De overval op Rabobank en of banken niet behoren te weten of er crimineel geld in kluisjes wordt opgeborgen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er miljoenen zijn ontvreemd uit de kluisjes van de Rabobank in Oudenbosch?1
Ja.
Wat is de waarde van de gestolen waren?
De overval is onderwerp van een lopend strafrechtelijk onderzoek, dat kan resulteren in vervolging en berechting. Dat betekent dat ik niet inhoudelijk kan ingaan op deze specifieke zaak.
In hoeverre is bekend of het hier geld en goud betrof dat afkomstig is van criminele activiteiten? Deelt u de mening dat, gezien de hoeveelheden, de kans groot is dat het in ieder geval deels crimineel geld betreft?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre behoort een bank te weten wat er wordt opgeslagen in de kluisjes? In hoeverre wist de Rabobank dit in onderhavig geval?
Zowel banken, als andere ondernemingen die kluizen verhuren, vallen in Nederland onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Op grond van de Wwft zijn zij verplicht om onderzoek te verrichten naar hun cliënten en om ongebruikelijke transacties te melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU-Nederland). Daarmee dient te worden voorkomen dat de dienstverlening van deze instellingen wordt gebruikt voor witwassen of financieren van terrorisme. De Nederlandsche Bank (DNB) is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van deze verplichtingen door banken en andere verhuurders van kluizen.
Het cliëntenonderzoek moet in de eerste plaats worden verricht voordat een zakelijke relatie met een cliënt kan worden aangegaan. Dat betekent in dit geval dat het cliëntenonderzoek moet zijn verricht, voordat een kluis aan de cliënt ter beschikking kan worden gesteld. In het kader van het cliëntenonderzoek moet een bank onder andere de cliënt en diens uiteindelijk belanghebbende(n) identificeren. Ook dient een bank voorafgaand aan de verhuur van een kluis vast te stellen wat het doel en de aard van de huur van de kluis is. De maatregelen die een bank neemt om deze informatie te verzamelen, moeten worden afgestemd op de risico’s in een concreet geval. Indien de risico’s hoger worden geschat, dient een bank aanvullende informatie te vergaren om zich ervan te vergewissen dat zijn dienstverlening niet wordt gebruikt voor onder meer witwassen.
De informatie die met het cliëntenonderzoek wordt vergaard moet daarnaast actueel worden gehouden. Dat vergt een periodieke herbeoordeling van de informatie die met het cliëntenonderzoek is vergaard. Er kan ook sprake zijn van signalen die aanleiding geven om de informatie uit het cliëntenonderzoek opnieuw tegen het licht te houden. In het geval van de verhuur van kluizen kan daarbij bijvoorbeeld gedacht worden aan opvallende wijzigingen in de frequentie van het bezoek van een cliënt aan diens kluis of wisselende personen die de kluis bezoeken.
De verplichting om ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland brengt met zich dat een bank tevens zijn relatie met de cliënt moet monitoren. Daartoe dient een bank over procedures te beschikken die haar in staat stellen relevante signalen te herkennen en op te pakken. Er bestaat geen specifieke wettelijke bepaling die een bank ertoe verplicht de inhoud van de kluis (doorlopend) te controleren. Het is evenwel denkbaar dat dit onder omstandigheden wel gebeurt. Op grond van de Wwft geldt immers de verplichting om een melding te maken bij de FIU-Nederland indien er aanleiding bestaat om te veronderstellen dat er bij de verhuur van een kluis sprake kan zijn van onder meer witwassen. Indien er sprake is van signalen zoals in het voorgaande omschreven, kan het zijn dat een bank zijn cliënt verzoekt de inhoud van een kluis te tonen.
In hoeverre Rabobank in het onderhavige geval de verplichtingen uit de Wwft heeft nageleefd, staat ter beoordeling van DNB.
De vraag of een bank schuldig is aan het meewerken aan criminele activiteiten indien een bank niet weet wat er in een kluis wordt bewaard, kan niet in algemene zin worden beantwoord. Dit is afhankelijk van de individuele feiten en omstandigheden, waaruit een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit kan voortvloeien. Dat oordeel is uiteindelijk aan de rechter.
In hoeverre is het mogelijk om andere gevaarlijkere zaken in de kluisjes op te bergen, zoals bijvoorbeeld wapens en explosieven?
Een persoon aan wie een vergunning is verleend tot het voorhanden hebben van wapens of munitie is gehouden ervoor te zorgen dat deze in de woning van de verlofhouder worden opgeborgen in afzonderlijke, deugdelijk afgesloten en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaatsen. Als een deugdelijke bergplaats voor wapens of munitie wordt uitsluitend een speciaal voor de opslag van wapens vervaardigde wapenkast of wapenkluis aangemerkt, of een andere kluis die qua uitvoering en inbraakwerendheid daarmee gelijk kan worden gesteld. Een kluis bij een bank komt hier niet voor in aanmerking. Overigens nemen banken die kluizen verhuren doorgaans in hun algemene voorwaarden op dat het verboden is wapens, ontplof- of ontbrandbare stoffen of anderszins gevaarlijke goederen in een kluis te bewaren.
Mocht een bank niet weten wat er in de kluisjes wordt gestopt? Is deze bank dan schuldig aan het meewerken aan witwassen, belastingontduiking en andere criminele activiteiten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe weten bonafide klanten zeker dat hun waar is beschermd en wordt vergoed als de Rabobank niet weet wat er in de kluisjes zat? Is de Rabobank aansprakelijk? Zo ja, hoe gaat het vergoeden van waarde die onbekend is in zijn werk?
In de algemene voorwaarden van banken in Nederland met betrekking tot de verhuur van kluizen wordt doorgaans door de bank bepaald dat de bank aansprakelijk is voor schade van de cliënt tot een bepaald maximumbedrag, indien de schade is ontstaan door verlies of schade aan de inhoud van de gehuurde kluis die niet (mede) aan de cliënt kan worden toegerekend. Het is in dat geval aan de cliënt om de geleden schade aan te tonen.
De Rabobank heeft haar cliënten bij brief geïnformeerd over de gang van zaken naar aanleiding van de overval op de vestiging van Rabobank in Oudenbosch. Daarbij is een inventarisatieformulier meegezonden. In dit formulier kunnen de zaken die in de kluizen werden bewaard door de huurders worden omschreven, vergezeld van aanvullende documentatie zoals foto’s, taxatierapporten en bankafschriften. Na ontvangst van deze formulieren wordt door Rabobank een afspraak ingepland met de huurders van de kluizen. Tijdens deze afspraak kan de huurder nagaan welke zaken uit de gehuurde kluis ontbreken. Indien er zaken ontbreken, wordt de huurder gevraagd een door de politie aangereikte verklaring op te stellen. die als bijlage bij de aangifte van Rabobank wordt gevoegd. Om een claim in te dienen bij de Rabobank, tot vergoeding van de schade die een cliënt heeft geleden door diefstal van goederen, wordt de cliënt tevens gevraagd om een zogenoemd claimformulier in te vullen, als officiële aanvulling op het eerder ingevulde inventarisatieformulier. Hierop worden nogmaals de goederen beschreven, inclusief een waarde per missend item. Na ontvangst van dit door de cliënt ingevulde en ondertekende formulier zal een claim worden beoordeeld. Het is mogelijk dat de Rabobank daarbij een schade-expert inschakelt.
Hoe verhoudt de regulering van opbergen in kluizen zich tot de anti-witwasregulering, melding van ongebruikelijke transacties? Bent u bereid te bezien of de regels met betrekking tot kluisjes bij banken en andere aanbieders nog voldoen en deze, indien nodig, aan te scherpen?
Uit de beantwoording van de vragen 4 en 6 volgt dat de verplichtingen uit de Wwft van toepassing zijn op banken en andere ondernemingen die in de uitoefening van een bedrijf kluizen verhuren. Nederland volgt met deze verplichtingen de Europese anti-witwasrichtlijn, meest recent de vierde EU anti-witwasrichtlijn2, alsmede de internationale standaarden van de Financial Action Task Force. De noodzaak van het aanscherpen van de regelgeving met betrekking tot de verhuur van kluizen staat op dit moment niet vast. In overleg met DNB zal ik bezien in hoeverre het noodzakelijk is nadere aandacht te besteden aan de toepassing van de bestaande regels in Nederland, bijvoorbeeld over de wijze waarop onder andere banken de inhoud van de kluizen op effectieve wijze kunnen monitoren. De Europese Commissie noemt in de supranationale analyse van de risico’s op witwassen en terrorismefinanciering voor de interne markt van de Europese Unie bijvoorbeeld het verstrekken van guidance hieromtrent.3 De verhuur van kluizen maakt deel uit van de jaarlijkse risico-uitvraag van DNB aan financiële instellingen.
Daarnaast zal ik, door middel van de nationale beleidscyclus witwassen en terrorismefinanciering (die bestaat uit nationale risicoanalyses en beleidsmonitors witwassen en terrorismefinanciering) blijven monitoren of de Nederlandse wet- en regelgeving ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme voldoende effectief is.
De dalende belastingdruk op multinationals |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Multinationals pay lower taxes than a decade ago»1?
Ja.
Erkent u dat het niet uit te leggen is dat de effectieve belastingdruk van grote multinationals steeds verder daalt, terwijl de lasten voor burgers juist zijn toegenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het met de vragensteller eens dat het van belang is dat multinationals net zoals alle belastingplichtigen voldoende belasting afdragen. Ook multinationals profiteren immers van de publieke voorzieningen die vanuit belastingen worden gefinancierd. In mijn brief van 23 februari jl. beschrijf ik mijn beleidsinzet om belastingontwijking actief aan te pakken. In deze brief kondig ik een groot aantal maatregelen aan om de belastinggrondslag van zowel Nederland als andere landen te beschermen en de transparantie en integriteit van financiële markten te vergroten. Volgens het artikel in de Financial Times betalen voornamelijk Amerikaanse multinationals te weinig belasting over hun winsten behaald buiten de VS. Los van de precieze cijfers en beelden uit dit artikel zal de implementatie van ATAD 2 per 2020 – die ook in eerder genoemde brief wordt aangekondigd – hier voor een belangrijk deel een eind aan maken. Deze richtlijn bestaat uit maatregelen om te voorkomen dat belastingplichtigen gebruik kunnen maken van structuren waarbij door kwalificatieverschillen tussen belastingstelsels (zogenoemde ‘hybridemismatches’) de belasting in Nederland of in een ander land wordt ontweken. Met de implementatie van ATAD 2 zal onder meer de aantrekkelijkheid van de CV/BV-structuur worden beëindigd.
Hoe heeft de effectieve belastingdruk voor multinationals zich in Nederland ontwikkeld sinds het jaar 2000? Bent u bereid dit te onderzoeken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De effectieve druk is het bedrag aan belasting dat multinationals betalen in verhouding tot hun commerciële (wereld)winst. Deze gegevens zijn niet in het bezit van de Belastingdienst. Er zal dan ook een separaat onderzoek nodig zijn, wat gepaard zal gaan met de nodige afbakenings- en definitiediscussies, wat de interpretatie van de resultaten als die al op te stellen zijn, zal bemoeilijken.
Wat wel beschikbaar is, zijn gegevens over de ontwikkeling van de vennootschapsbelasting (Vpb) zoals weergegeven in de Miljoenennota 2018. Uit deze publicatie blijkt dat zowel van het grootbedrijf als het mkb de winsten volatiel zijn. Uit aangiftegegevens blijkt dat de aandelen van het grootbedrijf en het MKB in de vpb-opbrengst in de jaren 2008–2016 vrij constant zijn gebleven. Vanaf 2014 zijn de totale vpb-ontvangsten flink aangetrokken, wat geen verschuiving tussen groot- en kleinbedrijf teweeg heeft gebracht. Wel neemt het aandeel van de financiële sector de afgelopen jaren toe. Op basis van deze gegevens kan gesteld worden dat het herstel van de winsten in deze sector langer heeft geduurd na de financiële crisis. Het aandeel van de vpb-ontvangsten over de gasproductie is sterk teruggelopen de afgelopen jaren door de lagere gasproductie. 2)
In mijn eerder genoemde brief van 23 februari schrijf ik dat er EU-voorstellen zijn over een publiekeCountry-by-Country Reporting voor grote internationaal opererende bedrijven om voor het publiek zichtbaar te maken op welke wijze multinationals in de EU hun belastingverplichtingen nakomen. Dit voorstel houdt in dat multinationals met een wereldwijde omzet van meer dan € 750 miljoen jaarlijks informatie moeten publiceren over de winst of verlies voor belastingen, de verplichtingen op het gebied van winstbelastingen en de betaalde winstbelastingen (en verder over de aard van hun activiteiten, het aantal werknemers, de netto-omzet, en de gecumuleerde winst). Nederland heeft in Brussel actief geparticipeerd met als doel om tot een akkoord te komen. Door in te zetten op publieke CBC in Europees verband ontstaat er zo een brede benchmark.
Erkent u dat de belastingwedloop – het almaar verlagen van tarieven en het versmallen van de grondslag – debet is aan deze ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is niet voornemens om maatregelen zoals afschaffing van de dividendbelasting en het verlagen van de statutaire tarieven in de Vpb te heroverwegen. Het kabinet neemt zowel maatregelen om een aantrekkelijk investeringsklimaat voor reële activiteiten van ondernemingen te borgen als maatregelen om belastingontwijking tegen te gaan. Zo wordt de dividendbelasting afgeschaft maar worden daarnaast bronbelastingen op rente- en royaltystromen naar zogenoemde ‘low tax jurisdicties’ geïntroduceerd. Ook worden de statutaire Vpb-tarieven weliswaar verlaagd naar een niveau zoals we dat ook kennen uit de Scandinavische landen en rond het EU-gemiddelde, maar dit wordt – in de structurele situatie – hoofdzakelijk gefinancierd door grondslagverbreding. Met deze maatregelen wordt het stelsel economisch minder verstorend, terwijl de kabinetsinzet niet bijdraagt aan schadelijke belastingconcurrentie als het gaat om de Vpb-inkomsten. Ik herken mij daarom niet in de door u gesuggereerde trend van versmalling van de grondslag.
Bent u bereid om de maatregelen die bijdragen aan die wedloop van dit kabinet – zoals de afschaffing van de dividendbelasting, de verlaging van de winstbelasting – in te trekken?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rol spelen de internationale verrekenprijzen in de almaar lagere belastingdruk op multinationals? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van het Base Erosion and Profit-Shifting-project zijn – met het oog op de bestrijding van belastingontwijking – de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen aangepast. Het doel is te voorkomen dat via de prijsstelling van transacties winsten kunnen worden verschoven naar landen waar de waarde niet is gecreëerd. Toepassing van het arm’s-lengthbeginsel kan ertoe leiden dat de fiscale winst op basis van het arm’s-lengthbeginsel opwaarts of neerwaarts wordt bijgesteld. In het bijzonder dat laatste effect kan knellen met het oog op de door het kabinet beoogde aanpak van belastingontwijking. Daarom heb ik in eerder genoemde brief van 23 februari aangekondigd onderzoek te doen naar deze implicatie van het arm’s-lengthbeginsel in de winstbelasting.
Wat gaat u doen om de race naar beneden van de winstbelasting, die het gevolg is van de internationale belastingwedloop, te stoppen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4 en 5.
De woekerrente op rood staan bij banken |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat grootbanken tussen de 11 en 14 procent rente vragen voor het rood staan op particuliere betaalrekeningen?1 2 3 4
Deelt u de mening dat deze rente onevenredig hoog is, zeker gezien de lage rentestand in het Eurogebied?
Erkent u dat deze rente op een dienst, die automatisch wordt aangeboden in pakketten voor betaalrekeningen, gezien kan worden als woekerrente? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Is het niet vreemd dat een doorlopend krediet bij bijvoorbeeld de ING rond de 7 procent rente kent, terwijl de rente op rood staan bij dezelfde bank het dubbele is (13,9 procent)?5
Hoeveel verdienen banken door de woekerrente op rood staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoeveel banken verdienen met de rente die wordt gerekend op roodstanden is mij niet bekend, aangezien het hier gaat om bedrijfsvertrouwelijke gegevens.
Is de «spread» tussen de wettelijke rente en het maximale kredietvergoedingspercentage nog altijd 12 procent? Zo ja, waarom is de «spread» 12 procent en niet lager?6
Wat is de maximale rente voor rood staan in andere lidstaten van de Europese Unie (EU)?
Een globale verkenning van de regulering van roodstandfaciliteiten in andere lidstaten van de Europese Unie, leert dat de rente voor rood staan vaak niet is gemaximeerd. Het Verenigd Koninkrijk kent bijvoorbeeld wel een maximale kredietvergoeding (van 100%) voor zogenaamde «payday loans» (kortlopende en kleine kredieten), maar niet specifiek voor roodstandfaciliteiten. Duitsland kent ook geen maximale kredietvergoeding voor rood staan. België kent wel wettelijke maximale jaarlijkse kostenpercentages (JKP’s) voor rood staan. Momenteel geldt daar voor roodstandfaciliteiten een wettelijk maximaal JKP van 10,5% voor bedragen tot € 1.250 en 9,5% voor bedragen hoger dan € 1.250. In het geval van wanbetaling kan dit percentage verhoogd worden met maximaal 10% van de laatst toegepaste debetrentevoet. In dat geval kan er dus een percentage van 11,55%, respectievelijk 10,45% in rekening worden gebracht.
Erkent u dat het hanteren van hoge rentes op rood staan de schuldenproblematiek kan verergeren, doordat mensen een steeds grotere schuld moeten aflossen? Zo nee, waarom niet?
Er is een verschil tussen structureel en incidenteel rood staan. Incidenteel rood staan en dan vooral voor geringe bedragen is niet per definitie problematisch. Het uitgangspunt dat banken hanteren bij roodstanden is dat het tijdelijk moet zijn en niet past bij een structurele leenbehoefte van de klant. In dat laatste geval zijn andere leenproducten meer passend en verantwoord, zoals een persoonlijke lening. Banken wijzen klanten daar in de regel ook op. Zo wordt bijvoorbeeld aangegeven aan klanten die rood staan en spaargeld hebben dat het vereffenen van roodstand met spaargeld voordeliger is. Er wordt daarbij rekening gehouden met relevantie voor klanten. Er zijn daarnaast voorwaarden die ervoor zorgen dat klanten niet eenvoudig en ongelimiteerd rood kunnen staan. Zo is het bedrag dat de klant netto per maand op zijn rekening gestort krijgt bepalend voor de maximale limiet van die roodstand. In de productbeschrijvingen van banken staat duidelijk waar het product voor bedoeld is (bijvoorbeeld af en toe rood staan, maar niet permanent). Eens in de drie maanden moet de klant een positief saldo hebben op zijn betaalrekening. Doordat bij een roodstandfaciliteit een verplichting geldt dat de klant eens in de 3 maanden positief moet staan, hebben banken monitoring ingericht, die ervoor zorgt dat voortijdig met klanten contact wordt gezocht om hen er op te wijzen dat de roodstand dient te worden aangevuld. Dit wordt eventueel gekoppeld aan het kijken naar goedkopere alternatieven.
In december 2016 is uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) naar de werking van de kredietwaarschuwing «Let op! Geld lenen kost geld». Op basis van dit onderzoek is toegezegd kritisch te kijken naar de beleidsdoelstellingen van de kredietwaarschuwing en de AFM te vragen om de risico’s voor consumenten op de consumptief kredietmarkt verder in kaart te brengen. De uitkomsten worden binnenkort met uw Kamer gedeeld. Daarbij zal ik ingaan op de (werking van de) maximale kredietvergoeding en de relatie tussen consumptief krediet en problematische schulden.
Komt het voor dat personen door toedoen van overheidsinstanties in het rood komen te staan, bijvoorbeeld vanwege een bankbeslag? Zo ja, deelt u de mening dat het ongewenst is dat personen door toedoen van de overheid een hoge rente moeten betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Het is mogelijk dat personen door toedoen van overheidsinstanties rood komen te staan. Deze instanties kunnen van verschillende invorderingsmiddelen gebruik maken. De Invorderingswet 1990 kent bijvoorbeeld twee procedures waarbij beslag kan worden gelegd op banktegoeden. Het betreft het derdenbeslag onder betaaldienstverleners en de zogenaamde overheidsvordering. Bij het derdenbeslag wordt niet getreden in de kredietruimte van particulieren. Het instrument overheidsvordering legt een geautomatiseerd beslag van ten hoogste € 500 per keer op een betaalrekening van een particulier. De overheidsvordering volgt de systematiek van de automatische incasso. Bij een automatische incasso wordt geen onderscheid gemaakt tussen een positief saldo of eventueel aanwezige kredietruimte. Een overheidsvordering kan dus ook worden toegepast op die kredietruimte.
Bij de inning van verkeersboetes in de zin van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften wordt gebruik gemaakt van bankbeslag, indien verhaal zonder dwangbevel wordt toegepast op grond van artikel 27 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Daarbij wordt aangesloten bij de voornoemde systematiek van de overheidsvordering, waarbij maximaal 500 euro per bankbeslag wordt verhaald. Conform de systematiek van de overheidsvordering is daarbij geen inzicht of er na het toepassen van het bankbeslag in de kredietruimte van particulieren wordt getreden of dat het bestaansminimum hierdoor wordt geraakt.
