De invloed van accountantskantoren Deloitte, KPMG, EY en PwC (Big Four) op Europees niveau op belastingbeleid en belastingontwijking |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u reageren op het uitgebreide onderzoek van Corporate Europe Observatory (CEO) over de wijze waarop de vier grootste accountantskantoren (Deloitte, KPMG, EY en PwC) het beleid van de EU beïnvloeden?1
Het rapport van de Corporate Europe Observatory stelt in grote lijnen dat de accountantskantoren Deloitte, KPMG, EY en PwC (aangeduid als de «Big Four») niet de mogelijkheid moeten hebben om onderzoeken te verrichten of adviezen uit te brengen voor de beleidsbepaling en besluitvorming van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) op het gebied van het bestrijden van belastingontwijking.
Het rapport schetst het beeld dat er een draaideur bestaat van mensen die in de belastingadviespraktijk werken en vervolgens bij de Commissie gaan werken of andersom. Het komt natuurlijk wel voor dat accountants of fiscalisten bij een van de genoemde kantoren een carrièreoverstap maken om bij de Commissie te gaan werken. De omgekeerde situatie is ook denkbaar. Dit geldt niet alleen voor medewerkers van grote kantoren, maar ook voor medewerkers van belastingdiensten en andere organisaties. Het fiscale werkveld is dynamisch en overstappen tussen adviespraktijk, beleid, wetgeving en wetenschap is mogelijk en gebeurt. Van belang is dat enkel het arbeidsverleden van een medewerker niets zegt over zijn integriteit, objectiviteit of onafhankelijkheid.
Ik vind het belangrijk dat bij de vormgeving van fiscaal beleid en bij de totstandkoming van fiscale wetgeving, zowel internationaal als nationaal, gesproken wordt met partijen die met het beleid en de wetgeving in de praktijk in aanraking komen, zoals adviseurs, bedrijfsleven, niet-gouvernementele organisaties en burgers en bij hen advies wordt ingewonnen, bij voorkeur door tussenkomst van overkoepelende organisaties. In Nederlandse fiscale wetsvoorstellen wordt in de paragraaf «Advies en consultatie» aangegeven voor welke maatregelen advies is ingewonnen of overleg heeft plaatsgevonden met externe organisaties. Waar dit het geval is, wordt dit toegelicht bij de toelichting van de desbetreffende maatregelen. Ook kunnen externe partijen geconsulteerd worden door middel van een internetconsultatie. Deelname aan een internetconsultatie geschiedt op vrijwillige basis en niet in opdracht van het Ministerie van Financiën. Van belang is dat geen enkele externe partij een doorslaggevende stem heeft bij de vormgeving van fiscaal beleid of bij de totstandkoming van fiscale wetgeving. Dat externe partijen opkomen voor een deelbelang is op zichzelf niet bezwaarlijk. Een dergelijk deelbelang hoeft niet overeen te komen met het algemeen belang (dat kan uiteraard wel). Uiteindelijk is het de verantwoordelijkheid van het kabinet om een belangenafweging te maken op welke wijze het algemene belang het beste wordt gediend. De Eerste Kamer en de Tweede Kamer hebben altijd de mogelijkheid om het kabinet hierop aan te spreken en hebben in elk geval het laatste woord bij wetgeving.
Herkent u het beeld uit het onderzoek van CEO dat er een enorme draaideur bestaat van mensen die eerst belastingadvies geven aan multinationals namens een accountantskantoor om vervolgens als beleidsmaker bij de Europese Commissie te gaan werken (of andersom)? Bestaat deze draaideur in Nederland ook?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat de belastingadvieskantoren voor multinationals ook als adviseur worden ingehuurd door de Europese Commissie zelf, vaak via miljoenencontracten? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Bij overheidsopdrachten volgt de Commissie de regels van de Financiële Verordening (Vo. (EU) 2015/1929 en uitvoeringsverordening Vo. (EU) 2015/2462). Die lijken sterk op de regels voor aanbestedingsprocedures zoals die gelden voor de lidstaten op basis van richtlijn 2014/24/EU en daarop gebaseerde nationale regelgeving. Deze procedures beogen zorgvuldigheid en transparantie te creëren. Om die transparantie te bevorderen worden opdrachten van de Commissie, net als aanbestedingen door de lidstaten, gepubliceerd op het Europese systeem Tenders Electronic Daily (TED). De uiteindelijke selectie van de meest geschikte partij in een concreet geval is aan de Commissie. Die selectie doet zij op basis van vooraf vastgestelde, openbare criteria. Belastingadvieskantoren worden niet per definitie uitgesloten van overheidsopdrachten op basis van het enkele feit dat ze ook voor partijen uit het bedrijfsleven werkzaam zijn. Als de Commissie van oordeel is dat er sprake is van conflicterende belangen kan zij, op basis van de voor haar geldende financiële verordening, de inschrijving terzijde leggen met als argument dat het kantoor niet over de vereiste beroepsbekwaamheid beschikt.
Erkent u dat er in grote mate sprake is van belangenconflicten omdat de vier grote accountantskantoren grote internationale ondernemingen adviseren over belastingconstructies en tegelijkertijd de Europese Commissie adviseren over belastingontwijking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat accountantskantoren die betrokken zijn bij (veel) fraudezaken of belastingontwijkingszaken noch invloed moeten kunnen kopen op beleidsvorming, noch als «experts» moeten worden erkend op de terreinen waarop zij een flinke scheve schaats rijden of hebben gereden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er kan nooit sprake zijn van het kopen van invloed op beleidsvorming. Een onderzoek of advies op een specifiek terrein door een kantoor dat op dat gebied een flinke scheve schaats heeft gereden dient naar mijn mening kritisch beoordeeld te worden.
