoeld zijn. Ook kent de EU meer mogelijkheden voor het opleggen van (hogere) systeembuffers, waar Nederland actief gebruik van heeft gemaakt. In het eindoordeel van het Bazelse Comité wegen deze positieve elementen echter niet mee.
Wanneer de EU op onderdelen (materieel) afwijkt van Bazelse standaarden dienen daar naar mijn mening zwaarwegende redenen voor te zijn. Echter, bij de afwijking ten aanzien van de behandeling van staatsobligaties is daar geen sprake van. Deze afwijking dient te worden aangepakt. In EU-verband is hierover echter afgesproken dat eerst de lopende discussies in het Bazelse Comité over een nieuw Bazels raamwerk voor staatsobligaties worden afgewacht voordat in EU-verband besluiten zullen worden genomen.10
Op andere onderdelen biedt de aankomende herziening van het Europese kapitaaleisenraamwerk een kans om beter bij de Bazelse standaarden aan te sluiten. Het toetsen van de voorstellen van de Commissie aan de Bazelse minima zal dan ook een belangrijk element zijn bij mijn standpuntbepaling hierover. De verwachting is dat de Europese Commissie voor het einde van dit jaar voorstellen zal presenteren ter herziening van het Europese kapitaaleisenraamwerk, waarin onder meer de leverage ratio zal worden meegenomen.
Klopt het dat Europese politici de regels naar hun eigen wensen hebben bijgebogen? Klopt het dat er soms jaren wordt gesteggeld over precieze eisen en invoering van noodzakelijke wetgeving door dit gedraal wordt vertraagd? Kunt u aangeven of dit oordeel ook voor Nederlandse banken geldt? Wat onderneemt u zodat er spoedig, goede en strenge nieuwe kapitaalseisen worden ingevoerd?
Zie antwoord vraag 6.
Het artikel ’Aruba en Valero sluiten definitief akkoord voor overname raffinaderij’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aruba en Valero sluiten definitief akkoord voor overname raffinaderij»?1
Ja.
In hoeverre is er een sluitende business case voor de aankoop van de Valero raffinaderij door het land Aruba?
De aankoop van de Valero raffinaderij betreft een landsaangelegenheid. Een businesscase hieromtrent is mij niet bekend. De voor de deal benodigde (aanpassingen) in wet- en regelgeving zijn inmiddels aan de Staten van Aruba aangeboden.
De begroting 2017 van Aruba is inmiddels door de Raad van Advies van advies voorzien. Nadat de Staten de Begroting 2017 hebben vastgesteld, zal het CAft hierover advies uitbrengen.
Het CAft zal vanuit haar wettelijk toegewezen taak dan ook de financiële gevolgen voor de (meerjaren) begroting van de gesloten overeenkomsten ten aanzien van de overname en heropening van de raffinaderij toetsen aan de normen van de Landsverordening Aruba financieel toezicht in het licht van structureel houdbare overheidsfinanciën.
In hoeverre ziet u gelijkenis tussen de aankoop van de ISLA raffinaderij door Curaçao in 1985 en de aankoop van de Valero raffinaderij door Aruba dit jaar?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat de aankoop van de Valero raffinaderij zorgen voor economische meerwaarde voor Aruba? Zo ja, hoeveel banen levert deze aankoop op of worden behouden met deze aankoop die anders zouden verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
Welke andere kosten heeft Aruba aan de aankoop van de raffinaderij naast de (symbolische) aanschafkosten van de raffinaderij?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
In hoeverre deelt u de mening dat de gevolgen van de aankoop van deze raffinaderij door Aruba nooit tot kosten voor Nederland mogen leiden?
Ik deel die mening.
In hoeverre is er sprake van een financieel risico en een schuldenprobleem met betrekking tot de aankoop van de raffinaderij voor de toekomst?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
Is de aankoop van de Valero raffinaderij voorgelegd aan het College Aruba financieel toezicht (CAft)? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
Hulp bij pinnen voor mensen met een beperking |
|
Marith Volp (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «ING helpt John niet meer bij het pinnen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het personeel van de ING in Dordrecht na 30 jaar goede hulp bij het pinnen van deze meneer hem niet meer helpt en hem dwingt een begeleider mee te nemen bij het pinnen in verband met nieuw veiligheidsbeleid?
Iedereen moet gebruik kunnen maken van betaaldiensten en daarbij niet de dupe worden van het veiligheidsbeleid, dat in dit geval door de ING bank zelf is opgesteld en, gehanteerd.
In artikel 2 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) is de verplichting opgenomen doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij dit een onevenredige belasting vormt voor degene van wie deze aanpassing wordt gevraagd. Deze verplichting geldt ook voor de ING bank.