De Belastingdienst en het CJIB zetten de bovengenoemde middelen niet zomaar in. De Belastingdienst stuurt alvorens de overheidsvordering toe te passen bij een belastingaanslag, eerst een aanmaning en vervolgens een dwangbevel. Het CJIB stuurt, alvorens over te gaan tot bankbeslag bij een boete, eerst twee aanmaningen. Wanneer na inzet van de overheidsvordering respectievelijk het bankbeslag onverhoopt schrijnende situaties ontstaan, kan het door de overheidsvordering of het bankbeslag geïnde bedrag op verzoek van de schuldenaar worden gerestitueerd. Voor het overige geldt dat de overheid weliswaar de kredietruimte reguleert, maar niet treedt in de overwegingen van de particulier om al dan niet kredietruimte af te nemen. Het is aan de rekeninghouder om kredietruimte op een betaalrekening overeen te komen met de financiële dienstverlener.
Hoe oordeelt u over de verwachting van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) dat een verlaging van de maximale kredietvergoeding leidt tot meer gebruik van de roodstand, tot een strikter acceptatiebeleid door banken en tot hogere prijzen voor andere diensten? Erkent u dat deze verwachtingen allerminst zeker zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?8
In 2014 heeft onderzoeksbureau CEG in opdracht van de ACM onderzoek gedaan (onder andere) de effecten van het verlagen van de maximale kredietvergoeding. In het rapport is geconcludeerd dat ingrijpen in roodstandtarieven waarschijnlijk gepaard zal gaan met tegengestelde effecten die de positief bedoelde effecten teniet doen. Tarieven van andere betaaldiensten als onderdeel van particuliere betaalrekening zullen daardoor – ook voor kwetsbare consumenten – waarschijnlijk stijgen. Ook is het aannemelijk dat consumenten die door deze tariefverlaging uitgesloten worden van de betaaldienst roodstand, zullen kiezen voor duurdere alternatieven als flitskredieten. Deze verwachtingen zijn niet zeker, maar de ACM heeft geen aanleiding heeft gezien de conclusies van CEG niet te volgen. De ACM was en is van mening dat het aanscherpen van tariefregulering op roodstand geen effectieve en efficiënte manier is om de consument te beschermen. Volgens de ACM zou dan ook niet gekozen moeten worden voor generieke maatregelen, maar zouden eventuele maatregelen zich specifiek moeten richten op bescherming van de kwetsbare consument. De ACM heeft het belang van de consument en in het bijzonder het belang van de lagere kosten voor de consument dus wel meegewogen in haar oordeel.
Is het niet vreemd dat de ACM het belang van de consument van lagere kosten niet betrekt bij haar oordeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Acht u het een juiste redenering dat de rentestand afschrikwekkend zou zijn als mensen die geld nodig hebben erg gemakkelijk rood kunnen staan, terwijl tarieven nauwelijks bekend zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat het beter is om rood staan en schulden te bestrijden met andere middelen dan een hoge rentevergoeding? Zo ja, wat gaat u doen aan de woekerrentes?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de effecten van een lagere maximale rentestand op de schulden van huishoudens te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Europees Parlement trakteert zichzelf op miljoenen voor verkiezingen' |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de nieuwe begroting van het Europees parlement (EP) voor het eerst boven de twee miljard uitstijgt?1
De begroting van het Europees parlement voor 2019 wordt momenteel voorbereid in het Europees parlement. Het kabinet acht het aan de leden van het parlement om de eigen begroting te bepalen binnen de financiële kaders van de EU-begroting en is van mening dat deze moet passen binnen een prudente ontwikkeling van de jaarbegroting.
Hoe oordeelt u over de opvatting dat er extra geld naar het EP zou moeten, omdat de verkiezingen «de toekomst van het continent zullen bepalen» volgens een interne nota?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er acht miljoen bovenop de reeds geraamde vijfentwintig miljoen uitgetrokken wordt voor een publiciteitscampagne? Vindt u dit bedrag proportioneel?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat het doel van deze extra middelen is dat de Europese politieke groepen EVP, ALDE en PES meer uit de schaduw van nationale partijen treden en de voormannen van deze Europese partijen extra in de kijker te zetten?
Momenteel behandelt het Europees parlement een ontwerprapport over de begroting van het Europees parlement voor het jaar 2019. Er zijn amendementen ingediend en er zal een stemming over deze amendementen en van het rapport plaatsvinden in de EP-Budget Commissie op 16 april 2018 en vervolgens hoogstwaarschijnlijk in de plenaire vergadering van 19 april 2018. Het kabinet acht het van belang dat uitgaven van het Europees parlement rechtmatig worden uitgegeven, onder meer in lijn met financiële kaders, zoals de verordening over financiering van Europese Politieke Partijen.
Vindt u het ook vreemd dat het EP belastinggeld reserveert voor verkiezingen, terwijl de Tweede Kamer dit niet doet bij nationale verkiezingen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de campagnes van partijen, nationaal dan wel Europees, betaald zouden moeten worden door deze partijen zelf, en niet door de belastingbetaler? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
De subsidiëring van Europese politieke partijen is geregeld in de verordening betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen. Deze verordening staat toe om deze subsidie te besteden aan de campagne voor de verkiezingen van het Europees parlement. Nederlandse politieke partijen mogen de subsidie die zij op basis van de Wet financiering politieke partijen (Wfpp) ontvangen eveneens besteden aan activiteiten in het kader van verkiezingscampagnes. De Wfpp is recentelijk integraal geëvalueerd door een onafhankelijke Evaluatie- en Adviescommissie. Deze commissie heeft niet geadviseerd om de subsidiabele activiteiten te wijzigen.
Vindt u het proportioneel dat de Europese belastingbetaler jaarlijks ongeveer twee miljard kwijt is aan Europarlementariërs?2
Het kabinet wijst op de afspraken over administratieve uitgaven binnen het Meerjarig Financieel Kader en acht het van belang dat deze nagekomen worden.
Klopt het dat er 700 mensen werken op de afdeling communicatie van het Europees parlement, en dat «de ene helft bezig is met het managen van de anderen helft»? Kunt u hun werkzaamheden toelichten, inclusief financiële onderbouwing? Wat heeft de Europese burger aan deze communicatie-afdeling?
Het Europees parlement draagt zelf verantwoording over de wijze waarop het zijn eigen begroting inricht en controle uitoefent op uitgaven die in het kader van die begroting worden gedaan. Over de wijze waarop controle geschiedt en over de allocatie van de middelen acht het kabinet de leden van het Europees parlement zelf primair verantwoordelijk. Tegen deze achtergrond acht het kabinet het dan ook aan de leden van het Europees parlement zelf om te beoordelen in hoeverre zij het voor de uitoefening van hun taken wenselijk achten dat er een communicatieafdeling is en dat er informatiekantoren zijn in de lidstaten. Uitgangspunt voor het kabinet blijft dat bestaande financiële kaders niet overschreden worden.
Wat is volgens u de toegevoegde waarde van de informatiekantoren van het EP in ieder van de achtentwintig lidstaten? Acht u het proportioneel dat deze kantoren bijna een half miljard van het budget voor het EP opslokken en dat er tevens bijna een half miljard beschikbaar is voor het organiseren van vergaderingen, archivering en parlementaire assistentie? Wat heeft de Europese burger aan deze activiteiten? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat het schokkend is dat de commissie voor begrotingscontrole van het EP maar moeizaam de verantwoording van de middelen kan controleren?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid het signaal af te geven dat van meer middelen voor het EP geen sprake kan zijn, zolang niet transparant is hoe geld besteed wordt en signalen dat er geld verspild wordt talrijk zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ten aanzien van administratieve uitgaven, waaronder de kosten van het Europees parlement, is het kabinet van mening dat deze uitgavencategorie ook een bijdrage dient te leveren aan de bezuinigingsopgave als gevolg van de uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de EU. In het algemeen maakt het kabinet zich ten aanzien van de EU-instellingen en internationale organisaties sterk voor versobering en modernisering van arbeidsvoorwaarden in lijn met het publieke karakter van de instelling en de sector waarin de instelling opereert.
De zwarte en grijze lijst van belastingparadijzen |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Is er een reden dat in de geannoteerde agenda voor de Ecofin-raad van 13 maart 2018 niet specifiek vermeld wordt dat Bahrein, de Marshalleilanden & Sint Lucia van de zwarte lijst worden gehaald?
Ten tijde van het schrijven van de geannoteerde agenda konden de specifieke landen nog niet worden genoemd. In mijn antwoord op vraag 7 wordt nader ingegaan op de achterliggende juridische redenen. Nederland heeft overigens wel ingezet op grotere transparantie richting de buitenwereld. Dit heeft geleid tot de toezegging dat aanpassingen van de zwarte en de grijze lijst na afloop van de Coreper (die voorafgaand aan de Ecofinraad plaatsvindt) bekend worden gemaakt. In mijn antwoord op vragen 2 en 3 ga ik hier verder op in.
Hoe werkt de procedure van het agenderen van een discussiepunt (B-punt) in de Ecofin-raad? Wie bepaalt dat de zwarte lijst een hamerstuk (A-punt) moet zijn en hoeveel lidstaten zijn er nodig om hier toch een discussiepunt (B-punt) van te maken?
De Voorzitter van de Raad (op dit moment Bulgarije) stelt de agenda op van de Ecofinraad en bepaalt of de onderwerpen worden opgebracht als een A-punt (hamerstuk) of B-punt (onderwerp van discussie). De inzet van het Voorzitterschap is om de discussies gedurende de Ecofinraad zo overzichtelijk te houden en dus een beperkt aantal B-punten op de agenda te zetten. Lidstaten kunnen voorafgaand aan de Ecofinraad het Voorzitterschap verzoeken om een A-punt om te zetten naar een B-punt. Nederland heeft ten aanzien van de zwarte lijst een dergelijk verzoek gedaan. Vanwege procedurele overwegingen heeft de Voorzitter de voorkeur gegeven aan handhaving van het A-punt, maar ter tegemoetkoming is toegezegd dat de documenten over aanpassingen van de grijze en zwarte lijst waarover in het Coreper overeenstemming is bereikt, na afloop van het Coreper openbaar zullen worden gemaakt. Dat is bij A-punten niet gebruikelijk, en op deze manier wordt het proces wel transparanter.
Welke lidstaten hebben Nederland gesteund in het verzoek om de zwarte lijst niet als hamerstuk (A-punt) maar als discussiepunt (B-punt) te behandelen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de brieven met toezeggingen van landen op de zwarte lijst aan de Europese Unie (EU) niet minstens zo belangrijk als de brieven van de EU aan deze landen? Hoe gaat u zich inzetten om deze brieven ook openbaar te maken?
Zoals ik al eerder heb aangegeven1, ben ik, net als uw Kamer, een groot voorstander van meer transparantie van de Gedragscodegroep in zijn algemeenheid en de zwarte lijst in het bijzonder. Ik deel uw mening dat de brieven van de beoordeelde landen ook belangrijk zijn. Tegelijkertijd moeten wij rekening houden met de soevereiniteit van deze landen. Mede op verzoek van Nederland heeft de voorzitter van de Gedragscodegroep de jurisdicties gevraagd of zij akkoord kunnen gaan met openbaarmaking van hun brieven aan de Gedragscodegroep. Van de 62 landen zijn 35 hier al mee akkoord gegaan en deze brieven zijn te vinden op de website van de Raad2.
Heeft u toegang tot de brieven waarin landen aan moeten geven aan de EU, waar het gaat om schadelijke regimes, welke regimes zij gaan afschaffen en wanneer zij dat gaan doen? Zo niet, hoe kunt u beoordelen of landen voldoen aan de criteria?
Nederland is, net als alle andere EU lidstaten, onderdeel van de Gedragscodegroep en heeft als zodanig toegang tot alle documenten die gerelateerd zijn aan de zwarte lijst, waaronder de brieven van de derde landen. Zoals ik al eerder heb aangegeven, kan ik deze brieven niet bij voorbaat delen omdat de landen de brieven in vertrouwelijkheid hebben gestuurd naar de Gedragscodegroep. Openbaarmaking is, nogmaals, wel mogelijk als het andere land daar expliciet mee heeft ingestemd. Om deze reden heeft de voorzitter van de Gedragscodegroep alle relevante jurisdicties gevraagd of deze akkoord kunnen gaan met openbaarmaking van hun naar de Gedragscodegroep verzonden brieven.
Zou u deze brieven met de Kamer willen delen? Zo nee, hoe kan de Kamer beoordelen of toezeggingen van landen zoals Panama voldoende duidelijk en concreet zijn en of ze, tegen het einde van 2018, inderdaad allemaal voldoende zijn uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom is informatie over welke regimes van landen om welke reden als schadelijk zijn beoordeeld vertrouwelijk, waardoor de EU-Gedragscodegroep dit niet kan delen? Op basis van welke regel/wet is dit vertrouwelijk? Wat zijn de mogelijkheden om deze regels/wetten aan te passen? Bent u bereid om zich hiervoor in te zetten?
De formele procedures van de Gedragscodegroep stellen dat het werk van de Gedragscodegroep vertrouwelijk is. Deze procedures zijn onder meer vastgesteld in de Raadsconclusies bij de instelling van de Gedragscodegroep.3 Dit neemt niet weg dat de Gedragscodegroep binnen het toepassingsbereik van Verordening 1049/2001 (Eurowob) valt. De Eurowob geeft het kader voor het recht van toegang tot documenten die in het bezit zijn van de instellingen. De instellingen geven voor zover mogelijk het publiek rechtstreekse toegang tot documenten, in het bijzonder voor wetgevingsdocumenten geldt een strenger openbaarheidsregime. Desondanks kunnen belangen zich verzetten tegen het openbaarmaken van documenten. Zo kan de toegang tot een document worden geweigerd indien openbaarmaking ervan het besluitvormingsproces van de instelling ernstig zou ondermijnen. Daarnaast zijn de instellingen soms verplicht openbaarmaking van een document te weigeren vanwege zwaarwegende belangen. Een absolute weigeringsgrond die in casu relevant is, aangezien de Gedragscodegroep fiscale regimes van andere landen beoordeelt en eventueel veroordeelt, is de bescherming van de internationale betrekkingen.
Het bovenstaande laat onverlet dat ik transparantie in het besluitvormingsproces van de Gedragscodegroep zeer belangrijk vind. Zoals ik al vaker aan uw Kamer heb gesteld4 maak ik mij hard voor meer transparantie van de Gedragscodegroep. Daarbij acht ik het van belang om een balans te vinden tussen het goed informeren van de buitenwereld enerzijds, en recht te doen aan de aard en mogelijke gevoeligheid van besluitvorming anderzijds.
Zowel in 2008 als in 2011 heeft de Commissie voorstellen gedaan voor de herziening van Verordening 1049/2001. De instellingen hebben om uiteenlopende redenen hierover geen overeenstemming weten te bereiken. De Eurowobverordening heeft de afgelopen jaren naar behoren gefunctioneerd. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat de verordening zo snel mogelijk in lijn moet worden gebracht met het Verdrag van Lissabon, onder meer teneinde het bereik van de Eurowob uit te breiden. Gezien de reeds jarenlange impasse is de inschatting van het kabinet dat hiervoor mogelijk pas weer ruimte voor zal ontstaan na de verkiezingen van het Europees parlement en het aantreden van een nieuwe Europese Commissie in 2019. Het kabinet zal het belang van deze herziening bij de EU-instellingen in aanloop naar de verkiezingen blijven benadrukken en nodigt ook uw Kamer uit om naar aanleiding van de vierde aanbeveling in het door uw Kamer opgestelde COSAC-paper, in COSAC-verband het belang van herziening te onderstrepen.
In hoeverre zijn landen op de grijze lijst bereid om brieven met toezeggingen zelf openbaar te maken? Wat zijn volgens u redenen dat een land hier niet toe bereid zou zijn?
Daar is lastig een antwoord op te geven omdat elk land dat op de grijze lijst staat, zijn eigen afweging zal maken. Zoals hiervoor al eerder opgemerkt, zijn 35 landen akkoord gegaan met de openbaarmaking van de brieven en ik hoop dat dat een positieve uitwerking heeft op de landen die nog niet hebben ingestemd met de publicatie.
Zijn andere Europese lidstaten net zo uitgesproken als u over het feit dat landen op de grijze lijst onmiddellijk terug moeten naar de zwarte lijst, als zij niet aan hun toezeggingen hebben voldaan op 1 januari 2019?
Ja.
Hoe groot acht u de kans dat landen, die nu op de grijze lijst staan, er na 1 januari 2019 nog steeds op kunnen blijven staan?
De grijze lijst is bedoeld om landen een overgangsperiode van één jaar te geven. Gedurende deze overgangsperiode krijgen de landen de tijd om hun wetgeving aan te passen aan de geldende internationale fiscale standaard. Als zij dit niet doen komen zij automatisch op de zwarte lijst. Er zit dus een duidelijke houdbaarheidsdatum aan de grijze lijst.
Wel is het zo dat ontwikkelingslanden een overgangsperiode van twee jaar (tot 1 januari 2020) hebben gekregen om te voldoen aan het fiscale transparantie criterium en het criterium ten aanzien van de implementatie van de Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-maatregelen. Op deze manier krijgen de overheden van ontwikkelingslanden meer tijd om bij, bijvoorbeeld de uitwisseling van informatie, ook de daadwerkelijke uitwisseling van informatie in de organisatie uit te werken. Voor de duidelijkheid wil ik hieraan toevoegen dat ten aanzien van het criterium «geen schadelijke preferentiële regimes» ook voor ontwikkelingslanden de normale deadline van 1 januari 2019 geldt.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over hoe Nederland om zal gaan met de zwarte lijst? Wat worden de sancties?
In mijn brief over de aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking van 23 februari jl.5 heb ik al een aantal maatregelen aangekondigd tegen landen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties. Zo zal de nieuwe bronbelasting verschuldigd zijn als een in Nederland gevestigde entiteit binnen concernverband dividenden, rente of royalty’s betaalt aan een entiteit die is gevestigd in een land met een laag statutair tarief of een land dat is opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve landen. Verder komt er een aanvullende CFC-maatregel (CFC staat voor «Controlled Foreign Companies») voor CFC’s in landen met een laag statutair tarief of in landen die op de EU-lijst van niet-coöperatieve landen staan.
Daarnaast heb ik aangekondigd dat ik uw Kamer in de tweede helft van dit jaar een brief zal sturen waarin ik in bredere zin inga op de veranderingen in het fiscaal verdragsbeleid sinds het publiceren van de Notitie fiscaal verdragsbeleid 2011. In deze brief zal ik ook reageren op de motie Groot/Schouten,6 waarin wordt gevraagd om de belastingverdragen met jurisdicties op de EU-lijst van niet-coöperatieve landen te heroverwegen.
Hoe verhouden de laag belaste jurisdicties zich tot de niet-coöperatieve jurisdicties en de zwarte lijst? Welke landen staan op welke lijst? Is de zwarte lijst gelijk aan de Nederlandse lijst van niet-coöperatieve jurisdicties?
De EU lijst kijkt naar fiscale transparantie, (geen) schadelijke concurrentie en deelname aan de BEPS-standaard. De landen die op deze EU lijst staan, worden in de Nederlandse aanpak bij de bronbelastingen en de aanvullende CFC-maatregel aangeduid als niet-coöperatieve jurisdicties. Aanvullend daarop zullen de bronbelastingen en de aanvullende CFC-maatregel, onder voorwaarden, tevens gaan zien op betalingen naar respectievelijk winsten in landen met een (te) laag statutair tarief.
Gaat u de bronbelasting op dividend alleen hanteren voor landen op de zwarte lijst of ook voor andere landen? Hoe zit het met de bronbelasting op rente- en royaltybetalingen? Geldt deze bronbelasting alleen voor betalingen aan landen op de zwarte lijst?
Zoals in mijn brief over de aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking van 23 februari jl.7 is aangekondigd, zal de nieuwe bronbelasting verschuldigd zijn als een in Nederland gevestigde entiteit binnen concernverband dividenden, rente of royalty’s betaalt aan een entiteit die is gevestigd in een land met een laag statutair tarief of een land dat is opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve landen. De bronbelasting op dividend-, rente- en royaltybetalingen is dus niet alleen verschuldigd bij betalingen aan vennootschappen gevestigd in een land op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties.
Wat is de reden dat de laatste zes landen op de zwarte lijst (Amerikaans Samoa, Guam, Namibië, Palau, Trinidad & Tobago) nog steeds op de zwarte lijst staan? Zijn zij niet bereid om mee te werken? Verwacht u dat deze landen ook nog van de zwarte lijst af gaan?
Op dit moment staan er negen landen op de zwarte lijst. Tijdens de Ecofinraad van 13 maart jl. zijn de Bahamas, Saint Kitts and Nevis en de Amerikaanse Maagdeneilanden aan de zwarte lijst toegevoegd.
Al deze landen voldoen niet aan de internationale fiscale standaard op het gebied van fiscale transparantie, geen schadelijke belastingconcurrentie en deelname aan de OESO/BEPS-standaard. Verder hebben deze landen geen of niet voldoende toezeggingen gedaan om erop te vertrouwen dat deze landen eind 2018 wel zullen voldoen aan de standaard. Het staat overigens deze landen wel vrij om alsnog een toezegging te doen aan de Gedragscodegroep. Als deze toezegging op het juiste hoge politieke niveau wordt afgegeven en de toezegging inhoudelijk concreet omschrijft dat het land zijn wetgeving gaat aanpassen, dan kan deze toezegging worden geaccepteerd. De landen worden dan verplaatst van de zwarte lijst naar de grijze lijst. Zoals ik al in een voorgaand antwoord heb aangegeven, is de grijze lijst van tijdelijke aard en moeten deze landen uiterlijk eind 2018 voldoen aan de standaard. Als dat niet het geval is dan worden deze landen weer op de zwarte lijst geplaatst.