Erkent u dat het, na Lux Leaks, Panama Papers, Paradise Papers en vele andere voorbeelden van belastingontduiking door multinationals, gewoon bekend is dat juist de vier grootste accountantskantoren tot op hun nek betrokken zijn bij belastingconstructies die het daglicht niet kunnen verdragen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De gepubliceerde documenten in de Lux Leaks, de Panama Papers, de Paradise Papers en andere onderzoeken bevestigen het belang dat het kabinet hecht aan de bestrijding van belastingontduiking en belastingontwijking. Er is internationaal al een groot aantal maatregelen getroffen om belastingfraude en belastingontwijking tegen te gaan, onder meer in OESO-, VN- en EU-verband. In dit verband wijs ik op de recentelijk aangenomen richtlijn voor verplichte automatische uitwisseling van informatie op het gebied van belastingen ten aanzien van potentieel agressieve belastingstructuren (mandatory disclosure). Het doel van deze richtlijn is het verkrijgen van meer inzicht in grensoverschrijdende mogelijk agressieve belastingstructuren waarbij financiële tussenpersonen een belangrijke rol spelen. Op grond van deze richtlijn worden intermediairs, waaronder de genoemde kantoren, verplicht potentieel fiscaal agressieve belastingstructuren te melden bij de belastingdienst. Daarnaast stelt het kabinet maatregelen voor om belastingontduiking en belastingontwijking aan te pakken.4
Hoe kwalificeert u vervolgens de 10,5 miljoen euro die dit jaar is toegekend aan PwC, Deloitte en KPMG door the European Commission’s Directorate-General for Taxation and Customs Union voor studies over «verschillende belasting- en douanekwesties»? Wat gaat u eraan doen om dit soort opdrachten te weigeren?
Dit zijn opdrachten die via de reguliere aanbestedingsprocedures zijn verleend. Zoals bij het antwoord op de vragen 3 en 4 is uiteengezet, is het aan de Commissie om in een concreet geval op een transparante wijze de opdrachtnemer te selecteren dan wel te weigeren, op basis van vooraf vastgestelde criteria. De Commissie beschikt over juridische mogelijkheden om belangenverstrengeling bij dit soort opdrachten te voorkomen, zoals hierboven in antwoord op de vragen 3 en 4 is aangegeven.
Vindt u het antwoord van de Commissie: «De Commissie vraagt regelmatig om onderzoek van adviesbureaus over de hele wereld. Dit zijn slechts vier van de duizenden bedrijven die studies voor ons uitvoeren» ook ernstig naïef? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het antwoord van de Commissie moet in bredere context worden opgevat. De Commissie schakelt een groot aantal bedrijven in voor onderzoek en advies, zonder dat één of enkele van deze bedrijven een doorslaggevende stem heeft in de beleidsvorming van de Commissie. Ik ga ervan uit dat de Commissie de vier grote accountantskantoren op dezelfde wijze behandelt als andere bedrijven en organisaties.
Wat gaat u ondernemen om in Brussel duidelijk te maken dat het afgelopen moet zijn met de ernstige belangenverstrengeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om actie te ondernemen in Brussel. Ik vertrouw op de deskundigheid, onafhankelijkheid en integriteit van de Commissie en de procedures die belangenverstrengeling tegengaan en transparantie bevorderen. In dit verband wijs ik op het systeem voor financiële transparantie en het zogenoemde transparantieregister van de Europese Commissie en het Europese parlement dat een overzicht geeft van de activiteiten van belangenvertegenwoordigers die actief zijn in Brussel. Op belastinggebied heeft de Commissie haar uiterste best gedaan om ervoor te zorgen dat in het Platform for Tax Good Governance, waarin ontwikkelingen rond en maatregelen tegen belastingontduiking en belastingontduiking worden besproken, naast de EU-lidstaten zowel maatschappelijke organisaties als vertegenwoordigers van het bedrijfsleven participeren.
Kunt u een overzicht geven van de opdrachten die het Ministerie van Financiën verleend heeft aan de Big Four, de hiervoor genoemde kantoren, in de afgelopen acht jaar, alsmede van de gemaakte kosten voor die onderzoeken?
Voor zover ik heb kunnen achterhalen, heeft het Ministerie van Financiën in de afgelopen acht jaar geen betaalde opdrachten gegeven voor onderzoeken op fiscaal terrein aan Deloitte, PwC, Ernst&Young of KPMG. Er worden wel werkzaamheden in opdracht van het Ministerie van Financiën verricht door deze kantoren op andere terreinen. Het gaat dan bijvoorbeeld om werkzaamheden op het gebied van ICT, organisatie inrichting of audits.
Het Lage Inkomensvoordeel (LIV) |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u aangaf dat de uitzendbureaus dit jaar naar schatting 35 miljoen euro subsidie in de vorm van het lage inkomensvoordeel (LIV) ontvangen, maar dat u geen enkele aanwijzing heeft dat dit tot lagere uurtarieven leidt?1
Het bruto jaarloon rond het minimumloon wordt door het LIV met circa tien procent verlaagd. Dit geldt voor alle sectoren, dus ook voor de loonkosten in de uitzendbranche. Lagere loonkosten leiden, volgens de economische wetten, tot meer arbeidsvraag. Het LIV leidt daarom tot extra werkgelegenheid. Dit wordt ook bevestigd door het CPB in de publicatie «Kansrijk Arbeidsmarktbeleid2». Harde cijfers over de werkgelegenheidseffecten zijn er echter nog niet, want het betreft een nieuwe regeling.