In geval van weigering om een doeltreffende aanpassing te verrichten, kan sprake zijn van een verboden onderscheid. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het College voor de Rechten van de Mens kan onderzoeken of er sprake is van verboden onderscheid en of er in strijd met artikel 2 is gehandeld (artikel 12 Wgbh/cz). Een eventueel oordeel over een specifiek geval, waarin alle omstandigheden worden gewogen, zoals in dit geval van de ING, is dus niet aan ons, maar aan het College voor de Rechten van de Mens.
Kunt u aangeven welke regels ervoor zorgen dat de ING in Dordrecht mensen met een beperking niet meer kan helpen en kunt u nader aangeven of deze regels voor alle filialen van de ING en andere Nederlandse banken gelden?
Er zijn geen algemeen verbindende voorschriften die verhinderen dat bankmedewerkers mensen met een beperking helpen. Banken, ook ING, hanteren hun eigen veiligheidsbeleid en eigen interne regels voor kantoormedewerkers om klanten bij het opnemen van contant geld te helpen. Iedere bank hanteert eigen veiligheidsbeleid, waardoor veiligheidsregels tussen verschillende banken kunnen verschillen.
Hoe stroken deze regels met de voortvloeiende regels uit en effecten van de ratificatie van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
Nederland heeft het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap geratificeerd. De wetsvoorstellen die hiertoe nodig waren zijn 14 juni jl. in werking getreden. Dit betekent dat Nederland moet voldoen aan de verplichtingen die uit het Verdrag voortvloeien. In dat kader moet Nederland geleidelijk werken aan het verbeteren van de toegankelijkheid, ook van financiële diensten. Tevens is in het Verdrag de verplichting opgenomen om redelijke aanpassingen te treffen.
Via de uitvoeringswet is de verplichting uit het verdrag om redelijke aanpassingen te treffen geïmplementeerd door de Wgbh/cz uit te breiden tot het terrein van goederen en diensten. Dit betekent dat de verplichting tot het verrichten van een doeltreffende aanpassing ook van toepassing is op aanbieders van financiële diensten, zoals de ING, en is onder antwoord 2 reeds toegelicht.
Of in een specifiek geval, zoals in het geval van de ING met nieuwe veiligheidsregels wordt voldaan aan de Wgbh/cz en of de ING voldoende werkt aan verbetering van toegankelijkheid is niet aan de staat om te beoordelen. Voor doeltreffende aanpassingen is in Nederland geregeld dat daarover een oordeel kan worden gevraagd bij het College voor de Rechten van de Mens (artikel 12 Wgbh/cz) of een uitspraak kan worden gevraagd van de rechter.
Deelt u de mening dat mensen met een beperking zo zelfstandig mogelijk al hun financiële handelingen moeten kunnen doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Wij zijn voorstander van het verbeteren van de toegankelijkheid voor mensen met een beperking. In Nederland kennen wij een efficiënt, stabiel en veilig betalingsverkeer, dat in de regel voor een ieder goed toegankelijk en bereikbaar is. Dit betekent dat mensen met een beperking zo zelfstandig mogelijk hun financiële handelingen moeten kunnen verrichten.
Het is belangrijk dat de toegankelijkheid en bereikbaarheid voor mensen met een beperking gewaarborgd wordt. Daarom is Nederland, op grond van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, gehouden te werken aan verdere toegankelijkheid van onder andere producten en diensten, waaronder ook financiële producten en diensten. Daarnaast stelt de Wgbh/cz de verplichting aan aanbieders van goederen en diensten om doeltreffende aanpassingen te verrichten.
Kunt u in gesprek met de ING en eventuele andere banken ervoor zorg dragen dat mensen met een beperking die zo zelfstandig mogelijk hun financiële handelingen willen doen dit ook kunnen doen en niet de dupe worden van veiligheidsbeleid? Zo ja, wanneer gaat u dit doen en kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Maatschappelijke problemen over bereikbaarheid en toegankelijkheid van het betalingsverkeer worden in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)2 besproken, waarin zo nodig naar gepaste oplossingen wordt gezocht. Op deze manier probeert het MOB de bereikbaarheid en toegankelijkheid van betaaldiensten en bancaire voorzieningen te waarborgen.
Het MOB werkt aan een nieuwe Bereikbaarheidsmonitor. Die geeft, kort samengevat:
De Bereikbaarheidsmonitor 2016 wordt in het MOB-najaarsoverleg, 29 november aanstaande, besproken. Zodra de Bereikbaarheidsmonitor van het MOB aan de Minister van Financiën wordt aangeboden, zal DNB worden verzocht dit zo snel mogelijk op haar website te publiceren.
Hoe worden de banken betrokken bij de publiekscampagne rondom de inclusieve samenleving, zodat ook zij zich bewust worden van de inzet om mensen met een beperking zo mogelijk zelfstandig te laten deelnemen aan de maatschappij en van het feit dat het doen van al hun financiële zaken hiervan onderdeel moet zijn?
De publiekscampagne is gericht op de gehele Nederlandse samenleving, dus inclusief de banken. De publiekscampagne wordt momenteel vorm gegeven