Overigens ben ik niet van mening dat een «gevulde» EU zwarte lijst een doel op zich moet zijn. De EU zwarte lijst is een middel om landen te overtuigen om hun wetgeving aan te passen aan de internationale standaard. Dit betekent dus dat landen die op de EU zwarte lijst staan, de kans moeten kunnen krijgen om hun wetgeving aan te passen aan de geldende fiscale internationale standaard. Wel is dit kabinet van mening dat voor landen met een laag statutair tarief sowieso de nieuwe bronbelasting moet gaan gelden ongeacht of er voldaan wordt aan de gestelde zwarte lijst criteria. Op dat punt gaat Nederland dus verder dan de geldende internationale criteria.
Kunt u deze vragen uiterlijk 48 uur voor het volgende algemeen overleg Ecofin beantwoorden?
Ja.
Het functioneren van de belastingdienst |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Fiscus kampt nog steeds met hausse in btw-opgaven zonnepanelen»?1
Ik heb kennis genomen van het bedoelde artikel.
Kunt u aangeven wat de reden is dat na de hausse in januari de problemen bij afgifte van een btw-nummer nog niet zijn opgelost? Wanneer kunnen mensen weer rekening houden met een afgiftetermijn van vijf dagen?
Als gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad was er, naast de reguliere piek aan het begin van het jaar, sprake van een grote hoeveelheid aanmeldingen door zonnepaneelhouders eind december 2017 en januari 2018. Tevens was er sprake van een toename van 8% van het reguliere werkaanbod afgifte btw- en loonheffingnummers in 2018 ten opzichte van 2017. De beschikbare capaciteit om werkaanbod in deze hoeveelheden op te vangen is beperkt aanwezig. Dit komt onder meer door uitstroom van personeel in 2016 en 2017. De verwachting is dat medio mei 2018 weer binnen 5 werkdagen de afgifte van een btw- en loonheffingnummer plaatsvindt.
Kunt u aangeven wat de dagelijkse vraag naar nieuwe btw-nummers is (vorig jaar en dit jaar) en wat op dit moment de doorlooptijd van de aanvraag is?
In 2018 zijn tot nu per werkdag gemiddeld 1.450 aanvragen voor nieuwe btw-nummers ingediend. In 2017 ging het om gemiddeld 1.350 aanvragen per werkdag. In ruim 80% van de gevallen wordt de aanvraag in ruim 7 werkdagen beantwoord, 95% van de aanvragen werd binnen 15 werkdagen afgehandeld.
Klopt het dat startende ondernemers ook vertraging oplopen door de langere doorlooptijd? Zo ja, wat is de doorlooptijd voor deze categorie? Vindt u dit wenselijk? Wat wordt er gedaan om dit risico te beperken?
Het klopt dat een startende ondernemer ook vertraging oploopt door de langere doorlooptijd. De gemiddelde doorlooptijd van ruim 7 werkdagen geldt op dit moment ook voor deze categorie. Dit vind ik niet wenselijk. Daarom is de prioriteit in afhandeling van deze categorie inmiddels verhoogd. Zoals gezegd is de verwachting dat medio mei 2018 de doorlooptijd weer binnen 5 werkdagen zal zijn.
Kunt u aangeven wat de onvoorziene omstandigheden zijn geweest waarom het handboek loonheffingen pas medio maart op de website van de Belastingdienst is gepubliceerd en de PDF van het handboek pas eind maart of begin april beschikbaar is? Wat wordt er gedaan om dit te versnellen en in het vervolg te voorkomen?
De planning was, zoals in alle voorgaande jaren, dat het handboek loonheffingen begin februari gereed zou zijn. Omdat dit jaar ten aanzien van «auto van de zaak» een meer complexe fiscale regelgeving aan de orde was, was er meer tijd nodig om een juiste en leesbare tekst te kunnen formuleren. Hierdoor is de initiële planning niet gehaald. Door onvoorziene technische problemen is de benodigde applicatie voor het converteren van het handboek loonheffingen niet meer beschikbaar. Dit maakt dat de publicatie van de PDF is vertraagd. Dit PDF-bestand is sinds 23 maart 2018 te downloaden2.
Deelt u de mening dat deze informatie tijdig beschikbaar moet zijn zodat ondernemers op een goede manier geïnformeerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat informatie tijdig beschikbaar moet zijn zodat ondernemers op een goede manier geïnformeerd zijn. Alle relevante informatie voor loonaangifteplichtigen wordt via een nieuwsbrief gecommuniceerd en op de site van de Belastingdienst gepubliceerd. De eerste nieuwsbrief is 20 juli 2017 verschenen, hierdoor was de informatie tijdig beschikbaar voor ondernemers. De publicatie in het Handboek Loonheffingen, zoals hierboven aangegeven, is op een later dan gepland tijdstip gerealiseerd.
Kunt u aangeven waarom het hulpmiddel «heffingskorting» pas eind maart beschikbaar is terwijl mensen vanaf 1 maart hun aangifte moeten invullen? Voor mensen die het hulpmiddel eerder willen gebruiken wordt verwezen naar de tool uit 2016 omdat er niets veranderd is, wat is de reden waarom op deze manier gecommuniceerd wordt?
Het hulpmiddel heffingskorting is eind april beschikbaar. De vertraging is ontstaan doordat de benodigde expertise niet tijdig geworven kon worden. Het daadwerkelijk aanpassen, testen, fiscaal afstemmen en eventueel aanpassen van het hulpmiddel kost vervolgens een tiental werkdagen. Het klopt dat er inhoudelijk geen wijzigingen zijn ten opzichte van het hulpmiddel heffingskorting 2016, waardoor dit alsnog goed gebruikt kan worden. Op de website wordt hier via een «let op» extra aandacht aan besteed. De optie «let op» wordt in uitzonderingsgevallen op de website gebruikt en wordt specifiek ingezet om gebruikers van het hulpmiddel op bijzondere situaties te wijzen. In dit geval is dit de meest gerichte plek op de website om over het hulpmiddel te communiceren.
Hoe verhouden deze vertragingen zich tot de hervormingen van de Belastingdienst en de voortgang van de Investeringsagenda?
De genoemde aspecten, te weten: btw zonnepanelen, handboek loonheffingen en afgifte btw-nummers, maken geen onderdeel uit van de Investeringsagenda van de Belastingdienst. Tijdens het Algemeen Overleg Belastingdienst van 14 december heb ik toegezegd dat ik uw Kamer voor het meireces zal informeren over de keuzes die het kabinet wil maken ten aanzien van de vernieuwing van de Belastingdienst.
Kunt u aangeven of alle betrokken belastingplichtigen inmiddels geïnformeerd zijn over de problemen bij de erf- en schenkbelasting en de vertraging die daarbij komt kijken?
De aangiftetermijn voor belastingplichtigen die een schenking hebben ontvangen en/of hebben gedaan loopt tot 1 maart na afloop van het jaar waarin de schenking is gedaan. Na afloop van de aangiftetermijn start de Belastingdienst met het opleggen van definitieve aanslagen. Bij het opleggen van de definitieve aanslagen over schenkingsjaar 2017 is vertraging opgetreden waar begiftigden na afloop van de aangiftetermijn van op de hoogte worden gesteld. De Belastingdienst legt wel voorlopige aanslagen op.
Voor de schenkbelasting geldt dat begiftigden, die zelf of waarbij iemand anders namens hen aangifte schenkbelasting 2017 hebben gedaan, per brief zullen worden geïnformeerd over de vertraagde behandeling van de definitieve aanslagen schenkbelasting. In de brief maakt de Belastingdienst hier excuses voor. Hiermee is begin april gestart. In aanvulling op de brief zal de informatie op de website van de Belastingdienst worden geplaatst en zal deze informatie ook via de BelastingTelefoon te verkrijgen zijn.
Aan circa 30.000 belastingplichtigen die in 2017 aangifte erfbelasting hebben gedaan zijn excuusbrieven verzonden in verband met de vertraagde verwerking van deze aangiften. Voor zowel de schenk- als erfbelasting geldt dat niet in alle gevallen een excuusbrief is verzonden. De reden hiervoor is gelegen in het niet kunnen verifiëren van de verstrekte gegevens, of in het niet op basis van de verstrekte gegevens kunnen herleiden van de NAW gegevens van de begiftigde.
Kunt u aangeven waarom betrokken belastingplichtigen niet op de hoogte worden gesteld van de duur van de vertraging bij het opleggen van aanslagen voor de erf- en schenkbelasting?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven waarom betrokken belastingplichtigen niet actief geïnformeerd zijn/worden over uw besluit om geen belastingrente in rekening te brengen als die rente het gevolg is van vertraging bij de oplevering van het nieuwe systeem van de erfbelasting? Erkent u dat betrokken belastingplichtigen hier vanuit de Belastingdienst actief over geïnformeerd dienen te worden? Zo ja, waarom is dat in de afgelopen maanden niet gebeurd?
Betrokken belastingplichtigen zijn actief geïnformeerd over het besluit om geen belastingrente in rekening te brengen. Circa 1.800 belastingplichtigen die reeds aangifte erfbelasting gedaan hebben en getroffen zijn door de vertraagde afhandeling zijn door middel van een brief op de hoogte gebracht van de vertraging en het stopzetten van de belastingrente en dat de Belastingdienst uitstel van betaling heeft verleend voor de belastingrente. De Belastingdienst vermindert de aanslagen erfbelasting waar al wel belastingrente in rekening was gebracht. Deze verminderingen zijn inmiddels grotendeels verwerkt en de belastingplichtigen ontvangen een verminderingsbeschikking. In de brief is tevens aangegeven dat er geen belastingrente in rekening wordt gebracht.
Deelt u de mening dat er geen ruimte mag zijn voor het niet innen, te laat innen of een andere manier waardoor er geen belasting geïnd wordt? Zijn er situaties waarbij het innen achterloopt of waar om redenen minder of geen belasting geïnd wordt?
In de 21e HJR wordt een beeld gegeven van de stand van zaken met betrekking to inning. Hierbij wordt aangegeven in hoeverre de prestatie-indicatoren daarvoor zijn gehaald. Het is de taak van de Belastingdienst de geheven belastingbedragen te innen, in de 21e HJR kunt u lezen dat nagenoeg de gehele opbrengstenstroom met hooguit enige lichte aandrang binnenkomt.
De ING als huisbankier van de staat |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hoe verhoudt de voorgenomen salarisverhoging van ING-topman Hamers zich tot de opvatting van de Nederlandse Staat over beheerst beloningsbeleid?
Het voorstel van de raad van commissarissen van ING was – in mijn ogen – buitensporig en deed daardoor afbreuk aan het proces van herwinnen van het vertrouwen in de financiële sector. Ik vind het verstandig dat de raad van commissarissen gevoelig is geweest voor het moreel appel vanuit de samenleving, het kabinet en uw Kamer. De raad van commissarissen en in het verlengde daarvan de aandeelhouders zijn verantwoordelijk voor het beloningsbeleid en beloningen van bestuurders van financiële ondernemingen. Het is aan de raad van commissarissen van ING om zich daarover te verantwoorden en maatschappelijk draagvlak voor het beloningsbeleid te creëren.
In hoeverre speelde tijdens de gunning aan de ING om de rijksbankrekeningen te beheren maatschappelijk verantwoord ondernemen, waaronder een beheerst en redelijk beloningsbeleid, een rol?
Het betalingsverkeer van de rijksoverheid wordt openbaar aanbesteed en exclusief gegund. Bij de aanbestedingen worden eisen en wensen zorgvuldig opgesteld. Zo wordt geëist dat de banken hun maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO)-beleid jaarlijks extern publiceren. Daarnaast wordt gewenst dat banken hun beloningsbeleid van het bestuur extern en transparant te rapporteren. Deze eisen en wensen zijn eerder met uw Kamer gedeeld in een brief van 17 juni 2015.1 Na afweging van de mate waarin banken aan eisen en wensen kunnen voldoen in combinatie met de aangeboden prijs, kwam ING in de afgelopen jaren bij de diverse aanbestedingen steeds als de beste naar voren.
Voldoet de ING in uw ogen nog aan de criteria voor maatschappelijke betamelijkheid, zeker omdat u de salarisverhoging zelf buitensporig noemde?
Zie antwoord vraag 1.
Onder welke voorwaarden kan het contract met de ING als huisbankier van de Staat worden opgezegd?
Het contract kan zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst voortijdig geheel of gedeeltelijk worden opgezegd indien de huisbankier wegens overmacht zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen, in verzuim is zijn verplichtingen voortvloeiend uit het contract of de aanbestedingsdocumentatie na te komen, of niet langer voldoet aan de kredietwaardigheidsvereisten. Ook kan dit als de huisbankier niet langer onder toezicht staat van een toezichthouder, of in surseance van betaling of in staat van faillissement verkeert.
Bent u bereid, als de ING vasthoudt aan de salarisverhoging, te onderzoeken of de overheid af kan van haar contract met de ING en te kiezen voor een huisbankier die wel normale beloningen voor de top heeft?
In het persbericht van 13 maart 2018 maakte ING bekend dat de raad van commissarissen het voorstel tot salarisverhoging heeft heroverwogen en niet aan de algemene vergadering van aandeelhouders zal voorleggen.2
Daarbij komt dat op grond van de Aanbestedingswet (Aanbestedingswet 2012 art. 1.10 eerste lid) bij het tot stand komen van een overheidsopdracht uitsluitend eisen en wensen kunnen worden opgelegd die in een redelijke verhouding staan tot de opdracht (proportionaliteitsbeginsel). Het stellen van een bezoldigingsmaximum of vergelijkbare eis voldoet niet aan dit beginsel.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de loonsverhoging van de ING-topman?
Op 4 april 2018 heb ik een uitstelbrief naar uw Kamer gestuurd omdat de beantwoording van deze Kamervragen nadere afstemming en onderzoek vergde.
Weer een miljard euro belastinggeld voor Oekraïne |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «EU wil weer 1 miljard euro aan Oekraïne doneren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de Europese Unie (EU) ook nog maar een cent van het door hardwerkende Nederlanders opgebrachte belastinggeld misbruikt door het aan de corrupte bananenrepubliek Oekraïne te geven?
Nederland en de EU zijn gebaat bij stabiele buitengrenzen van Europa. Het is daarom in ons belang dat Oekraïne zich verder ontwikkelt tot een welvarend land op basis van een sterke rechtsstaat en democratie. De EU ondersteunt derhalve Oekraïne hierbij.
Het voorstel van de Europese Commissie op 9 maart jl. om een macro financieel assistentieprogramma (MFA) á € 1 miljard voor Oekraïne op te zetten, betreft een lening die in twee tranches uitgekeerd wordt. De Europese Commissie stelt de voorwaarden op voor deze lening in een Memorandum of Understanding (MoU), dat aan de Lidstaten wordt voorgelegd en uiteindelijk moet worden goedgekeurd door de Raad en het Europees parlement. Hoewel Oekraïne in de afgelopen jaren – onder meer als voorwaarde voor de steun van het IMF en de EU – diverse hervormingen heeft doorgevoerd, onder andere op het gebied van corruptiebestrijding, blijven verdere hervormingen in Oekraïne noodzakelijk volgens Nederland, de EU en het IMF. Nederland dringt in bilaterale gesprekken met Oekraïne en in multilaterale fora aan op anti-corruptiehervormingen en zal aandringen op strenge voorwaarden op het gebied van anti-corruptiehervormingen in het MoU.
Bent u bereid tijdens de Raad Algemene Zaken van 20 maart 2018 al aan te geven dat Nederland nooit akkoord zal gaan met deze financiële bijdrage? Zo nee, hoe legt u dat uit aan de hardwerkende Nederlandse belastingbetaler?
Nee. Wat Nederland wel zal doen, is het belang van de onverkorte implementatie van hervormingen in Oekraïne benadrukken en inzetten op strenge voorwaarden waaronder de leningen worden uitgekeerd. Op die manier wordt druk gehouden op het hervormingsproces in Oekraïne.
Hoeveel bewijs heeft u nog nodig voordat u gaat inzien dat Nederland het beste zo snel mogelijk uit de EU moet treden?
Het kabinet vindt het belangrijk dat Nederland lid blijft van de EU en integraal deel uitmaakt van Europa. Dit standpunt is opgenomen in het regeerakkoord en is door MP Rutte op 2 maart jl. bevestigd in zijn speech in Berlijn. Het Commissievoorstel voor een MFA Oekraïne doet aan dit standpunt niets af.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor donderdag 15 maart 2018 om 12.00 uur?
Ja.
De begroting van het Openbaar Lichaam Bonaire voor het dienstjaar 2017, inzake de Landbouw, Veeteelt en Visserij (L.V.V.) |
|
André Bosman (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat er op de begroting van het Openbaar Lichaam Bonaire voor bijna 1 miljoen dollar per jaar gereserveerd staat voor de L.V.V. (Landbouw, Veeteelt en Visserij)?
Er is USD 902.970 gereserveerd op de begroting voor het dienstjaar 2017.
Wat is het effect van deze 1 miljoen per jaar op de verbetering van de landbouw op Bonaire?
De dienst Landbouw, Veeteelt en Visserij (dienst LVV) is een onderdeel van het Openbaar Lichaam Bonaire en als zodanig een publieke dienst, die niet primair gericht is op het maken van winst. De verschillende onderdelen van de dienst LVV voeren diverse taken uit, zoals het geven van voorlichting, het beheer van plantsoenen, keuring van vlees, vis en overige dierlijke producten en het beheren en exploiteren van het slachthuis. Naast landbouw worden hierin ook andere maatschappelijke relevante doelen gerealiseerd, zoals kennisoverdracht en het verbeteren van de infrastructuur. De beoordeling van de jaarlijkse effecten van deze taken en investeringen op het gebied van landbouw, zowel maatschappelijk als financieel, is aan het openbaar lichaam Bonaire.
Waarom stijgen de baten niet bij toenemende productie, gezien uit de baten blijkt dat er een batig saldo van 6.200 dollar is?
Zie antwoord vraag 2.
Is het bedrag van structureel 10.000 dollar op de begroting voor onderhoud van machines ook daadwerkelijk aangewend voor dat doel? Over hoeveel machines gaat het dan?
De betrouwbaarheid en rechtmatigheid van de bestedingen van de begroting zal tijdens de controle van de jaarrekening 2017 door de accountant worden vastgesteld. Op basis van de wet Financiën Bonaire, Sint Eustatius en Saba moet de vastgestelde jaarrekening van 2017 uiterlijk medio juli 2018 opgeleverd worden. Daarnaast heeft de eilandsraad uiteraard een verantwoordelijkheid om het bestuurscollege van Bonaire te controleren op de doelmatigheid en doeltreffendheid van beleid.
Is het bedrag van structureel 50.000 dollar op de begroting voor In de begroting voor onderhoud aan putten, dammen en waterbakken, ook daadwerkelijk aangewend voor dat doel? Om hoeveel putten, dammen of waterbakken gaat het dan?
Zie antwoord vraag 4.
Welke andere partijen zijn betrokken bij landbouwprojecten op Bonaire? Kunt u daar een lijst van geven?
Het betreft hier een verantwoordelijkheid van het openbaar lichaam Bonaire. Voor zover mij bekend zijn er diverse partijen actief op het gebied van landbouw. Bij de beleids- en planvorming van landbouwprojecten vanuit de overheid zijn het bestuurscollege, de dienst LVV en het Ministerie van LNV (voorheen Economische Zaken) betrokken. Naast de initiatieven vanuit de dienst LVV, vanuit de markt en een initiatief waar de Kamer van Koophandel bij betrokken is, is er ook sprake van kleinschalige landbouwprojecten. Het betreft hier kassenprojecten bij scholen, moes- en tuinbouwprojecten op privé of overheidsterreinen of kleinschalige landbouw ten behoeve van eigen consumptie.
Welke ontwikkeling is er op het terrein van de landbouw geweest sinds 10-10-2010? Wat is de meeropbrengst van de landbouw geweest in de afgelopen zeven jaar? Kunt u een weergave van de opbrengst per jaar geven?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 3.
Het BTW nummer van ZZP ‘ers dat het BSN nummer bevat |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat het btw-nummer voor zzp’ers het integrale burgerservicenummer (bsn) op herkenbare wijze bevat, omdat het na de tekens NL integraal opgenomen is in het btw-nummer?
Het btw-identificatienummer bestaat uit de landcode NL, een RSIN/fiscaal nummer of burgerservicenummer (BSN) en een toevoeging van drie posities (B01 t/m B99). Voor ondernemers/natuurlijke personen, waaronder zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), bevat het btw-identificatienummer het BSN.