Erkent u dat het LIV geen enkel effect kan hebben, indien het niet leidt tot lagere loonkosten en dat u dus 35 miljoen euro aan een sector geeft, terwijl u geen enkele aanwijzing of reden heeft om te denken dat dit een beoogd effect van meer werkgelegenheid kan hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u andere voorbeelden noemen op uw ministerie waarbij u een sector of bedrijf miljoenen subsidie geeft, maar geen enkel idee heeft of dat effect heeft en het ook vier jaar lang niet gaat onderzoeken?
In de vraagstelling wordt ervan uitgegaan dat er van het LIV geen positief effect uitgaat. Het CPB geeft in de publicatie «Kansrijk Arbeidsmarktbeleid» aan dat er een positief werkgelegenheidseffect uitgaat van het LIV. Harde cijfers zijn er echter nog niet, omdat het een nieuwe regeling betreft, die recent is ingevoerd en pas de afgelopen maand voor het eerst is uitbetaald.
Bent u bekend met het bericht «FNV wil af van «Primarkpremie»»?2
Ja.
Deelt u de mening van de FNV dat de LIV een verkeerde prikkel geeft om geen loonstijging aan te bieden, omdat anders de LIV komt te vervallen? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening niet. De uurloongrenzen van het LIV stijgen jaarlijks mee met de gemiddelde contractloonstijging van het minimumloon. Dus ook als de lonen stijgen blijft er recht bestaan op het LIV.
Heeft u al een beeld in welke mate de extraterritoriale kosten worden gebruikt om relatief hogere lonen te drukken en toch de LIV te krijgen?
In het AO Arbeidsmarktbeleid van 14 februari jl. heb ik toegezegd de vinger aan de pols te houden met betrekking tot samenloop van LIV en de ET-regeling en uw Kamer daarover voor het einde van dit jaar te informeren. UWV is bezig met de voorbereiding van een analyse op de beschikbare data in de polisadministratie. Ik verwacht u nog voor de begrotingsbehandeling over de uitkomsten te kunnen informeren.
Kunt u aangeven voor hoeveel werknemers die extraterritoriale kosten claimen, de werkgever recht heeft op de LIV? Indien u daar nog steeds geen inzage in heeft, wil u dit zo spoedig mogelijk uitzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn alle beschikkingen voor de LIV netjes voor de wettelijke deadline van 1 augustus 2018 naar de werkgevers gestuurd?
Ja, alle beschikkingen zijn door de Belastingdienst voor de wettelijke termijn van 1 augustus 2018 verzonden naar alle ruim 93.500 werkgevers. Inmiddels heeft in 89.000 gevallen ook uitbetaling plaatsgevonden. De resterende 4.500 gevallen – hoofdzakelijk die waarbij verrekening met openstaande belastingschulden moet plaatsvinden – zijn eind augustus voor verdere behandeling overgedragen aan de belastingkantoren. De betrokken werkgevers zijn hierover geïnformeerd.
Zijn de beschikkingen van de werkgevers voor de LIV (en de jeugd-LIV) openbaar onder bijvoorbeeld de Wet openbaarheid bestuur?
De beschikkingen op basis van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) zijn niet openbaar. Op basis van de Wet openbaarheid bestuur is alle informatie openbaar, tenzij een van de uitzonderingsgronden of beperkingen van de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is. Het gaat bij de beschikkingen om bedrijfsvertrouwelijke informatie, waarbij bovendien in de bijlage bij de beschikkingen sprake is van persoonsgegevens van werknemers, zoals BSN, naam, verloonde uren en loongegevens.
Kunt u een lijst geven met de tien hoogste bedragen die zijn toegekend aan bedrijven onder de LIV? Kunt u aangeven om welke bedrijven en sectoren het gaat?
Nee. Ik heb op 18 februari jl. onderstaand overzicht naar uw Kamer gestuurd met een verdeling van de LIV-gelden over de sectoren.
33
Horeca algemeen
13%
17
Detailhandel en ambachten
12%
52
Uitzendbedrijven
7%
12
Metaal- en technische bedrijfstakken
6%
66
Overheid, overige instellingen
6%
42
Groothandel II
5%
45
Zakelijke dienstverlening III
5%
1
Agrarisch bedrijf
5%
35
Gezondheid
4%
20
Havenbedrijven
4%
19
Grootwinkelbedrijf
4%
18
Reiniging
3%
44
Zakelijke dienstverlening II
3%
51
Algemene industrie
3%
32
Overig goederenvervoer
2%
41
Groothandel I
2%
64
Overheid, provincies en gemeenten
2%
10
Metaalindustrie
1%
13
Bakkerijen
1%
16
Slagers overig
1%
43
Zakelijke dienstverlening I
1%
50
Voedingsindustrie
1%
55
Overige takken van bedrijf en beroep
1%
Overige sectoren
8%
100%
Voor de sectorindeling is aangesloten bij de sectorcode WGA.
Afgerond op een heel getal.
Uit dit overzicht blijkt dat de horeca en de detailhandel de grootste ontvangers zijn. Een gedetailleerder overzicht op werkgeversniveau is niet wenselijk omdat het vertrouwelijke bedrijfsgegevens openbaar maakt. Zie ook antwoord bij vraag 9.
Hoever is het UWV met de beloofde nulmeting? Kunt u de nulmeting aan de Kamer doen toekomen?
