Ongevraagd opgelegde voorlopige aanslagen 2017 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich het debat herinneren over de ongevraagd opgelegde voorlopige aanslagen 2016 tijdens het Algemeen overleg Belastingdienst d.d. 31 maart 2016 en het plenaire debat naar aanleiding hiervan (VAO) d.d. 12 april 2016?1
Ja.
Zijn voor het jaar 2017 opnieuw voorlopige aanslagen opgelegd aan mensen die geen voorlopige aangifte gedaan hebben (zoals dat in 2016 bij 171.000 belastingplichtigen is gebeurd en in 2015 bij 500.000 belastingplichtigen)? Zo ja, hoeveel belastingplichtigen betreft het voor het jaar 2017 en kunt u de groep nader duiden (hebben ze meer dan een baan, box 3-vermogen)?
Voor het jaar 2017 is aan 228.911 belastingplichtigen, die geen aangifte hebben gedaan, een voorlopige aanslag opgelegd. De gemiddelde aanslag bedraagt € 2.374. Het merendeel van de belastingplichtigen bestaat uit mensen met sinds 2016 meerdere dienstbetrekkingen en/of met inkomen in Box 3. Andere redenen om over 2017 een voorlopige aanslag op te leggen zonder dat een aangifte is gedaan zijn bijvoorbeeld het voor het eerst behalen van winst of een resultaat uit overige werkzaamheden of ontvangen van alimentatie.
Kunt u aangeven hoe hoog de gemiddelde aanslag is die deze mensen ontvangen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de communicatie zeer belangrijk is bij belastingplichtigen die een voorlopige aanslag ontvangen die zij niet konden voorzien?
De positieve voorlopige aanslag is bedoeld om aan te kondigen dat men gedurende het jaar moet gaan afdragen in plaats van achteraf bij de definitieve aanslag. Het beleid is er namelijk op gericht om waar mogelijk het pay as you earn principe toe te passen. Dit is met uw Kamer gedeeld in het algemeen overleg van 31 maart 20162 en het VAO op 12 april 2016. Zo wordt voorkomen dat belastingplichtigen pas het volgende jaar, bij de definitieve aanslag, geconfronteerd worden met de fiscale gevolgen. Door deze systematiek betaalt de belastingplichtige belasting op het moment dat hij de inkomsten geniet waarover deze belasting berekend wordt. Doordat de Belastingdienst steeds actuelere gegevens heeft, lukt dit in toenemende mate. Ook op de website is aangegeven dat burgers ongevraagd een voorlopige aanslag 2017 kunnen ontvangen omdat de Belastingdienst werkt met steeds actuelere gegevens.
Daarnaast wordt de tekst op de voorlopige aanslag naar aanleiding van de motie Omtzigt aangepast zodat nog duidelijker wordt dat het machtigen van de Belastingdienst tot automatische incasso en daarmee betaling in termijnen de standaard is. Zoals aangegeven in de 18e halfjaarsrapportage3 worden deze aanpassingen voor het eerst zichtbaar op de voorlopige aanslag 2018.
Kunt u zich herinneren dat u tijdens het bovengenoemde Algemeen overleg zei: «Ik ben het geheel eens met de heer Omtzigt dat er geen logica in zit om de naheffing van het jaar daarvoor en de voorheffing van het komend jaar in een keer te moeten betalen. Op dat punt zijn we het volstrekt met elkaar eens. Als de communicatie daarover beter moet, dan zeg ik: ik vond die zelf helder maar ik denk dat die helderder kan.»?
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de communicatie helderder is geworden naar belastingplichtigen die een voorlopige aanslag ontvangen zonder dat zij deze hebben aangevraagd? Kunt u deze vraag beantwoorden zowel voor de voorlopige aanslag 2017 als voor de voorlopige aanslag 2018?
In het algemeen overleg van 31 maart 2016 heb ik aangegeven dat helderder aangegeven moet worden dat de standaard is dat de verschuldigde belasting gespreid over dat jaar betaald dient te worden in elf termijnen. Dit is slechts anders als de belastingplichtige zelf kiest voor een snellere betaling of een verzoek doet om de betaling over meer termijnen te spreiden. De VA2017 kon niet meer tijdig daarop worden aangepast. De genoemde aanpassingen worden voor het eerst zichtbaar bij de voorlopige aanslag over 2018, zodat nog duidelijker wordt dat het machtigen van de Belastingdienst tot automatische incasso en daarmee betaling in termijnen de standaard is.
Begrijpt u dat mensen die alleen rekenen op een definitieve aanslag 2017 voor 1 juli schrikken van een voorlopige aanslag 2017 waar zij niet om gevraagd hebben? Op welke wijze wordt daar in de gewijzigde communicatie rekening mee gehouden?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Armsten opgelicht' |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Keklik Yücel (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Ard van der Steur (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Armsten opgelicht»?1
Ja.
Is het waar dat gerechtsdeurwaarders van het gerechtsdeurwaarderskantoor BSR jarenlang dubbele kosten in rekening hebben gebracht voor hun werkzaamheden?
Dat is een van de bevindingen uit het onderzoek van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) die het BFT als onderbouwing voor de tegen de desbetreffende deurwaarders ingediende tuchtklachten bij de tuchtrechter naar voren heeft gebracht. Het oordeel hierover is aan de tuchtrechter.
Deelt u de woede over dit soort praktijken, zeker ook omdat het hier vaak kwetsbare groepen betreft die al in grote financiële problemen verkeren? Deelt u de mening dat hier dan ook hard tegen moet worden opgetreden?
Het past mij niet vooruit te lopen op een zaak die nog onder de rechter is. Het is een goede zaak dat deze kwestie aan de tuchtrechter is voorgelegd, zodat deze in staat is het handelen te beoordelen en waar nodig daaraan passende consequenties te verbinden.
Hoe houdt de deurwaarderswaakhond Bureau Financieel Toezicht (BFT) toezicht op gerechtsdeurwaarders? Hoe vaak voert de BFT bijvoorbeeld inspecties uit? Hoe wordt voorkomen dat gerechtsdeurwaarders te hoge kosten in rekening brengen? Aan welke eisen moeten gerechtsdeurwaarders in die context voldoen? Zijn er bij het BFT meer gevallen bekend van gerechtsdeurwaarders die dubbele kosten in rekening brengen en daarmee kwetsbare groepen in nog grotere problemen brengen? In hoeverre denkt u dat verdere intensivering van het toezicht op de incassobranche door onder andere het BFT noodzakelijk is? Deelt u de mening dat er structureel onderzoek nodig is naar dit soort praktijken in de deurwaardersbranche?
Het toezicht door het BFT op de gerechtsdeurwaarders bestaat uit het financieel toezicht (primair gericht op een adequaat beheer van de derdengelden) en (sinds 1 juli 2016) het toezicht op de deskundigheid, zorgvuldigheid en integriteit van het handelen of nalaten van de gerechtsdeurwaarder.
Het BFT oefent het toezicht risicogericht (op systematische wijze) en in onafhankelijkheid uit. Het uitgangspunt daarbij is: terughoudend waar het kan en doortastend waar het moet, afhankelijk van de (risico)signalen en omstandigheden van het geval.
In het kader van toezicht kan het BFT in de eerste plaats onderzoeken instellen. Een onderzoek door het BFT vindt doorgaans ten kantore van de gerechtsdeurwaarder plaats. Iedere gerechtsdeurwaarder is verplicht om medewerking aan het onderzoek te verlenen. Afhankelijk van de beoordeling van de uitkomsten van het onderzoek zet het BFT handhavingsinstrumenten in, bijvoorbeeld een klacht bij de tuchtrechter.
In de tweede plaats worden de financiële gegevens van de gerechtsdeurwaarders jaarlijks en per kwartaal door het BFT geanalyseerd. Kantoren die door het BFT gekwalificeerd zijn als kantoor met hoog risico worden vaker, meestal maandelijks, beoordeeld.
In onderhavige casus stelt het BFT door de gerechtsdeurwaarder welbewust onjuist te zijn geïnformeerd over de financiële gegevens.
In de context van het kwaliteitstoezicht zijn met name de eisen gesteld in de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders van belang. Deze Verordening regelt onder meer dat de gerechtsdeurwaarder nauwgezet en zorgvuldig in financiële aangelegenheden handelt en dat hij geen onnodige kosten mag maken. Voorts moet de gerechtsdeurwaarder jegens de opdrachtgever vastleggen welke tarieven hij hanteert. Indien de kosten verbonden aan de uitvoering van de opdracht – gelet op alle omstandigheden – onevenredig hoog dreigen te worden, moet de gerechtsdeurwaarder zijn opdrachtgever informeren (artikelen 10 en 11 van de Verordening).
Het BFT heeft mij desgevraagd bericht dat er momenteel niet meer gevallen bekend zijn van gerechtsdeurwaarders die dubbele kosten in rekening brengen.
Het BFT houdt toezicht op de gerechtsdeurwaarders (inclusief de door hen uitgevoerde incassowerkzaamheden) en niet op de gehele incassobranche. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houden toezicht op incassobureaus op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming. De AFM houdt toezicht op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) indien een incassobureau een betalingsregeling treft met een consument die niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen. Het BFT oefent sinds juli 2016 structureel, dat wil zeggen op systematische wijze, risicogericht toezicht uit op gerechtsdeurwaarders. Het in rekening brengen van onterechte kosten c.q. onnodige kosten, al dan niet in verband met bepaalde kwaliteitsaspecten als onnodige beslagen, dubbele beslagen, onterechte ontruimingen etc. valt hieronder. Voor verdere intensivering op dit vlak zie ik momenteel onvoldoende aanleiding.
Deelt u de mening dat getroffenen, ondanks het faillissement van BSR, zo veel mogelijk gecompenseerd dienen te worden? Welke stappen gaat u ondernemen om dit te bewerkstelligen?
Ik deel de mening dat gedupeerden zo veel mogelijk gecompenseerd moeten worden uit de failliete boedel. In welke mate wie benadeeld is en wat daaraan ondanks het faillissement nog te doen is, staat ter beoordeling van de waarnemer en de curator in het faillissement. De waarnemer heeft tot taak om, zodra hij benoemd is, in kaart te brengen welke dossiers in behandeling zijn bij de waargenomen gerechtsdeurwaarders. Op basis van inlichtingen die mij over deze zaak zijn verstrekt door de KBvG maak ik op dat de waarnemer daar ook al werk van maakt. Met de afwikkeling van een individueel faillissement als het onderhavige heb ik geen rechtstreekse bemoeienis.
Deelt u de mening dat er snel een einde moet komen aan de malafide praktijken bij incassobureaus en gerechtsdeurwaarders? Bent u bereid om, in navolging van de door leden van de fracties van PvdA en ChristenUnie aangekondigde initiatiefwet «uitbannen malafide incassobureaus», verdere stappen te ondernemen om dit te bewerkstelligen?2
Malafide praktijken zijn vanzelfsprekend onacceptabel. De AFM en de ACM bundelen hun krachten om incassoproblemen aan te pakken. Beide toezichthouders hebben een rol bij de aanpak van de misleidende en agressieve werkwijze van incassobureaus. Dit varieert van consumentenvoorlichting tot het beboeten van bedrijven die zich niet aan de regels houden. Zo is de publiekscampagne gestart «Incasso? Betaal, maar alleen als het klopt». De ACM is handhavingsonderzoeken gestart naar incassobureaus waarover zij (veel) negatieve signalen ontvangt (zie ook het antwoord op eerdere vragen van het lid Van Nispen (SP))3. Daarbij kijkt de ACM zowel naar de werkwijze van het incassobureau (zoals het berekenen van te hoge kosten, dreigen met bevoegdheden die zij niet hebben en het innen van onterechte vorderingen) als naar de werkwijze van opdrachtgevers. De AFM houdt toezicht op incassobureaus indien incassobureaus betalingsregelingen afspreken met consumenten bij betalingsachterstanden van kredieten. Deze incassobureaus zijn vergunningplichtig op grond van de Wft en vallen onder het doorlopend toezicht van de AFM. De AFM heeft eind vorig jaar de leidraad «Consumenten en Incassotrajecten» gepubliceerd waarin aandachtspunten zijn opgenomen voor kredietaanbieders bij het inschakelen van een incassobureau. Incassowerkzaamheden van gerechtsdeurwaarders vallen onder het in de Gerechtsdeurwaarderswet geregelde toezicht en tuchtrecht. Het kabinet kijkt met interesse uit naar het in voorbereiding zijnde initiatiefwetsvoorstel van de PvdA en CU om de incassobranche te reguleren.
Minima die bij de gemeentelijke kredietbank van den Haag goedkoper kunnen lenen |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Goedkoper lenen voor minima»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de verlaging van de gemeentelijke kredietbank van Den Haag van de rente voor leningen voor minima van 11,5% naar 2,3% en het onderzoek dat Rotterdam en Den Bosch hiernaar doen?
In onze samenleving is er behoefte om ook aan mensen met lage inkomens die niet bij een commerciële kredietverstrekker terecht kunnen een kredietfaciliteit te bieden. Soms moeten mensen onverwacht rekeningen betalen of moeten noodzakelijke investeringen worden gedaan. Deze sociale kredietverstrekking moet uiteraard op een verantwoorde manier gebeuren. Er moet rekening worden gehouden met de draagkracht van mensen en kredieten moeten op een redelijke termijn kunnen worden terugbetaald. Sociale kredieten zijn rentedragend. Daarvoor geldt de maximale kredietvergoeding die door het Rijk wordt vastgesteld. Het is vervolgens aan de gemeentelijke kredietbanken om binnen de gestelde grenzen een rentepercentage te bepalen. Daarbij zal ondermeer rekening gehouden worden met de financiële risico’s die aan dergelijke kredietverstrekkingen zijn verbonden en de kosten daarvan. Via het lokale armoede- en schuldenbeleid kan de gemeente hierop ook invloed uitoefenen. Het is goed dat gemeenten onderzoek doen naar de hoogte van de rente op sociale kredieten. Op deze wijze kunnen zij komen tot op de lokale situatie afgestemde voorwaarden van verantwoorde sociale kredietverstrekking. Het financiële risico van een lager rentepercentage zal door de gemeente moeten worden gedragen en zijn vertaling vinden in de gemeentelijke middelen. Ik zal het voorbeeld van de gemeente Den Haag onder de aandacht van gemeenten brengen via de site www.effectieveschuldhulp.nl en de verzamelbrief aan gemeenten.
Deelt u de mening van deskundige Roel in 't Veld die de rentedaling als een «herstel van waanzinnige onrechtvaardigheid» toejuicht? Zo nee, waarom niet?
Iedereen moet de mogelijkheid hebben om onder voorwaarden een verantwoorde lening te kunnen afsluiten. Het is aan de gemeentelijke kredietbanken om te bepalen welk rentepercentage zij in dat kader passend vinden. Zij zullen daarbij rekening houden met de met sociale kredietverstrekking gepaard gaande financiële risico’s, daaraan verbonden kosten en het lokale armoede- en schuldenbeleid.
Deelt u de mening dat er sprake is van ongelijkheid als minima in de ene gemeente tegen een veel lager tarief kunnen lenen dan in een andere? Zo ja, hoe gaat u deze ongelijkheid bestrijden? Zo nee, hoe kwalificeert u deze situatie?
Een gemeentelijke kredietbank mag binnen de wettelijke grenzen een op de lokale situatie en het gemeentelijke armoede- en schuldenbeleid afgestemd rentepercentage vaststellen. Dit past binnen de gegeven verantwoordelijkheidsverdeling. Hierdoor kunnen verschillen ontstaan tussen gemeenten. Dat is inherent aan gedecentraliseerde bevoegdheden.
Bent u bereid om de maximale jaarlijkse kredietvergoeding fors naar beneden bij te stellen? Zo ja, wanneer komt u met een voorstel naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief onderzoekresultaten AFM naar kredietwaarschuwing «Let op! Geld lenen kost geld» van 6 december 20162 heeft de Minister van Financiën de AFM gevraagd om de risico’s voor consumenten op de consumptief kredietmarkt verder in kaart te brengen en daarbij ook te kijken naar verschillende soorten krediet. De AFM zal in het aangekondigde onderzoek ook de (hoogte van de) maximale jaarlijkse kredietvergoeding meenemen. Na afronding van dit onderzoek wordt uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd.
Gemeentelijke kredietbanken zijn van het toezicht van de AFM uitgezonderd indien het reglement met betrekking tot de bedrijfsvoering van de gemeentelijke kredietbank wordt vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders en aan bepaalde minimumvereisten voldoet (onder andere ten aanzien van consumentenbescherming en informatieverplichtingen richting de consument). Een niet onder toezicht van de AFM staande gemeentelijke kredietbank is wel gebonden aan de maximale hoogte van de jaarlijkse kredietvergoeding op grond van het Burgerlijk Wetboek.