De vormgeving van het btw-identificatienummer voor natuurlijke personen laat zich – behalve door vereisten uit btw-regelgeving van de EU – verklaren door de historie van dit nummer. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik deze nog eens toe te lichten. De Belastingdienst heeft in het verleden het fiscaal nummer (fi-nummer) geïntroduceerd met het oog op geautomatiseerde afhandeling van fiscale processen. Daartoe is het fi-nummer onderdeel geworden van het btw-identificatienummer en ingevoerd in vele andere processen en systemen, zowel bij de Belastingdienst als bij bedrijven. Het fi-nummer is door de wetgever – in het licht van voorkoming van fraude en van dienstverlening aan burgers – eerst doorontwikkeld tot sofinummer en daarna tot BSN. Inmiddels wordt het overheidsbreed toegepast, wat de communicatie tussen burgers en overheid bij het afhandelen van zaken verbetert en vergemakkelijkt. In de loop van de tijd is echter ook het denken over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (privacy) veranderd. Met de toename van het belang van privacy en de door de overheid in dit licht bepleite en gepraktiseerde omgang met het BSN, heeft de doorontwikkeling van het aanvankelijk fiscale identificatienummer tot BSN een andere lading gekregen. Tegelijkertijd compliceert juist de brede toepassing van het BSN en de afhankelijkheid tussen processen waarin BSN en btw-identificatienummer worden gebruikt, een omschakeling naar een andere nummersystematiek. Deze context kan dan ook niet buiten beschouwing worden gelaten bij het beantwoorden van uw vragen.
Klopt het dat zzp’ers verplicht zijn om hun btw-nummer te vermelden op de website?1
Ja, dat klopt. De EU heeft regels vastgesteld voor ondernemers die producten en diensten aanbieden via een website. Die regels gaan onder andere over welke informatie de ondernemer op de website moet plaatsen, waaronder het btw-identificatienummer. Dit is verwerkt in artikel 3:15d van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel bepaalt – ter implementatie van de genoemde EU-regels – dat ondernemers deze informatie gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk moeten houden.
Klopt het dat zzp’ers net als andere bedrijven verplicht zijn om hun btw-nummer te vermelden op elke factuur?
Artikel 34c van de Wet op de omzetbelasting 1968 regelt dat ondernemers een factuur moeten uitreiken bij het leveren van goederen of diensten aan andere btw-plichtige ondernemers. Artikel 35a van die wet bepaalt dat op een factuur aan een andere ondernemer het btw-identificatienummer moet staan van de ondernemer die het goed of de dienst levert. Deze verplichting geldt ook voor de ondernemer/natuurlijke persoon. Het btw-identificatienummer hoeft niet vermeld te worden op vereenvoudigde facturen zoals omschreven in artikel 34d van de Wet op de omzetbelasting 1968 of andere facturen.
Welke wettelijke grondslag heeft de Belastingdienst op dit moment voor het verwerken van het bsn in btw-identificatienummers van zzp'ers?
Artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb) bepaalt dat overheidsorganen bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun taak gebruik kunnen maken van het BSN. Eén van de taken van de Belastingdienst is het heffen van omzetbelasting. Om ondernemers te identificeren ten behoeve van het uitvoeren van deze taak kan dus het BSN worden gebruikt. De Belastingdienst doet dat voor de ondernemers die als natuurlijke persoon hun onderneming drijven. De Wabb staat er niet aan in de weg dat aan het BSN elementen worden toegevoegd, bijvoorbeeld voor de bruikbaarheid van het nummer in systemen, of voor het voldoen aan Europeesrechtelijke verplichtingen. In geval van het btw-identificatienummer betreft dit het voldoen aan de specificatie van dat nummer in de BTW-richtlijn 2006 (zie artikel 214 en 215 van Richtlijn 2006/112/EG).
Het btw-identificatienummer voldoet in dit licht ook aan de eisen in artikel 24 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), in de zin dat het een nummer is dat bij de Wet op de omzetbelasting 1968 is voorgeschreven en door de Belastingdienst voor bij die wet voorgeschreven doeleinden wordt gebruikt.
Verandert er iets aan de wettelijke grondslag na invoering van de Algemene verordening gegevensverwerking (AVG) in mei 2018?
Door het toepasselijk worden van de AVG per 25 mei 2018 verandert er niets aan de wettelijke grondslag voor gebruik van het BSN en het btw-identificatienummer. De AVG stelt geen regels aan het gebruik van persoonsidentificerende nummers. In artikel 46 van het wetsvoorstel voor de Uitvoeringswet AVG2, dat op 13 maart 2018 door de Tweede Kamer is aangenomen, is een regeling voor het gebruik van persoonsidentificerende nummers opgenomen die gelijk is aan de huidige regeling in artikel 24 van de Wbp.
Mag een bedrijf een bsn van een persoon opslaan onder de AVG, indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat?
Dat mag niet indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat. Voor de gevallen waarin het noodzakelijk is dat ondernemers een BSN opnemen in hun administratie voor fiscale doeleinden, zijn echter wettelijke grondslagen opgenomen in de belastingwetgeving.
Mag een bedrijf een btw-nummer van een zzp’er met daarin herkenbaar het bsn opslaan onder de AVG, indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat?
Voor het door een ondernemer opslaan van een btw-identificatienummer van een andere ondernemer in zijn administratie bestaat een wettelijke grondslag in artikel 35c van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Herinnert u zich dat de Kamer twee keer een motie heeft aangenomen om dit probleem op te lossen, door ervoor te zorgen dat nieuwe btw-nummers niet langer het bsn bevatten?2
Ik heb hier kennis van genomen, alsmede van de reactie op de als eerste aangenomen motie, die mijn ambtsvoorganger op 9 juli 2014 aan de Tweede Kamer heeft gezonden.4 In deze reactie is gewezen op de risico’s die wijziging van de nummersystematiek heeft voor de continuïteit van het proces van btw-heffing.
Herinnert u zich dat het bsn sinds 2014 juist niet meer op de standaardpagina van het paspoort staat teneinde identiteitsfraude te voorkomen? Met andere woorden: je moet je wel kunnen identificeren maar je hoeft je bsn niet te laten zien, danwel je hoeft het niet door te strepen op het kopie van het paspoort, rijbewijs of identiteitskaart, omdat het op de achterkant staat.
Dat is mij bekend.
Kunt u aangeven hoe het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens verloopt, dat kennelijk al meer dan acht maanden duurt?3
Over de stand van zaken van het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) kan ik geen mededelingen doen. De AP bepaalt zelf de voortgang van het onderzoek en het moment van oplevering van de resultaten.
Kunt u ervoor zorgen dat nieuwe btw-nummers van zzp’ers niet langer het bsn bevatten? Zo nee, waarom niet?
Op zichzelf sta ik open voor een btw-identificatienummer dat niet meer het BSN bevat. Een andere vormgeving van het btw-identificatienummer heeft evenwel een grote impact, mede gelet op de in vraag 1 geschetste historie van het nummergebruik bij de overheid. Dit geldt niet alleen voor de Belastingdienst, maar ook voor de ondernemers. De mogelijkheden op dit gebied worden op dit moment onderzocht. Ik zal de Tweede Kamer voor de zomer van 2018 hierover informeren.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De beantwoording heeft tot mijn spijt meer tijd gevergd dan drie weken.
Het bericht dat experts stellen dat de aanpak van topsalarissen in zorg symboolpolitiek is |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat experts de voorstellen van het kabinet om hoge salarissen in de zorg aan te pakken als symbolisch karakteriseren?1
Het voorstel van het kabinet is om de Wet normering topinkomens (WNT) aan te passen, om zo ontwijkconstructies aan te pakken, waarmee de bezoldiging van topfunctionarissen van onderaannemers en gelieerde instellingen ook aan de WNT-norm moeten voldoen. Dat zou ik niet karakteriseren als symbolisch.
Bent u ermee bekend dat topbestuurders in de zorg zichzelf, bijvoorbeeld via winstuitkeringen in besloten vennootschappen (bv's) constructies, extra inkomsten kunnen toe-eigenen bovenop de in de Wet normering topinkomens (WNT) gemaximeerde salarissen?
De WNT en dus ook de voorgestelde wijziging daarvan ziet op het maximeren van de bezoldiging van topfunctionarissen die voortvloeit uit een dienstverband. Bezoldiging uit een dienstverband is uitdrukkelijk iets anders dan winstuitkering. Een winstuitkering van een besloten vennootschap die bij wijze van dividend op aandelen wordt betaald, is geen inkomen uit arbeid en valt daarmee niet onder de bezoldigingsnorm van de WNT. Het kan voorkomen dat een bestuurder naast zijn door de WNT gemaximeerde inkomen uit dienstverband aanvullende inkomsten genereert indien over zijn aandelen in een besloten vennootschap dividend wordt uitgekeerd.
Daarbij benadruk ik dat voor winstuitkering een apart wettelijk kader geldt. De Wet toelating zorginstellingen (WTZi) bepaalt dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating wordt verleend indien die instelling een bij algemene maatregel van bestuur gespecificeerde vorm van zorg aanbiedt. Dit is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit WTZi. Op grond van de WTZi en het Uitvoeringsbesluit WTZi kan als vuistregel worden gehanteerd dat winstuitkering is toegestaan voor aanbieders van extramurale zorg maar is verboden voor aanbieders van intramurale zorg. De Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (IGJ i.o.) ziet toe op de naleving van de regels over winstuitkering. Zij kan handhavend optreden indien de regels worden overtreden. Ik zie geen aanleiding zelf verder onderzoek te doen.
Is u bekend hoe vaak van deze constructie gebruik wordt gemaakt? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat uw aangekondigde voorstel – het voorstel om onderaannemers in de zorg binnen de reikwijdte van de WNT te laten vallen – geen oplossing biedt voor bestuurders die los van hun salaris als bestuurder extra inkomsten ontvangen, bijvoorbeeld omdat zij directeur-grootaandeelhouder of aandeelhouder zijn van de betreffende bv? Bent u bereid in de uitwerking van uw wetsvoorstel dit lek te dichten? Zo ja, kunt u dit toelichten. Zo neen, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vragen 2 en 3 heb toegelicht, gaat de WNT over de bezoldiging van topfunctionarissen voortvloeiend uit dienstverband en valt dividend onder de reikwijdte van de WTZi. Ik vind het logisch dit onderscheid in wettelijke kaders te handhaven, omdat het verschillende onderwerpen zijn.
Wanneer komt u met uw voor januari 2018 aangekondigde standpunt over winstuitkering in de zorg? Wanneer ontvangt de Kamer de eveneens voor januari 2018 toegezegde onderzoeken naar de schimmige bv-constructies bij zorginstelling Alliade?
Zoals ik in mijn brief van 13 februari 2018 aan uw Kamer heb toegelicht, streef ik ernaar mijn toegezegde standpunt over winstuitkering in de zorg in het voorjaar naar uw Kamer te sturen.2 Ik zal daarbij ter uitvoering van de gewijzigde motie Leijten ook ingaan op de redenen voor zorgaanbieders om te werken met dochterondernemingen.3 Het aanvullende onderzoek naar zorggroep Alliade loopt nog. De IGJ i.o. verwacht het eindrapport dit voorjaar te kunnen afronden.
Kunt u reageren op de uitspraak van de heer Suijs (hoogleraar accountancy Erasmus Universiteit Rotterdam), dat «er genoeg andere manieren zijn te bedenken om toch meer geld te ontvangen», omdat bestuurders tevens eigenaar zijn van een bv?2
Zie mijn antwoord op vragen 2 en 3.
Hoe kan het dat WNT-toezichthouders niet kijken naar constructies waarmee het maximum toegestane salaris ruim wordt overschreden door bijvoorbeeld het uitkeren van dividend via bv-constructies?
De WNT-toezichthouder is belast met het toezicht op de WNT en daarmee op de bezoldigingsnorm zoals die in de wet is beschreven. Zoals gezegd in mijn antwoord op vraag 2 en 3 is dividend geen inkomen uit arbeid en valt daarmee niet onder de bezoldigingsnorm van de WNT. De WNT-toezichthouders hebben derhalve geen bevoegdheid inzake eventuele constructies aangaande inkomen uit dividend.
Waarom heeft u ervoor gekozen om in uw voorstel de antimisbruikclausule niet mee te nemen? Biedt deze clausule niet juist een goede mogelijkheid om bij alle mogelijk toekomstige constructies de WNT te omzeilen? Is een dergelijke clausule niet juist cruciaal om de permanente zoektocht naar ontwijkingsmogelijkheden van de WNT te verzekeren?3
De afdeling Advisering van de Raad van State heeft in 2017 geadviseerd om af te zien van een anti misbruikbepaling. De argumenten van de Raad van State waren dat de voorgestelde algemene anti misbruikbepaling afbreuk doet aan de rechtszekerheid. Daarnaast stelde de afdeling dat het stelsel van de WNT nog te veel in ontwikkeling is, nog te weinig gespecificeerd is in welke gevallen sprake kan zijn van toepassing van de bepaling en onevenredige bewijslast bij de instelling legt om aan te tonen dat van een bepaalde constructie geen sprake is. Deze argumenten in combinatie met de constatering dat de diverse WNT-toezichthouders tot dusverre geen concrete situaties melden waarvoor inzet van de algemene anti misbruikbepaling een oplossing zou kunnen bieden, ten aanzien van bovenmatige bezoldiging, brengt het kabinet tot de conclusie dat er op dit moment geen aanleiding is om alsnog een dergelijke bepaling in de WNT op te nemen.
Deelt u de mening dat een antimisbruikclausule zou helpen bij het creëren van een eenduidig kader over de toepassing van de WNT, namelijk dat het in geen enkel geval is toegestaan de wettelijk vastgestelde norm te overschrijden?
Die mening deel ik niet. Zie ook het antwoord op vraag 8.
De btw-vrijstelling voor denksporten |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het arrest van 26 oktober 2017 waarin het Europees Hof heeft verklaard dat een activiteit zoals wedstrijdbridge, die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, niet onder het begrip «sport» valt in de zin van artikel 132, lid 1, onder m, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn als door dit arrest denksportbonden en -verenigingen in Nederland, die bij elkaar bijna 150.000 actieve leden hebben, financieel nadeel ondervinden en/of een afname van het ledental ondervinden? Zo nee, waarom niet?
Als denksportbonden en -verenigingen financieel nadeel en/of een afname van het ledental ondervinden, vind ik dat een onwenselijk gevolg van het arrest. In hoeverre er beleidsruimte is om de negatieve gevolgen van het arrest te voorkomen wordt met de sportbonden en NOC-NSF onderzocht.
Klopt het dat bonden en verenigingen binnen de denksport, zoals bridge, schaken en dammen, door de sportvrijstelling (artikel 11, eerste lid, sub e, Wet op de omzetbelasting 1968) en de vrijstelling van leveringen en diensten van bijkomstige aard (artikel 11, eerste lid, sub v, Wet op de omzetbelasting 1968) nu veelal geen btw hoeven af te dragen en dat door het vervallen van de sportvrijstelling wel zullen moeten? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Wet op de omzetbelasting 1968 («Wet OB») kent in artikel 11, lid 1, onderdeel e een vrijstelling voor de diensten van organisaties die zich de beoefening van sport of de bevordering daarvan ten doel stellen. Vóór het arrest van 26 oktober 2017 werden denksporten in Nederland aangemerkt als sport in de zin van dit artikel. Denksportbonden of -verenigingen vielen onder de genoemde vrijstelling en hoefden geen btw af te dragen over de door hen verrichte prestaties als sportorganisatie. In samenhang met deze vrijstelling waren op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel v, Wet OB tot bepaalde grensbedragen ook bijkomende fondswervende activiteiten door denksportorganisaties vrijgesteld van btw.
Het Europees Hof heeft in het arrest van 26 oktober 2017 beslist dat een activiteit die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, zoals wedstrijdbridge, niet onder het begrip «sport» valt. Gelet op de motivering van het arrest, geldt dit ook voor andere denksporten zoals schaken en dammen.
De uitspraak heeft tot gevolg dat diensten en leveringen door denksportorganisaties niet meer onder de sportvrijstelling vallen. Daarmee zijn de prestaties van denksportorganisaties btw-belast naar het algemene tarief. Daarnaast is het toegang verlenen tot denksportevenementen ook belast naar het algemene tarief. Verder betekent het niet (meer) kwalificeren als sport dat denksportorganisaties geen gebruik meer kunnen maken van de btw-vrijstelling voor fondswervende (kantine)activiteiten en het verlaagde tarief voor de terbeschikkingstelling van sportaccommodaties.
Hier staat wel tegenover dat denksportorganisaties recht op aftrek van voorbelasting hebben.
Welke financiële gevolgen (gemiddeld) kan het vervallen van de sportvrijstelling in de btw hebben voor denksportverenigingen, zoals bridge, schaken en dammen?
Door het vervallen van de sportvrijstelling moeten denksportverenigingen btw af gaan dragen over de contributie. Daar tegenover staat dat de verenigingen en nationale bonden recht op vooraftrek van btw krijgen. Dit leidt per saldo tot een budgettaire opbrengst van naar schatting € 1 miljoen. Per vereniging kan de lastenverzwaring oplopen tot honderden euro’s en per lid betekent dit een lastenverzwaring van gemiddeld € 5–10 per jaar.
Deelt u de mening dat voor zowel andere belastingen (zoals vennootschapsbelasting) als voor niet-fiscale aspecten denksporten, zoals bridge, schaken en dammen, gewoon als sport gezien moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof vormen de in de BTW-richtlijn 2006 vermelde begrippen autonome, communautaire begrippen. Met andere woorden, het begrippenkader van de omzetbelasting staat los van dat van andere belastingen of het nationale civiele recht. Het arrest heeft in beginsel dus geen gevolgen voor andere belastingen en/of niet-fiscale aspecten. Zo blijft voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting doorslaggevend of een activiteit kwalificeert als het drijven van een onderneming en speelt de kwalificatie als sport voor de btw daarbij geen rol.
Klopt het dat het Europees Hof in het arrest heeft aangegeven dat een activiteit met een te verwaarlozen lichamelijke component in voorkomend geval onder het begrip «culturele diensten» kan vallen, wanneer zij, gelet op de beoefening en de geschiedenis ervan en op de tradities waarvan zij deel uitmaakt, in een bepaalde lidstaat een dermate grote plaats in het sociale en culturele erfgoed van het land inneemt dat zij als een onderdeel van de cultuur van dat land kan worden beschouwd?
In het arrest heeft het Hof opgemerkt dat de conclusie dat een activiteit zoals wedstrijd bridge, die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, niet onder het begrip «sport» in de zin van artikel 132, lid 1, onder m van de richtlijn valt, niet vooruitloopt op het antwoord op de vraag of een dergelijke activiteit in voorkomend geval onder het begrip «culturele diensten» in de zin van artikel 132, lid 1, onder n van de richtlijn kan vallen. Het Hof heeft zich derhalve niet uitgesproken over het antwoord op de vraag of denksporten binnen het begrip «culturele diensten» vallen, maar laat dat aan de beoordeling van de lidstaten over.
Klopt het dat voor de toepassing van de vrijstelling voor culturele diensten het van belang is dat de aard van de activiteiten gericht is op bescherming van sociale risico’s? Deelt u de mening dat dit voor denksporten, zoals bridge, schaken en dammen, het geval is, aangezien denksporten vereenzaming tegengaan2 3, de geestelijke vermogens en leerprestaties verbeteren4 en voor alle doelgroepen toegankelijk zijn?
Ik deel de mening dat het beoefenen van denksporten in verenigingsverband voor alle doelgroepen toegankelijk is, vereenzaming kan tegengaan en geestelijk vermogens en leerprestaties kan verbeteren. Daarmee staat naar mijn mening echter nog niet vast dat denksporten kwalificeren als een activiteit van culturele aard als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel f van de Wet OB. Deze vrijstelling dient namelijk te worden uitgelegd in het licht van artikel 132, lid 1, letter n van de BTW-richtlijn. Volgens die bepaling verlenen lidstaten vrijstelling voor bepaalde culturele diensten door instellingen die door de lidstaat zijn erkend. In bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 zijn instellingen opgenomen die leveringen of diensten van culturele aard verrichten. Denksportverenigingen zijn niet opgenomen in deze bijlage. Het lopende overleg met de denksportbonden en NOC-NSF is gericht op het verzamelen van informatie om te kunnen beoordelen of denksportverenigingen wel in bijlage B kunnen worden opgenomen zodat hun activiteiten btw-vrijgesteld blijven. De constructieve gesprekken hierover bevinden zich op dit moment in een beginstadium. Mijn inzet is er daarbij op gericht om de mogelijkheden voor een btw-vrijstelling in kaart te brengen en indien mogelijk te benutten. In dit stadium kan ik echter op het eindresultaat nog niet vooruit lopen. Ik streef er echter wel naar uw kamer voor het zomerreces hierover nader te informeren.
Deelt u de mening dat denksporten in Nederland om bovenstaande redenen een sociaal en cultureel belang dienen, maar ook omdat denksportbonden en verenigingen geen winst beogen en niet in concurrentie met derden wordt getreden?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om de denksport onder de sociaal culturele vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting te brengen, zodat de btw-vrijstelling met zo weinig mogelijk administratieve lasten kan worden gecontinueerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘EU nagelt Nederland aan de schandpaal vanwege 'agressieve belastingplanning' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU nagelt Nederland aan de schandpaal vanwege «agressieve belastingplanning»?1
Ja.
Wat zijn de precieze bewoordingen geweest van Eurocommissaris Moscovici? Heeft hij zich op dezelfde manier uitgelaten in uw gesprekken met hem?