Met UWV is afgesproken dat de nulmeting eind van dit jaar wordt opgeleverd. Ik zal de nulmeting van het LIV opnemen in de reguliere monitor Arbeidsmarkt, die ook naar uw Kamer wordt gezonden.
Hoe groot is het totale bedrag dat volgens de afgegeven beschikkingen wordt uitgekeerd in 2018?
Uit de voorlopige berekeningen van het UWV blijkt dat de LIV-uitgaven 473 miljoen euro bedragen in 2018. Dit betreft de uitbetaling van het LIV over kalenderjaar 2017. In de begroting SZW voor 2019, die op Prinsjesdag beschikbaar komt, kan ik u informeren over het totale bedrag van de afgegeven beschikkingen.
Hoe is dat bedrag verdeeld over de verschillende sectoren?
Het beeld, zoals geschetst in mijn brief van 18 februari jl., verandert niet.
Heeft u een paar anekdotische voorbeelden op welke wijze de LIV heeft geleid tot het in dienst nemen van meer mensen?
Het LIV betreft een nieuwe regeling die kort geleden is ingevoerd en pas de afgelopen maand voor het eerst is uitbetaald. Harde cijfers over werkgelegenheidseffecten zijn daarom nog niet voorhanden. In de Wtl is vastgelegd dat ik u voor 2021 een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het LIV zal toezenden. Het zou voorbarig zijn om daar nu op vooruit te lopen. Het gaat overigens niet alleen om het in dienst nemen van meer mensen, maar ook om behoud van banen.
Hoeveel extra banen moet de LIV opleveren om een succes te zijn?
Het CPB verwacht, naast het behoud van banen, een positief werkgelegenheidseffect van circa 7000 extra voltijdsbanen. De daarmee gepaard gaande lastenverlichting voor werkgevers bedraagt € 0,5 miljard. Het LIV past binnen de ambitie die het kabinet heeft om de lasten op arbeid te verlagen en de economische groei te bevorderen, om zo meer mensen aan het werk te helpen. Het doel van het LIV is om over de hele linie de loonkosten van werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt te verlagen.
Hoeveel kost elke extra baan, op minimumloon niveau, als de LIV een succes is?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Een zorgvuldige beantwoording vergt afstemming met UWV, Financiën en Belastingdienst en duurt langer dan de gebruikelijke drie weken.
Het bericht ‘Opmars No Cure, No Pay bureaus bij WOZ-bezwaren’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Chris van Dam (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de conclusie van de Waarderingskamer dat in 2018 meer dan 32% van de bezwaren tegen WOZ-beschikkingen worden ingediend door bedrijven die namens belanghebbenden optreden?1 Wat is uw mening over deze groei (in 2017 betrof dit ongeveer 30%)?
Ja, ik ben op de hoogte van de conclusie van de Waarderingskamer. De toename van het aantal bezwaren tegen WOZ-beschikkingen ingediend door bedrijven die namens belanghebbenden optreden, is mij bekend. Net als de Waarderingskamer ben ik voorstander van een laagdrempelige toegang tot bezwaar, waarbij de belanghebbende kan kiezen of hij zelf bezwaar maakt of dit door een gemachtigde laat doen.
De Waarderingskamer heeft aangegeven dat bij bezwaren die zijn ingediend door gemachtigden die werken op basis van «no-cure-no- pay», ongewenste praktijken voorkomen. Deze signalen bereiken mijn ambtgenoten van Financiën en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook in toenemende mate omdat de problematiek ook raakt aan andere beleidsterreinen, zoals de parkeerbelastingen en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ingeval van import van gebruikte auto’s. Zowel bij het niet betalen van parkeerbelasting als de import van gebruikte auto’s blijkt een groep ondernemers namens kentekenhouders massaal bezwaar en beroep in te dienen tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting dan wel de (eigen) BPM-aangifte, zelfs in die gevallen waarbij het te behalen belastingvoordeel klein is. Net zoals bij de WOZ is er ook in dit geval een verdienmodel ontstaan. In de brief van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 5 juli 2018 is de problematiek ten aanzien van de BPM aan de orde gekomen.
Mijn ambtgenoten en ik zullen de ontwikkeling van de aantallen bezwaren door no cure no pay bedrijven en de in verband daarmee toegekende kostenvergoedingen laten onderzoeken. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal worden bezien welke oplossingen voor de problematiek in de rede liggen.
Bent u voornemens gehoor te geven aan de oproep van de Waarderingskamer om, samen met gemeenten en anderen, een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de stevige groei van de commerciële bezwaarmakers en de misstanden die de Waarderingskamer aantreft? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid in dit onderzoek de vraag naar de bedragen die gemeenten betalen aan proceskostenvergoedingen en de administratieve kosten te betrekken? Bent u bereid (macro) inzichtelijk te maken wat het financiële voordeel is voor de belanghebbende bij een toegewezen bezwaar in relatie tot de vergoeding die het commerciële bedrijf direct of indirect ontvangt?
Zie antwoord vraag 1.
Welke mogelijkheden ziet u nu al om op te treden tegen de door de Waarderingskamer geconstateerde misstand dat belanghebbenden een doorlopende machtiging wordt voorgelegd op basis waarvan ze «no-cure, no-pay» bedrijven? Is er naar uw mening op dit moment sprake van voldoende consumentenbescherming bij dit type dienstverlening?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de gesignaleerde praktijken dat «no-cure, no-pay» bureaus verenigingen sponsoren op basis van het aantal leden dat via hen een bezwaar indient? Welke middelen heeft u om verenigingen te waarschuwen voor dergelijke mogelijk nadelige praktijken en bent u bereid deze in te zetten?