Het bericht 'Swapgeld duurt even' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Swapgeld duurt even?»1
Ja.
Klopt het dat de wachttijd voor compensatie voor een rentederivaat bij de Rabobank in het slechtste geval kan oplopen tot anderhalf jaar? Klopt het dat de eerste brieven van de Rabobank met herbeoordelingen pas over een half jaar verzonden worden? Hanteren andere betrokken banken gelijksoortige termijnen?
Alle banken streven ernaar de beoordelingen zo snel als mogelijk en op een zorgvuldige manier uit te voeren. Op 19 december 2016 is de pilot-fase afgerond en is het definitieve herstelkader gepubliceerd. Op dit moment leggen de banken en de externe beoordelaars de laatste hand aan hun plan van aanpak. Zodra deze plannen van aanpak zijn getoetst door de AFM kan gestart worden met de uitvoering. Het is de verwachting dat de eerste klanten vanaf het einde van het eerste kwartaal van 2017 brieven van hun bank zullen ontvangen waarin een aanbod tot herstel wordt gedaan.
De algehele doorlooptijd verschilt per bank en is afhankelijk van de aantallen en de complexiteit van de dossiers die de banken in hun portefeuille hebben. Rabobank verwacht 2017 nodig te hebben voor het beoordelen van alle rentederivatendossiers, maar kan niet uitsluiten dat een aantal klanten pas in 2018 een aanbod tot herstel zal ontvangen. De andere betrokken banken verwachten al hun klanten in 2017 een aanbod tot herstel te kunnen doen.
Rentederivatencontracten van «kwetsbare groepen» zoals klanten in bijzonder beheer zullen conform het uniforme herstelkader als eerste worden beoordeeld. Indien kwetsbare klanten door een mogelijk langere doorlooptijd in de knel komen zullen banken aanvullende maatregelen nemen om dit te voorkomen.
Deelt u de mening van de Stichting MKB-Claim dat deze termijnen ongepast zijn, zeker omdat deze zaken al jaren duren en eerder nog werd gesproken over oplossingen medio 2017?
Ik ben nog steeds van mening dat het proces zo snel als mogelijk dient te worden afgerond. De snelheid moet echter niet ten koste gaan van de zorgvuldigheid van de beoordelingen en de belangen van de betrokken MKB-ondernemingen. Om deze reden is er vorig jaar door de onafhankelijke deskundigen voor gekozen om een pilot-fase te starten waarin het herstelkader verder is verduidelijkt en het herstelkader op een aantal aspecten nader is uitgewerkt om de uitvoering te verbeteren. Vanwege deze gedegen aanpak heeft de pilot-fase langer geduurd dan eerder was voorzien. Hierdoor kunnen de banken later dan verwacht beginnen met het uitvoeren van het herstelkader. De pilot-fase en de publicatie van het definitieve herstelkader is echter noodzakelijk geweest om te waarborgen dat het herstelkader daadwerkelijk uniform en op een zorgvuldige en efficiënte wijze door de banken kan worden toegepast. De AFM houdt toezicht op de goede toepassing van het herstelkader door banken. De banken en de externe beoordelaars rapporteren aan de AFM over de voortgang per bank. Ik verwacht dat de banken, mede gelet op de lange tijd dat klanten nu al moeten wachten op een oplossing, alles in het werk zullen stellen om alle klanten voor het einde van dit jaar een aanbod tot herstel te doen.
Deelt u de mening dat deze termijnen in strijd zijn met het doel van het herstelkader om de betrokken ondernemers zo snel mogelijk een passende oplossing te bieden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat ondernemers al lang genoeg op duidelijkheid en compensatie hebben moeten wachten en dat zij daarom allen in 2017 moeten kunnen rekenen op duidelijkheid?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen bent u bereid te ondernemen om te bewerkstelligen dat alle gedupeerden nog in 2017 een herbeoordeling ontvangen die in overeenstemming is met het herstelkader?
Zie antwoord vraag 3.
Target-2 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Europe’s secret bailout» van Hans-Werner Sinn?1
Ja.
Hoe groot is de Target2-positie van De Nederlandsche Bank (DNB) op dit moment en kunt u aangeven hoe die per land is opgebouwd per tegenpartij (ofwel, hoeveel heeft DNB nog tegoed van de Banca d’Italia, hoeveel staat DNB in het krijt bij de Bundesbank, etc)?
Target2-posities van nationale centrale banken worden maandelijks openbaar gerapporteerd op de ECB-website2. De meest recente cijfers (voor eind november 2016) laten voor DNB een positief Target2-saldo zien van EUR 99,6 mrd. Zoals aangegeven in mijn brief van 12 december 20163 wordt het Target2-systeem geadministreerd door de ECB. De tegenpartij voor Target2-transacties betreft dus de ECB, niet andere nationale centrale banken (NCB’s) in het Eurosysteem. DNB heeft hierdoor geen (positieve of negatieve) positie ten opzichte van andere NCB’s.
Wat is volgens u de oorzaak van de recent weer zeer sterke stijging in de Target2-saldi binnen het stelsel van centrale banken in de eurozone?
Anders dan in 2012 zijn de oplopende saldi in recente jaren niet het gevolg van marktstress maar het resultaat van de uitvoering sinds september 2014 van het ECB-opkoopprogramma. Het ECB-programma beïnvloedt Target2-saldi op verscheidene manieren:
Allereerst geeft de ECB aan dat NCB’s veelal (in ca. 50% van alle transacties onder het opkoopprogramma van de ECB) obligaties aankopen van tegenpartijen die niet gevestigd zijn in de eurozone. Deze tegenpartijen moeten de transactie voldoen via een rekening bij een bank die via een NCB in de eurozone bij het Target2-systeem is aangesloten. Hiervoor maken deze tegenpartijen veelal gebruik van eurozone branches van hun eigen niet-eurozone bank (bijv. een eurozone-branche van een Britse bank), of van «correspondent banks» (banken gevestigd in de eurozone die betaaldiensten aanbieden aan niet-eurozonebanken). Zowel deze branches als correspondent banken zijn relatief vaak gevestigd in landen als Duitsland, Luxemburg en Nederland. Als gevolg hiervan ontstaan betaalstromen binnen de eurozone die worden verwerkt via het Target2-systeem en leiden tot oplopende Target2-saldi.4
Tevens stelt dat ECB dat NCB’s veelal (in ca. 30% van alle transacties) obligaties aankopen van tegenpartijen die gevestigd zijn in een ander euroland. Veel van deze tegenpartijen zijn volgens de ECB gevestigd in bijv. Duitsland. Ook dit veroorzaakt grensoverschrijdende transacties en leidt tot oplopende Target2-saldi.
Tot slot beïnvloedt de risicoperceptie van investeerders bij welke banken zij de liquiditeit gegenereerd onder het ECB opkoopprogramma (tijdelijk) stallen hetgeen tevens leidt tot betaalstromen binnen de eurozone met gevolg oplopende Target2-saldi.5
Wat gebeurt er met de Target2-schuld als een land de eurozone verlaat en de eigen centrale bank van dat land niet herkapitaliseert om de Target2-schuld bij andere landen af te betalen?
Zoals gesteld in mijn brief van 12 december zou, indien een land de eurozone verlaat, de betreffende nationale centrale bank een claim op dan wel verplichting jegens de ECB behouden. Dit is in economisch opzicht niet anders dan onder de huidige situatie. Wel dienen landen die binnen het Target2-systeem wensen te opereren maar geen deel uitmaken van het Eurosysteem een non-negatief saldo te behouden t.o.v. de ECB.6 Bij uittreding kan dit aanleiding geven tot een verrekening van een negatief saldo. Een dergelijk uittreden is echter niet aan de orde.
Hoe groot is de exposure van de private sector (huishoudens, bedrijven, banken) ten opzichte van de private sector in de vijf landen met de meest negatieve Target2-balansen?
A priori bestaat er geen echte link tussen Target2 en exposures van de private sector. Zolang banken kapitaalstromen privaat financieren, kunnen private sector exposures allerlei vormen en grootten aannemen, maar zullen Target2-saldi niet oplopen. Indien bijv. een depositohouder bij een Spaanse bank een betaling verricht aan een Duitse bank (bijv. om te betalen voor de import van goederen) en de Spaanse bank deze transactie financiert door liquiditeit te lenen bij een Duitse bank, leidt dit niet tot een oplopend Target2-saldo, maar heeft de betreffende Duitse bank (en daarmee de Duitse private sector) wel een vergrote exposure op de Spaanse private sector. Dit was de situatie voor 2007: Target2-saldi waren nihil, terwijl private exposures wel aanzienlijk waren.
Slechts indien banken uit het ene land significant meer afhankelijk zijn van centrale bank liquiditeit dan banken in een ander land, kunnen oplopende Target2-saldi te zien zijn. Ook dan bestaat echter veelal geen (positieve) relatie tussen deze saldi en private exposures. Sterker, oplopende Target2-saldi kunnen gepaard gaan met teruglopende private exposures: indien bijv. de Spaanse centrale bank een bedrijfsobligatie uitgegeven door een Spaans bedrijf aankoopt van een Duitse private tegenpartij, leidt dit tot oplopende Target2-saldi maar verkleint de Duitse private sector juist haar exposure op de Spaanse private sector.
Ondanks dat er geen directe link bestaat tussen Target2 en private exposures, wordt in de tabel hieronder een overzicht gegeven van de exposures van de Nederlandse private sector op die van de vijf landen die (momenteel) de grootste negatieve Target2-saldi hebben.
Italië
Spanje
Portugal
Griekenland
Frankrijk
Bruto uitzettingen van de Nederlandse private sector
49,73
49,21
5,47
1,83
225,67
Bron: DNB Statistiek
Herinnert u zich dat de regering in 2012 meldde «Om de huidige risico’s die voortvloeien uit het Target2- systeem te mitigeren is het dus noodzakelijk dat deze Europese maatregelen voortvarend blijven worden opgepakt.»?2
Ik ben bekend met de betreffende brief uit 2012.
Kunt u aangeven hoe elk van deze maatregelen is opgepakt en uitgevoerd?
Afgelopen jaren zijn veel maatregelen genomen om de onderliggende oorzaken van het oplopen van Target2-saldi in de periode van 2008–2012 te mitigeren, o.a. op de terreinen die in de kabinetsbrief uit 2012 worden genoemd.
Zo zijn er stappen gezet op het terrein van begrotingsbeleid en macro-economisch toezicht, waaronder de implementatie van het Verdrag voor stabiliteit, coördinatie en governance in de EMU en verscherpt budgettair en economisch toezicht als gevolg van de implementatie van de «6-pack» wetgeving. Deze wetgeving bevat ook de MEOP-procedure, waarmee macro-economische onevenwichtigheden (bijv. onevenwichtigheden op de lopende rekening en betalingsbalans, in de financiële sector) beter gemonitord en aangepakt kunnen worden. Dergelijke onevenwichtigheden waren in de periode 2008–2012 onderliggende drijfveren van oplopende Target2-saldi.
In 2013 is tevens de 2-pack wetgeving van kracht geworden. Deze wetgeving zorgt voor een zorgvuldiger en meer gestroomlijnd proces voor het beoordelen van (ontwerp)begrotingen van eurolanden. Ook wordt binnen de Eurogroep peer pressure door middel van benchmarking toegepast om eurolanden te bewegen om hun economische structuur verder te versterken. Dergelijke maatregelen moeten leiden tot gezondere publieke financiën en sterkere economieën. Dit kan ceteris paribus tevens leiden tot kleinere onevenwichtigheden op de betalingsbalans en tot een vergroot vertrouwen in de economische stabiliteit van eurolanden. Daarmee worden verscheidene oorzaken van het oplopen van Target2-saldi in de periode 2008–2012 aangepakt.
Daarnaast zijn er maatregelen doorgevoerd ter versterking van de Europese bankensector. Zo zijn de kapitaaleisen voor banken de afgelopen jaren fors verhoogd en worden de komende jaren nog verdere stappen gezet om te komen tot een steviger raamwerk.8 Tot slot is ook het bankentoezicht in de eurozone gestroomlijnd via de Bankenunie, welke tevens een ordentelijke afwikkeling en herstructurering van banken bevordert. Al deze maatregelen hebben tot doel de stabiliteit van en het vertrouwen in het Europese bankenstelsel te vergroten. Hiermee wordt ook een deel van de oorzaken van de oplopende Target2-saldi in de post-(2008)crisis periode aangepakt.
Is het risico dat voortvloeit uit het Target2-systeem sindsdien in zijn totaliteit afgenomen of toegenomen?
Zoals gesteld materialiseert een restpositie in het Target2 systeem zich slechts bij een uittreding van een land uit het Eurosysteem en de eurozone. In de afgelopen jaren zijn veel maatregelen getroffen om de stabiliteit van de eurozone en de economische gezondheid van eurolanden te versterken. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Op welke wijze kunnen de publieke risico’s van de Target2-schulden verminderd worden door DNB en door de Nederlandse regering?
Zoals hiervoor aangegeven zijn er in recente jaren op Europees niveau reeds belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken onderliggende onevenwichtigheden te verminderen die kunnen leiden tot persistente Target2-saldi. Daarnaast kapitaliseert DNB zich tegen de financiële risico’s die zij uit hoofde van het (Eurosysteem) monetair beleid loopt. Op het moment dat de uitstaande risico’s op de balans van DNB zich daadwerkelijk materialiseren zou in eerste instantie gekeken worden naar de omvang van het buffervermogen van DNB.
Wat is het maximale risico dat de Nederlandse staat loopt door de enorme Target2-balans van DNB?
Het Target2-saldo van DNB betreft momenteel (per eind november 2016) EUR 99,6 mrd. Zoals gesteld in antwoord op vraag 2 betreft dit saldo een bilaterale claim op de ECB, welke voldoende buffers heeft om aan haar verplichtingen te voldoen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht: “Fiscus geeft oude maatschap nieuwe kans” |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Fiscus geeft oude maatschap nieuwe kans»?1
Ja.
Deelt u de mening dat door medisch specialisten in dienstverband, naast lagere kosten, vooral ook onderlinge samenwerking wordt bereikt, waarbij het patiëntbelang centraal staat? Vindt u het daarom ook zeer gewenst dat medisch specialisten in dienstverband werken?
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb aangegeven zie ik zowel het loondienstmodel als het participatiemodel als stip op de horizon. Beide modellen scheppen condities voor gelijkgerichtheid – en dus samenwerking – tussen ziekenhuisbestuur en medisch specialisten en tussen medisch specialisten onderling en zodoende goede en doelmatige patiëntenzorg. Ik heb echter geen voorkeur voor één van deze modellen, noch gegevens op basis waarvan ik met stelligheid kan concluderen dat een dienstverband lagere kosten met zich meebrengt of mee zou brengen. De Technische Werkgroep Zorgkeuzes in Kaart2 concludeert dat er grote onzekerheid bestaat over het structurele besparingspotentieel van verplicht dienstverband. Het is aan ziekenhuizen en medisch specialisten samen om te overwegen welk besturingsmodel zij willen hanteren.
Welke invloed heeft het dienstverband volgens u op de bevordering van samenwerking en onderlinge verbondenheid tussen artsen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u daarom ook geschrokken van het bericht dat de fiscus de oude maatschap een nieuwe kans geeft? Wat vindt u van het feit dat dankzij de uitspraak van de Belastingdienst, de betrokken medisch specialisten hun persoonlijke bv’s kunnen opheffen en weer een maatschap kunnen oprichten?
In het betreffende artikel wordt verwezen naar aanpassingen in de juridische structuur, waarbij de medisch specialist niet langer in een Medisch Specialistisch Bedrijf (MSB)/coöperatie participeert door middel van zijn Personal Holding BV, maar als natuurlijk persoon in een maatschap. Dat gaat over de vraag of een specialist rechtstreeks of indirect participeert in het MSB. Een dergelijke aanpassing heeft geen betrekking op de samenwerkingsovereenkomst tussen het ziekenhuis en het MSB/de coöperatie en leidt daarom niet tot een structuur die vergelijkbaar is met de oude maatschapsstructuren. Voor de beantwoording van de vraag of een medisch specialist als ondernemer in een maatschap kan worden aangemerkt is relevant welke ondernemingsrisico’s de medisch specialist loopt. De Belastingdienst beoordeelt van geval tot geval de zelfstandigheid en het realiteitsgehalte van het ondernemerschap. Het beoordelingskader van het ondernemerschap is niet gewijzigd.
Hoe verhoudt de «nieuwe kans» voor oude maatschappen voor medisch specialisten zich tot de afspraken hierover in het regeerakkoord?
Zoals uit mijn antwoord bij vraag 4 blijkt, is geen sprake van een «nieuwe kans» of een terugkeer naar oude maatschapstructuren. Er is dus ook geen sprake van een koerswijziging ten opzichte van de afspraken in het regeerakkoord.