De uitspraken van Eurocommissaris Moscovici, waaraan in het artikel van Trouw wordt gerefereerd, zijn gedaan tijdens een persconferentie bij gelegenheid van de presentatie door de Europese Commissie (hierna: de Commissie) van de zogeheten landenrapporten in het kader van het Europees Semester, inclusief de diepteonderzoeken in het kader van de macro-economische onevenwichtighedenprocedure. Tijdens die persconferentie heeft Eurocommissaris Moscovici verschillende uitspraken gedaan. In sommige van deze uitspraken stelde de heer Moscovici inderdaad dat zeven landen agressieve belastingplanning mogelijk zouden maken. De heer Moscovici heeft zich in zijn gesprek met mij op 5 maart jl. niet op eenzelfde manier uitgelaten. Wel hebben wij tijdens dat gesprek gesproken over de aanpak van belastingontduiking en belastingontwijking door Nederland, zoals verwoord in de brief aan uw Kamer van 23 februari jl.2
Wat is de consequentie van de bewoordingen van Eurocommissaris Moscovici? Wordt Nederland nu op de «zwarte lijst» geplaatst?
De consequentie van de bewoordingen van de heer Moscovici is niet dat Nederland nu op de EU-lijst van non-coöperatieve jurisdicties in belastingzaken (hierna: de EU-lijst) wordt geplaatst. Nederland hoort ook niet thuis op een dergelijke EU-lijst, omdat Nederland ruimschoots voldoet aan alle EU-standaarden in het kader van de EU-lijst. Nederland zal ook de strengere normen die gelden voor de EU-lidstaten voortvarend en verdergaand dan de EU-minimumstandaarden in de richtlijnen implementeren. Deze eisen betreffen:
Wat is uw reactie op de mening van Eurocommissaris Moscovici? Waarom heeft Nederland niet net zoals België en Luxemburg eerder duidelijk gereageerd?
In mijn brief aan uw Kamer van 23 februari jl. heb ik uitgelegd dat de keerzijde van een belastingstelsel zoals het Nederlandse, dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven, is dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren die de belastinggrondslag uithollen. Ik heb in dezelfde brief aangegeven dat het kabinet belastingontduiking en belastingontwijking wil aanpakken en dat dit voor mij een beleidsspeerpunt is. Ik heb daarbij opgemerkt dat internationaal de afgelopen jaren belangrijke stappen zijn gezet in de aanpak van belastingontduiking en belastingontwijking, waarbij Nederland zich actief en positief heeft opgesteld. De Europese richtlijnen tegen belastingontwijking worden de komende tijd in nationale wetgeving omgezet. Daarnaast treft het kabinet nationaal maatregelen ter bevordering van transparantie en worden bronbelastingen op dividend, rente en royalty’s naar zogenoemde landen met een laag winstbelastingtarief en in misbruiksituaties geïntroduceerd. Ook wil dit kabinet – onder meer via het zogenoemde Multilateraal Verdrag – antimisbruikbepalingen in verdragen opnemen om te voorkomen dat het (uitgebreide) Nederlandse verdragennetwerk oneigenlijk wordt gebruikt. Het mag duidelijk zijn dat al deze inspanningen en de tastbare resultaten die we al hebben geboekt geen enkele grond bieden om Nederland als belastingparadijs te kwalificeren en dat het beeld dat Nederland zou meehelpen aan agressieve belastingplanning, laat staan aan belastingontduiking, niet terecht is.
Dat een hardnekkig beeld bestaat dat Nederland het internationale bedrijven fiscaal gemakkelijk zou maken belasting te ontwijken, draagt eraan bij dat de reactie van de buitenwereld op de ambitie van het kabinet met betrekking tot het aanpakken van belastingontduiking en belastingontwijking dikwijls nog «eerst zien, dan geloven» is. In die zin heb ik de reactie van Eurocommissaris Moscovici ook begrepen. In ons gesprek op 5 maart jl. heb ik de maatregelen in de brief van 23 februari jl. aan hem uitgelegd, waarop hij aangaf deze uitleg als nuttig te hebben ervaren. In de landenrapporten erkent de Commissie ook dat Nederland goed op weg is met de aanpak van belastingontduiking en belastingontwijking. Dat ook elders de brief van 23 februari jl. positief wordt ontvangen blijkt ook uit de reactie van directeur belastingbeleid Pascal Saint-Amans van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Op een seminar op het Ministerie van Financiën op 22 maart jl. gaf hij aan dat de brief hem als muziek in de oren klinkt en dat het nieuwe Nederlandse beleid echt een fundamentele wijziging is ten opzichte van het verleden.
Kunt u hard en helder afstand nemen van de suggestie dat Nederland een belastingparadijs zou zijn, of dat het zou meehelpen aan agressieve belastingplanning? Bent u bereid dat hierbij te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een dergelijke kwalificatie een belediging is aan het adres van miljoenen hardwerkende ondernemers, werknemers en Nederlanders, die hier weg worden gezet als ware zij medeplichtig aan illegale praktijken zoals belastingontduiking?
Zie antwoord vraag 4.
Is het toeval dat Eurocommissaris Moscovici slechts kleine landen aanwijst als landen die zouden meewerken aan agressieve belastingplanning? Is het werkelijk zo dat een land als Frankrijk geen enkele vorm van belastingprikkel kent?
De uitspraken van Eurocommissaris Moscovici komen voor zijn rekening. Belastingprikkels hoeven overigens niet altijd negatief te zijn en agressieve belastingplanning te bevorderen. Zij komen in elk belastingstelsel voor, bijvoorbeeld met het oog op het bevorderen van innovatie of van werkgelegenheid. In het Forum on Harmful Tax Practices van de OESO en de Europese Gedragscodegroep beoordelen landen elkaars belastingmaatregelen om vast te stellen of sprake is van schadelijke belastingconcurrentie. Indien dat het geval is moet het land in kwestie de belastingmaatregel aanpassen of intrekken. Zo dient bijvoorbeeld Frankrijk zijn patentbox nog aan te passen aan de internationaal gemaakte afspraken.
Is Eurocommissaris Moscovici het regeerakkoord en uw brief van 23 februari 2018 ontgaan, waarin zeer ambitieuze maatregelen genomen worden om belastingontduiking tegen te gaan? Zo ja, zou het raadzaam zijn hem deze documenten alsnog te sturen?2
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u Eurocommissaris Moscovici erop gewezen dat Nederland een net zo ambitieuze aanpak in het toezicht op de naleving van de begrotingsregels uit het Stabiliteits- en Groeipact (SGP), eveneens zijn verantwoordelijkheid, zou waarderen, als dat hij nu doet in het beoordelen van de landelijke belastingstelsels? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was zijn reactie?
Mijn gesprek met Eurocommissaris Moscovici op 5 maart jl. ging hoofdzakelijk over belastingonderwerpen. Hoewel het kabinet hecht aan strikte naleving van de begrotingsregels, zoals vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact, is de handhaving ervan, om deze reden, in dit gesprek niet aan bod gekomen.
Deelt u de mening dat het niet handhaven van het SGP net zozeer schade toebrengt aan de rechtvaardigheid, eerlijke concurrentie in de interne markt verhindert en de rekening voor de Europese belastingbetalers verhoogt? Hoe is Eurocommissaris Moscovici van plan dit probleem aan te pakken?
Het moge bekend zijn dat het kabinet een voorstander is van strenge naleving en handhaving van de begrotingsregels uit het SGP. Als lidstaten hun begroting op orde hebben draagt dat bij aan de stabiliteit van individuele lidstaten en de eurozone als geheel. Het SGP is ook door de lidstaten gezamenlijk afgesproken. De Commissie dient binnen de regels van het SGP te opereren. Toepassing van deze regels, zoals vastgelegd in artikel 126 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en nader gespecificeerd in verordeningen, is echter geen automatisme. Vanaf het Verdrag van Maastricht in 1992 is er binnen de regels ruimte voor beoordeling geweest. Hoewel de Commissie een zekere mate van bewegingsruimte heeft bij de beoordeling van lidstaten, en er goede redenen kunnen zijn voor flexibiliteit, is het wel zaak dat de Commissie de regels consistent toepast en als objectieve scheidsrechter opereert. Het is essentieel voor de geloofwaardigheid van de regels dat de Commissie er niet voor terugdeinst stappen te zetten, indien de begrotingssituatie in lidstaten daar aanleiding toe geeft. De Commissie moet ervoor waken dat de uiteindelijke doelstelling van het SGP, houdbare overheidsfinanciën, niet in het geding komt.
Deelt u de mening dat de Luxemburgse premier Bettel dat het «aan de schandpaal nagelen» van deze landen niet bedoeld mag zijn om harmonisering van Europese belastingen te pushen?3
Zoals reeds gesteld komen de uitspraken van Eurocommissaris Moscovici voor zijn rekening. Ik weet dan ook niet wat er met deze uitspraken is beoogd. Het is bekend dat Nederland terughoudend staat tegenover de C(C)CTB.5
Is het toeval dat de aangesproken landen grotendeels ook de meest kritische landen zijn op harmonisering van belastingen, bijvoorbeeld bij de Common Corporate Tax Base (CCTB) of de Common Consolidated Corporate Tax Base (CCCTB)?
Zie antwoord vraag 11.
Incassofraude bij banken |
|
Maarten Groothuizen (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Fraude met incasso’s eenvoudig door gat in systeem banken»?1
Ja.
Klopt het dat ING en Rabobank voor een overboeking slechts controleren of een IBAN-rekeningnummer bestaat uit een in theorie geldige combinatie, maar niet of dat rekeningnummer daadwerkelijk bestaat? Zo ja, waarom hanteren banken dat systeem?
Sinds de invoering van de Single Euro Payments Area (hierna: SEPA) in augustus 2014 zijn alle banken binnen SEPA, waaronder Rabobank, ING en alle andere Nederlandse banken, verplicht om het International Bank Account Number (hierna: IBAN) te gebruiken als standaard voor bankrekeningnummers. Banken en betaalinstellingen geven zelf IBAN’s uit, maar hebben over en weer geen inzage in elkaars individuele IBAN-administraties. Dat heeft tot gevolg dat zij alleen een zogeheten syntaxcontrole op de validiteit van het IBAN kunnen uitvoeren, ofwel een controle of het IBAN voldoet aan de «in theorie geldige combinatie».
Incassanten (bijvoorbeeld energieleveranciers) die rekeningen sturen naar klanten maken doorgaans gebruik van de Europese incasso, de betaalwijze die in het artikel wordt bedoeld. Hiermee krijgt een incassant de mogelijkheid om automatisch eenmalig of periodiek een bedrag af te laten schrijven van rekeningen van zijn debiteuren (consumenten of zakelijke partijen) ten gunste van zijn eigen rekening. Een incassant sluit daarvoor met zijn bank een incassocontract af en vraagt zijn debiteuren via een machtiging om toestemming voor de afschrijving. De Europese incasso werkt in de praktijk als volgt: voor de uitvoering van een dergelijke opdracht wordt de betaalrekening van een incassant met het bedrag van de opdracht gecrediteerd (bijgeschreven), en de betaalrekening van de debiteur met hetzelfde bedrag gedebiteerd (afgeschreven). Dit is de interbancaire verwerking. Wanneer de bank van de debiteur de incasso-opdracht van de bank van de incassant ontvangt, controleert eerstgenoemde bank of het te incasseren IBAN daadwerkelijk bestaat. Als dat niet het geval is, wordt de incassotransactie afgekeurd en ontvangt de bank van de incassant daarover bericht. Daarnaast wordt gecontroleerd of er voldoende saldo is voor de incasso.
De bank van de incassant heeft in bepaalde gevallen het recht om tot terugboeking van de Europese incasso over te gaan. Dit mag als de debiteur geen gerechtvaardigde verplichting tot betalen heeft en daarom diens bank om terugboeking heeft verzocht. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de debiteur geen machtiging heeft afgegeven voor de incasso of de machtiging heeft ingetrokken, als het bedrag afwijkt van de verplichting of het bedrag dubbel is afgeschreven, of als sprake is van saldotekort op de betaalrekening van de debiteur. Deze voorwaarden, rechten en plichten vloeien voort uit de SEPA-verordening en zijn te vinden in de incassocontracten die zijn afgesloten tussen bank en incassant.
In het systeem van de automatische incasso kan het zijn dat betalingen eerst interbancair worden verwerkt, waarbij door sommige banken mogelijk van een tussenrekening gebruik wordt gemaakt, en dat de controle later plaatsvindt. Terugboekingen, vanwege fraude met incasso’s, saldotekort of om een andere reden, komen relatief weinig voor. Daarom is het hanteren van een dergelijk systeem voor banken, incassanten en consumenten over het algemeen doelmatig, omdat de transactieverwerking op deze manier relatief makkelijk en snel kan gaan. Hoe en wanneer wordt verwerkt en gecontroleerd, kan per klant en per bank verschillen. In het incassocontract worden hier door banken en incassanten maatwerk-afspraken over gemaakt.
Zijn er nog andere Nederlandse banken die zo werken? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat bij een dergelijke overboeking het over te schrijven geldbedrag wordt voorgeschoten vanaf een tussenrekening? Zo ja, waarom hanteren banken dat systeem?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het geschatte schadebedrag van de in het artikel beschreven vorm van (incasso-)fraude over de jaren 2014–2017?
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Betaalvereniging Nederland rapporteren sinds 2009 halfjaarlijks over de geaggregeerde fraudecijfers in het betalingsverkeer om inzicht te geven in de aard en omvang daarvan._ De totale jaarlijkse incassofraude bedroeg gemiddeld circa 285 duizend euro per jaar over de jaren 2014–2017. In diezelfde periode zijn in Nederland gemiddeld jaarlijks circa 1,37 miljard incassotransacties voldaan, met een gemiddelde jaarlijkse totale waarde van 247 miljard euro. Op de gemiddelde jaarlijkse totale waarde van alle incassotransacties gaat het in de genoemde periode om circa 0,000115 procent aan frauduleuze incassotransacties. Voor een beoordeling van het in het artikel_ genoemde schadebedrag van 32.000 euro als gevolg van fraude met automatische incasso’s in 2016 acht ik het van belang dit bedrag af te zetten tegen het totaal-bedrag dat er in dat jaar in automatische incasso’s om ging. Dat is voor 2016 in totaal 250 miljard euro. Dat betekent dat het in 2016 ging om 0,0000128% aan schade als gevolg van frauduleuze incassotransacties.
De beperkte omvang laat onverlet dat rapportage over incassofraude en schade daardoor belangrijk is en blijft: zicht op de aard en omvang is essentieel voor de bestrijding. De Europese herziene richtlijn betaaldiensten (PSD II) schrijft voor dat betaaldienstverleners hun bevoegde autoriteiten (in Nederland is dat De Nederlandsche Bank, DNB) ten minste jaarlijks statistische gegevens over fraude met betrekking tot verschillende betaalmiddelen verstrekken. Dat betekent dat de in Nederland al bestaande frauderapportages, die tot op heden op vrijwillige basis worden verstrekt, worden geformaliseerd en geharmoniseerd op Europees niveau. Ook worden de rapportages verankerd in het nationaal toezicht.
Hoe vaak is over de bovengenoemde jaren aangifte gedaan van deze vorm van incassofraude?
Het is niet bekend hoe vaak over de bovengenoemde jaren aangifte is gedaan van deze vorm van incassofraude. Incassofraude bij banken wordt door de politie niet als zodanig geregistreerd. Afhankelijk van de wijze waarop het delict gepleegd of gemeld is, wordt het geregistreerd onder fraude met betaalmiddelen of overige horizontale fraude. Beide delicten vallen onder meerdere vormen van fraude, om die reden kan niet worden geconstateerd in hoeveel gevallen het incassofraude bij banken betreft. In geval van fraude zal de bank van de incassant de schade proberen te verhalen op de vermeende fraudeur, al dan niet in het kader van het strafproces.
Hoe beoordeelt u het in het artikel genoemde schadebedrag van 32.000 euro dat in 2016 is gemeld door Nederlandse banken bij de Nederlandse Vereniging van Banken? Klopt het dat deze gegevens niet worden gecontroleerd? Zo ja, waarom worden die gegevens niet gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 5.
Wie draait in de regel op voor de geleden schade?
Zie antwoord vraag 6.
Is de werkwijze, ervan uitgaande dat Rabobank en ING inderdaad het geld overmaken vanaf een tussenrekening en niet controleren of een IBAN-rekeningnummer daadwerkelijk bestaat, in strijd met Nederlandse of internationale regels?
De werkwijze, zoals toegelicht in mijn antwoord op vragen 2, 3 en 4, is in lijn met de geldende (Europese) regelgeving, waaronder de Europese richtlijn betaaldiensten (PSD I), PSD II en de SEPA-verordening. De transactieverwerking in geval van de Europese incasso is over het algemeen doelmatig: het systeem kent de voordelen van gemak, snelle verwerking en lage kosten voor banken, incassanten en consumenten. Banken dienen evenwel oog te hebben voor risico’s. Bij het afsluiten van een incassocontract met een incassant maken zij de afweging tussen risico en efficiëntie. Daarnaast monitoren banken het incassogedrag van incassanten, mede om mogelijke fouten en fraude te voorkomen. Tot slot kent Europese wetgeving verschillende consumentenbeschermende maatregelen, zoals het terugboekrecht in de SEPA-verordening. Deze wettelijke waarborgen, in combinatie met de inspanningen van banken en de beperkte omvang van incasso-fraude, geven mij het vertrouwen dat het systeem op dit moment voldoende op orde is.
Het is belangrijk dat alle betrokken partijen, waaronder incassanten, op de hoogte zijn van de rechten, plichten en gevolgen van niet-naleving zoals vastgelegd in regelgeving en in de tussen incassant en bank afgesloten incassocontracten. Daarin staat onder andere dat incasso-opdrachten voor wat betreft de standaard Europese incasso gedurende een bepaald aantal werkdagen na verwerking door de debetbank kunnen worden teruggedraaid en dat de creditbank niet aansprakelijk is voor schade als gevolg van de terugboeking. Het is de verantwoordelijkheid van de incassant om deze regels te kennen en er naar te handelen, en van de bank om deze regels onder de aandacht te brengen in accurate productinformatie over de Europese incasso. Via het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) zal ik de banken verzoeken hier de komende tijd hernieuwde aandacht aan te geven.
Hoe verhoudt zich het feit, ervan uitgaande dat Rabobank en ING inderdaad het geld overmaken vanaf een tussenrekening en niet controleren of een IBAN-rekeningnummer daadwerkelijk bestaat, tot de voorschriften, normen en aanbevelingen die gelden binnen de Single European Payments Area?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe beoordeelt u de werkwijze, ervan uitgaande dat Rabobank en ING inderdaad het geld overmaken vanaf een tussenrekening en niet controleren of een IBAN-rekeningnummer daadwerkelijk bestaat?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid met de betrokken banken in gesprek te treden over hun werkwijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u het eens met de stelling dat banken ten minste de incassant zouden moeten waarschuwen dat het overgemaakte geld een voorschot is en dat het mogelijk is dat de betaling kan worden teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Onvoorziene fiscale gevolgen van de bevingsschade |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Los ook meteen de fiscale sores rond de bevingsschade in Groningen op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat onduidelijkheid over de fiscale gevolgen van compensatie en versterking tot onzekerheid kan leiden bij mensen die zoveel mogelijk voorkomen moet worden?
Ja. Op 19 maart jongstleden is het nieuwe schadeloket van de onafhankelijke Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) gestart. De commissie stelt binnen de kaders van het Besluit Mijnbouwschade Groningen haar werkwijze vast. De TCMG publiceert naar verwachting in april haar werkwijze. Zodra de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade haar werkwijze heeft vastgesteld en gepubliceerd, is het van belang snel duidelijkheid te scheppen over de eventuele fiscale gevolgen van besluiten.
Het voornemen is om op de website van de Belastingdienst een publicatie op te nemen waarin de fiscale behandeling van de compensatieregelingen is opgenomen. Dat geldt zowel voor particulieren als voor ondernemers voor de inkomstenbelasting. Een dergelijke beschrijving schept duidelijkheid voor degenen die de vergoedingen ontvangen.
Wilt u ingaan op de genoemde voorbeelden in het artikel en helderheid geven voor die situaties?
Er is onderscheid tussen compensatie die wordt ontvangen door particulieren en compensatie die wordt ontvangen door ondernemers. Hierna wordt ingegaan op de in het artikel benoemde voorbeelden.
In het algemeen geldt dat vergoedingen in de privésfeer voor (immateriële) schade niet worden aangemerkt als voordelen uit een bron van inkomen. Mits de vergoedingen niet zien op inkomensschade zijn deze dus niet belastbaar in box 1. Dit geldt ook voor vergoedingen in de privésfeer voor de waardedaling van een eigen woning.
In eerste instantie wordt bij materiële schade ingezet op schadeherstel en de verwachting is dat eventuele schadevergoedingen benut worden om schade te herstellen.
Het bedrag van de vergoedingen kan – afhankelijk van de aanwending van die vergoedingen – op de peildatum, 1 januari van de kalenderjaren na het jaar van ontvangst van de vergoedingen, wel deel uitmaken van de rendementsgrondslag van box 3. Voor zover de rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen (€ 30.000, bij fiscale partners € 60.000) is belasting verschuldigd. Ook de rechten op schadevergoedingen kunnen op de peildatum deel uitmaken van de rendementsgrondslag van box 3. Via het verzamelinkomen en de rendementsgrondslag van box 3 werkt dit door naar de inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen (inkomenstoets en vermogenstoets). De rendementsgrondslag van box 3 wordt elk jaar op 1 januari vastgesteld.