Hierbij benaderen bureaus belanghebbenden en adviseren zij ze om bezwaar te maken tegen de WOZ-beschikking van hun woning. Daarbij wordt belanghebbende de mogelijkheid gegeven om een vereniging op te geven waaraan het bureau bij een gewonnen zaak een deel van de proceskosten zal betalen. Het kan goed zijn dat de vereniging in kwestie op voorhand niet op de hoogte is van de afspraak tussen bureau en belanghebbende. Verenigingen hoeven dit ook niet te weten. Het staat partijen namelijk vrij om afspraken te maken over de voorwaarden waaronder de belanghebbende de opdracht aan het bureau verstrekt. Daarom staan mij geen middelen ter beschikking om hierin te treden.
Is de conclusie gerechtvaardigd, gezien de gestage groei van het aantal «commerciële» WOZ-bezwaren, dat de voorlichtingsactiviteiten die gemeenten uitvoeren op dit vlak geen of onvoldoende effect hebben en dat om die reden nadere actie vereist is? Beschikt u over gegevens over de mate waarin «commerciële» bezwaren effectiever zijn dan bezwaren van belanghebbenden in persoon en kunt u die met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 1.
Welk beeld heeft u van de zorgvuldigheid waarmee gemeenten komen tot WOZ-beschikkingen? Is de doelstelling dat alle Nederlandse gemeenten aangesloten zijn bij de Landelijke voorziening WOZ inmiddels gerealiseerd?
De Waarderingskamer is toezichthouder en controleert in die hoedanigheid periodiek de kwaliteit van de WOZ-waardering door gemeenten. Voordat gemeenten de WOZ-waarden (per WOZ-beschikking) aan belanghebbenden bekend maken, moeten zij de Waarderingskamer vragen hiermee in te stemmen. Voordat de Waarderingskamer instemt beoordeelt zij de resultaten uit verschillende controles die recent bij de gemeente zijn uitgevoerd. Daarnaast worden de conclusies uit de eigen kwaliteitscontroles door gemeenten beoordeeld (bijvoorbeeld op basis van een analyse van kengetallen). Afhankelijk van de grootte van de gemeente, de resultaten uit eerdere controles en op basis van een willekeurige steekproef voert de Waarderingskamer bij een aantal gemeenten in de vorm van een inspectie een meer intensieve beoordeling van de kwaliteit van de taxaties uit.
In de periode december 2017 tot maart 2018 voerde de Waarderingskamer 119 onderzoeken naar de kwaliteit van de taxaties in 100 gemeenten uit. Het totaal aantal WOZ-objecten binnen deze gemeenten bedraagt ongeveer 3,5 miljoen. Nederland telt in totaal ongeveer 8,9 miljoen WOZ-objecten. Bij 7 gemeenten hebben tekortkomingen ertoe geleid dat WOZ-beschikkingen pas na het verstrijken van de wettelijke termijn van 8 weken zijn beschikt.
Het algemene beeld hieruit is aldus dat de waardering op een juiste wijze plaatsvindt. Gemeenten die kwalitatief onvoldoende scoren worden hier door de Waarderingskamer op gewezen en kunnen in het uiterste geval zelfs worden gesanctioneerd door een tijdelijk verbod tot het opleggen van WOZ-beschikkingen. Desalniettemin was in deze gevallen de kwaliteit op orde op het moment dat de WOZ-beschikkingen werden beschikt.
Onlangs is de laatste gemeente aangesloten op de Landelijke Voorziening WOZ. Hierdoor zijn sinds kort alle WOZ-waarden van woningen vrij toegankelijk voor iedereen in het WOZ-waardeloket, waardoor de beoordeling van de WOZ-waarde van een woning door belanghebbenden mogelijk wordt door vergelijking met andere woningen. Hiermee wordt een volgende stap gezet in de kwaliteit van de WOZ-waardering van woningen.
Welke mogelijkheid biedt de invoering van de Omgevingswet om een loket in te richten waar inwoners de gegevens van hun onroerende zaak kunnen inzien en corrigeren? Welke ervaringen zijn op dit vlak opgedaan in individuele gemeenten? Op welke wijze kunt u deze ervaring onder de aandacht brengen van andere gemeenten?
De invoering van een OZB-loket zit niet in de scope van de Omgevingswet en het hierbij behorend Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). Naar aanleiding van het BIT-advies2 over het DSO is dit voorjaar in een bestuurlijk overleg met het Rijk, de VNG, het IPO en de UvW een nieuw basisniveauvastgesteld voor het DSO dat gereed moet zijn bij de inwerkingtreding van de wet. Afgesproken is om de voorziene inhoudelijke vulling van het DSO-LV (DSO Landelijke Voorziening) te faseren en zo de complexiteit in de keten te reduceren. Binnen deze stapsgewijze ontwikkeling worden -vanuit dit basisniveau – alleen koppelingen voorzien met de basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en eventueel de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Het is mogelijk dat in een latere fase van het digitaal stelsel (vanaf 2021) koppelingen worden gelegd met andere basisregistraties, zoals de basisregistratie WOZ.
Via het WOZ-waardeloket (https://www.wozwaardeloket.nl/) kan een inwoner reeds gegevens over een woning bekijken (de (ontwikkeling) van de WOZ-waarde en enkele andere kenmerken). Alle gemeenten zijn hier sinds kort op aangesloten. Inwoners kunnen in het geval van foutieve gegevens contact opnemen met de gemeente om deze te laten corrigeren.