Herinnert u zich de antwoorden op de eerdere vragen over de oude maatschappen?2
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat invoering van integrale bekostiging in de ziekenhuiszorg een mijlpaal is, die kan bijdragen aan de kwaliteit, samenwerking en doelmatigheid van de zorg?
Ja, ik ben van mening dat met de invoering van integrale bekostiging een belangrijke belemmering voor onder andere gelijkgerichtheid en doelmatige zorg binnen het ziekenhuis is weggenomen. Met de invoering van integrale bekostiging is de deelregulering, waarbij de bekostiging en budgettaire sturing van ziekenhuizen en (vrijgevestigde) medisch specialisten deels gescheiden systemen waren, immers afgeschaft. De zorgverzekeraar heeft nu één onderhandelingspartner in de ziekenhuiszorg, de Raad van Bestuur van het ziekenhuis, wat de gelijkgerichtheid en realisatie van doelmatigheid en kwaliteit ten goede kan komen. Met mijn brief van 4 juli 2016 (Kamerstuk 32 012, nr. 39) heb ik u nader geïnformeerd over de stand van zaken van de invoering van integrale bekostiging. Ik volg de ontwikkelingen omtrent deze invoering via onder andere de monitor integrale bekostiging van de NZa.
Staat u na de uitspraken van de Belastingdienst nog steeds achter uw antwoorden op de eerder gestelde schriftelijke vragen: «Ik ben dan ook van mening dat het terugkeren naar de oude maatschapstructuur een stap in de verkeerde richting zou zijn», en dat volgens u «Gelukkig er geen aanwijzingen zijn dat er sprake is van een dergelijke beweging»? Vindt u ook nu dat er geen aanwijzingen zijn dat er sprake is van een beweging richting de oude maatschap?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 4.
Hoe kan een ziekenhuisbestuur ervoor zorgen dat de focus van medisch specialisten ligt op onderlinge samenwerking? Op welke wijze kan een ziekenhuisbestuur stimuleren dat de zorg rondom ziektebeelden en patiënten wordt georganiseerd, terwijl de specialisten bezig zijn met de tegengestelde ontwikkeling? Hoe kan de verbinding worden hersteld?
Mij valt op dat partijen, ziekenhuizen en medisch specialisten, steeds meer bezig zijn met thema’s als «Samen beslissen» en de toegevoegde waarde van de behandeling – waarbij de integrale zorgvraag van en de uitkomsten van de zorg voor de patiënt centraal staan. Het is vooral zaak deze ontwikkeling te omarmen en aan te jagen. Het is de verantwoordelijkheid van ziekenhuisbestuurders om aandacht te hebben voor onderlinge samenwerking tussen medisch specialisten. Zij kunnen inzetten op «samen beslissen» in de spreekkamer en in de bedrijfsvoering van de instelling (interne logistiek) afspraken maken over hoe de uitkomsten van zorg worden gemeten en dit openbaar maken. Ik zet hierop in ter bevordering van transparantie over de kwaliteit van zorg. Tegelijkertijd zal dit de doelen van ziekenhuisbesturen en medisch specialisten verbinden.
Hoe staat de uitspraak van de Belastingdienst volgens u in verhouding tot het feit dat medisch specialisten de afgelopen jaren erg hun best hebben gedaan om aan te tonen dat ze een bedrijf zijn in het ziekenhuis? Vindt u dit gewenst?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 4 beoordeelt de Belastingdienst van geval tot geval de zelfstandigheid en het realiteitsgehalte van het ondernemerschap. Het beoordelingskader van het ondernemerschap is niet gewijzigd.
Deelt u de mening dat het vormen van dergelijke constructies zonde van tijd en energie is van specialisten, die beter hadden kunnen worden ingezet in goede zorg voor de patiënt?
Zie mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 10.
Wat gaat u doen om een cultuuromslag te creëren richting samenwerking tussen medisch specialisten waarbij de patiënt centraal staat?
Ik ben van mening dat die omslag in gang is gezet en wordt gestimuleerd door het beleid.
Het bericht “Europese banken luiden noodklok over nieuwe regels” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Europese banken luiden noodklok over nieuwe regels»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, dit bericht ken ik. Ik onderschrijf het belang van kapitaaleisen die aansluiten bij de daadwerkelijke risico’s in het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk. Er zijn tegelijkertijd echter verbeteringen mogelijk en wenselijk in de manier waarop risico’s met interne modellen worden berekend. Zo kunnen de onderliggende risico’s beter worden ingeschat en kunnen de uitkomsten tussen verschillende banken beter vergelijkbaar worden gemaakt. Dit is immers ook het doel van de discussie die op dit moment in het Bazelse Comité plaatsvindt.
Er zijn meerdere manieren om dit te bereiken en het Bazelse Comité kijkt dan ook niet alleen naar de introductie van een mogelijke kapitaalvloer.2 Zo wordt ook gekeken naar het inperken van de ruimte voor banken om risico’s voor bepaalde activaklassen zelf te modelleren. Ook worden minimale waarden vastgesteld voor bijvoorbeeld het inschatten van de kans op wanbetaling bij verschillende activaklassen («ínput vloeren»), in geval banken deze risico’s wel zelf (mogen blijven) inschatten.
Nederlandse hypotheken kennen historisch gezien relatief lage kredietrisico’s.3 DNB zet zich daarom ook in voor een passende en proportionele behandeling van deze activa, zodat de kapitaaleisen in het risicogewogen raamwerk in redelijke verhouding blijven staan tot de onderliggende risico’s. Voor een verdere beschrijving van de inzet van DNB in het Bazelse Comité verwijs ik u naar mijn brief d.d. 26 september 2016.4
Deelt het kabinet de mening dat gekeken moet worden naar de werkelijke risico’s die een bank loopt als het gaat om de bankenbuffers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre kijken de nieuwe regels die nu op tafel liggen naar de werkelijke risico’s van een bank? Kunt u aangeven wat de daadwerkelijke risico’s van de Nederlandse banken zijn geweest in de financiële crisis voor hypotheken? Waarom wordt er niet gekeken naar meer transparantie en het aanscherpen van de eisen van interne modellen in plaats van de huidige voorstellen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de mening en inzet van De Nederlandsche Bank (DNB) die in januari 2017 in het Bazels Comité meedoet aan de besluitvorming?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe liggen de verhoudingen in de EU met betrekking tot de inzet van de centrale banken van de EU-landen op dit punt? Hoe liggen de stemverhoudingen in het Bazels Comité?
Recentelijk heb ik u bericht over de uitkomsten van de bijeenkomst van het Bazelse Comité van 28…29 november 2016.5 Hierbij is aangegeven dat het doel voor de GHoS (Group of Governors and Heads of Supervision) was om tijdens de bijeenkomst in januari een akkoord te bereiken. Inmiddels is bekend gemaakt dat deze bijeenkomst is uitgesteld, omdat meer tijd nodig is om de voorstellen uit te werken.6 Pas als de Bazelse voorstellen definitief zijn afgerond, wordt de inhoud ervan in EU-verband tegen het licht gehouden. Zeker zolang in het Bazelse Comité nog geen akkoord is bereikt, is (nog) niet duidelijk hoe en wanneer de EU deze voorstellen zal implementeren.
Beslissingen in het Bazelse Comité worden genomen op basis van consensus. Hierbinnen werkt DNB samen met andere Europese toezichthouders om de specifieke kenmerken van de Europese bankensector onder de aandacht te brengen. De EU is strikt genomen juridisch niet verplicht om Bazelse standaarden te implementeren, maar er gaat wel een sterk voorschrijvend karakter uit van de Bazelse standaarden. Vanuit de noodzaak om stevige internationale minimumstandaarden voor bankensector af te spreken – waar landen zich ook daadwerkelijk aan committeren – hecht ik aan het correct implementeren van Bazelse standaarden in EU-wetgeving. Wanneer daar echter zwaarwegende redenen voor zijn – bijvoorbeeld vanwege een disproportionele impact van Bazelse afspraken op de Europese bankensector – dan bestaan geen juridische belemmeringen om te kiezen voor een afwijkende Europese implementatie.
Wat zouden de gevolgen zijn voor de kredietverlening, bijvoorbeeld hypotheken en MKB, voor de Nederlandse banken en voor de Nederlandse economie indien de regels worden vastgesteld zoals ze nu zijn gepresenteerd? Klopt het dat door de nieuwe regelgeving meer risicoselectie en inkrimping van de leningenportefeuille dreigen?
Het Bazelse Comité heeft een impact assessment uitgevoerd om de impact van de verschillende voorstellen in kaart te brengen. De uitkomsten hiervan zijn niet openbaar gemaakt, omdat dit toezichtvertrouwelijke informatie betreft. Op hoofdlijnen heeft DNB mij in een eerder stadium laten weten dat de voorlopige gecombineerde impact van de conceptvoorstellen een forse stijging van de risicogewichten laat zien bij Europese banken, waaronder de Nederlandse banken.7 Daarom wordt in Bazels verband gewerkt aan het aanpassen van de conceptvoorstellen.
Banken kunnen eventuele hogere risicogewichten als gevolg van de Bazelse voorstellen op meerdere manieren opvangen. Naast verdere winstinhouding en kostenbesparingen, kunnen banken er ook voor kiezen dit (deels) op te vangen door minder leningen te verstrekken of een hoger rentetarief te rekenen. Tot op heden hebben Nederlandse banken de fors hogere kapitaaleisen na de crisis echter weten te combineren met het voldoen aan de vraag naar krediet. De totale impact voor Nederland – onder meer op hypotheekportefeuilles en op leningen aan bedrijven met onderpand zoals in de landbouwsector – hangt vooral af van de vormgeving en de uiteindelijke hoogte van een eventuele kapitaalvloer (gebaseerd op de standaardbenadering voor kredietrisico, waarin in enige mate rekening wordt gehouden met onderpand). Dit geldt ook voor de mate waarin eventuele risicoselectie zich kan voordoen. Over een eventuele kapitaalvloer is – zoals hierboven gesteld – echter nog geen akkoord bereikt. Zoals eerder aangegeven zal Nederland bij de toekomstige implementatie van de Bazelse afspraken in EU-wetgeving, aandacht vragen voor elementen van het Bazelse akkoord die mogelijk een disproportionele impact hebben op Nederlandse banken en de Nederlandse economie.
Klopt het dat de impact met name hoog zal zijn in EU-lidstaten en in sectoren waar de banken veel op basis van onderpand financieren? Klopt het dat hierdoor in Nederland ook landbouwfinancieringen geraakt gaan worden? Klopt het dat dit wordt veroorzaakt door het feit dat Bazel de behandeling van een sterk onderpand onvoldoende meeneemt? In hoeverre wordt de waarde van het onderpand niet voldoende erkend in de Bazel-voorstellen?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre is de Europese Unie verplicht om de nieuwe Basel-regels in nieuwe Europese regelgeving één op één over te nemen? Wanneer kan er duidelijkheid zijn over wat de Europese Unie gaat doen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Koolmonoxidevergiftiging kinderen door barbecue in ijskoud huis’ |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koolmonoxidevergiftiging kinderen door barbecue in ijskoud huis»?1
Ja.
Deelt u het uitgangspunt dat kinderen zoveel mogelijk moeten worden beschermd tegen de meest ernstige gevolgen van schulden, zoals het afsluiten van nutsvoorzieningen of huisuitzetting?
Ja.
Welke regels gelden nu met betrekking tot het afsluiten van nutsvoorzieningen wegens schulden?
De regels voor het afsluiten van elektriciteit en gas betreffen het terrein van de Minister van Economische Zaken en zijn vastgelegd in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas. De afsluitprocedure voor het afsluiten van drinkwater valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu en is beschreven in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater. Beide regelingen kennen een zorgvuldige incassoprocedure en zijn gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van ongewenste afsluiting van huishoudens en het voorkomen van het oplopen van betalingsachterstanden.
In het algemeen is geregeld dat mensen altijd eerst tenminste één betalingsherinnering krijgen waarin zij worden geïnformeerd over het afsluitbeleid en de mogelijkheid van schuldhulpverlening. Iemand die daar niet op reageert mag alleen afgesloten worden als daardoor geen ernstige gezondheidsrisico’s voor de betrokkene of zijn huisgenoten (bijvoorbeeld kinderen) ontstaan – blijkende uit een medische verklaring. De bescherming voor deze groep kwetsbare huishoudens geldt het hele jaar. Daarnaast vinden er, ook als er geen ernstige gezondheidsrisico’s spelen, in principe geen afsluitingen van elektriciteit en gas in de winterperiode (1 oktober – 1 april) plaats. Hierin hebben mensen wel een eigen verantwoordelijkheid. Werkt de betrokkene niet mee aan schuldhulpverlening, is er sprake van fraude of verzoekt de betrokkene zelf om afsluiting, dan kan een huishouden ook in de winterperiode afgesloten worden.
Bent u bereid te verbieden dat gas, water en licht worden afgesloten wegens schulden, indien er kinderen bij het betreffende huishouden horen? Waarom wel of niet? Wat gaat u doen om te voorkomen dat het gas, water en licht kan worden afgesloten bij schulden als er kinderen bij het betreffende huishouden horen?
Zoals hiervoor is toegelicht, kunnen mensen niet zomaar afgesloten worden. De huidige regels voorzien in een zorgvuldige incassoprocedure. In aanvulling hierop hebben de drinkwaterbedrijven en de energiesector vrijwillige afspraken met schuldhulpverleningsorganisaties gemaakt. De koepel van drinkwaterbedrijven Vewin en de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) hebben een convenant afgesloten waarin is afgesproken om, ook in de gevallen waarin de regeling dat wel toestaat, huishoudens niet af te sluiten wegens wanbetaling, in geval van (een aanvraag om) schuldhulp. Energie Nederland en de NVVK hebben afspraken gemaakt die inhouden dat huishoudens die op grond van de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas in de winterperiode mogen worden afgesloten, niet worden afgesloten zolang er sprake is van strenge vorst. Dit is aan de orde als het KNMI in De Bilt twee dagen achter elkaar een gemiddelde etmaaltemperatuur onder de nul graden Celsius heeft gemeten. Op basis van bovenstaand omschreven huidig beleid is het kabinet van mening dat het afsluitbeleid, in het bijzonder het afsluitbeleid bij kwetsbare huishoudens, geen aanpassing behoeft.
Worden bij een voornemen om nutsvoorzieningen af te sluiten de gemeente en hulpinstanties automatisch geïnformeerd? Zo nee, bent u bereid dit verplicht te stellen, zodat gemeenten of hulpinstanties de tijd krijgen om de situatie te helpen verbeteren in het belang van de betrokken kinderen?
Het verstrekken van gegevens is maatwerk en geen verplichting. Bij een betalingsachterstand voor elektriciteit, gas of drinkwater krijgt iemand altijd eerst ten minste één schriftelijke betalingsherinnering van de leverancier/netbeheerder, waarin hij wordt geïnformeerd over het afsluitbeleid en de mogelijkheid tot schuldhulpverlening. Daarin biedt de leverancier of netbeheerder aan om, mèt schriftelijke toestemming van de betrokkene, diens gegevens te verstrekken aan een instantie ten behoeve van schuldhulpverlening.
Naast het sturen van een betalingsherinnering geldt voor de leverancier/netbeheerder een inspanningsverplichting om in persoonlijk contact te treden met de betrokkene teneinde deze te wijzen op mogelijkheden om betalingsachterstanden te voorkomen en te beëindigen, en om uitsluitsel te krijgen over het al of niet geven van toestemming tot verstrekking van gegevens aan schuldhulpinstanties.
Als iemand niet reageert kan het drinkwaterbedrijf de contactgegevens van de betrokkene, diens klantnummer en informatie over de hoogte van diens schuld zonder toestemming van de wanbetaler aan een instantie ten behoeve van schuldhulpverlening verstrekken. Het drinkwaterbedrijf zal dat doen indien zij de inschatting maakt dat deze hulpverlening kan bijdragen aan gedragsverandering van de betrokkene. In het geval van elektriciteit en gas mag de leverancier/netbeheerder alleen in de winterperiode (1 oktober – 1 april) zonder toestemming van betrokkene gegevens doorgeven aan een instantie die schuldhulpverlening biedt. Op dit moment wordt verkend of de regeling verruimd kan worden zodat dit gedurende het gehele jaar mogelijk is.
Welke regels gelden nu met betrekking tot uithuiszettingen van huishoudens met kinderen?
Deze vraag betreft de verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De regeling voor het beëindigen van de huur van woonruimte is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek en houdt in dat voor het beëindigen van de huur door een verhuurder bijzondere regels gelden, waardoor een huurder niet zonder meer uit zijn of haar huis kan worden gezet. Wanneer er sprake is van wanbetaling (de huur is niet voldaan), dan kan de verhuurder de huurovereenkomst opzeggen, omdat «de huurder zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt». De verhuurder kan de huurovereenkomst ook ontbinden op grond van het door de huurder tekortschieten in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen (wanprestatie). Beëindiging van de huurovereenkomst kan alleen via de rechter. Een gedwongen ontruiming zal dus alleen plaatsvinden na een rechterlijke toets. Dit waarborgt dat een huisuitzetting niet zonder meer plaats vindt.