Zoals hiervoor toegelicht kan het bedrag van de vergoeding voor de waardedaling van de eigen woning – afhankelijk van de aanwending van die vergoeding – dan wel het recht op vergoeding een bezitting vormen in box 3.
Het gebruiken van een ontvangen vergoeding voor het al dan niet aflossen van de eigenwoningschuld is een keuze van de gedupeerde. Indien de vergoeding voor de waardedaling van de eigen woning wordt gebruikt voor het aflossen van de eigenwoningschuld, vermindert de eigenwoningschuld. Bij verkoop van de eigen woning wordt de eventuele eigenwoningreserve vastgesteld.2 De eigenwoningreserve is van belang voor het bepalen van de maximale hoogte van de eigenwoningschuld van een eventuele nieuwe eigen woning. Omdat het uitgangspunt van de regeling is dat het bedrag van de eigenwoningreserve wordt aangewend voor de volgende eigen woning, geldt dat hoe hoger de eigenwoningreserve is, hoe lager de maximale eigenwoningschuld is. De renteaftrek is beperkt tot rente over schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen aflossingen die kunnen worden gedaan door de ontvangst van een vergoeding voor de waardedaling van de eigen woning en andere aflossingen.
In het artikel wordt ook gerefereerd aan onteigening en bedrijfsverplaatsing. Er is geen sprake van onteigening en het is de inschatting dat bedrijfsverplaatsing direct of indirect gerelateerd aan winning uit het Groningenveld zich slechts in een beperkt aantal gevallen zal (kunnen) voordoen.
Bij een bedrijfsverplaatsing van een onderneming (voor de inkomstenbelasting) gedreven door een natuurlijk persoon speelt de vraag of sprake is van staking van de onderneming, gevolgd door de start van een nieuwe onderneming, of dat sprake is van verplaatsing en voortzetting van de («oude») onderneming.
Of sprake is van staking van de onderneming is een feitelijke toets die aan de hand van de jurisprudentie (identiteitscriterium) moet plaatsvinden. Genoemd criterium houdt in dat de verplaatsing door een ondernemer van zijn bedrijfsuitoefening niet leidt tot staking van de onderneming indien de identiteit van de onderneming ondanks de verplaatsing ervan wezenlijk dezelfde is gebleven.
Als geen sprake is van staking van een onderneming zal ten aanzien van de ontvangen schadevergoeding en de bij verkoop gerealiseerde boekwinst veelal de herinvesteringsreserve soelaas kunnen bieden. Als wel sprake is van staking gelden er stakingsfaciliteiten en kan mogelijk een beroep worden gedaan op de doorschuifregeling via te conserveren inkomen naar een andere onderneming, zodat geen sprake is van onmiddellijke belastingheffing.
Bij een bv of een andere belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting doet zich bij een bedrijfsverplaatsing geen staking van een onderneming voor.
Hoe worden de vergoedingen voor immateriële schade en de waardedaling van woningen in de belastingheffing betrokken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is dat in deze gevallen voor bedrijven en maakt het daarbij nog uit in welke vorm (bv, nv, vof, zzp) de onderneming wordt gedreven?
Zie antwoord vraag 3.
Overweegt u een specifiek fiscaal beleidsbesluit voor Groningen? Zo ja, wanneer kan dat tegemoet worden gezien?
Voor zowel burgers als bedrijven is het belangrijk dat helder wordt gecommuniceerd wat de mogelijke fiscale gevolgen zijn van de verschillende compensatieregelingen. Daartoe behoren ook de gevolgen voor het recht op toeslagen. Zodra de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade haar werkwijze heeft vastgesteld en gepubliceerd, is het van belang snel duidelijkheid te scheppen over de eventuele fiscale gevolgen van deze regelingen.
Er wordt geen specifiek fiscaal beleidsbesluit overwogen. Zoals ik eerder aangaf bestaat wel het voornemen om op de website van de Belastingdienst een publicatie op te nemen waarin de fiscale behandeling van de compensatieregelingen is opgenomen. Andere websites voor betrokkenen kunnen dan een link opnemen naar de informatie op de website van de Belastingdienst.
Bent u bereid fiscale helderheid te scheppen voor alle inwoners en bedrijven in Groningen? Zo ja, op welke wijze gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Een financieel nadeel voor docenten die in België wonen en in Nederland hun beroep uitoefenen |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het probleem dat docenten die in België wonen en in Nederland hun beroep uitoefenen, de eerste twee jaar in België inkomstenbelasting betalen en daardoor financieel nadeel ondervinden ten opzichte van hun in Nederland wonende collega’s?1
De Nederlandse loonheffing die wordt ingehouden op het belastbare loon bestaat uit de premies volksverzekeringen en de loonbelasting. Met betrekking tot de premies volksverzekeringen regelt EU verordening Nr. 883/04 waar een werknemer premieplichtig is. Wanneer een inwoner uit België in Nederland in loondienst werkzaam is, is die persoon in beginsel in Nederland (het werkland) premieplichtig. In het belastingverdrag tussen Nederland en België is vervolgens geregeld welk land belasting mag heffen over het loon. Voor (hoog)leraren bevat dat verdrag een specifieke bepaling. Deze bepaling bepaalt, kort gezegd, dat een (hoog)leraar die in een van beide landen woont en in het andere land werkt (onderwijs geeft of wetenschappelijk onderzoek verricht) de eerste twee jaar in de woonstaat belasting blijft betalen.
De discoördinatie tussen de belasting- en de premieheffing die aldus ontstaat bij niet in Nederland wonende docenten, kan ook bij andere beroepen voorkomen indien het heffingsrecht van belastingen en premies volksverzekeringen niet aan hetzelfde land toekomt. Zo beschrijft de Vereniging voor Belastingwetenschap dat deze discoördinatie bij onder andere telewerkers, zelfstandigen en werknemers in het internationaal beroepsgoederenvervoer op kan treden.
De loonheffing in Nederland bestaat tot een inkomen van € 33.994 (2018) uit premies volksverzekeringen (premieplicht in Nederland) en loonbelasting (heffingsrecht België gedurende de eerste twee jaar). Het grootste gedeelte van de loonheffing die tot deze inkomensgrens wordt afgedragen, bestaat uit premies volksverzekeringen. Boven die inkomensgrens bestaat de loonheffing uit enkel loonbelasting. Omdat België een eigen belastingstelsel heeft (met onder andere een andere verdeling tussen belastingen en socialezekerheidspremies), kan deze combinatie (belasting in België en premies volksverzekeringen in Nederland) hoger uitvallen dan de totale loonheffing over het loon van een
Nederlandse collega die belasting en premies in Nederland betaalt. Dit kan er toe leiden dat docenten die in België wonen en in Nederland hun beroep uitoefenen een lager netto loon ontvangen dan hun collega’s die Nederland wonen. In de omgekeerde situatie kan dit voor in Nederland wonende docenten die werkzaam zijn in België leiden tot een hoger netto loon dan hun collega’s die in België wonen.
Hoe groot het nadeel is dat een in België wonende docent ondervindt in verband met deze verdeling van premieplicht en belastingheffing, is onder meer afhankelijk van de hoogte van het loon dat die docent ontvangt.
Komt dit doordat de sociale premies in Nederland wel worden afgedragen, terwijl die in België onderdeel zijn van de inkomstenbelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe groot is het uiteindelijke nadeel van het verschil in belasting?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt dit probleem alleen voor docenten of speelt dit ook bij andere beroepen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel docenten in grensstreken werken in Nederland op vaste basis, terwijl zij in België wonen?
Deze informatie is helaas niet beschikbaar.
Kan een docent die is opgeleid in België direct aan de slag in Nederland met een bevoegdheid?
Volgens de EU-richtlijnen omtrent beroepskwalificaties kunnen personen die in België toegang hebben tot het beroep docent primair onderwijs en leraar voortgezet onderwijs ook in Nederland aan de slag. Zij moeten hiervoor wel een diploma-erkenning aanvragen bij DUO. Het kan dan voorkomen dat DUO aanvullende eisen stelt in de vorm van scholing, een stage of een andersoortige proeve van bekwaamheid, om aan te tonen dat de persoon in kwestie aan de door de beroepsgroep gestelde en wettelijk vastgelegde bekwaamheidseisen voldoet. In het overgrote deel van de gevallen worden diploma’s van lerarenopleidingen in België zonder aanvullende eisen door DUO erkend. Indien sprake is van een afwijzing dan kan met bijscholing alsnog de juiste kwalificatie worden verkregen.
Is het salarisniveau van docenten in België vergelijkbaar met dat van docenten in Nederland?
Het salarisniveau van docenten primair onderwijs en leraren voortgezet onderwijs in België is redelijk vergelijkbaar met dat in Nederland. In Nederland werkende leraren in de onderbouw van het voortgezet onderwijs verdienen meer dan in België werkende leraren. In de bovenbouw van het voortgezet onderwijs is dit andersom: in België werkende leraren verdienen iets meer dan leraren die werkzaam zijn in Nederland.
Wat is de arbeidsmarktsituatie van docenten in België?
In de jaarlijkse publicatie Education at Glance van the Organisation for Economic Co-operation and Development wordt niet alleen het salaris van leraren vergeleken, zoals in bovengenoemde vraag beschreven. In hoofdstuk D wordt ook o.a. de leeftijdsopbouw van het lerarencorps, de taken en verantwoordelijkheden van leraren en het aantal uren dat leraren lesgeven naast elkaar gezet. Daaruit blijkt dat de situatie in België vergelijkbaar is met die in Nederland.
Wat is het doel van de zogenaamde «hoogleraarbepaling» in artikel 20 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag?
Deze bepaling is bedoeld om te voorkomen dat bij tijdelijke werkzaamheden in het andere land (zoals bij gastdocentschap) het heffingsrecht verschuift met de daaraan verbonden administratieve lasten. Inmiddels is het Nederlands verdragsbeleid om niet meer te streven naar de opname van een dergelijke bepaling. Het doel van deze bepaling (het verminderen van administratieve lasten) wordt vaak niet gehaald. Op dit moment zijn verdragsonderhandelingen met België voor het nieuwe belastingverdrag gaande. Nederland heeft de problematiek met betrekking tot de hooglerarenbepaling al aan de orde gesteld met als doel de genoemde problematiek op te lossen.
Wat zouden de effecten zijn als dit artikel wordt aangepast naar de vorm zoals in het Nederlands-Duitse belastingverdrag, artikel 19?
In het verdrag met Duitsland is ook een hooglerarenbepaling opgenomen. In die bepaling is het heffingsrecht direct aan het werkland toegewezen in de aan de orde zijnde gevallen. De discoördinatie tussen premies volksverzekeringen en belastingheffing speelt in dat verdrag daarom in beginsel niet en is er geen verschil tussen collega’s die in Nederland of in Duitsland wonen.
Zou een dergelijke wijziging kunnen helpen bij het verminderen van de tekorten aan docenten in Nederland?
Voor docenten die in België wonen en graag in Nederland willen werken (terwijl ze in België willen blijven wonen) wordt het aantrekkelijker om in Nederland te werken als nadelige effecten als gevolg van een samenloop van verschillende regels worden weggenomen. Dit zou inderdaad kunnen helpen eventuele tekorten op Nederlandse scholen in de grensstreek te verminderen.
Bent u bereid bovenstaand onderwerp ter sprake te brengen bij overleg tussen de Nederlandse en Belgische bewindslieden?
Zie antwoord vraag 9.
Het ANBO-onderzoek waaruit blijkt dat honderdduizenden ouderen met een aflossingsvrije hypotheek in de problemen komen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het ANBO-onderzoek over de problemen waar ouderen tegenaan lopen door aflossingsvrije hypotheken?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat volgens De Nederlandsche Bank (DNB) honderdduizenden ouderen met aflossingsvrije hypotheken in de problemen dreigen te komen?
De discussie over mogelijke problemen bij aflossingsvrije hypotheken heeft de aandacht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM), De Nederlandsche Bank (DNB), de Europese Centrale Bank (ECB) en van het Rijk. Het Financieel Stabiliteitscomité (FSC), waar de toezichthouders AFM en DNB, het Ministerie van Financiën en het Centraal Planbureau (CPB) spreken over risico’s op de financiële markten, heeft in november 2017 over mogelijke risico’s bij aflossingsvrije hypotheken gesproken. DNB heeft in oktober 2017 haar Overzicht Financiële Stabiliteit (OFS) gepubliceerd. In dit rapport heeft DNB ook aandacht besteed aan de risico’s die zij ziet met betrekking tot aflossingsvrije en beleggingshypotheken.
DNB concludeert dat meer dan de helft van de Nederlandse hypotheekschuld bestaat uit leningen waarop niet regulier wordt afgelost. Hoewel de aflossingsvrije schuld gestaag afneemt, stelt DNB in dit rapport dat een groot deel van de betreffende huishoudens mogelijk niet over voldoende financiële middelen beschikt om hun schuld voor of op de einddatum volledig af te lossen. Hierdoor kan het aflopen van deze leningen met fricties gepaard gaan. DNB geeft aan dat huishoudens mogelijk ongewild hun huis moeten verkopen of te maken krijgen met hogere hypotheekuitgaven bij een lager inkomen.
AFM en DNB roepen daarom huishoudens op tijdig maatregelen te nemen om deze fricties te voorkomen. De toezichthouders verwachten van kredietverstrekkers dat zij actief contact opnemen met klanten die mogelijk in de problemen komen. Ook is het wenselijk dat zij hun klanten stimuleren om het aflossingsvrije deel van de financiering – waar mogelijk – te beperken. Zo kan de financiële ruimte die ontstaat als een hypotheek wordt overgesloten tegen een lagere rente, mogelijk worden gebruikt om extra af te lossen op aflossingsvrije hypotheekschuld of deze om te zetten in een annuïtaire lening.
De groep consumenten met een aflossingsvrije hypotheek is heterogeen. Binnen de huidige aanpak van de AFM en DNB brengen de vier grootste banken nu de risico’s van hun hypotheekportefeuille in kaart en zetten zij zich in om klanten die kwetsbaar zijn te activeren. De toezichthouders vinden het belangrijk dat alle kredietverstrekkers een resultaatgerichte aanpak ontwikkelen en – voor zover nodig en mogelijk – intermediairs daarbij te betrekken.
In de toegezegde Kabinetsreactie op het OFS van DNB zal aangegeven worden hoe het Kabinet tegen deze risico’s aankijkt. Ook wordt dieper ingegaan op de vervolgstappen die de sector en de toezichthouders op dit moment zetten om de risicogroep beter in beeld te krijgen en mogelijke problemen te voorkomen. De Kamer zal deze Kabinetsreactie voor de zomer ontvangen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat ouderen met aflossingsvrije hypotheken in de problemen komen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat banken die eerst aflossingsvrije hypotheken adviseerden nu vaak niet bereid zijn aan het einde van de looptijd een nieuwe hypotheek aan te bieden, met als gevolg dat mensen noodgedwongen moeten verhuizen?
Ik heb geen signalen dat kredietverstrekkers niet bereid zijn om hun bestaande klanten aan het einde van de looptijd een nieuwe hypotheek aan te bieden. Uiteraard moet het verstrekken van een nieuwe hypotheek op de einddatum wel verantwoord zijn, het blijft immers een krediet. De regelgeving biedt bovendien ruimte om in specifieke gevallen van de inkomensnormen af te wijken indien dit verantwoord is. Het is niet uit te sluiten dat een deel van de consumenten een te laag inkomen heeft (bijvoorbeeld alleen AOW) om een nieuwe hypotheek af te sluiten op de einddatum. Deze groep is naar verwachting beperkt.
Op dit moment proberen de kredietverstrekkers in kaart te brengen welke risicocategorieën er zijn en welke consumenten mogelijk een groter risico lopen. De toezichthouders zien hier op toe. In de toegezegde Kabinetsreactie kom ik hier op terug. Uit het eerdere onderzoek van DNB blijkt dat een groot aantal aflossingsvrije hypotheken afloopt tussen 2035 en 2038. Dit betekent dat veel consumenten nog ruim 15 jaar de tijd hebben om, indien zij tot een risicocategorie behoren, stappen te zetten om dit risico te verkleinen. Uiteraard hebben kredietverstrekkers en adviseurs een rol om hun klanten te informeren over hun huidige en toekomstige situatie en passend te adviseren om toekomstige problemen te voorkomen.
Klopt het dat juist ouderen met een laag inkomen, alleen AOW, of AOW en een beetje pensioen hiervan bovengemiddeld de dupe zijn? Worden zij door het beleid van banken op kosten gejaagd, omdat huren vaak veel duurder is dan in hun eigen koopwoning met een beperkte hypotheek en de huidige lage rente te blijven?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het te rechtvaardigen dat mensen min of meer gedwongen moeten verhuizen?
DNB concludeert op basis van haar onderzoek dat een groot deel van de huishoudens met een aflossingsvrije hypotheek mogelijk onvoldoende spaargeld en andere financiële bezittingen heeft om de hypotheek voor of op de einddatum volledig af te lossen. Het is echter de vraag of het voor alle consumenten noodzakelijk is om de hypotheek volledig af te lossen op de einddatum. Consumenten kunnen er ook voor kiezen (een gedeelte van) de hypotheek door te rollen (te herfinancieren) op de einddatum. Indien dit op basis van de geldende leennormen verantwoord is, zal het in de praktijk geen probleem opleveren om op de einddatum de hypotheek te herfinancieren. Van gedwongen verkoop zal dan bij deze consumenten dus geen sprake zijn.
In sommige gevallen is het mogelijk niet verantwoord om de hypotheek op de einddatum te herfinancieren omdat de consument een te laag inkomen heeft om de woonlasten te betalen. Door tijdig te anticiperen op deze situatie kunnen mogelijke herfinancieringsproblemen op de einddatum voorkomen worden of kan gezocht worden naar een toekomstbestendige woning die beter past bij het inkomen. In hoeverre dit onwenselijk is voor de consument hangt van zijn/haar situatie op dat moment af.
Hoe verhoudt de zorgplicht van banken zich tot de stelling van banken dat aan het einde van de looptijd de volledige hypotheeksom moet worden voldaan? Denkt u dat mensen dat verwachten en vindt u dat mensen daar goed over zijn voorgelicht?
Bij het aangaan van een hypotheek gaat een consument een verplichting aan met de kredietverstrekker over de voorwaarden van het krediet en de wijze waarop het krediet op termijn moet worden terugbetaald. Bij een volledig aflossingsvrije hypotheek geldt dat gedurende de looptijd de consument enkel rente over het krediet betaalt en dat er geen periodiek aflossing verplicht is. Hierdoor zijn de maandelijkse lasten van een aflossingsvrije hypotheek laag. De aflossing van het krediet vindt plaats op de einddatum, meestal na 30 jaar. Er zijn ook aflossingsvrije hypotheken afgesloten zonder einddatum. Bij deze hypotheken heeft de consumenten na 30 jaar geen recht meer op hypotheekrenteaftrek, maar hoeft het krediet (nog) niet te worden afgelost. Gelet op de aandacht voor de mogelijke risico’s die kunnen ontstaan op de einddatum, zullen kredietverstrekkers de groep risicovolle klanten met voorrang benaderen om hen te wijzen op de mogelijkheden om eventuele problemen te voorkomen.
DNB geeft aan dat de helft van de huishoudens een aflossingsvrije lening combineert met een lening waarop wel wordt afgelost tijdens de looptijd of aan het einde daarvan. Dit beperkt het risico voor de consument.
Tot slot geeft DNB aan dat veel leningen over 15 tot 20 jaar aflopen. Dit geeft kwetsbare huishoudens een lange periode om maatregelen te nemen om het risico op problemen op de einddatum te voorkomen.
Deelt u de mening dat het een heel vreemd uitgangspunt van banken is, te verwachten dat mensen na 30 jaar de volledige hypotheek zelf bij elkaar gespaard hebben en kunnen aflossen? Dan hadden banken toch beter een spaarhypotheek kunnen adviseren?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u ook dat op banken een plicht rust om na afloop van de aflossingsvrije periode met mensen een oplossing te zoeken, met als uitgangspunt dat zij zoveel mogelijk in hun eigen huis kunnen blijven wonen?
Kredietverstrekkers brengen nu de risico’s van hun hypotheekportefeuille in kaart en zetten zich in om klanten die kwetsbaar zijn te activeren. Kwetsbare groepen zullen door de kredietverstrekker met voorrang benaderd worden om de situatie van de klant verder in kaart te brengen en te kijken welke mogelijkheden er zijn om mogelijke problemen op de einddatum te voorkomen. Op kredietverstrekkers rust een verplichting om consumenten te informeren over bijvoorbeeld wijzigingen in de wet die voor de consument belangrijk zijn. Ook bij de consument ligt een verantwoordelijkheid, namelijk om de contractuele afspraken die met de kredietverstrekker zijn gemaakt na te komen, en op tijd stappen te zetten om mogelijke problemen te voorkomen.
Op dit moment heb ik geen indicatie dat de regelgeving, welke juist bedoeld is om problemen in de toekomst (door overkreditering) te voorkomen, knellend is en tot problemen leidt bij consumenten met een aflossingsvrije hypotheek. Mochten deze knelpunten er zijn, dan roep ik partijen op dit te melden. Deze knelpunten kunnen dan worden besproken op het Platform Hypotheken met onder andere de sector, consumentenorganisaties en de AFM.