De belastingtelefoon en alternatieve manieren van communiceren met de Belastingdienst |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorgangers in bijvoorbeeld de 16e (pagina 35), 17e (pagina 63), 18e (pagina 26) en 19e halfjaarsrapportage (pagina 46) netjes de volgende cijfers over de belastingtelefoon opnamen:
Ja.
Waarom zijn deze gegevens niet meer opgenomen in de 20e en 21e halfjaarsrapportage, terwijl ze toch buitengewoon relevant bleken te zijn?
De set productietabellen in de 20e en de 21e Halfjaarsrapportage (HJR) bevat de indicatoren uit de begroting IX 2017. De meeste door u genoemde gegevens waren in het verleden (deels tot 2011, deels tot 2016) in de begroting opgenomen indicatoren over de dienstverlening van de Belastingdienst. Vanaf de begroting van 2017 zijn andere, in onze ogen meer relevante indicatoren opgenomen. De bereikbaarheidsindicator biedt bijvoorbeeld enkel inzicht in de bereikbaarheid van de telefonische dienstverlening, terwijl de Belastingdienst via meerdere kanalen diensten verleent. Er zijn andere indicatoren die inzicht geven in deze prestaties: in de begroting 2017 is daarom de KPI «klanttevredenheid» voor de dienstverleningskanalen telefoon, website, en balie opgenomen, die gebaseerd is op de principes van het Canadese ICCS-Client Satisfaction Model (zie ook het antwoord bij vraag 3).
Ook voor de andere «productietabellen» uit de HJR geldt dat vanaf de 20e HJR wordt aangesloten bij de begrotingsindicatoren. Daarmee wordt bereikt dat een duidelijke set indicatoren wordt gepresenteerd die een actueel beeld geeft van de uitvoering in relatie tot de in de lopende begroting geformuleerde doelstellingen en streefwaarden.
Kunt u deze gegeven per half jaar over de afgelopen vijf jaren in een tabel zetten (per half jaar), inclusief de streefcijfers?
Hieronder wordt een overzicht van de gevraagde gegevens weergegeven.
De bereikbaarheid (%) is het aantal geholpen bellers via ofwel een belastingtelefoonmedewerker ofwel via de zogenaamde bestelautomaat voor formulieren, afgezet tegen het aantal binnengekomen telefoontjes. De binnengekomen telefoontjes zijn inclusief bellers die, bijvoorbeeld vanwege grote drukte, geen toegang krijgen tot het keuzemenu van de Belastingtelefoon.
De technische bereikbaarheid (%) betrekt in de bereikbaarheid zowel de bellers die via het keuzemenu zijn geholpen met het aanvragen van uitstel of die anderszins via het keuzemenu voldoende zijn geïnformeerd, als de bellers die zelf het gesprek beëindigen in het keuzemenu (bv. omdat de beller geen BSN bij de hand heeft). De technische bereikbaarheid wordt sinds 2015 gemeten. De technische bereikbaarheid is destijds geïntroduceerd, omdat de Belastingtelefoon bellers door uitbreiding van de technische mogelijkheden via en in het keuzemenu steeds meer kon helpen zonder dat er een gesprek met een belastingtelefoonmedewerker nodig of mogelijk (door het zelf beëindigen van de verbinding door de beller in het menu) was. Voorbeelden van deze vorm van hulp zijn het aanvragen van uitstel, het vermelden van algemene informatie via een eindtekst (bv. datum uitbetaling) of het bestellen van een formulier. De (oorspronkelijke) indicator bereikbaarheid werd daardoor steeds minder representatief als maatstaf voor geholpen bellers.
De methodiek voor de bepaling van de kwaliteit van beantwoording van de wet- en regelgevingsvragen is in 2016 gewijzigd. Sinds die tijd wordt gewerkt met een klanttevredenheidssystematiek, waarvan de gepercipieerde kwaliteit van de beantwoording van fiscale vragen onderdeel uitmaakt. Dit Centraal Klant Tevredenheid Onderzoek (hierna: CKTO) is ingericht volgens de principes van het Canadese ICCS-Client Satisfaction Model. De KPI voor Klanttevredenheid die in de Rijksbegroting sinds 2017 is opgenomen is op deze methodiek gebaseerd. Hiervoor worden bellers- website- en baliebezoekers gevraagd om op een vijfpuntsschaal hun tevredenheid aan te geven. De tabel hieronder geeft de samengestelde cijfers over 2017 weer van de klanttevredenheid over telefonie, website en balie. Daarnaast wordt de klanttevredenheid over het telefoniekanaal separaat weergegeven.
De cijfers van de eerste helft van 2018 over bereikbaarheid laten een wisselend beeld zien. Voor een toelichting op deze cijfers verwijs ik u naar de antwoorden op de Kamervragen van 9 juli jl.1
Zijn er meer relevante tabellen en cijfers uit de halfjaarsrapportages gelaten, die toch essentieel zijn om een inzicht te geven in de problemen en uitdagingen van de Belastingdienst? Zo ja, welke zijn dat dan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u over de afgelopen zes maanden per maand de volgende cijfers geven voor de belastingtelefoon:
In onderstaande tabellen is het ziekteverzuim weergegeven voor 2018 van alle medewerkers die voor de Belastingtelefoon werken, uitgesplitst naar ambtelijk personeel en uitzendkrachten.
In het bovenstaande overzicht zijn voor het ambtelijk personeel zowel het ziekteverzuim per maand als het voortschrijdend 12-maandsgemiddelde weergegeven voor 2018.
De administratie van het ziekteverzuim van uitzendkrachten is een verantwoordelijkheid van de uitzendpartner. Deze registreert het ziekteverzuim per vier weken. Dit is in de tabel weergegeven. De Belastingtelefoon heeft geen beschikking over maandcijfers noch het voortschrijdend 12-maandsgemiddelde.