Corporaties doen er alles aan om het aantal huisuitzettingen in verband met huurachterstand te beperken. Dat doen zij onder meer door persoonlijk contact, maatwerk en samenwerking met lokale partijen. Het aantal huisuitzettingen is de afgelopen twee jaar dan ook gedaald. Dat blijkt uit onderzoek van Aedes, de vereniging voor woningcorporaties2. Ook als er sprake is van een vonnis tot ontruiming doen corporaties er nog alles aan om een huisuitzetting te voorkomen. Uit hetzelfde onderzoek van Aedes blijkt dat slechts een kwart van de vonnissen tot een uiteindelijke huisuitzetting leidt.
De bestaande maatregelen met betrekking tot huisuitzettingen bieden genoeg waarborgen voor huurders. Een verbod op huisuitzettingen voor bepaalde huishoudens wordt dan ook niet nodig geacht.
Bent u bereid te verbieden dat gezinnen met kinderen uit huis worden gezet wegens schulden? Waarom wel of niet? Wat gaat u doen om te voorkomen dat gezinnen met kinderen uit huis kunnen worden gezet wegens schulden?
Zie antwoord vraag 6.
Worden bij een voornemen om een gezin uit huis te zetten de gemeente en hulpinstanties automatisch geïnformeerd? Zo nee, bent u bereid dit verplicht te stellen, zodat gemeenten of hulpinstanties de tijd krijgen om de situatie te helpen verbeteren in het belang van de betrokken kinderen?
Er is geen landelijk uniform beleid dat gemeenten en hulpinstanties automatisch worden geïnformeerd als er sprake is van een huisuitzetting. Wel zijn er vaak lokaal en regionaal convenanten gesloten tussen gemeenten, corporaties en hulpverlenende instanties waarin afspraken worden gemaakt rondom huisuitzettingen. Overigens nemen corporaties altijd contact op met de hulpverlenende instanties wanneer er sprake is van huisuitzettingen met kinderen.
Ben u bereid schulden rond wonen en nutsvoorzieningen alsnog preferent te maken?
Het preferent maken van huurschulden en schulden rond nutsvoorzieningen biedt geen oplossing voor het probleem dat mensen niet genoeg geld hebben om hun vaste lasten te betalen en is daarom niet wenselijk. Helaas komt het op dit moment voor dat in veel gevallen de beslagvrije voet niet goed wordt berekend en daardoor te laag wordt vastgesteld. De beslagvrije voet vormt het minimuminkomen waarover iedere Nederlander moet kunnen blijven beschikken om in zijn basale levensbehoeften te voorzien. Daarmee stelt het mensen in principe in staat om hun vaste lasten rond wonen en nutsvoorzieningen te (blijven) betalen, ook als er beslag op het inkomen wordt gelegd. Van mensen kan ook worden gevraagd dat zij hun individuele omstandigheden aanpassen aan de nieuwe financiële situatie, en waar mogelijk hun uitgavenpatroon daarop aanpassen. Op dit moment wordt de beslagvrije voet mede door de complexiteit van de berekening ervan niet altijd gerespecteerd. Het wetsvoorstel vereenvoudiging beslagvrije voet dat ik onlangs aan uw Kamer heb aangeboden beoogt hier een einde aan te maken.
Preferentie speelt alleen bij de verdeling van de opbrengst van een executoriaal beslag en is niet van invloed op de hoogte van de beslagvrije voet. Het geeft de rangorde van de vorderingen van schuldeisers aan in het geval er meerdere schuldeisers zijn. Dit speelt bijvoorbeeld als meerdere schuldeisers door middel van loonbeslag hun vordering proberen te vereffenen.
Is het mogelijk om voor mensen met kinderen en grote schulden, desnoods door inhouding van loon of uitkeringen te verzekeren dat zij deze vaste lasten betalen, indien uithuiszetting of afsluiten van nutsvoorzieningen dreigt?
Er staan gemeenten verschillende instrumenten ter beschikking om mensen die moeite hebben om hun vaste lasten te betalen, financieel te ontzorgen. Ook als het gaat om mensen met kinderen en grote schulden kan de gemeenten hier gebruik van maken, bijvoorbeeld indien uithuiszetting of het afsluiten van nutsvoorzieningen dreigt. Zo kan de inzet van budgetbeheer, een vorm van financieel beheer op vrijwillige basis, worden overwogen of het inzetten van beschermingsbewind. Ook biedt de Participatiewet de mogelijkheid aan gemeenten om vaste lasten in te houden op de bijstanduitkering en voor betaling te zorgen. Van deze mogelijkheid wordt door gemeenten, al dan niet tijdelijk, ook gebruik gemaakt.
Bent u bereid met gemeenten en hulpverleners te overleggen over knelpunten die zij zien bij het voorkomen van ernstige problemen bij gezinnen met kinderen en grote schulden, en de Kamer over de uitkomsten daarvan uiterlijk 1 februari 2017 te informeren?
Armoede- en schuldenbeleid is decentraal belegd. Gemeenten hebben de mogelijkheid om maatwerk te bieden en staan dicht bij de burger. Dat gebeurt op lokaal niveau en veelal in samenwerking met partijen als woningcorporaties, nutsbedrijven, het lokale bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties.
Ik spreek de betrokken partijen regelmatig over onder andere de knelpunten die zij hierbij tegenkomen en zal dat blijven doen. Laagdrempelige hulp bij het vroegtijdig onder controle krijgen van schuldenproblematiek is essentieel, zeker ook als er kinderen in het spel zijn. Daarom heb ik onlangs een subsidie toegekend voor landelijke ondersteuning aan gemeenten bij de (verdere) ontwikkeling van een aanpak van vroegsignalering. Hierbij hebben gemeenten de mogelijkheid om advies en ondersteuning op maat te krijgen. Ook is subsidie toegekend aan het samenwerkingsverband van Divosa, de VNG, de NVVK, Sociaal Werk Nederland en de LCR voor de ontwikkeling van een ondersteuningsprogramma voor de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het verder brengen van vroegsignalering vormt hier een belangrijk onderdeel van. Ik ben ervan overtuigd dat het voorkomen van problematische schulden voor mensen van groot belang is om armoede te bestrijden.
Het bericht dat er chaos dreigt door nieuwe zienswijze van de Autoriteit Financiele Markten (AFM) |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Albert de Vries (PvdA), Erik Ronnes (CDA), Roald van der Linde (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wilt u onderstaande vragen met spoed beantwoorden?
Gezien het feit dat er tussen aanbieders, het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) en de AFM akkoord is bereikt over een overgangstermijn voor lopende hypotheekaanvragen (zie antwoord op vraag 6), stuur ik u mijn antwoorden binnen de gebruikelijke termijn.
Kent u het bericht «Chaos dreigt bij hypotheken door nieuwe zienswijze AFM»?1
Ja.
Klopt de aanname in het genoemde artikel dat wie vanaf 2017 een hypotheek afsluit met een rente onder de 2% (bijvoorbeeld 10 jaar vast), gemiddeld zo’n 5% minder kan lenen op zijn inkomen? Zo nee, wat is dan uw beeld inzake de afnemende leencapaciteit?
De hypotheekrente is gedurende 2016 zo hard gedaald dat de actuele rente voor sommige hypotheken op een zeker moment onder de laagste rente uitkwam waar nog rekening mee werd gehouden in de Nibudsystematiek. Hierdoor werd voor hypotheekverstrekkingen, waarvan de rente onder deze laagste rentekolom lag, in feite gerekend met een te hoge rente. Voor hogere rentes geldt een hoger financieringslastpercentage, wat betekent dat er meer geleend kan worden ten opzichte van het inkomen.
Hierdoor was de kredietverstrekking voor hypotheken met rentes die onder de laagste rentekolom vielen (2,25%), in feite te ruim vergeleken met hypotheken met hogere rentes. Voor 2017 zijn de rentekolommen aangepast aan de gedaalde rente. Ondanks dat de financieringslastpercentages stijgen voor alle inkomens, kan voor zeer lage rentes de leencapaciteit dalen vergeleken met het eind van het jaar 2016.
Klopt het dat rondom de vraag welke norm (die over 2016 of de nieuwe norm over 2017) moet worden toegepast altijd het moment van aanvraag van de hypotheek leidend is geweest? Kunt u bevestigen dat toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) thans van mening is dat niet het aanvraag moment bepalend is, maar de datum waarop de bank de hypotheek definitief akkoord geeft? Zo ja, kunt u verklaren waarom de AFM tot dit besluit is overgegaan? Deelt u die visie?
Op 14 juli 2016 is de implementatie van de Europese hypothekenrichtlijn, de Mortgage Credit Directive (MCD), in werking getreden. Naar aanleiding van deze richtlijn hebben er enkele wijzigingen plaatsgevonden in het proces van hypotheekverstrekking. Dit houdt onder andere in dat consumenten een bindend aanbod dienen te ontvangen en het niet meer mogelijk is om een offerte met voorbehouden te verstrekken. Tot de implementatie van de MCD toetsten hypotheekverstrekkers op basis van de leennormen die golden op het moment dat de offerte met voorbehouden werd uitgebracht.
Als gevolg van de gewijzigde regelgeving naar aanleiding van de MCD hebben aanbieders hun proces van hypotheekverstrekking aangepast. In de praktijk blijken veel aanbieders sinds de implementatie van de MCD te toetsen op basis van de normen die gelden op het moment dat de hypotheek wordt aangevraagd, in plaats van het moment dat de aanbieder het bindend aanbod doet.
De AFM is van oordeel dat met de introductie van het bindend aanbod een uniform moment is ontstaan waarop toetsing op overkreditering moet hebben plaatsgevonden. Het bindend aanbod dient te worden getoetst aan de dan geldende loan-to-income (LTI) en loan-to-value (LTV) normen. De geldverstrekker is immers gebonden aan dit aanbod en dient er voor te zorgen dat er alleen verantwoorde kredieten worden verstrekt en daarmee overkreditering wordt voorkomen.
Acht u het wenselijk en juist dat het toets-moment verlegd is tot na het overleggen en beoordelen van alle hypotheekbescheiden, zoals werkgeversverklaring, koopakte, taxatierapport, medisch akkoord voor de verzekering enzovoorts? Hoe duidt u daarbij het feit dat de consumenten afhankelijk is van de doorloopsnelheid van het hypotheektraject bij zijn of haar bank?
Doorgaans is vlak voor het moment van het uitbrengen van het bindend aanbod alle informatie voorhanden om de hypotheekaanvraag te toetsen aan (onder andere) de wettelijke leennormen. Het ligt in de rede om deze informatie te toetsen aan de leennormen die op dat moment gelden, niet aan leennormen in het verleden. De aanbieder toetst immers op dat moment op basis van alle bekende gegevens in hoeverre een (bindend) aanbod kan worden gedaan dat verantwoord is.
Het klopt dat consumenten afhankelijk zijn van de doorloopsnelheid van het hypotheektraject bij de aanbieder, zeker wanneer er een moment nadert waarop leennormen worden gewijzigd, namelijk een jaarwisseling. De nieuwe leennormen zijn echter ruim voor de ingangsdatum bekend. Hypotheekverstrekkers en -adviseurs kunnen dus ruim voor de jaarwisseling de aanvrager hierover adviseren.
Ik vind het belangrijk dat consumenten niet in de problemen worden gebracht door de overgang naar de nieuwe werkwijze. De AFM en de sector delen dit standpunt. Daarom hebben de AFM en de sector, waaronder het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW), samen gekeken hoe op een voor de consument verantwoorde en voor de sector praktisch uitvoerbare manier kan worden omgegaan met knellende situaties van consumenten als gevolg van de overgang en overgangstermijn tot 1 februari ingesteld.
Wat vindt u van het feit dat consumenten niet altijd grip hebben op het tempo waarmee de benodigde papieren in bezit zijn en zij buiten hun schuld te laat over de benodigde papieren kunnen beschikken, terwijl zij er van uit mochten gaan dat het moment van aanvraag het toetsmoment zou zijn?
Voor consumenten die er redelijkerwijs vanuit konden gaan dat het moment van het aanvragen van de hypotheek bepalend zou zijn voor de van toepassing zijnde leennormen, is een overgangstermijn afgesproken die loopt tot 1 februari 2017. Dit houdt in voor hypotheekaanvragen die zijn ingediend voor 1 januari 2017 waarbij de kredietwaardigheidstoets ten behoeve van het bindend aanbod uiterlijk 1 februari 2017 plaatsvindt, er met de leennormen van 2016 mag worden gerekend. De AFM zal hier in haar toezicht rekening mee houden. Voor hypotheekaanvragen vanaf 1 januari 2017 dienen consumenten, hypotheekverstrekkers en -adviseurs ervan uit te gaan dat het hypothecair krediet op het moment van het tot stand komen van het bindend aanbod verantwoord is en aan de wettelijke eisen voldoet.
Bent u bereid om, vanwege de onzekerheid die thans bestaat bij hypotheekvragers die reeds een offerte ontvangen hebben, de AFM te verzoeken om de offertes die nu reeds zijn uitgebracht te laten afhandelen met het moment van aanvragen van de hypotheek als toetsmoment, zonder overgangsperiode? Zo nee, waarom niet?
Voor veel hypotheekvragers geldt naar mijn oordeel geen onzekerheid. Alleen voor consumenten die voor 1 januari 2017 een aanvraag hebben ingediend, maar nog geen bindend aanbod hebben ontvangen, geldt de situatie dat toetsing aan de nieuwe normen mogelijk kan leiden tot de conclusie dat het hypothecair krediet niet (meer) voldoet aan de wettelijke eisen.
Voor deze gevallen is een overgangstermijn tot 1 februari 2017 tot stand gekomen na overleg tussen de AFM en de sector, inclusief het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW). Tijdens dit overleg hebben de AFM, de sector en het WEW deze overgangsperiode voorgesteld. Doordat deze overgangstermijn nu wordt geboden, ga ik ervan uit dat consumenten die in een knellende situatie dreigden te belanden niet de dupe worden van de wijziging van de systematiek. Ik zie daarom geen reden om de AFM te verzoeken om deze recente afspraken te heroverwegen.
Is het u bekend dat het Waarborgfonds Eigen Woningen (de uitvoerder van de Nationale Hypotheekgarantie (NHG)) bekend heeft gemaakt dat voor NHG-hypotheken de aanvraagdatum bepalend is? Klopt het dat deze norm is afgestemd met het Ministerie van Financiën? Geldt de werkwijze van de AFM alleen voor niet-NHG-hypotheken? Zo ja, wat rechtvaardigt dan het verschil?
Het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) heeft, anticiperend op het komen te vervallen van het voorlopig offertemoment, op 6 juli 2016 kenbaar gemaakt dat aanvragen van NHG-hypotheken worden getoetst aan de voorwaarden en normen zoals die gelden op het moment van de aanvraag.
Het is aan het WEW om te bepalen hoe zij toetsen aan de eigen voorwaarden en normen, die dienen te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving en de nadere toelichting die de AFM hierover heeft gegeven. De belangrijkste wijzigingen in de normen en voorwaarden van het WEW worden jaarlijks afgestemd met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Naar aanleiding van vragen uit de sector met betrekking tot het toetsmoment, heeft de AFM toegelicht dat met de introductie van het bindend aanbod een uniform moment is ontstaan waarop toetsing op overkreditering moet hebben plaatsgevonden. Het bindend aanbod dient te worden getoetst aan de dan geldende loan-to-income (LTI) en loan-to-value (LTV) normen. Deze norm is van toepassing op alle hypotheken, NHG en niet-NHG. Vanaf 1 januari 2017 worden dus ook alle aanvragen van NHG-hypotheken getoetst aan de regels zoals die gelden op het moment van het uitbrengen van het bindend aanbod. Voor aanvragen die in 2016 zijn gedaan, zowel NHG als niet-NHG, en die voor 1 februari 2017 een bindend aanbod ontvangen geldt de overgangstermijn.
Het WEW heeft naar aanleiding van deze ontwikkelingen de voorwaarden en normen aangepast en deze gepubliceerd.
Bent u bereid om dit probleem structureel op te lossen omdat dit probleem zich elk jaar weer opnieuw voordoet?
Het is in het belang van consumenten dat zij zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen of ze een hypotheek kunnen krijgen. Pas als een consument het bindende aanbod van de aanbieder ontvangt, heeft die consument zekerheid. Het is in ieders belang dat het aanvraagproces zo efficiënt mogelijk verloopt. De sector werkt volop aan het verbeteren en verkorten van dit proces. Zo is er bijvoorbeeld een initiatief rondom het digitaal verstrekken van de inkomensgegevens. Ook is in de wetgeving ruimte geboden voor modelmatige taxaties.