Bent u bereid te kijken of de huidige regels die de Autoriteit Financiële Markten (AFM) hanteert knellend zijn en waar mogelijk die knelpunten weg te nemen?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe kan het dat overwaarde van huizen door ouderen in Nederland zo slecht kan worden benut, terwijl daar in veel andere landen zulke goede ervaringen mee zijn?
Ik vind het belangrijk dat er voor senioren mogelijkheden zijn om (een deel van) de overwaarde op hun woning op een verantwoorde manier te verzilveren. Op dit moment hebben senioren die in de huidige woning willen blijven wonen en (een deel van) de overwaarde in hun woning willen verzilveren verschillende opties. Een veel gebruikte optie is het afsluiten van een aflossingsvrije hypotheek voor een deel van de waarde van de woning. Daarnaast zijn er marktpartijen die specifieke producten aanbieden, zoals een krediethypotheek, opeethypotheek of een sale-and-lease-backconstructie. Het is ook mogelijk om de overwaarde vrij te maken door de woning te verkopen en te verhuizen naar een andere woning.
Het is verstandig dat consumenten zich goed laten adviseren als zij gebruik willen maken van deze mogelijkheden.
Zou het niet goed zijn, vooral voor ouderen met een beperkt pensioen, dat zij een deel van de overwaarde van hun huis zouden kunnen opnemen?
Zie antwoord vraag 11.
Wat vindt u van het Noorse model, waarbij mensen op twee manieren kunnen kiezen tegen redelijke voorwaarden hun overwaarde te verzilveren?
In Noorwegen zijn, net als in Nederland, verschillende mogelijkheden om de overwaarde in de eigen woning te verzilveren. Het is echter niet eenvoudig om de voor- en nadelen van verschillende hypotheekproducten in andere landen met elkaar te vergelijken omdat dit erg afhankelijk is van nationale wet- en regelgeving.
Het Noorse model lijkt in bepaalde opzichten op een krediethypotheek, waarbij de consument flexibel bedragen kan opnemen (bijlenen) die worden bijgeschreven bij de hypotheekschuld. Er gelden in Noorwegen voor dit product geen minimum opnamebedragen en er kan tot 75% van de woningwaarde worden «verzilverd». Deze flexibiliteit heeft voordelen, maar er zijn ook risico’s aan verbonden. De hogere hypotheekschuld gaat gepaard met hogere rentelasten voor de consument, die de consument moet kunnen voldoen. Er zijn in Nederland in principe geen belemmeringen om een dergelijk product op de markt te brengen. Er bestaan reeds vergelijkbare producten. Wel geldt er in een Nederland een verplichte inkomenstoets om te bepalen of het krediet verantwoord kan worden verstrekt.
De mogelijkheden om in Nederland de overwaarde uit de eigen woning te verzilveren en mogelijke knelpunten hierbij worden besproken met de sector tijdens het Platform Hypotheken. Over de uitkomsten van deze platformbijeenkomsten zal uw Kamer voor de zomer nader worden geïnformeerd.
Bent u bereid in Nederland de seniorenlening en de «Bankrekeninghypotheek» (Rammelån eller Fleksilån) mogelijk te maken door met banken in gesprek te gaan?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht ‘verandering fiscale regels dochterbedrijf gaat jaren kosten’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verandering fiscale regels dochterbedrijf gaat jaren duren»?1
Ja.
Hoeveel bedrijven worden direct of indirect getroffen door de uitspraak van het Hof over de fiscale eenheid? Herkent u het eerder genoemde getal van 100.000?2
In 2015 waren er circa 745.000 lichamen aangifteplichtig voor de vennootschapsbelasting. Hieronder vallen ongeveer 100.000 fiscale eenheden (moedermaatschappijen) met in totaal ongeveer 200.000 gevoegde dochtermaatschappijen. Tezamen zijn er dus 300.000 maatschappijen die gebruikmaken van het fiscale-eenheidsregime. In beginsel zal elke fiscale eenheid moeten nagaan of de als gevolg van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 februari 20183 in te voeren aangekondigde spoedreparatiemaatregelen gevolgen hebben. In hoeverre zij daadwerkelijk geraakt worden door de spoedreparatiemaatregelen is niet bekend.
Wat is de gemiddelde omvang van de hogere lasten door de spoedwetgeving? Hoeveel gaat een gemiddelde mkb’er en een gemiddeld grootbedrijf meer betalen totdat u een nieuw, toekomstbestendig stelsel klaar heeft?
De omvang van de hogere lasten voor bedrijven die binnenlands gebruikmaken van voordelen van de fiscale eenheid hangt samen met de budgettaire opbrengst van het wetsvoorstel met de spoedreparatiemaatregelen. Dit wordt op dit moment onderzocht en zal met het wetsvoorstel dat naar verwachting in het tweede kwartaal aan uw Kamer ter behandeling zal worden aangeboden duidelijk worden. Het beeld is echter dat de lasten niet langdurig hoger zullen zijn, aangezien de gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen in veel gevallen voorkomen kunnen worden, bijvoorbeeld door middel van een juridische fusie of het anders inrichten van de (interne) concernfinanciering. Mogelijk zijn aan het voorkomen van deze gevolgen administratieve lasten verbonden en is het niet mogelijk om onmiddellijk na 25 oktober 2017, 11.00 uur, deze wijzigingen door te voeren. Dit kan knellen en daarom wil ik voorzien in een tijdelijke overgangsmaatregel die de scherpste randjes van de aangekondigde spoedreparatiemaatregelen haalt. Voor een beschrijving van die overgangsmaatregel verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Wat is de omvang van de totale meeropbrengsten dankzij de spoedwetgeving?
Zie antwoord vraag 3.
Als de omvang van de lasten en de meeropbrengsten nog niet bekend zijn, bent u dan bereid dit met spoed te laten uitzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de hogere opbrengsten waar mogelijk terecht komen bij degenen die dit opgebracht hebben, zeker daar een hogere beleidsmatige opbrengst niet het doel is van uw spoedwetgeving? Hoe wordt met andere woorden voorkomen dat het bedrijfsleven «de rekening betaalt» en banen daarmee in het gedrang komen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen neemt het kabinet om de lasten voor ondernemers te verlagen, naast de reeds in het Regeerakkoord afgesproken maatregelen?
Op 23 februari 2018 heb ik uw Kamer mijn Fiscale beleidsagenda aangeboden. Een van de vijf beleidsprioriteiten in deze Fiscale beleidsagenda is het vestigingsklimaat. In die brief is uiteengezet op welke wijze ik de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat voor reële economische activiteiten wil waarborgen en daar waar mogelijk vergroten. Een separate brief in aanvulling hierop voegt naar mijn mening niet veel toe. Dat laat onverlet dat ik graag met uw Kamer het debat aanga over het Nederlandse vestigingsklimaat. De Fiscale beleidsagenda is daarvoor naar mijn mening bij uitstek een goede aanleiding.
Welke handreiking doet u naar het bedrijfsleven, dat slechts beperkt de tijd heeft gehad om zich voor te bereiden op deze aanpassing?
Ik ben me ervan bewust dat met de gekozen spoedreparatiemaatregelen in beginsel elke bestaande fiscale eenheid na zal moeten gaan of de spoedreparatiemaatregelen gevolgen hebben. Ik erken en herken de hardheid van dat standpunt en zie, mede naar aanleiding van uw vragen alsmede de signalen uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) en de advieswereld rondom het mkb, mogelijkheden voor een tegemoetkoming. Daarom wordt een hierna omschreven overgangsmaatregel voorgesteld waarmee belastingplichtigen, met name in het mkb, de gelegenheid krijgen om binnen een tijdelijke overgangsperiode bepaalde gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen, indien van toepassing, te voorkomen. Meer exact wordt met deze overgangsbepaling beoogd te bewerkstelligen dat de spoedreparatiemaatregel ten aanzien van de renteaftrekbeperking ter voorkoming van winstdrainage (artikel 10a Wet Vpb 1969) tot en met 31 december 2018 met betrekking tot renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – onder voorwaarden geen toepassing vindt. Belangrijkste voorwaarde is dat het moet gaan om een op 25 oktober 2017, 11.00 uur, bestaande schuld die rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd is aan een verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon. Daarnaast dient die schuld rechtens dan wel in feite direct of indirect verband te houden met één van de in artikel 10a, eerste lid, Wet Vpb 1969 bedoelde rechtshandelingen, die vóór 25 oktober 2017, 11.00 uur, is verricht. Ten slotte mag het bedrag van die renten op al die schulden tezamen zonder toepassing van artikel 10a, derde lid, Wet Vpb 1969 per twaalf maanden € 100.000 niet te boven gaan.
Met deze maatregel krijgen belastingplichtigen, met name in het mkb, de gelegenheid om te zorgen dat de groepsschuld binnen deze overgangsperiode verdwijnt en om de gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen, indien van toepassing, daarmee te voorkomen. Indien de in deze overgangsmaatregel bedoelde renten op al die schulden tezamen het totaal van € 100.000 (per twaalf maanden) overschrijden, vindt de toepassing van de renteaftrekbeperking ter voorkoming van winstdrainage (artikel 10a Wet Vpb1969) als ware er geen fiscale eenheid in de zin van artikel 15 Wet Vpb 1969 op alle renten volledig toepassing. Dus ook voor de eerste € 100.000 aan renten.
In de overgangsmaatregel wordt overigens wel bepaald dat deze overgangsmaatregel geen toepassing vindt indien de inspecteur aannemelijk maakt dat aan de schuld of aan de daarmee verband houdende rechtshandeling niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Hiermee wordt beoogd ongewenste toepassing van deze overgangsregeling tegen te gaan.
Zoals onder andere in de Kamerbrief van 25 oktober 2017 is aangegeven zullen de spoedreparatiemaatregelen binnen afzienbare termijn moeten worden opgevolgd door een concernregeling die – uitvoeringstechnisch en juridisch – toekomstbestendig is. Over de vormgeving en het moment van invoering van die definitieve oplossing zal, mede met het oog op een goed fiscaal ondernemingsklimaat, in overleg worden getreden met het bedrijfsleven, belangengroeperingen en de wetenschap. Op die manier wil het kabinet met (direct) betrokkenen alternatieven onderzoeken.
Welke stappen zet u om het vestigingsklimaat aantrekkelijk te houden en bent u bereid hier een aparte, uitgebreide, brief over te sturen?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer komt de volgende versie van de Monitor Vestigingsklimaat naar de Kamer?
In zijn brief van 20 december 2017 heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat medegedeeld dat hij zich de komende maanden zal bezinnen op de wijze waarop het Nederlands vestigingsklimaat verder kan worden ontwikkeld met als doel de Nederlandse economie te versterken en de werkgelegenheid te stimuleren. De monitor vestigingsklimaat wordt in dat proces meegenomen. Minister Wiebes zal uw Kamer nader informeren over de uitkomst.
Waarom komt de spoedwetgeving pas in het tweede kwartaal naar de Kamer? Waarom is het ministerie niet eerder begonnen met het opstellen van de wetgeving, zeker daar een negatief uitvallende uitspraak al breder verwacht werd? Waarom is niet vast begonnen met het uitwerken van de door de Staatssecretaris genoemde spoedwetgevingsopties?
Op 25 oktober 2017 heeft advocaat-generaal (A-G) Campos Sanchéz-Bordona van het HvJ EU in deze twee zaken over de verenigbaarheid van het Nederlandse fiscale-eenheidsregime in de Wet Vpb 1969 met de uit het EU-recht voortvloeiende vrijheid van vestiging conclusie genomen.5 De Eerste6 en de Tweede Kamer7 zijn op diezelfde dag geïnformeerd over de inhoud van de conclusie van de A-G. Tevens achtte het vorige kabinet het geboden direct aan te kondigen op welke wijze in spoedreparatiemaatregelen zal worden voorzien als het HvJ EU de voor Nederland negatieve conclusie in deze zaak volgt. Naar aanleiding van de aankondiging van deze spoedreparatiemaatregelen heeft met de Eerste8 en Tweede9 Kamer een schriftelijk overleg plaatsgevonden waarin onder meer de toepassing van de aangekondigde spoedreparatiemaatregelen is verduidelijkt.
Bij de ambtelijke voorbereiding van het wetsvoorstel is rekening gehouden met verschillende alternatieven, afhankelijk van de uitspraak van het HvJ EU in de twee Nederlandse gevoegde zaken. Op 22 februari 2018 heeft het HvJ EU uitspraak gedaan in deze zaken.10 De eerste zaak betreft de weigering van de aftrek van een valutaverlies, waarin het HvJ EU een voor Nederland positieve uitspraak heeft gedaan, waarbij de Nederlandse regeling dienaangaande niet in strijd komt met het EU-recht. De tweede zaak betreft de weigering van de aftrek van rente vanwege de toepassing van de renteaftrekbeperking van artikel 10a Wet Vpb 1969, waarin het HvJ EU heeft geoordeeld dat de Nederlandse regeling wel in strijd is met het EU-recht. Na de uitspraak van het HvJ EU op 22 februari 2018 is onmiddellijk gestart met de afronding van het wetsvoorstel en is gestart met de uitvoeringstoets van dit wetsvoorstel door de Belastingdienst. Dit alles ter voorbereiding op besluitvorming daarover in de ministerraad. Nadat besluitvorming in de ministerraad heeft plaatsgevonden, wordt de Raad van State om spoedadvies gevraagd. Het wetsvoorstel wordt vervolgens zo spoedig als mogelijk is na het advies van de Raad van State aan uw Kamer ter behandeling aangeboden. Daar waar mogelijk onderneemt het kabinet stappen om de periode tussen uitspraak van het HvJ EU en indiening van het wetsvoorstel bij uw Kamer zo kort mogelijk te laten zijn, zonder daarmee geweld te willen doen aan een ordentelijke voorbereiding van en besluitvorming over het wetsvoorstel.
Deelt u de mening dat een snellere parlementaire behandeling van de spoedwetgeving duidelijkheid kan scheppen wat precies van het bedrijfsleven verwacht wordt in plaats van slechts de enkele Kamerbrief?3
Zie antwoord vraag 11.
Kan u toezeggen dat u de, door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) genoemde, «wetgeving per persbericht» tot het absolute minimum zal beperken?
Omtrent de terugwerkende kracht in de fiscale regelgeving is de beleidslijn weergegeven in een brief aan de Tweede Kamer van 25 juni 1997.11 Dit is nader toegelicht bij brief aan de Eerste Kamer van 7 december 2009.12 Voor wat betreft die beleidslijn is kenbaar gemaakt dat aan belastende fiscale maatregelen, behoudens in uitzonderlijke gevallen, geen terugwerkende kracht zal worden toegekend. Daarbij is er ook op gewezen dat het beleid er bovendien op gericht is dergelijke uitzonderlijke gevallen te voorkomen. Voor de vraag of terugwerkende kracht gerechtvaardigd is, wordt de opvatting van de Raad van State ter zake gevolgd, zoals geformuleerd in het advies van de Raad van State bij wetsvoorstel 24 172.13 De Raad van State is daarin van oordeel dat aan belastingmaatregelen die een verzwaring van de belastingheffing betekenen geen (formele) terugwerkende kracht gegeven mag worden, tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen. In ieder geval kan, aldus de Raad van State, geen terugwerkende kracht worden gegeven aan maatregelen die voor de belastingplichtigen vóór het tijdstip waarop het regime zal gaan gelden niet of niet voldoende kenbaar zijn. De bovenbedoelde bijzondere omstandigheden die een terugwerkende kracht van een bezwarende fiscale maatregel kunnen rechtvaardigen, kunnen, volgens de Raad van State, bijvoorbeeld worden gevormd door aanmerkelijke aankondigingseffecten of een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening.
Naar de mening van het kabinet is bij de aangekondigde spoedreparatiemaatregelen sprake van een uitzonderlijk geval, waarbij sprake is van een naar verwachting omvangrijk oneigenlijk gebruik. Daarbij is de voorgenomen maatregel voldoende kenbaar gemaakt door het verzenden van een persbericht, alsmede een brief aan uw Kamer en de Eerste Kamer. De terugwerkende kracht is derhalve noodzakelijk en past naar de mening van het kabinet binnen het afgesproken beleidskader.14
Welke stappen zet u nu om na de spoedwetgeving zo snel mogelijk over te stappen op een nieuw en duurzaam fiscaal concernregime? Deelt u de mening dat het in het belang van het vestigingsklimaat is om dit zo snel mogelijk te doen?
Zoals hiervoor is aangegeven zullen de spoedreparatiemaatregelen binnen afzienbare termijn moeten worden opgevolgd door een concernregeling die – uitvoeringstechnisch en juridisch – toekomstbestendig is. Vrijwel elke regeling in de vennootschapsbelasting kent een samenloop met de huidige fiscale-eenheidsregeling. Een nieuwe concernregeling zal eveneens van groot belang zijn voor het systeem van de vennootschapsbelasting. Daarbij moet oog zijn voor alle belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting, dus voor zowel het grootbedrijf als het mkb. Bovendien moet rekening worden gehouden met de overgang van het huidige fiscale-eenheidsregime naar een nieuwe concernregeling. Het op zorgvuldige wijze komen tot een alternatieve concernregeling neemt daarom tijd in beslag. Er moet immers worden onderzocht welke alternatieve concernregelingen tot de mogelijkheden behoren. Er moet na een keuze voor een alternatief een conceptwetsvoorstel worden uitgewerkt. Dit conceptwetsvoorstel zal worden geconsulteerd bij het bedrijfsleven, belangengroeperingen en de wetenschap, en naar aanleiding daarvan zal een definitief wetsvoorstel worden uitgewerkt. Het is desondanks mijn ambitie om een toekomstbestendige concernregeling nog voor het einde van deze kabinetsperiode aan te bieden aan uw Kamer. Gegeven de omvangrijkheid van dat traject ben ik van mening dat dat binnen afzienbare tijd is.
Bij het onderzoek naar een toekomstbestendig alternatief ligt het voor de hand om aan te sluiten bij bestaande concernregelingen in andere landen. De huidige fiscale eenheid is door het consolidatie-element (toerekening werkzaamheden en vermogen van dochtermaatschappij aan moedermaatschappij) een unieke concernregeling, die zijn gelijke in andere landen niet kent. Het kabinet betreurt het dat met de aanvaarding van de per-elementbenadering door het HvJ EU een einde komt aan het unieke element van de Nederlandse fiscale eenheid, de consolidatiegedachte. Bij een toekomstige concernregeling lijkt dat consolidatie-element (in zijn huidige vorm) dan ook niet terug te kunnen komen. Het belangrijkste element van de fiscale eenheid, het verrekenen van onderlinge winsten en verliezen van maatschappijen die deel uitmaken van de fiscale eenheid, zal naar verwachting wel terugkomen in een nieuwe concernregeling. Over de vormgeving en het moment van invoering van die definitieve oplossing zal, mede met het oog op een goed fiscaal ondernemingsklimaat, ruimte worden ingeruimd om bijvoorbeeld in overleg met het bedrijfsleven, belangengroeperingen en de wetenschap binnen dit kader alternatieven te onderzoeken.
Waarom moet het opstellen van het nieuwe regime jaren duren?
Zie antwoord vraag 14.
Is al eerder in overleg getreden met het bedrijfsleven of andere relevante partijen om te komen tot een nieuw regime? Zo nee, waarom niet en betreurt u dit? Zo ja, wat is er uit deze gesprekken gekomen?
Zie antwoord vraag 14.
Waarom is de termijn van «enkele jaren», zoals u heeft gemeld aan het Financieele Dagblad, niet genoemd in uw Kamerbrief, waar u het houdt op «binnen afzienbare termijn»? Deelt u de mening dat dit ook voor de Kamer relevante informatie was?
Zie antwoord vraag 14.
Vindt u «enkele jaren» een juiste uiting van uw melding aan de Kamer dat «binnen afzienbare termijn» een nieuw concernregime in werking zal moeten treden?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat, zeker nu er nog geen nieuw regime is, noch de spoedwetgeving naar de Kamer is gestuurd, het niet verstandig is om mogelijke denkrichtingen nu al af te wijzen, zoals u lijkt te doen in het voorgenoemde krantenartikel?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat een toekomstig regime net zo zeer voordelen zou moeten bieden aan het mkb als aan het grotere bedrijfsleven?
Zie antwoord vraag 14.
Kunnen deze vragen uiterlijk voor het aangevraagde plenaire debat over deze kwestie beantwoord worden?
Ik heb mij ingespannen om deze vragen zo spoedig mogelijk van een antwoord te voorzien.
Het bericht ' Loek Winter omzeilt winstverbod zorg ' |
|
Erik Ronnes (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Loek Winter omzeilt winstverbod zorg»?1
Ja.
Klopt het dat het verbod om winst te maken in de zorg ook inhoud dat eigenaren van een zorginstelling geen publiek geld mogen overmaken aan privé besloten vennootschappen (bv’s) die daarop dividend uitkeren?
Over winstuitkering door zorgaanbieders zijn regels gesteld in de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). De WTZi bepaalt dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating wordt verleend indien die instelling een bij algemene maatregel van bestuur gespecificeerde vorm van zorg aanbiedt. De regels verschillen per sector en dit is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit WTZi. Het staat WTZi-toegelaten instellingen in principe vrij om een deel van de activiteiten uit te besteden, ook aan besloten vennootschappen.