De Belastingtelefoon past wachtrijmanagement toe om bellers op een zo goed mogelijke manier te bedienen op die momenten dat er veel bellers zijn en de bereikbaarheid beperkt is. Daarbij is de insteek dat bellers alleen tot een wachtrij worden toegelaten als de verwachte wachttijd van een acceptabele lengte is. Veel bellers hangen ook zelf op als zij de wachtrij te lang vinden. Bellers die ophangen worden niet meegenomen in de bereikbaarheid, maar wel in de technische bereikbaarheid.
Bij het toelaten tot de wachtrij wordt een beller geïnformeerd over de verwachte wachttijd. Wanneer een beller niet wordt toegelaten tot de wachtrij, is na het doorlopen van het menu de volgende meldtekst te horen: «Het is op dit moment erg druk. Al onze medewerkers zijn in gesprek en de wachtrij is helaas vol. Probeert u het later nog eens. Informatie kunt u ook vinden op www.belastingdienst.nl. Wij verbreken nu de verbinding.»
Om de wachtrijen te managen, gebruikt de Belastingtelefoon twee soorten instellingen op basis waarvan bellers al dan niet worden toegelaten tot een wachtrij. De Belastingtelefoon kan de lengte van de wachtrij variëren afhankelijk van het aantal beschikbare medewerkers (topic overload protection, TOP) en daarnaast kan worden gevarieerd afhankelijk van de verwachte wachttijd (estimated waiting time, EWT).
De TOP betreft de verhouding tussen het aantal actieve belastingtelefoonmedewerkers in de lijn (met de kennis om deze vraag te beantwoorden) en het aantal toe te laten bellers in de wachtrij. Een hogere waarde houdt in dat de wachtrijen en daarmee wachttijden hoger kunnen oplopen en bellers minder snel worden geweigerd. Een hoge TOP-instelling wordt gekozen om bellers de keuze te geven te wachten of later terug te bellen. Een concreet voorbeeld hiervan: bij een T.O.P.-instelling van 0,5 is het maximaal aantal bellers dat in een wachtrij wordt geplaatst gelijk aan de helft van het aantal actieve informanten in de lijn. Staan er 50 bellers in de wachtrij op een topic waar 100 informanten voor actief zijn, dan is de wachtrij op dat moment vol (er zijn dan 150 bellers op het betreffende topic in het proces) en zullen nieuwe calls middels het mechanisme van de T.O.P. worden geweigerd.
Daarnaast gebruikt de Belastingtelefoon de EWT-hangup instelling. Hiermee worden bellers al dan niet toegelaten tot een wachtrij op basis van de verwachte gemiddelde wachttijd. Concreet voorbeeld hiervan: Een EWT-Hangup die actief wordt bij een drempelwaarde van 7 minuten, zorgt ervoor dat indien de gemiddelde wachttijd op een topic over de voorgaande 10 minuten boven de 7 minuten ligt, een nieuwe beller niet meer tot de wachtrij wordt toegelaten. Dit kan worden ingezet als verfijning van de TOP-instelling. Met een EWT-hangup instelling wordt de lengte van een wachtrij beperkt wanneer de gemiddelde wachttijd over de voorgaande tien minuten de ingestelde waarde overschrijdt.
Voor de contactthema’s binnen de drie grote werkstromen ondernemingen, particulieren en toeslagen zijn de volgende instellingen actief geweest dit jaar:
NB: de genoemde data in bovenstaande tabel zijn data waarop een T.O.P.-instelling en/of EWT-Hangup-instelling zijn gewijzigd. De genoemde instellingen in de tabel zijn dus steeds vanaf die datum actief geweest.
Bij kleinere werkstromen zoals auto en douane is over het algemeen de T.O.P.-instelling 1.0 en de EWT Hangup-instelling niet actief, omdat de wachttijden bij deze werkstromen geen aanleiding geven tot het toepassen van wachtrijmanagement.
In april was de wachttijd weer op niveau waardoor in mei weer meer de keuze bij de beller werd gelaten door de TOP hoger in te zetten. Bij de werkstroom Ondernemingen leiden dit echter tot hoger wachttijden en is de EWT ingezet.
De burger merkt bij beide instellingen de effecten. Bij TOP het al dan niet toelaten tot de wachtrij en bij EWT het al dan niet maximeren. Overigens wordt de beller bij het toelaten tot de wachtrij geïnformeerd over de wachttijd.
In onderstaande tabel is het aantal fte weergegeven van alle medewerkers die voor de Belastingtelefoon werken.
Kunt u uitgebreid toelichten waarom het onmogelijk is om een telefoonnummer achter te laten, zodat mensen die lang in de wachtrij hebben gestaan en niemand te pakken hebben gekregen, maar zelf goed bereikbaar zijn, op een voor de Belastingdienst rustiger moment teruggebeld kunnen worden?
Het is met het huidige telefonieplatform wel mogelijk om een terugbelmogelijkheid in te richten, maar hiervoor is niet gekozen. Een dergelijke terugbelfaciliteit kan namelijk alleen efficiënt gebruikt worden bij tijdelijke pieken, omdat er dan in de dalen teruggebeld kan worden. Tijdens langdurige pieken zoals de IH-campagne (wanneer zich geen dalen voordoen) is dit niet het geval. Mijn streven is om de bereikbaarheid begin 2019 weer op het niveau van de eerste helft van 2017 te brengen.