Daarbij merk ik op dat nu al bekend is dat de maximale loan-to-value (LTV) van hypotheken per 1 januari 2018 zal wijzigen. Hiermee kunnen hypotheekverstrekkers, -adviseurs en aanvragers tijdig rekening houden. Door tijdig te anticiperen op deze nieuwe normen wordt onzekerheid voor consumenten voorkomen. Ook de inkomensnormen kunnen daarna nog wijzigen, maar ook deze wijzigingen zijn ruim van tevoren bekend. Bovendien hoeft de wijziging van de inkomensnormen niet te leiden tot een beperking van de leencapaciteit.
Op welke regels is het nieuwe besluit gebaseerd? In het geval van de Europese hypothekenrichtlijn (de Mortgage Credit Directive), om welke bepaling gaat het dan precies? Hoe gaat de uitleg van de regeling samen met het uitstellen van de termijn tot 1 februari 2017?
De discussie over de toetsing bij hypotheken is ingegeven door de introductie van het bindend aanbod. De voorlopige offerte is komen te vervallen doordat in artikel 122 lid 3 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, het bindend aanbod zonder voorbehouden in de plaats is gekomen. Dit is een gevolg van de implementatie van art. 14 lid 3 van de MCD. Op grond van art. 14 lid 1, art. 18 en art. 20 van de MCD, dient de kredietwaardigheidsbeoordeling (waaronder de toets aan de leennormen) plaats te vinden voorafgaand aan het uitbrengen van het bindend aanbod. Het bindend aanbod dient naar het oordeel van de AFM te voldoen aan de geldende regels voor verantwoorde kredietverlening.
Omdat dit uitgangspunt niet in lijn is met de tot nog toe gehanteerde werkwijze, is de overgangstermijn tot 1 februari 2017 afgesproken. Het doel hiervan is om te voorkomen dat consumenten waarvan de aanvraag al is gedaan, in de problemen komen door toetsing aan de geldende leennormen.
De praktijken van Loterijverlies B.V. |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ard van der Steur (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ferry Roet door het lint»1, de uitspraak inzake wraking van 4 november 20162 de website van Loterijverlies B.V.3 en de brief/mail die deelnemers aan de stichting Loterijverlies hebben gekregen?4
Ja.
Welke verbanden bestaan er tussen de stichting Loterijverlies en de Loterijverlies B.V.?
Uit de inschrijving van de stichting en de BV bij de Kamer van Koophandel komt naar voren dat voorafgaand aan de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 juni 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:5331), waarbij de rechtbank de heer Van den Emster als tijdelijk bestuurder van de stichting Loterijverlies benoemde, de stichting Loterijverlies en Loterijverlies BV beide de vennootschap naar buitenlands recht Breton Limited als enig bestuurder hadden. Ik ben niet bekend met mogelijk contractuele banden tussen de stichting Loterijverlies en de Loterijverlies BV en haar geschorste bestuurder. Deze relaties en de gang van zaken bij de stichting Loterijverlies zijn daarnaast op dit moment onderwerp van juridische procedures.
Ik kan hierop om die reden niet nader ingaan. Ik verwijs naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 juni 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:5331), waarbij de bestuurder, Breton Limited, werd geschorst en waartegen zij hoger beroep heeft ingesteld. In zijn uitspraak van 31 januari 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:210) heeft het gerechtshof Amsterdam de schorsing van de bestuurder van de stichting Loterijverlies in hoger beroep gehandhaafd.
Heeft de geschorste bestuurder van de stichting een band met de genoemde bv?
Zie antwoord vraag 2.
Worden met de brief of mail die «met een tweetal codes om een aantal stappen door te lopen» die deelnemers aan de stichting hebben ontvangen er toe bewogen deel te gaan nemen aan de nieuwe bv? Zo ja, deelt u de mening dat dit niet duidelijk wordt medegedeeld aan de deelnemers van de stichting?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat door diep weg in de algemene voorwaarden de zin op te nemen dat «cliënt hierbij tevens [verklaart] dat er geen rechtsrelatie (meer) is met Stichting Loterijverlies.nl dan wel is opgezegd door LOTERIJVERLIES» het aan de deelnemer van de stichting Loterijverlies onvoldoende duidelijk wordt gemaakt dat hij door het aanvinken van een «akkoord» op de website zijn claim verlegt van de stichting naar de bv? Zo ja, waarom deelt u die mening en wat kunnen de deelnemers van de stichting die gebruik hebben gemaakt van de zogenaamde update daar nog tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Loterijverlies B.V. die blijkens hun eigen website (https://www.loterijverlies.nl/over-ons) banden met de stichting heeft en die ook deelnemers van die stichting overneemt tenminste ook had moeten mededelen dat de bestuurder van de genoemde stichting geschorst is en er een zaak tegen hem loopt om hem te doen ontslaan wegens onder andere wanbeheer? (rechtszaak C/15/241190/HA RK 16-55)? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er aanwijzingen zijn dat door de genoemde bv op te zetten de geschorste bestuurder van de genoemde stichting pogingen onderneemt om zijn eigen inkomsten uit zijn claimstichting veilig te stellen? Zo ja, waarom deelt u die mening en hoe oordeelt u hierover? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de rechtszaak over het verzoek tot ontslag van de bestuurder van de stichting Loterijverlies?
De laatst gepubliceerde uitspraak is de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 3 januari 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:210) waarbij het hof de beschikking van de rechtbank van 30 juni 2016 tot schorsing van de bestuurder van de stichting Loterijverlies in hoger beroep heeft gehandhaafd.
Eerder werd al gepubliceerd de uitspraak van 13 december 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:11012) van de rechtbank Noord-Holland waarbij het verzoek van 3 november 2016 tot wraking van de wrakingskamer is afgewezen. Al eerder, op 4 november 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:9141) had de wrakingskamer het verzoek van 5 oktober 2016 tot wraking van de rechters in de hoofdzaak afgewezen.
Kan het doen overgaan van deelnemers van de stichting naar de bv financiële gevolgen hebben voor de stichting? Zo ja, welke gevolgen? Zo nee, waarom niet?
Wat in het geval van Loterijverlies het «overgaan» van deelnemers van de stichting naar de BV precies inhoudt en welke eventuele financiële gevolgen dit voor de stichting kan hebben is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval en vergt uiteindelijk een juridische beoordeling die is voorbehouden aan de rechter.
Kan de door de rechtbank benoemde tijdelijk bestuurder van de stichting in zijn onderzoek naar aard en omvang van een aantal financiële transacties rondom de stichting ook de wijze waarop deelnemers van de stichting naar de bv worden overgezet meenemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Wat de reikwijdte is van het onderzoek van de tijdelijk bestuurder van de stichting Loterijverlies wordt bepaald door de opdracht aan hem van de rechtbank Noord-Holland, die blijkens overweging 5.7 van de eerdergenoemde uitspraak van 30 juni 2016, inhoudt:
«(...) Tot de bestuurstaak van mr. Van den Emster zal ook behoren het instellen van een onderzoek naar de hiervoor onder 5.6. genoemde financiële transacties en naar de gang van zaken rond de aan de heer Roet in privé verstrekte hypothecaire geldlening. De rechtbank verzoekt de tijdelijk bestuurder om de aard en omvang van die transacties/geldlening nader te onderzoeken en daarbij na te gaan of er sprake is of is geweest van ten laste van de vennootschap gebrachte ongerechtvaardigde of buitensporig hoge kosten en/of van het aanwenden van gelden voor een ander doel dan genoemd in de statuten van de Stichting.»
Voldoen de stichting en de bv aan de Claimcode? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet en wat is uw mening daarover?
De Claimcode stelt eisen aan transparantie en inrichting van de organisatie voor representatieve belangenbehartigers. Doel daarvan is dat de kwaliteit van deze organisaties is gewaarborgd voor gedupeerden die zich bij hen aansluiten. Een van de inrichtingseisen in de Claimcode is dat het bestuur van een belangenbehartigende stichting bestaat uit ten minste drie natuurlijke personen en dat over belangrijke zaken verantwoording wordt afgelegd aan de raad van toezicht die de stichting moet hebben (Principe III). De inschrijving van de stichting bij de Kamer van Koophandel geeft over de samenstelling van het bestuur aan dat voorafgaand aan de benoeming door de rechtbank Noord-Nederland op 30 juni 2016 van de heer Van den Emster als tijdelijk bestuurder van de Stichting, de vennootschap naar buitenlands recht Breton Limited enig bestuurder van de Stichting was. Het wetsvoorstel codificeert een aantal eisen uit de Claimcode, waaronder de eis dat een belangenorganisatie over intern toezicht beschikt (artikel 3:305a lid 2 onder a). Hiermee wordt een functiescheiding bevorderd en controle op het (uitvoerend) bestuur van de stichting mogelijk. Het wetsvoorstel stelt daarnaast nog enkele andere ontvankelijkheidseisen. Doel van deze eisen is de kwaliteit van collectieve belangenbehartigers te waarborgen. Doordat deze eisen zijn geformuleerd als ontvankelijkheidseisen en de rechter deze eisen toetst in een collectieve actie, worden gedupeerden straks beter beschermd als zij zich met hun vordering aansluiten bij een collectieve belangenbehartiger.
Deelt u de mening dat bovengenoemde praktijken van de stichting en bv voorbeelden zijn waarom het door u ingediende wetsvoorstel collectieve schadevergoeding zo hard nodig is? Zo ja, waarom en wat kan deze wet betekenen voor de bescherming van consumenten tegen claimstichtingen e.d. waarbij niet (alleen) de collectieve schadevergoeding voor de deelnemers het doel is maar (vooral) ook het inkomen van de bestuurder?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat er bij bovengenoemde praktijken van Loterijverlies B.V. sprake zou kunnen zijn van oneerlijke handelspraktijken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Afdeling 3A van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over oneerlijke handelspraktijken beschermt consumenten tegen misleiding of agressieve benadering als zij een product kopen of dienst afnemen. De ACM handhaaft als onafhankelijk toezichthouder de wettelijke regeling van de oneerlijke handelspraktijken. Of de genoemde praktijken al dan niet zijn toegestaan is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en vergt een waardering van de feiten van het geval. Dit laatste is aan de ACM en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen.
Weet u of de Autoriteit Consument en Markt (ACM) reeds meldingen over de genoemde stichting of bv heeft ontvangen en daar nu tegen optreedt? Zo ja, wat is de aard en het aantal van die meldingen en wat is de stand van zaken van het optreden van de ACM?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft 16 vragen en meldingen ontvangen over Stichting Loterijverlies in de periode van 4 juli 2013 tot 21 december 2016. In 2016 waren het er twee. De vragen en meldingen in deze periode zijn verschillend van aard. De meest voorkomende vragen en meldingen gaan over hoe de deelname aan Loterijverlies stopgezet kan worden en over de betrouwbaarheid van Loterijverlies. ACM voorziet consumenten die ACM via ConsuWijzer benaderen ten aanzien van in dit geval Loterijverlies van praktisch advies om hun individuele problemen op te lossen. Over lopende onderzoeken worden geen mededelingen gedaan.
Zijn er door consumenten klachten bij de Reclame Code Commissie (RCC) over misleidende reclame? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Desgevraagd heeft de Reclame Code Commissie aangegeven tot op heden geen klachten ontvangen te hebben ontvangen tegen uitingen van Stichting Loterijverlies/Loterijverlies B.V.
Mag de ACM, los van de wenselijkheid daarvan, bijvoorbeeld op de site Consuwijzer voorlichting geven over de wijze waarop loterijverlies bv opereert, de banden die het heeft met de genoemde stichting en de wijze waarop de bv deelnemers van de stichting tracht over te nemen? Zo ja, waarom mag dat? Zo nee, waarom niet?
ACM geeft in het algemeen geen voorlichting over de wijze waarop specifieke ondernemingen opereren en welke banden een onderneming heeft met andere entiteiten. De reden hiervoor is dat ACM daarmee voorkomt dat er oordeelsvorming over een onderneming ontstaat voordat ACM heeft geconstateerd dat er sprake is van overtreding van een wet waarop ACM toeziet. Als ACM een overtreding heeft geconstateerd, zal ACM daar in de regel over berichten. Dan blijkt uit die berichtgeving ook tegen welke handelwijze er is opgetreden. Verder mag ACM – als er sterke aanwijzingen zijn dat een wet wordt overtreden waarop ACM toeziet én ACM consumenten wil waarschuwen om verdere schade te voorkomen – een openbare waarschuwing doen. ACM zal in dat geval berichtgeving in ieder geval op ConsuWijzer.nl publiceren en waarschijnlijk op de sociale media van ConsuWijzer.
Het terugbetalen van een toeslagschuld na scheiding |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat alleen de aanvrager van toeslagen door de Belastingdienst wordt benaderd met de vraag om toeslagen terug te betalen? Kunt u uitleggen waarom dit het geval is?
Ja. In artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is namelijk bepaald dat de belanghebbende (lees: de aanvrager) de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is. Uitgangspunt is dat als partners gezamenlijk aanspraak hebben, de toeslag uitsluitend wordt toegekend aan de aanvrager, zoals ook verwoord in artikel 14, tweede lid, van de Awir. Deze aanvrager is daarna aanspreekpunt voor de Belastingdienst, ook voor een eventuele terugvordering. De keuze voor wie aanvrager is, werkt dus hier in door.
Deelt u de mening dat dit tot problemen kan leiden, bijvoorbeeld in situaties waarin een ex-partner niet wenst mee te betalen? Was u op de hoogte van deze problematiek?
Bij het indienen van de aanvraag voor een toeslag gaat de aanvrager er mee akkoord dat hij zelf verantwoordelijk is voor het geheel voldoen van een eventuele terugvordering. Indien de (ex-)partner later niet wenst mee te betalen aan het voldoen van een toeslagschuld is dat een aangelegenheid tussen de aanvrager en een (ex-)partner onderling. Dit kan vervelend zijn, maar de Belastingdienst staat daar buiten.
Is het u bekend in hoeveel gevallen ex-partners niet wensen mee te betalen wanneer er een toeslagschuld bestaat?
Nee, dat is mij niet bekend.
Welke (eventueel juridische) middelen heeft de aanvrager van een toeslag om een ex-partner te laten bijdragen aan het oplossen van een toeslagschuld?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven is de aanvrager van de toeslag gehouden de toeslagschuld te voldoen. De (ex-)partner is op grond van de Awir hoofdelijk aansprakelijk voor de toeslagschuld, hetgeen inhoudt dat hij persoonlijk door de Belastingdienst kan worden aangesproken op het voldoen van de schuld. Deze wettelijke mogelijkheid is niet bedoeld om onderlinge verrekeningen tussen (ex-)partners recht te trekken, maar om te voorkomen dat de toeslagschuld niet volledig zou worden voldaan omdat de aanvrager onvoldoende middelen heeft, terwijl er wel voldoende middelen aanwezig zijn bij de (ex-)partner. De Belastingdienst kan dan besluiten om deze (ex-)partner aan te schrijven. Voordat de Belastingdienst echter de vordering ook daadwerkelijk kan innen bij de
(ex-)partner, moet een proces van aansprakelijk stelling doorlopen worden. Dat gebeurt in de praktijk waar nodig. Als de aanvrager de schuld voldoet, komt de vordering van de Belastingdienst te vervallen en vervalt daarmee ook de hoofdelijke aansprakelijkheid van de (ex-)partner. De aanvrager heeft de juridische mogelijkheid deze betaling te verhalen op de (ex-)partner. Hiervoor kent het burgerlijk recht het zogenoemde regresrecht: het recht om terug te vorderen wat betaald is voor een ander, bij voorbeeld voor een hoofdelijke medeschuldenaar.
Ziet u een mogelijke oplossing voor dit probleem? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Aantal pensioenfondsen zakt onder driehonderd’ |
|
Roos Vermeij (PvdA), Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal pensioenfondsen zakt onder driehonderd»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat u vindt van de constatering dat sinds het derde kwartaal van 2015 35 fondsen geliquideerd zijn waardoor er nu 294 pensioenfondsen zijn? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de daling van het aantal bedrijfstakpensioenfondsen? Bent u daarbij bereid om toe te lichten welke oorzaken ten grondslag liggen aan de afname van het totaal aantal pensioenfondsen en in het bijzonder de afname van het aantal bedrijfstakpensioenfondsen? In hoeverre speelt daar kostenbesparing een rol in?
De afgelopen 20 jaar is het aantal pensioenfondsen gedaald van meer dan duizend naar ongeveer 300 nu2. In onderstaande tabel is aangegeven naar soort pensioenfonds hoe deze daling zich heeft ontwikkeld.