In het toegezegde standpunt over winstuitkering in de zorg zal ook worden ingegaan op de relatie tussen het verbod op winstoogmerk en bepaalde bedrijfsstructuren waarbij activiteiten worden ondergebracht bij dochterondernemingen of derden. Zoals mijn collega van Medische Zorg en Sport uw Kamer in zijn brief van 13 februari 2018 heeft toegelicht, is het streven dit standpunt in het voorjaar naar uw Kamer te sturen.2
Klopt het dat constructies met onderaannemers in de zorg ook vaak gebruikt worden om de Wet normering topinkomens(WNT)te ontwijken?
De WNT is van toepassing op instellingen met een toelating op grond van de WTZi. Bv’s die als onderaannemer zorg leveren aan de zogenaamde WTZi-instelling hebben zelf geen WTZi-toelating nodig en om die reden is de WNT niet van toepassing. Dit kan leiden tot ontwijkconstructies. Het tegengaan van mogelijke ontwijkconstructies heeft prioriteit. Daarom wordt, samen met de Minister van BZK, gewerkt aan een wetstraject om onderaannemers onder de WNT te brengen en zodoende ontwijkconstructies aan te pakken. Het streven is dat het wetsvoorstel voor het einde van het jaar bij uw Kamer aanhangig wordt gemaakt. De Minister van BZK en de Minister voor Medische Zorg en Sport hebben uw Kamer hierover op 22 februari 2018 geïnformeerd.3
Zijn er minder restricties in instellingen voor mensen met een beperking om winst te maken in de zorg dan in andere zorginstellingen (ziekenhuizen, verpleeginstellingen)?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht, zijn over winstuitkering door zorgaanbieders regels neergelegd in de WTZi en het Uitvoeringsbesluit WTZi. Deze regels verschillen per zorgsector. Op grond van de WTZi en het Uitvoeringsbesluit WTZi kan als vuistregel worden gehanteerd dat winstuitkering is toegestaan voor aanbieders van extramurale zorg maar is verboden voor aanbieders van intramurale zorg.
Klopt het dat het vastgoed van een zorginstelling het meest ondoorzichtige onderdeel is en daardoor het meest kwetsbaar voor omzeilingen van het verbod om winst te maken in de zorg?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht, staat het WTZi-toegelaten instellingen in principe vrij om een deel van de activiteiten uit te besteden. Dat geldt ook voor vastgoed. In het toegezegde standpunt over winstuitkering in de zorg zal nader worden ingegaan op de relatie tussen het verbod op winstoogmerk en bepaalde bedrijfsstructuren waarbij activiteiten worden ondergebracht bij dochterondernemingen of derden.
Houdt de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op de redelijkheid van de huurprijs die aan cliënten wordt gevraagd en de investeringen in het onderhoud van een zorginstelling? Zo nee, wie wordt geacht daarop toezicht te houden?
De IGJ houdt geen toezicht op de huurprijzen die zorgaanbieders vragen aan hun cliënten. Wanneer sprake is van afzonderlijke huurovereenkomsten op basis van scheiden wonen en zorg kan een cliënt, afhankelijk van de aard van het geschil en het type woning dat het betreft (zelfstandige of onzelfstandige woonruimte, geliberaliseerd of gereguleerd), naar de Huurcommissie of de kantonrechter stappen. Verder gaan zorgaanbieders zelf over de investeringen in het onderhoud van hun vastgoed. De gemeente houdt daarbij toezicht op de naleving van het Bouwbesluit. Op het moment dat achterstallig onderhoud leidt tot risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg grijpt de IGJ in.
Overigens wordt in de berichtgeving niet gesproken over afzonderlijke huurovereenkomsten met cliënten maar over zorg in natura, waarbij het verblijf wordt bekostigd vanuit de Wlz.
Welke mogelijkheden heeft een cliëntenraad om, wanneer zij menen dat er onvoldoende geïnvesteerd wordt in het onderhoud van de zorginstelling, dit af te dwingen bij de directie?
De cliëntenraad heeft het recht om het investeringsbeleid van de zorginstelling op de agenda te plaatsen in zijn overleggen met het bestuur van de zorginstelling en kan hierover gevraagd en ongevraagd een formeel advies uitbrengen aan het bestuur. Op grond van artikel 4 Wmcz mag de zorgaanbieder geen van het door de cliëntenraad uitgebrachte advies afwijkend besluit nemen dan nadat daarover, voor zover redelijkerwijze mogelijk, ten minste een keer met de cliëntenraad overleg is gepleegd. Daarnaast kan de cliëntenraad zich natuurlijk ook wenden tot het toezichthoudend orgaan en de ondernemingsraad om zijn eventuele zorgen te delen.
Klopt het dat de cliëntenraad inzicht moet worden gegeven in waar de directie de publieke middelen aan besteed van een zorginstelling?
Ja. Op grond van artikel 3 lid 1 sub g van de Wet medezeggenschap zorginstellingen (Wmcz) heeft de cliëntenraad een adviesrecht op de begroting en de jaarrekening van de instelling. Voorts regelt deze wet dat de zorgaanbieder de cliëntenraad tijdig en desgevraagd alle inlichtingen en gegevens dient te geven die de cliëntenraad voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijze nodig heeft (artikel 5 Wmcz).
Kan het zo zijn dat bij een overname of doorstart na een faillissement de curator dusdanige eisen stelt dat daardoor ingeboet wordt op de kwaliteit van zorgverlening aan cliënten van een zorginstelling?
Het bestuur van een instelling is te allen tijde verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de zorgverlening. Eventuele afspraken met een curator in geval van een doorstart of overname doen hier niets aan af.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) op 22 februari 2018 over de verenigbaarheid van het Nederlandse fiscale-eenheidsregime in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) met de uit het EU-recht voortvloeiende vrijheid van vestiging?
Ja.
Aangezien de spoedreparatiemaatregelen, met terugwerkende kracht tot 25 oktober 2017, beogen schade volgend uit de uitspraak van het HvJ EU te beteugelen, kunt u aangeven op welke bedrijfs(economische) onderdelen deze maatregelen betrekking hebben, op hoeveel bedrijven deze maatregelen van toepassing zijn en met welke financiële gevolgen deze bedrijven door de maatregelen worden geconfronteerd?
Het kabinet is zich ervan bewust dat met de gekozen spoedreparatiemaatregelen in beginsel elke bestaande fiscale eenheid na zal moeten gaan of de spoedreparatiemaatregelen gevolgen hebben. Dit nadeel weegt volgens het kabinet op tegen het voorkomen van het onbedoelde voordeel dat internationaal opererende bedrijven met structuren die sterk gericht zijn op taxplanning zouden kunnen behalen zonder de spoedreparatiemaatregelen en de budgettaire gevolgen daarvan.
In 2015 waren er circa 745.000 lichamen aangifteplichtig voor de vennootschapsbelasting. Hieronder vallen ongeveer 100.000 fiscale eenheden (moedermaatschappijen) met in totaal ongeveer 200.000 gevoegde dochtermaatschappijen. Tezamen zijn er dus 300.000 maatschappijen die gebruikmaken van het fiscale-eenheidsregime.
De budgettaire gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen worden op dit moment onderzocht. Hierover zal duidelijkheid worden geschapen in het wetsvoorstel dat naar verwachting in het tweede kwartaal van dit jaar aan uw Kamer ter behandeling zal worden aangeboden. Tijdens de procedurevergadering van 14 maart 2018 (agendapunt 16) werd verzocht concreet aan te geven wanneer het wetsvoorstel aan de Kamer zal worden aangeboden. Het streven is het wetsvoorstel – na akkoord van de ministerraad – voor spoedadvies naar de Raad van State te sturen. Na het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State zal zo spoedig mogelijk het nader rapport worden opgesteld, waarna het wetsvoorstel aan uw Kamer ter behandeling zal worden aangeboden. Het beeld is met betrekking tot de budgettaire gevolgen echter dat de lasten niet langdurig veel hoger zullen zijn, aangezien de gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen in veel gevallen voorkomen kunnen worden, bijvoorbeeld door middel van een juridische fusie of het anders inrichten van de (interne) concernfinanciering. Mogelijk zijn aan het voorkomen van deze gevolgen wel administratieve lasten verbonden en is het niet mogelijk om onmiddellijk na 25 oktober 2017, 11.00 uur, deze wijzigingen door te voeren.
Bent u bekend met de bijdrage getiteld «Blauwdruk voor een grensoverschrijdende fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting» van de hoogleraren prof. Dr. Kok en prof. Mr. De Vries in het Weekblad Fiscaal Recht?
Ja.
Hoeveel bedrijven (absoluut en procentueel) in het midden- en kleinbedrijf (mkb) maken momenteel gebruik van het huidige fiscale-eenheidsregime?
Circa 87% van de eerdergenoemde ongeveer 100.000 fiscale eenheden behoren tot het MKB-segment waarbij deze fiscale eenheden in het MKB ruim 138.000 gevoegde dochtermaatschappijen hebben.
Bent u van mening dat het huidige fiscale-eenheidsregime niet alleen belastingplichtigen maar ook de fiscus belangrijke voordelen biedt? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Welk effect hebben de spoedreparatiemaatregelen op deze voordelen?
Het fiscale-eenheidsregime biedt inderdaad niet alleen belastingplichtigen, maar ook de Belastingdienst belangrijke voordelen. Zo hoeft de Belastingdienst slechts één aangifte te beoordelen en voor het concern als geheel zijn er minder transacties en reorganisaties te beoordelen. Daardoor zullen er normaliter ook minder aanslagen, bezwaarschriften en beroepschriften zijn dan in een situatie zonder een fiscale-eenheidsregime. De spoedreparatiemaatregelen hebben in principe geen effect op het aantal in te dienen aangiftes, alsmede op het aantal aanslagen, bezwaarschriften en beroepschriften. Wel leiden de spoedreparatiemaatregelen ertoe dat er meer transacties te beoordelen zijn, aangezien enkele regelingen in de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting moeten worden toegepast alsof er geen fiscale eenheid is.
Bent u van mening dat de Nederlandse belastinggrondslag beschermd moet worden en dat de fiscale voordelen van de fiscale eenheid moet worden gehandhaafd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben inderdaad van mening dat de Nederlandse belastinggrondslag beschermd moet worden. Dat is juist de voornaamste reden om de spoedreparatiemaatregelen in te voeren. Zonder de spoedreparatiemaatregelen zouden internationaal opererende bedrijven naar verwachting relatief eenvoudig de Nederlandse belastinggrondslag kunnen uithollen, waarbij de structurele derving naar verwachting zou oplopen tot enkele honderden miljoenen euro’s per jaar. Ten gevolge van de uitspraak van het HvJ EU van 22 februari 2018 ziet het kabinet zich dan ook helaas genoodzaakt deze stap te zetten. Hierdoor kunnen niet alle voordelen van de fiscale eenheid meer worden gehandhaafd.
Deelt u de mening van de voorgenoemde hoogleraren dat de fiscale eenheid is gebaseerd op de neutraliteitsgedachte en dat belastingheffing het handelen van personen en rechtspersonen zo min mogelijk moet beïnvloeden? Zo nee, waarom niet?
De fiscale eenheid voor de heffing van de vennootschapsbelasting van lichamen strekt er al decennia toe concernvorming niet in de weg te staan. Zowel uitsluitend in Nederland opererende ondernemingen als multinationale ondernemingen die actief zijn in Nederland in zowel het grootbedrijf als het midden- en kleinbedrijf maken gebruik van de fiscale eenheid. Aan de fiscale eenheid ligt de gedachte ten grondslag dat de tot een concern behorende vennootschappen – voor de heffing van vennootschapsbelasting – als een geheel kunnen worden gezien (de concerngedachte). Zo ontstaat – indien daarvoor door de belastingplichtige wordt gekozen – voor de vennootschapsbelasting een neutrale behandeling van ondernemingen die hun activiteiten uitoefenen door middel van één vennootschap en ondernemingen die voor de uitoefening van hun activiteiten gebruikmaken van meerdere vennootschappen. In zijn algemeenheid is het uitgangspunt bij belastingheffing dat het handelen van personen en rechtspersonen zo min mogelijk moet worden beïnvloed, maar in bepaalde gevallen kan het wenselijk zijn dat belastingheffing het handelen van personen en rechtspersonen juist wel beïnvloedt, bijvoorbeeld in verband met gewenste gedragsbeïnvloeding (zoals bij bepaalde milieumaatregelen).
Bent u van mening dat handhaving van het fiscale-eenheidsregime gunstig is voor het Nederlandse vestigingsklimaat? Zo nee, waarom niet?
Handhaving van het huidige fiscale-eenheidsregime in de bestaande vormgeving is na de uitspraak van 22 februari jl. niet meer reëel. Zonder de spoedreparatiemaatregelen zouden internationaal opererende bedrijven naar verwachting relatief eenvoudig de Nederlandse belastinggrondslag kunnen uithollen. De uitspraak van het HvJ EU heeft voor het vestigingsklimaat tot gevolg dat Nederland op het gebied van fiscale groepsregelingen ten opzichte van andere EU-landen zijn unieke positie en daarmee voorsprong verliest. Factoren als een goed opgeleide beroepsbevolking, een efficiënte arbeid- en kapitaalmarkt, voorspelbare regelgeving die wordt nageleefd, goede fysieke en digitale infrastructuur en het niet onnodig hoog belasten van wenselijke economische activiteit (het genereren van winst en het aanbieden van arbeid) dragen bij aan een goed ondernemings- en vestigingsklimaat. Belastingheffing, en vooral de vennootschapsbelasting, kan een belangrijke factor zijn voor een onderneming om zich ergens te (blijven) vestigen. Zoals ook uit het Regeerakkoord blijkt, houdt het kabinet oog voor het vestigingsklimaat. De grondslagverbreding in de vennootschapsbelasting, de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief, het afschaffen van de dividendbelasting, de introductie van bronheffingen op dividend, rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar «low tax jurisdictions» en alle andere maatregelen tegen belastingontwijking vormen een fiscaal pakket dat, in onderlinge samenhang bezien, een belangrijke bijdrage levert aan het behouden van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bedrijven die in Nederland reële economische activiteiten ontplooien.
Kunt u onderschrijven dat een belastingplicht van alle gevoegde dochtermaatschappijen in Nederland leidt tot ongeveer 200.000 extra aangiftes voor de vennootschapsbelasting (vpb), zoals de auteurs stellen?
Indien alle gevoegde dochtermaatschappijen geen deel zouden uitmaken van een fiscale eenheid en zelfstandig belastingplichtig zouden zijn, dan zou dat het geval zijn. Echter, ten gevolge van gedragseffecten (zoals het vereenvoudigen van de concernstructuur door middel van een juridische fusie of liquidatie) zal het aantal extra aangiften uiteindelijk waarschijnlijk lager zijn. Dat is echter nu, met de spoedreparatiemaatregelen, niet aan de orde. De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting blijft immers vooralsnog bestaan. Aan het aantal aangiften verandert dus niets. Afhankelijk van de vormgeving van een toekomstige concernregeling kan dat in de toekomst anders zijn.
Beaamt u de uitspraak in Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap no. 199, Deventer, Kluwer 1996, p.125: «De afschaffing, de noodzakelijke overgangsmaatregelen en de introductie van een nieuw regime vormt daarnaast op zich al een niet te onderschatten belasting voor de praktijk»?
Ja. De overgang naar een nieuwe fiscale concernregeling vormt geen eenvoudige opgave. Dat vergt tijd. Over de vormgeving en het moment van invoering van die definitieve oplossing zal, mede met het oog op een goed fiscaal ondernemingsklimaat, ruimte moeten bestaan om bijvoorbeeld in overleg met het bedrijfsleven, belangengroeperingen en wetenschap alternatieven te onderzoeken.
Hebt u kennisgenomen van het pleidooi van de auteurs om een grensoverschrijdende fiscale eenheid, waarbij het belastingplichtigen wordt toegestaan buitenlandse moeder- en dochtermaatschappijen op te nemen in een fiscale eenheid, waarbij alle gevoegde lichamen worden behandeld alsof sprake is van één belastingplichtige, in die zin dat voor vennootschapsbelastingdoeleinden het gehele vermogen en alle werkzaamheden van alle tot de fiscale eenheid behorende dochtermaatschappijen worden toegerekend aan de moedermaatschappij van die eenheid, zodat enerzijds de Nederlandse belastinggrondslag wordt beschermd en anderzijds de verdeling van heffingsrechten tussen de diverse staten op grond van belastingverdragen en het internationale belastingrecht niet wordt doorkruist? In hoeverre is het mogelijk een dergelijk grensoverschrijdend fiscale-eenheidsregime te implementeren?
De invoering van een grensoverschrijdende fiscale eenheid met toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten zou in principe ook een manier kunnen zijn om het fiscale-eenheidsregime in overeenstemming te brengen met het EU-recht.1 Het in buitenlandse situaties toekennen van de voordelen van de fiscale eenheid – zelfs met toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse vaste inrichtingen – is naar de mening van het kabinet geen reële optie. Dat zou namelijk nog steeds tot gevolg hebben dat uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag door internationaal opererende bedrijven wordt vergemakkelijkt. Het zou bovendien leiden tot een budgettaire derving. Het voorgaande acht het kabinet onwenselijk. Immers, in OESO2- en EU-verband wordt, met medewerking en instemming van Nederland, juist beoogd uitholling van de belastinggrondslag te voorkomen.
In dit verband is voorts van belang dat ook bij een grensoverschrijdende fiscale eenheid (met objectvrijstelling) zich diverse vraagpunten zullen voordoen. Een oplossing voor die vraagpunten zal het systeem er zeker niet eenvoudig(er) op maken. Zo kunnen zich allerlei verdragsrechtelijke vragen voordoen indien niet in Nederland gevestigde lichamen worden gevoegd, zoals de vraag of het wel mogelijk is om een niet in Nederland gevestigde maatschappij in de heffing van de Nederlandse vennootschapsbelasting te betrekken als die maatschappij geen (echte) vaste inrichting in Nederland heeft. Verder zou het berekenen van de winst van een grensoverschrijdende fiscale eenheid en het vervolgens bepalen van de vrij te stellen winst van de niet in Nederland gevestigde maatschappijen voor zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst erg bewerkelijk kunnen zijn. Ook zou voeging van een buitenlandse maatschappij ertoe kunnen leiden dat diverse consequenties van een fiscale eenheid op deze maatschappij van toepassing worden, zoals de aansprakelijkheid voor de belastingschulden van de fiscale eenheid. Tevens zouden in een dergelijk geval de onderlinge transacties tussen een gevoegd, niet in Nederland gevestigd, lichaam en andere, wel in Nederland gevestigde, maatschappijen die deel uitmaken van de fiscale eenheid, voor Nederlandse doeleinden fiscaal niet zichtbaar (kunnen) zijn, terwijl deze bij dat lichaam in het buitenland wel zichtbaar zijn voor de buitenlandse fiscus. Deze «hybridisering» zou nieuwe taxplanningsmogelijkheden in de hand kunnen werken. Het lijkt mij geen wenselijke route om bewust een systeem te introduceren waaruit potentieel allerlei mismatches kunnen voortvloeien, waartegen vervolgens allerlei maatregelen om belastingontwijking als gevolg van dat systeem moeten worden ingebracht, al dan niet gebaseerd op het rechts- en regelkader van ATAD2. Bovendien wordt de regeling daardoor minder goed uitvoerbaar. Ook lijkt dit alternatief ertoe te leiden dat bepaalde valutaverliezen die op grond van de uitspraak van HvJ EU van 22 februari 2018 niet in aanmerking hoeven te worden genomen in het geschetste alternatief wel in aanmerking worden genomen (hetgeen tot een forse extra budgettaire derving zou leiden), tenzij ook daar weer een complexe uitzondering voor wordt opgenomen.3 Het toestaan van de voordelen van de fiscale eenheid in grensoverschrijdende situaties betekent dat er ook op andere onderdelen nieuwe mogelijkheden ontstaan om de belastinggrondslag uit te hollen, tenzij daar weer (ingewikkelde) antimisbruikbepalingen voor worden ontworpen, hetgeen de uitvoerbaarheid niet ten goede komt. Het voorgestelde systeem van de grensoverschrijdende fiscale eenheid komt ten slotte niet voor in andere landen en naar verwachting zal het leiden tot procedures, waaronder die bij het HvJ EU.
Op basis van het voorgaande meent het kabinet dan ook dat het concept van een grensoverschrijdende fiscale eenheid (met objectvrijstelling) geen reële optie is. Bij de uitwerking van een toekomstbestendig alternatief ligt het daarom voor de hand om aan te sluiten bij bestaande concernregelingen in andere landen.
Bent u van mening dat de herziene richtlijn belastingontwijking (ATAD2) reeds voorziet in een rechts- en regelkader om eventueel uit het fiscale-eenheidsregime van de grensoverschrijdende fiscale eenheid (conceptueel) voortvloeiende potentiële mismatches tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 6 maart 2018, zodat uw antwoorden kunnen worden betrokken bij de inbreng van feitelijke vragen aangaande het onderzoek naar rulings met een internationaal karakter d.d. 8 maart 2018?
Helaas is het niet mogelijk gebleken deze vragen vóór 6 maart 2018 te beantwoorden. De fiscale eenheid is een complexe regeling en een goede beantwoording van deze vragen vergt daarom tijd. Ik heb mij ingespannen de vragen zo spoedig mogelijk en binnen de gebruikelijke termijn te kunnen beantwoorden.