67
67
75
78
65
60
54
15
25
28
25
17
12
9
957
877
753
643
414
292
215
9
6
6
7
5
5
4
11
11
11
12
12
12
11
1
2
2
2
1
1
1
1.060
988
875
767
514
382
294
Daarvan heeft de grootste daling zich overduidelijk voorgedaan bij de ondernemingspensioenfondsen. In 1997 waren er nog 957 ondernemingspensioenfondsen. Sindsdien is sprake van een consequente afnamen van het aantal ondernemingspensioenfondsen tot de huidige 215.
De consolidatie is het gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen. Zo kan het aantal werkenden bij de aan het fonds verbonden werkgever(s) bijvoorbeeld afnemen, is er meer aandacht gekomen voor de efficiëntie van de pensioenuitvoering en de impact van uitvoeringskosten op de pensioenresultaten voor pensioendeelnemers en -gerechtigden en worden er hogere eisen gesteld aan de bestuurders van een pensioenfonds, zowel in de maatschappij als door aanpassing van de wet- en regelgeving3.
Het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen laat ook een afname zien, maar hier is geen sprake van een consequente daling. In de periode van 1997 tot 2000 waren er 67 verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen. In de daaropvolgende 6 jaar stijgt het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen tot 78. Sinds 2006 is het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen vervolgens met 24 afgenomen. Dat brengt het huidige aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen op 54.
De reden voor de stijging in het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen in de periode van 1997 tot 2006 is niet bekend. Daarna is wel – net als bij de ondernemingspensioenfondsen – een duidelijk afname in het aantal fondsen waarneembaar. In de afgelopen tien jaar zijn ook de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen geconfronteerd met de bovengenoemde maatschappelijke ontwikkelingen.
Deelt u de mening dat de cijfers in bovengenoemd artikel aantonen dat er zo snel mogelijk een oplossing moet komen voor bedrijfstakpensioenfondsen die willen fuseren? Zo ja, kunt u toelichten met welke oplossing u komt voor deze fondsen en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van schaalvergroting met als doel het verlagen van de uitvoeringskosten voor kleine en middelgrote pensioenfondsen, omdat dit in het belang van de deelnemers kan zijn. Mede met de introductie van het algemeen pensioenfonds en de regels omtrent de indexatiedepots heeft het kabinet zich hier de afgelopen jaren voor ingezet.
Met betrekking tot mogelijkheden voor schaalvergroting van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen is met sociale partners, het Verbond van Verzekeraars en de pensioenfederatie gesproken over de mogelijkheden voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen om te fuseren met tijdelijke afgescheiden vermogens. Van die gesprekken heb ik op verschillende momenten melding gemaakt aan uw Kamer4 en tijdens het algemeen overleg Pensioenen van 24 november jl. (Kamerstuk 32 043, nr. 349) heb ik toegezegd u een brief te sturen met de contouren van een conceptwetsvoorstel hierover (Kamerstuk, nr. 351). In deze brief licht het kabinet de oplossing toe en wordt ook inzicht geven in het tijdpad. Deze brief is gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen aan de Tweede Kamer gezonden.
Bent u bereid om bovenstaande vragen voor 20 december a.s. te beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Om te winnen is elke truc toegestaan” |
|
Ed Groot (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Om te winnen is elke truc toegestaan»?1
Ja
Op welke wijze is het toezicht op financiële stromen in het voetbal geregeld?
Financiële stromen kunnen van invloed zijn op de belastingheffing. Daarop houdt de Belastingdienst toezicht. Hierbij kan worden gedacht aan loonbelasting, inkomstenbelasting, omzetbelasting en vennootschapsbelasting. Binnen de Belastingdienst vallen voetbalclubs onder het reguliere toezicht. Sinds 1998 is het toezicht op de betaald voetbalbranche gecentreerd binnen Grote Ondernemingen, Landelijke doelgroep sport. Bij het bestrijden van eventuele fraude (in de sport) werkt de FIOD nauw samen met de Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland, overige onderdelen van de Belastingdienst, Politie en Openbaar Ministerie (nationaal), alsmede Interpol en Europol (internationaal). Tevens wordt in voorkomende gevallen nauw samengewerkt met andere toezichthoudende autoriteiten2 en sportbonden3.
De Wet op het financieel toezicht (Wft), de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) voorzien voorts in regels die de integriteit van het financieel stelsel moeten waarborgen. Deze regels zijn van toepassing indien financiële instellingen een zakelijke relatie aangaan of een transactie uitvoeren die verband houdt met (partijen uit) de voetbalsector. In dit kader moeten onder andere financiële instellingen en trustkantoren zich inspannen om te voorkomen dat hun dienstverlening wordt gebruikt voor witwassen, daaraan ten grondslag liggende basisdelicten, waaronder ook belastingontduiking, en terrorismefinanciering. Het toezicht op de naleving van deze wet- en regelgeving is belegd bij verschillende toezichthouders, waaronder De Nederlandsche Bank (DNB) voor zover het financiële instellingen en trustkantoren betreft.
Verder worden de financiële boeken van betaaldvoetbalorganisaties (BVO’s) beoordeeld door de licentiecommissie van de KNVB.
De doelstelling van het KNVB-licentiesysteem is het waarborgen van de integriteit en de continuïteit van de competities betaald voetbal en in het verlengde daarvan de continuïteit van de BVO’s. Teneinde deze doelstelling te (kunnen) realiseren wordt de toestand van licentiehouders zo transparant mogelijk gemaakt op het gebied van:
Voorts wordt genoemde doelstelling gerealiseerd door consequent toe te zien dat licentiehouders niet onder het vastgestelde minimum kwaliteitsniveau, zoals dit volgt uit de licentie-eisen, komen. De KNVB-doelstellingen vertalen zoveel als mogelijk de UEFA-doelstellingen (artikel 2 van de UEFA Club Licensing and Financial Fair Play Regulations Edition 2015). Clubs moeten onder meer overeenkomsten met spelers en hun begroting indienen bij de KNVB. De licentiecommissie beoordeelt de financiële situatie van de clubs aan de hand van een puntensysteem. Per jaar zijn er drie meetmomenten.
Bent u van plan de data van Football-Leaks te bemachtigen en onderzoek te doen naar eventuele betrokkenheid van Nederlandse clubs en voetballers bij het wegsluizen van inkomsten uit transfers, reclame en beeldrechten naar het buitenland?
De Belastingdienst verzamelt de informatie die wordt gepubliceerd in Football Leaks en zal deze natrekken, zoals ook bij eerdere leaks is gebeurd. Indien sprake is van het ontduiken van Nederlandse belasting, is een Nederlands heffingsbelang aan de orde en zal de Belastingdienst vanzelfsprekend corrigerend optreden.
In hoeverre worden Nederlandse vennootschappen gebruikt als tussenschakel in structuren die worden gebruikt door profvoetballers in het buitenland om de belastingdruk op inkomsten uit bijvoorbeeld reclame of beeldrechten te drukken? Welke verantwoordelijkheid hebben betrokkenen bij deze vennootschappen, zoals banken en trustmaatschappijen, ten aanzien van fiscale verplichtingen van dit soort vennootschappen?
Het is niet bekend of Nederlandse vennootschappen door profvoetballers en andere personen verbonden aan de voetbalsector worden gebruikt om de belastingdruk op inkomsten uit reclame en beeldrechten te verminderen. In eerdere brieven heb ik in algemene zin wel opgemerkt dat er situaties zijn waarbij de vraag kan opkomen of terecht gebruik wordt gemaakt van Nederlandse belastingverdragen. Ik heb daarbij aangegeven dat dit in eerste instantie een aangelegenheid is voor het land waaruit deze betalingen afkomstig zijn. Nationaal en internationaal zijn er de afgelopen jaren grote stappen gezet om misbruik van verdragen te voorkomen.4
Het bestuur, de domicilie en de administratie van vennootschappen kan worden uitbesteed aan onder meer een trustkantoor. Trustkantoren vallen onder de Wwft en de Wtt. Op grond van deze wetgeving moeten trustkantoren de integriteitsrisico’s systematisch analyseren en vastleggen in een zogenoemde systematische integriteitsrisicoanalyse (SIRA). Deze SIRA vormt het startpunt voor het formuleren van beleid, procedures en maatregelen ter beheersing van de integriteitsrisico’s. Gezien de aard van de dienstverlening van trustkantoren zal er in de SIRA ook aandacht moeten zijn voor integriteitsrisico’s van fiscale aard.
DNB heeft in een themaonderzoek naar de SIRA bij trustkantoren geconstateerd dat slechts 7 van de onderzochte 27 trustkantoren aandacht hadden voor fiscale risico’s in hun SIRA.5 Als een trustkantoor bereid is om een cliënt met een (fiscaal) integriteitsrisico te accepteren, zal het trustkantoor adequate maatregelen moeten nemen om dat integriteitsrisico te beheersen. In dit kader is het cliëntenonderzoek een belangrijke maatregel. Het cliëntenonderzoek moet onder meer uitwijzen wie de uiteindelijk belanghebbende is bij de dienstverlening en welk fiscaal, financieel of maatschappelijk doel wordt beoogd en wordt bereikt met de structuur die wordt gefaciliteerd voor de cliënt. Indien er integriteitsrisico’s worden geconstateerd die niet kunnen worden beheerst door het trustkantoor, wordt het trustkantoor geacht van dienstverlening af te zien of zijn dienstverlening te beëindigen. Voor banken en andere financiële ondernemingen gelden uit hoofde van de Wft en de Wwft soortgelijke verplichtingen. Ook deze instellingen dienen identiteitsrisico’s te identificeren en te beheersen en zijn verplicht cliëntenonderzoek te verrichten.
DNB beoordeelt in de uitoefening van haar toezicht of trustkantoren, banken en andere financiële ondernemingen voornoemde wettelijke verplichtingen voldoende naleven en kan handhavend optreden indien dat niet het geval blijkt.
Wat is de visie van de Belastingdienst op de bepaling van verrekenprijzen bij inkomsten die indirect samenvallen met sportactiviteiten? Deelt u de mening dat wanneer een sporter hoofdzakelijk in Nederland sport, de inkomsten uit bijvoorbeeld reclame tevens hoofdzakelijk in Nederland belast zouden moeten worden omdat hier de waardecreatie plaatsvindt? Worden er reeds zaken op dit punt gevoerd?
In de meeste belastingverdragen zijn aparte bepalingen opgenomen over de vraag waar belastingheffing van sporters en artiesten moet plaatsvinden. Als het gaat om inkomsten uit reclame kan de vraag opkomen of de sporter die inkomsten als zodanig, dus als sporter, ontvangt. Om onder andere daarover meer duidelijkheid te scheppen is het commentaar bij het desbetreffende artikel in het OESO Modelverdrag in 2014 aangepast.
De vraag lijkt daarnaast te doelen op situaties waarin een sporter zijn of haar imagorechten overdraagt aan een substance arme vennootschap in een laagbelaste omgeving. In voorkomende gevallen stelt de Belastingdienst de toerekening van inkomsten aan deze vennootschap ter discussie. De Belastingdienst onderschrijft immers het uitgangspunt bij de toepassing van verrekenprijzen dat de winst daar belast moet worden waar de waarde wordt gecreëerd. In het algemeen zal de belastingheffing over naam- en imagorechten daarom plaats moeten vinden in het land waar de sporter woont of waar de (sport)activiteiten worden uitgeoefend. Hierbij moet rekening worden gehouden met de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval.
In maart 2016 kondigde De Nederlandsche Bank (DNB) een onderzoek aan naar witwassen in het betaald voetbal; waarom is dit onderzoek vertraagd en wanneer worden de resultaten alsnog bekend gemaakt?2 Worden ook het amateurvoetbal en andere sporten betrokken in het onderzoek?
Van DNB heb ik begrepen dat dit onderzoek is afgerond en dat onderzochte financiële instellingen en trustkantoren zijn geïnformeerd over de individuele uitkomsten. DNB zal één dezer dagen haar meer algemeen georiënteerde conclusies publiceren.
Mij is kenbaar gemaakt dat de hoofdbevinding van DNB is dat de voetbalsport, inclusief amateurvoetbal, vanwege een aantal kenmerken vatbaar is voor witwassen of voor overige integriteitsrisico’s, zoals maatschappelijk onbetamelijk gedrag (hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het omzeilen van FIFA-regelgeving). Vanwege de aanwezigheid van deze integriteitsrisico’s zou de financiële sector verhoogde waakzaamheid moeten tonen bij het bedienen van cliënten of bij het meewerken aan transacties vanuit de voetbalsector, om zo te waarborgen dat zij voldoen aan de wettelijke verplichting om integriteitsrisico’s te analyseren en te beheersen. DNB heeft toegezegd in genoemde publicatie ook enkele concrete aanbevelingen te zullen doen.
Overigens is het van belang dat financiële instellingen zich steeds bewust tonen van integriteitsrisico’s verbonden aan specifieke cliëntgroepen of sectoren, hun risicobereidheid daarop aanpassen en maatregelen treffen ter beheersing van de aanwezige integriteitsrisico’s. De integriteitsrisico’s die DNB identificeert ten aanzien van de voetbalsector kunnen zich ook in andere sectoren voordoen.
WOZ beschikkingen |
|
Johan Houwers (Houwers) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
Kunt u uiteenzetten in hoeverre op dit moment een openbaar bekende WOZ-beschikking voldoende is voor banken en andere hypotheekverstrekkers voor het verstrekken van een hypotheek?
Sinds de implementatie van de Europese hypothekenrichtlijn in juli 2016 zijn hypotheekverstrekkers verplicht om een hypotheekaanvraag te beoordelen op basis van een betrouwbare waardebepaling van de woning. Bij de implementatie van deze richtlijn is opgenomen dat de waarde van de woning mag worden bepaald op grond van de WOZ, indien de aangevraagde hypotheek niet meer dan 90% bedraagt van deze WOZ-waarde. Een andere betrouwbare vorm van modelmatige waardebepaling is ook toegestaan. Indien de hypotheek meer dan 90% van de waarde van de woning bedraagt, is een fysieke taxatie verplicht.
De wet stelt slechts minimumeisen waaraan partijen zich moeten houden. Het staat hypotheekverstrekkers vrij om aanvullende eisen te stellen.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat banken en hypotheekverstrekkers naast een WOZ-beschikking ook vaak een taxatierapport vragen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is gesteld, staat het hypotheekverstrekkers vrij om aanvullende eisen te stellen, zolang deze niet in strijd zijn met de wet. Dit betekent dat hypotheekverstrekkers zelf mogen bepalen of zij bij hypotheken tot en met 90% van de waarde van de woning een fysieke taxatie vragen of een rapport op basis van een modelmatige waardebepaling voldoende achten.
Er kunnen diverse redenen zijn voor hypotheekverstrekkers om de consument bij een hypotheekaanvraag te vragen om een taxatierapport dat is opgesteld door een taxateur. Zo kan de meest recente WOZ-beschikking in de ogen van de hypotheekverstrekker bijvoorbeeld te oud zijn om een betrouwbare indicatie te geven van de waarde van de woning, of kan de vermoedelijke staat van het onderhoud van de woning een reden zijn om een fysieke taxatie te vragen.
Deelt u de mening dat potentiële huizenkopers onnodige kosten moeten maken voor het verstrekken van een taxatierapport, terwijl een WOZ-beschikking met de actuele economische waarde zou kunnen volstaan?
Indien zowel de koper als de hypotheekverstrekker van mening zijn dat een WOZ-beschikking volstaat om de waarde van de woning vast te stellen, en de hypotheek niet meer dan 90% bedraagt van de WOZ-waarde, dan biedt de wet de ruimte om de kosten van een fysieke taxateur te vermijden. Uiteindelijk is het aan deze partijen zelf om te beoordelen hoe zij met die ruimte omgaan.
Denkt u dat het mogelijk is om in wet- en/of regelgeving te regelen dat banken en andere hypotheekverstrekkers genoegen moeten nemen met een WOZ-beschikking?
Het beginsel van contractvrijheid brengt met zich mee dat partijen zelf bepalen onder welke voorwaarden zij een overeenkomst willen sluiten. Er kunnen valide redenen zijn voor een hypotheekverstrekker om een taxatierapport te vragen dat is opgesteld door een taxateur voor het uitbrengen van een hypotheekofferte, ook wanneer de hypotheek onder de 90% van de waarde van de woning blijft. Voor voorbeelden van deze redenen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat een dergelijk systeem resulteert in het meer gebruik maken van de WOZ-beschikking en daarmee kan bijdragen aan een verhoogde acceptatie van WOZ-waarderingen en -aanslagen omdat eigenaren van onroerend goed dan ook belang hebben bij een reële waarde?
Als een dergelijk systeem zou inhouden dat hypotheekverstrekkers niet meer om een fysieke taxatie mogen vragen (of een modelmatige taxatie anders dan de WOZ), dan kan dit ertoe leiden dat zij geen hypotheken meer zullen verstrekken in gevallen waarin zij vinden dat de WOZ-waarde onvoldoende zekerheid biedt over de waarde van de woning. Een verplichting om gebruik te maken van de WOZ-beschikking bij het bepalen van de waarde van de woning acht ik daarom niet wenselijk.
Voor hypotheken waarbij hypotheekverstrekkers en consumenten allebei vinden dat de WOZ-waarde wel voldoende zekerheid biedt, biedt de wet nu al de mogelijkheid om de hypotheekaanvraag hierop te baseren, mits de hypotheek niet meer dan 90% van deze WOZ-waarde bedraagt.
Daarnaast is de aanvrager van de hypotheek in de meeste gevallen nog geen eigenaar van het onroerend goed. In deze gevallen is de aanvrager dus ook niet in staat om bezwaar te maken tegen een WOZ-beschikking, wanneer deze volgens de aanvrager niet in lijn is met de reële waarde.
De topsalarissen bij de publieke omroep |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Nieuwe opwinding over salaris Giel Beelen»?1
Een salaris boven de openbaarmakingsnorm van de WNT vind ik niet redelijk voor een medewerker van de publieke omroep. Los van de vraag of dat binnen de geldende wettelijke kaders past, vind ik een salaris boven de openbaarmakingsnorm van de WNT (in 2015: € 178.000) hoogst onwenselijk. Dat past niet bij een publieke organisatie die met publieke middelen wordt gefinancierd. Het kabinet voert een helder topinkomensbeleid. De essentie daarvan is het tegengaan van bovenmatige bezoldigingen en het realiseren van een evenwichtig, verantwoord en maatschappelijk aanvaardbaar bezoldigingsniveau in de (semi)publieke sector.
Is het waar dat een radiodj van de publieke omroep ongeveer drie keer zoveel verdient als de vastgestelde maximale norm? Betaalt de NPO, dan wel BNN-VARA of 3FM, een radiodj echt € 560.000,– voor zijn werkzaamheden?
Het salaris van een aantal presentatoren bij de landelijke publieke omroep ligt boven de openbaarmakingsnorm van de Wet Normering Topinkomens (WNT). Dat is ook de reden dat dit in het jaarverslag van de betreffende instellingen is opgenomen. Of het in het artikel genoemde salaris klopt is niet af te leiden uit informatie die op grond van de WNT openbaar moet worden gemaakt. De WNT legt aan WNT-instellingen de verplichting op de bezoldiging (of ontslagvergoeding) van niet-topfunctionarissen openbaar te maken in het jaarverslag, indien het bedrag boven de algemene WNT-norm ligt. Hierbij moet alleen de functienaam worden gebruikt en dus niet de persoonsnaam. De instellingsaccountant controleert de bedragen in de WNT-opgave van het jaarverslag.
Uit het persbericht van de NPO van 16 december jongstleden blijkt voorts dat een presentator, naast diens werkzaamheden voor één van de omroeporganisaties, ook tegen betaling andere werkzaamheden voor de NPO verrichtte. De NPO kondigde hierbij aan haar inhuur- en beloningsbeleid aan te passen. Uit de informatie van de NPO die mij is verstrekt blijkt dat het gaat om externe inhuur.
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, vind ik een salaris boven de openbaarmakingsnorm van de WNT hoogst onwenselijk. Ik heb de publieke omroep gesommeerd mij op korte termijn te laten weten welke concrete vervolgstappen zij voornemens is te zetten op het terrein van een meer verantwoord inhuur- en beloningsbeleid.
Vindt u het verdedigbaar dat een radiodj van de publieke omroep ongeveer drie keer zoveel verdient als de vastgestelde maximale norm? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1. Het kabinet wil dat de wettelijke bezoldigingsnorm ook op niet-topfunctionarissen in de (semi)publieke sector van toepassing wordt, dus ook op presentatoren, programmakers, radiodj’s en dergelijke bij de publieke omroep. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft eerder dit jaar een wetsontwerp met deze strekking, de zogenaamde «WNT-3», ter consultatie op internet gepubliceerd. Nu de resultaten van de internetconsultatie zijn verwerkt wordt de WNT-3 naar verwachting binnenkort voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State voorgelegd.
Hoeveel presentatoren, directieleden, en andere mensen in dienst van de NPO, de diverse publieke omroepen en aanverwante organisaties als STER en het Commissariaat voor de Media, verdienen boven de vastgestelde norm? Kunt u in uw antwoord tevens toelichten voor welke publieke organisatie zij precies werken en wat hun functie is?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stuurt – conform het bepaalde in de WNT – jaarlijks de WNT-jaarrapportage naar uw Kamer. Daarin is onder andere een overzicht opgenomen van topfunctionarissen en niet-topfunctionarissen met een bezoldiging boven het WNT-maximum (per organisatie en functie). In 2015 zijn er in de sector «Media» 22 niet-topfunctionarissen met een bezoldiging boven de openbaarmakingsnorm van de WNT opgegeven. Voor de specifieke gegevens verwijs ik u naar de WNT-jaarrapportage over het jaar 2015 die deze week aan uw Kamer is aangeboden.
Bent u bereid om grotere transparantie te bewerkstelligen ten aanzien van de presentatoren en werknemers bij de publieke omroep en aanverwante organisaties die boven de vastgestelde norm verdienen? Bent u bereid openbaar te maken wie bij de NPO, de omroepen en aanverwante organisaties is uitgezonderd van de vastgestelde maximale norm zoals overeengekomen in de Wet Normering Topinkomens? Zo nee, waarom niet?
Transparantie over de inzet van publieke middelen geeft inzicht in de prioriteiten die de publieke omroep stelt en draagt bij aan het vertrouwen in de publieke omroep. Transparantie versterkt tegelijkertijd het bewustzijn bij de publieke omroep dat er wordt gewerkt met publiek geld. Bovendien heeft transparantie er in dit geval ook toe geleid dat de NPO heeft aangekondigd maatregelen te nemen om onwenselijke stapeling van salarissen en functies in de toekomst te voorkomen.
Jaarlijks moet op grond van de WNT de bezoldiging (of ontslagvergoeding) van niet-topfunctionarissen al in het jaarverslag openbaar worden gemaakt, als die boven het algemene WNT-maximum uitkomt. Het kabinet wil de transparantie verder bevorderen door WNT-instellingen te verplichten het jaarverslag te publiceren op internet. De WNT-norm is vooralsnog alleen van toepassing op topfunctionarissen en ten aanzien van de genoemde instellingen zijn er op grond van de WNT geen uitzonderingen.
Daarnaast moet een bewindspersoon de Kamer kunnen informeren op het moment dat er specifieke vragen zijn over gemaakte kosten door de publieke omroep. In de juridische analyse die ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer stuur, wordt bevestigd dat de NPO en de omroeporganisaties verplicht zijn deze informatie aan de bewindspersoon te verstrekken.
De Wet Normering topinkomens voor de zorgsector |
|
Agnes Wolbert (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de brief «WNT-verplichting vaststellen»1 en de berichten «Vragenlijst Wet normering topinkomens: wacht met invullen»2 en «Toetsing topinkomens valt slecht bij LHV»?3
Ja.
Acht u de WNT van toepassing op vrije beroepsoefenaren in de zorgsector? Zo ja, waarom? Welke beroepsoefenaren betreft dit? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 4.
Kunnen huisartsen, tandartsen en apothekers afhankelijk van de wijze waarop zij onder een specifieke rechtspersoon zijn georganiseerd toch onder de werking van de WNT vallen, en op grond daarvan een gemaximeerd inkomen hebben? Zo ja, waarom? Wat is het maximum inkomen dat deze beroepsbeoefenaren mogen verdienen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op vraag 4 en 7.
Heeft het CIBG (oorspronkelijk «Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg») onder de bovengenoemde beroepsbeoefenaren al instellingen volgens de letter van de WNT aangewezen? Zo ja, hoeveel instellingen betreft dit? Hebben deze beroepsbeoefenaren, annex instellingen, de mogelijkheid van bezwaar en beroep? Zo nee, waarom zijn er nog geen instellingen aangewezen?
Het CIBG wijst geen instellingen aan. Uit de WNT volgt van rechtswege of de WNT van toepassing is op een organisatie. Het zijn van een vrije beroepsoefenaar is daarbij op zichzelf geen criterium. Hierop is geen bezwaar of beroep mogelijk. Het CIBG registreert voor haar toezichtstaak op de WNT niet welke soort zorg organisaties leveren.
Zijn de beroepsbeoefenaren die het genoemde formulier gekregen hebben gehouden die binnen een gestelde termijn in te vullen? Zo ja, wat is die termijn en welke gevolgen kan het niet of tijdig invullen hebben? Zo nee, waarom niet?
Er heeft overleg plaatsgevonden tussen de betrokken beroepsorganisaties, VWS en CIBG om de brief en het formulier te bespreken. Ook uit dit gesprek maak ik op dat er nog veel vragen zijn over de toepassing van de WNT op de aangeschreven zorgverleners. Ik streef ernaar deze vragen samen met de betrokken koepels te beantwoorden. Ik heb om die reden het CIBG gevraagd de uitvraag van 11 november stop te zetten en dit jaar geen vervolg te geven aan de verzamelde informatie.
Wat is het gemiddeld inkomen van een huisarts, en hoe verhoudt zich dat tot het maximum inkomen van topfunctionarissen in de (semi-)publieke sector, zoals vastgelegd in de WNT?
Ik heb geen gegevens over het gemiddeld inkomen van huisartsen. Wel heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek de beschikking over winstgegevens van huisartsenpraktijken. De winst van de praktijk moet echter niet verward worden met het inkomen van een huisarts. Daarom verhoudt het zich ook moeilijk tot de WNT-norm.
Deelt u de mening dat het niet afhankelijk van de organisatievorm zou moeten zijn of een huisarts onder de WNT valt, maar dat de WNT voor alle artsen die de publieke zaak dienen, en worden betaald uit premiegeld, zou moeten gaan gelden? Zo ja, op welke termijn gaat u dit in de wet verankeren? Zo nee, waarom niet?
WNT-normering is van toepassing op topfunctionarissen van rechtspersonen en instellingen die door rechtspersonen in stand worden gehouden in de publieke en semipublieke sector. De bezoldiging van niet-topfunctionarissen is onder de WNT niet genormeerd. In het regeerakkoord is afgesproken dat de WNT-norm ook voor niet-topfunctionarissen die binnen deze instellingen werken, zal gelden. Met het zogenoemde Zorgakkoord zijn afspraken gemaakt dat medisch specialisten niet onder de normering van de WNT worden gebracht. De Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties heeft hiertoe een wetsvoorstel in voorbereiding.
Het bericht 'Nieuwe opwinding over GIEL-salaris' |
|
John Kerstens (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nieuwe opwinding over GIEL-salaris»?1
Ja.
Vindt u een van belastinggeld betaald salaris van 560.000€ per jaar voor een radiomaker redelijk? Zo ja, waarom?
Een salaris van € 560.000 vind ik niet redelijk voor een medewerker van de publieke omroep. Los van de vraag of dit alles binnen de geldende wettelijke kaders past, vind ik een salaris boven de openbaarmakingsnorm van de WNT (in 2015: € 178.000) hoogst onwenselijk. Dat past niet bij een publieke organisatie die met publieke middelen wordt gefinancierd. Het kabinet voert een helder topinkomensbeleid. De essentie daarvan is het tegengaan van bovenmatige bezoldigingen en het realiseren van een evenwichtig, verantwoord en maatschappelijk aanvaardbaar bezoldigingsniveau in de (semi)publieke sector. Om ook niet-topfunctionarissen, zoals presentatoren, onder de normering van de Wet Normering Topinkomens (WNT) te brengen, is de WNT-3 in voorbereiding (nu geldt alleen de openbaarmakingsplicht).
Deelt u de mening dat functionarissen als radiomakers en tv-presentatoren in dienst van de publieke omroep (of beter: alle medewerkers in de publieke en semi-publieke sector, dus niet alleen bestuurders) onder de Wet Normering Topinkomens zouden moeten vallen? Zo nee, waarom niet?
De WNT is reeds van toepassing op niet-topfunctionarissen, voor zover het de verplichting betreft om de bezoldiging (of ontslagvergoeding) in het jaarverslag openbaar te maken als die boven het algemene WNT-maximum uitkomt. Het kabinet wil daarnaast dat de wettelijke bezoldigingsnorm ook op niet-topfunctionarissen in de (semi)publieke sector van toepassing wordt, dus ook op presentatoren, programmakers, radiodj’s en dergelijke bij de publieke omroep. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft eerder dit jaar een wetsontwerp met deze strekking, de zogenaamde «WNT-3», ter consultatie op internet gepubliceerd.
Indien u de vorige vraag met ja heeft beantwoord, wanneer kan de Kamer dan wetgeving daarover tegemoetzien?
Nu de resultaten van de internetconsultatie zijn verwerkt, wordt de WNT-3 naar verwachting binnenkort voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State voorgelegd.
Topsalarissen bij de Nederlandse Publieke Omroep |
|
Ton Elias (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht »Nieuwe opwinding over Giel-salaris»?1
Ja.
Klopt het in het artikel genoemde salaris? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het salaris van een aantal presentatoren bij de landelijke publieke omroep ligt boven de openbaarmakingsnorm van de Wet Normering Topinkomens (WNT). Dat is ook de reden dat dit in het jaarverslag van de betreffende instellingen is opgenomen. Of het in het artikel genoemde salaris klopt is niet af te leiden uit informatie die op grond van de WNT openbaar moet worden gemaakt. De WNT legt aan WNT-instellingen de verplichting op de bezoldiging (of ontslagvergoeding) van niet-topfunctionarissen openbaar te maken in het jaarverslag, indien het bedrag boven de algemene WNT-norm ligt. Hierbij moet alleen de functienaam worden gebruikt en dus niet de persoonsnaam. De instellingsaccountant controleert de bedragen in de WNT-opgave van het jaarverslag.
Uit het persbericht van de NPO van 16 december jongstleden blijkt voorts dat een presentator, naast diens werkzaamheden voor één van de omroeporganisaties, ook tegen betaling andere werkzaamheden voor de NPO verrichtte. De NPO kondigde hierbij aan haar inhuur- en beloningsbeleid aan te passen. Uit de informatie van de NPO die mij is verstrekt, blijkt dat het gaat om externe inhuur.
Los van de vraag of dit alles binnen de geldende wettelijke kaders past, vind ik een salaris boven de openbaarmakingsnorm van de WNT (in 2015: € 178.000) hoogst onwenselijk. Dat past niet bij een publieke organisatie die met publieke middelen wordt gefinancierd. Ik heb de publieke omroep gesommeerd mij op korte termijn te laten weten welke concrete vervolgstappen zij voornemens is te zetten op het terrein van een meer verantwoord inhuur- en beloningsbeleid.
Bent u bereid om iets te doen tegen een dergelijk hoog salaris op kosten van de belastingbetaler?
Ja, het kabinet wil dat de wettelijke bezoldigingsnorm ook op niet-topfunctionarissen in de (semi)publieke sector van toepassing wordt, dus ook op presentatoren, programmakers, radiodj’s en dergelijke bij de publieke omroep. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft eerder dit jaar een wetsontwerp met deze strekking, de zogenaamde «WNT-3», ter consultatie op internet gepubliceerd. Nu de resultaten van de internetconsultatie zijn verwerkt wordt de WNT-3 naar verwachting binnenkort voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State voorgelegd.
Het topinkomen van een ambtenaar |
|
John Kerstens (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nieuwe opwinding over GIEL-salaris»?1
Ja.
Is het waar dat de genoemde radiomaker bij de publieke omroep en dus grotendeels uit publieke middelen gefinancierd, 5,6 ton per jaar verdient? Zo nee, wat is het inkomen dan wel? Zo nee, kunt u dan wel bevestigen dat het inkomen boven het maximum van de Wet Normering Topinkomens, per 2017 is dat 181.000 euro, ligt?
Het salaris van een aantal presentatoren bij de landelijke publieke omroep ligt boven de openbaarmakingsnorm van de Wet Normering Topinkomens (WNT). Dat is ook de reden dat dit in het jaarverslag van de betreffende instellingen is opgenomen. Of het in het artikel genoemde salaris klopt is niet af te leiden uit informatie die op grond van de WNT openbaar moet worden gemaakt. De WNT legt aan WNT-instellingen de verplichting op de bezoldiging (of ontslagvergoeding) van niet-topfunctionarissen openbaar te maken in het jaarverslag, indien het bedrag boven de algemene WNT-norm ligt. Hierbij moet alleen de functienaam worden gebruikt en dus niet de persoonsnaam. De instellingsaccountant controleert de bedragen in de WNT-opgave van het jaarverslag.
Uit het persbericht van de NPO van 16 december jongstleden blijkt voorts dat een presentator, naast diens werkzaamheden voor één van de omroeporganisaties, ook tegen betaling andere werkzaamheden voor de NPO verrichtte. De NPO kondigde hierbij aan haar inhuur- en beloningsbeleid aan te passen. Uit de informatie van de NPO die mij is verstrekt, blijkt dat het gaat om externe inhuur.
Los van de vraag of dit alles binnen de geldende wettelijke kaders past, vind ik een salaris boven de openbaarmakingsnorm van de WNT (in 2015: € 178.000) hoogst onwenselijk. Dat past niet bij een publieke organisatie die met publieke middelen wordt gefinancierd. Ik heb de publieke omroep gesommeerd mij op korte termijn te laten weten welke concrete vervolgstappen zij voornemens is te zetten op het terrein van een meer verantwoord inhuur- en beloningsbeleid.
Hoeveel uur per week is deze radiomaker in dienst bij de publieke omroep?
De in de WNT-opgave van het jaarverslag van BNN-VARA opgenomen niet-topfunctionarissen hebben een dienstverband met een omvang van 1,0 fte.
Zoals in het persbericht van de NPO (d.d. 16 december 2016) is aangegeven, blijkt dat één presentator, naast werkzaamheden als presentator voor een van de omroeporganisaties, extern is ingehuurd door de NPO. Uit de aan mij verstrekte informatie kan ik niet opmaken welke specifieke taken zouden moeten worden verricht of hoeveel uren met de inhuur zijn gemoeid.
In algemene zin vind ik het stapelen van salarissen en functies betaald uit publieke middelen, voor in totaal meer dan 1 fte, hoogst ongewenst. De NPO heeft aangekondigd zelf maatregelen te nemen om onwenselijke stapeling van salarissen en functies in de toekomst te voorkomen.
Deelt u de mening dat een inkomen van 5,6 ton, betaald uit belastinggeld, te hoog is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Een salaris van € 560.000 vind ik niet redelijk voor een medewerker van de publieke omroep. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, vind ik een salaris boven de openbaarmakingsnorm van de WNT hoogst onwenselijk. Het kabinet voert een helder topinkomensbeleid. De essentie daarvan is het tegengaan van bovenmatige bezoldigingen en het realiseren van een evenwichtig, verantwoord en maatschappelijk aanvaardbaar bezoldigingsniveau in de (semi)publieke sector. Om ook niet-topfunctionarissen, zoals presentatoren, onder de normering van de WNT te brengen (nu geldt alleen openbaarmaking), is de WNT-3 in voorbereiding.
Hoeveel werknemers in dienst bij de publieke omroep verdienen meer dan 181.000 euro per jaar en hoe hoog zijn hun inkomens?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stuurt – conform het bepaalde in de WNT – jaarlijks de WNT-jaarrapportage naar uw Kamer. Daarin is onder andere een overzicht opgenomen van niet-topfunctionarissen met een bezoldiging boven het WNT-maximum. In 2015 zijn er in de sector «Media» 22 niet-topfunctionarissen met een bezoldiging boven de openbaarmakingsnorm van de WNT opgegeven. Voor de specifieke gegevens verwijs ik u naar de WNT-jaarrapportage over het jaar 2015 die deze week aan uw Kamer is aangeboden.
Deelt u de mening dat ook werknemers van publieke omroepen onder de werking van de Wet Normering Topinkomens zouden moeten komen te vallen en derhalve een maximaal inkomen van 181.000 euro zouden moeten gaan verdienen? Zo ja, op welke termijn gaat u de wet aanpassen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De WNT is reeds van toepassing op niet-topfunctionarissen, voor zover het de verplichting betreft om de bezoldiging (of ontslagvergoeding) in het jaarverslag openbaar te maken, als die boven het algemene WNT-maximum uitkomt. Het kabinet wil daarnaast dat de wettelijke bezoldigingsnorm ook op niet-topfunctionarissen in de (semi)publieke sector van toepassing wordt, dus ook op presentatoren, programmakers, radiodj’s en dergelijke bij de publieke omroep. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft eerder dit jaar een wetsontwerp met deze strekking, de zogenaamde «WNT-3», ter consultatie op internet gepubliceerd. Nu de resultaten van de internetconsultatie zijn verwerkt wordt de WNT-3 naar verwachting binnenkort voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State voorgelegd.
De schadeloosstelling van Kamerleden |
|
Roland van Vliet (Van Vliet), Johan Houwers (Houwers) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Hoe beoordeelt u de eis die de SP aan haar Tweede Kamerleden stelt dat de schadeloosstelling (salaris van de Kamerleden) rechtstreeks moet worden overgemaakt op de rekening van de partij en dat de partij een vastgesteld lager salaris op de rekening van het Kamerlid overmaakt?
Politieke ambtsdragers moeten volstrekt onafhankelijk kunnen functioneren en het is daarom van belang dat zij niet (financieel) afhankelijk van derden, waaronder politieke partijen, zijn. Om dit te kunnen waarborgen ontvangen zij van overheidswege een schadeloosstelling voor hun werkzaamheden.
Afspraken binnen politieke partijen waarin bepaald is dat politieke ambtsdragers toezeggen een deel van deze schadeloosstelling via cessie af te staan aan hun politieke partij acht ik op zichzelf niet strijdig met de onafhankelijke positie van volksvertegenwoordigers. Het staat politieke ambtsdragers immers evenals andere burgers vrij om aan een politieke partij te doneren.
Belangrijke voorwaarde is dat op geen enkele wijze de indruk wordt gewekt dat de financiële bijdrage geen volledig vrijwillig karakter heeft, of dat er sprake is van een financiële afhankelijkheidsrelatie tussen de politieke ambtsdrager en zijn/haar politieke partij. Indien de politieke ambtsdrager zelf periodiek een financiële bijdrage aan zijn/haar politieke partij doet en telkens weer kan besluiten om deze bijdrage stop te zetten, is het duidelijk dat deze indruk niet wordt gewekt.
In de door u geschetste situatie, waar de schadeloosstelling naar de rekening van de politieke partij wordt overgemaakt en de politieke ambtsdrager vervolgens een vergoeding van de politieke partij ontvangt, kan het beeld ontstaan dat de onafhankelijke positie van de politieke ambtsdrager onvoldoende is gewaarborgd. Bovendien kan door het overmaken van de schadeloosstelling naar de rekening van een politieke partij de indruk ontstaan dat deze politieke partij bovenop de subsidie die zij op grond van de Wet financiering politieke partijen reeds ontvangt, extra subsidie krijgt. Ik vind dit onwenselijk.
Hoe beoordeelt u het feit dat ook alle onkostenvergoedingen van SP-Kamerleden rechtstreeks in de partijkas worden gestort terwijl de partij die kosten niet maakt en slechts op declaratie doorbetaalt?
Kamerleden ontvangen enkele vaste onkostenvergoedingen, ongeacht of zij die kosten wel of niet daadwerkelijk hebben gemaakt. Voor een cessie maakt het niet uit of de vordering een schadeloosstelling of een onkostenvergoeding betreft. Mijn zienswijze ten opzichte van het gebruik van de cessieconstructie bij politieke ambtsdragers heb ik in mijn antwoord op vraag 1 al verwoord.
Bent u ervan op de hoogte dat kandidaat-Kamerleden van de SP van te voren een verklaring moeten tekenen dat ze hun gehele inkomen op de rekening van de SP zullen laten storten?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er geen gevallen bekend zijn van kandidaat-Kamerleden van de SP die deze verklaring niet hebben getekend?
Van beide casussen zijn mij geen voorbeelden bekend.
Kunt u bevestigen dat tot nu toe geen gevallen van volksvertegenwoordigers van de SP bekend zijn die zich niet aan deze afdracht wilden houden en toch lid mochten blijven van de SP?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat bij de afdrachten van de SP geen sprake is van vrijwilligheid aangezien niet-afdragen gevolgen heeft voor de positie van de volksvertegenwoordigers danwel de verkiesbaarheid van de kandidaat-Kamerleden?
Zie antwoord op vraag 1.
Hoe verhoudt dit alles zich volgens u tot de eed of belofte van Kamerleden waarin verklaard danwel gezworen wordt dat rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst is gegeven of beloofd?
Alleen als er sprake is van het doen van beloften of giften met het oogmerk gekozen te worden, zou er strijd met de zuiveringseed aanwezig kunnen worden geacht (Kamerstuk 14 222, nr. 7, blz. 22). De Kamer, waarvan betrokkene lid is of wenst te worden, zal daarover een uitspraak kunnen doen. Vanzelfsprekend zal het betrokken kandidaat-Kamerlid ook voor zichzelf moeten beoordelen of een bepaalde handeling zich verdraagt met het afleggen van de zuiveringseed (Kamerstuk 21 208, nr. 5, blz. 2).
Hoe verhoudt dit alles zich tot het grondwettelijke principe dat een Kamerlid er zit zonder last (vroeger zonder last en ruggespraak)?
Een overeenkomst waarbij een Kamerlid zijn bezoldiging cedeert aan de partij is op zich niet in strijd met de regel dat Kamerleden stemmen zonder last (artikel 67, derde lid, van de Grondwet). Het Kamerlid blijft bevoegd om zelf te beslissen welke standpunten hij inneemt en om naar eigen overtuiging te stemmen. Het is daarbij wel van belang aan te tekenen dat het uiteindelijk aan de volksvertegenwoordiger is om te beschikken over de bezoldiging die hem toekomt.
Welke wettelijke ruimte ziet u voor het vertegenwoordigend lichaam om de schadeloosstelling voor haar leden uit te keren aan anderen dan het wettelijk verkozen lid, dan wel uit te keren op een rekening waar het betrokken lid niet bij uitsluiting de beschikkingsbevoegdheid over heeft?
Een cessie is een in Nederland algemeen aanvaarde wijze van vermogensoverdracht. Zij is neergelegd in artikel 3:94 van het Burgerlijk Wetboek. De cedent moet beschikkingsbevoegd zijn over de vordering; niet per se over de rekening waarop zijn of haar vordering uiteindelijk wordt gestort.
Overigens weet ik dat op decentraal niveau een vergelijkbare vraag onder de rechter ligt. Naar ik heb begrepen wordt er binnen afzienbare tijd een uitspraak van de Rechtbank verwacht.
Deelt u de mening dat het vertegenwoordigend lichaam de plicht heeft zich er van te verzekeren dat elke uitkering van schadeloosstelling wordt uitgekeerd aan het rechthebbende lid van dat vertegenwoordigend lichaam en uitsluitend aan dat lid, teneinde geen onrechtmatige uitkering te doen?
Ik ben het vanzelfsprekend met u eens dat een onrechtmatige betaling voorkomen moet worden. Zoals ik heb betoogd in mijn antwoord op vraag 9, is een betaling via een cessie op zichzelf echter geen onrechtmatige betaling.
Hoe is het mogelijk dat de Tweede Kamer en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eraan meewerken dat betrokkenen niet zelf het bedrag op hun eigen rekening gestort krijgen?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft thans geen bemoeienis met de betaling van de schadeloosstelling aan volksvertegenwoordigers. De Tweede Kamer verricht de betalingen zelf. Wat betreft de Tweede Kamer geldt hier dan ook dat dit, uiteraard onder de voorwaarde dat het binnen de wettelijke kaders gebeurt, een zaak is tussen de Kamer en de betrokken volksvertegenwoordiger. Het is niet aan mij om dit te beoordelen.
Hoe verhoudt de afdracht zich tot het arbeidsrecht? Kunt u bevestigen dat volksvertegenwoordigers van de SP landelijk en lokaal minstens het minimumloon per uur verdienen? Is de afdracht van de SP niet in strijd met wet- en regelgeving?
Volksvertegenwoordigers zijn niet in dienstbetrekking; zij ontvangen een schadeloosstelling (landelijk) of een vergoeding voor de werkzaamheden (decentraal). Derhalve is er geen sprake van loon uit arbeid. Bovendien is deze vergoeding geen uurvergoeding, maar een vergoeding voor een taakfunctie. Op welke wijze en hoe intensief de volksvertegenwoordiger zijn of haar functie invult, is aan betrokkene.
Kunt u met een voorbeeld aangeven hoe fiscaal gezien de aftrek van de gift aan de SP precies in zijn werk gaat en om welke bedragen het ongeveer per Kamerlid kan gaan?
De berekening van de hoogte van een aftrekbare gift is afhankelijk van een aantal factoren. Eenmalige giften als deze zijn aftrekbaar als het totaal bedrag daarvan meer bedraagt dan 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrekposten. De minimumdrempel bedraagt € 60. Als men het gehele kalenderjaar een fiscale partner heeft, worden de giften van beide partners samengevoegd en telt ook het verzamelinkomen van de partner mee voor de berekening van de drempel van 1%. De aftrek van eenmalige giften bedraagt maximaal 10% van het verzamelinkomen.
Zie onderstaand (gestileerd) voorbeeld dat de werking van de regeling illustreert:
In dit voorbeeld wordt uitgegaan van een Tweede Kamerlid dat geen partner heeft, geen ander inkomen heeft dan hetgeen hij uit zijn Kamerlidmaatschap verwerft, en dat naast de SP-afdracht geen andere giften heeft gedaan; daarnaast wordt verondersteld dat is geopteerd voor toepassing van de regels van de loonbelasting en dat in dat kader € 50.000 aan loonheffing is ingehouden. De als eindheffingsbestanddeel aangewezen kostenvergoedingen voor Kamerleden blijven buiten beschouwing; deze hebben geen invloed op de werking van de regeling.Daarnaast wordt benadrukt dat de cessie van de inkomsten geen invloed heeft op het belastbare inkomen van de ambtsdrager. Het gecedeerde bedrag blijft persoonlijk te belasten inkomen van de cedent. Het «salaris»van de SP bedraagt € 36.000.
Schadeloosstelling Tweede Kamer (tevens relevant verzamelinkomen)
€ 107.000
Afdracht aan SP:
nettobedrag (€ 107.000 – € 50.000) =
€ 57.000
Af: «Salaris» van de SP
€ 36.000
Gift
€ 21.000
Drempel 1% van € 107.000 =
€ 1.070
Resteert voor giftenaftrek
€ 19.930
De maximale aftrek bedraagt echter 10% van € 107.000 =
€ 10.700
Inkomen uit werk en woning
€ 96.300
Bent u het ermee eens dat er tegenover de afdracht een concreet aanwijsbare tegenprestatie staat van de zijde van de SP, namelijk de mogelijkheid om toegelaten te kunnen worden tot een kieslijst dan wel een fractie? Bent u het er tevens mee eens dat er wettelijk geen concreet aanwijsbare tegenprestatie mag staan tegenover een fiscaal aftrekbare gift? Waarom worden deze afdrachten door de Belastingdienst als gift gezien?
De wet omschrijft giften als bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Als een Kamerlid volgens de regels van de SP zijn schadeloosstelling afdraagt aan de partij is dus ook sprake van een gift, althans voor zover tegenover die afdracht geen tegenprestatie staat. De gift bestaat hier uit het verschil tussen de schadeloosstelling van de Tweede Kamer en het door de SP aan het Kamerlid uitgekeerde bedrag. De door de vraagstellers genoemde mogelijkheid om toegelaten te kunnen worden tot een kieslijst dan wel een fractie is niet een tegenprestatie in de zin van de giftenregeling. Het feit dat de afdracht aan de partij verplicht is, althans als voorwaarde aan het SP-lidmaatschap is verbonden, is dus geen beletsel om van een aftrekbare gift te kunnen spreken.
Onderschrijft u de opvatting dat vrijgevigheid een harde wettelijke eis is voor het kunnen aftrekken van giften in de inkomstenbelasting? Waarom worden de verplichte afdrachten door gekozenen door de Belastingdienst toch gezien als vrijwillige gift, nu evident is dat deze gift een eis van de partij is en dus niet vrijwillig?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u ervan op de hoogte dat de Kamerleden van de SP ook de giftenaftrek die ze ontvangen aan de SP over moeten maken? Wat vindt u hiervan? Wordt de giftenaftrek ook rechtstreeks door de Belastingdienst op de rekening van de SP overgemaakt?
Het inkomen uit werk en woning van een belastingplichtige die een gift doet aan de SP, wordt verminderd met de giftenaftrek. Het fiscale voordeel daarvan wordt verwerkt in de aanslag van de betrokkene. De Belastingdienst maakt een dergelijk belastingvoordeel niet over naar rekeningen van ANBI’s.
Hoe gaat u in de toekomst om met dergelijke eisen die toch ingaan tegen regels voor de onafhankelijkheid van de gekozen Tweede Kamerleden?
Zoals uit mijn beantwoording van de voorgaande vragen volgt, acht ik het onwenselijk indien er sprake zou zijn van een financiële afhankelijkheidsrelatie tussen de politieke ambtsdrager en zijn/haar politieke partij. Echter, zoals ik in antwoord op vraag 9 heb aangegeven, ligt op dit moment een vergelijkbare vraag onder de rechter waarvan binnen afzienbare tijd een uitspraak wordt verwacht. Ik acht het niet zinvol om, vooruitlopend daarop, hier in algemene zin uitspraken over te doen.