Acht u het van goed werkgeverschap getuigen dat u constant nieuwe uitzendkrachten aanneemt bij de belastingtelefoon en er niet voor zorgt dat goede uitzendkrachten een vast contract krijgen?
Het telefonieaanbod bij de Belastingtelefoon is onderhevig aan pieken en dalen. Gedurende bijvoorbeeld de aangifteperiode van de IH wordt meer gebeld dan gedurende andere momenten in het jaar. De piekwerkzaamheden worden door uitzendkrachten opgevangen. In de periode 2013–2015 werkte de Belastingtelefoon met ongeveer 70% uitzendkrachten. De Wet werk en zekerheid (hierna: WWZ) en de circulaire over de toepassing ervan binnen de rijksoverheid heeft er toe geleid dat het aandeel uitzendkrachten bij de belastingtelefoon inmiddels is gedaald tot ca. 50%. Hiermee heeft de Belastingtelefoon een verschuiving in de verhoudingen ten gunste van het aantal vaste medewerkers gerealiseerd. In de komende maanden zal dit nog verder dalen, waarbij de doelstelling is om op 1 januari 2019 op een verhouding ambtelijk personeel en uitzendkrachten uit te komen van 68% en 32%.
Als gevolg van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs hebben uitzendkrachten een goede positie bij de werving van vaste krachten, waarvan ook veel gebruik wordt gemaakt. Uit eerdere wervingen blijkt dat vaste vacatures zeer vaak door eerder bij de Belastingtelefoon werkzame uitzendkrachten ingevuld worden. Naast vervulling van deze vacatures zal als gevolg van de verdere toepassing van de circulaire toepassing WWZ de komende maanden nog uitzendkrachtcapaciteit worden omgezet naar ambtelijke formatie, zodat de verhouding ambtelijk personeel en uitzendkrachten per 1 januari 2019 uitkomt op de genoemde verhouding van 68% versus 32%.
Acht u het verstandig om in deze krappe arbeidsmarkt te blijven werken met tijdelijke uitzendkrachten bij de belastingtelefoon?
Piekwerkzaamheden zijn makkelijker op te vangen met flexkrachten. De WWZ en de circulaire toepassing WWZ bij de overheid bieden de mogelijkheid om werk met het karakter van piekwerkzaamheden te laten vervullen door flexkrachten
De Belastingtelefoon hanteert een systematiek waarmee het percentage aan piekwerkzaamheden jaarlijks wordt vastgesteld. Elk jaar wordt opnieuw op basis van dit percentage bepaald in welke verhouding vast personeel en flexwerkers wordt ingezet, zodat voldaan wordt aan de genoemde circulaire. Deze verhouding is, zoals ook bij antwoord op vraag 7 weergegeven, vastgesteld op 68% – 32% in 2019. Dit betekent dat het aandeel vast personeel ten opzichte van uitzendkrachten het komende jaar gaat stijgen.
Het is overigens operationeel goed mogelijk om met een hoger percentage vaste of tijdelijk ambtelijke krachten te werken. Omdat ambtelijke krachten minder makkelijk uit te roosteren zijn, is er bij dalingen in het telefonieaanbod meer overcapaciteit. Overigens wordt een wijziging in de verhouding ambtelijk personeel – uitzendkrachten de komende jaren begrensd door gemaakte werkafspraken met een uitzendpartner. Hiermee is een meerjarig contract afgesloten, waarin werkafspraken zijn gemaakt over een benodigde bandbreedte aan in te zetten fte’s uitzendkrachten (250–600 fte in 2019 en 200–500 fte in 2020).
Herinnert u zich nog dat uw ambtsvoorgangers in 2013 en 2016 bevestigd hebben dat de Belastingdienst eraan werkt dat de burger ook elektronisch kan communiceren met de belastingdienst?1
Ja.
Wanneer kan de burger elektronische berichten naar de Belastingdienst sturen en een rechtsgeldig antwoord krijgen, zoals meerdere malen toegezegd?
Het beleid van de Belastingdienst over het gebruik van elektronisch berichtenverkeer is neergelegd in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. E-mailcommunicatie tussen de Belastingdienst en belastingplichtigen is niet opengesteld voor formele berichten. Dit geldt voor alle onderdelen van de Belastingdienst. De reden hiervoor is dat belastingplichtigen niet altijd gebruik maken van een beveiligde internetverbinding, waardoor persoonlijke gegevens openbaar kunnen worden. Het is dan ook niet mogelijk om formele berichten, zoals een belastingaangifte, een aanvraag voor toeslagen of een bezwaarschrift per e-mail bij de Belastingdienst in te dienen. Omgekeerd is het de Belastingdienst ook niet toegestaan om enkel per e-mail een aanslag of beslissingen op bezwaar aan een belastingplichtige te sturen. Dergelijke stukken worden aan particulieren in ieder geval ook per post verzonden en kunnen daarnaast als service via de online Berichtenbox worden verzonden. Wel stelt de Belastingdienst e-mailverkeer open voor individuele zaakgebonden gegevensuitwisseling in de processen van toezicht (inclusief kantoortoetsing), inning en dienstverlening en voor de ondersteuning van facilitaire processen. Het e-mailen is beperkt tot één nauw omschreven zaak en het verstrekken van een e-mailadres is met waarborgen omkleed.
In de interactiestrategie die ik in juni 2018 naar de Tweede Kamer heb gestuurd is aangegeven dat het streven van de Belastingdienst is om digitale interactie op termijn mogelijk te maken. Het betreft een van de ontwikkelopgaven uit de interactiestrategie. Een belangrijke randvoorwaarde is dat dit veilig kan plaatsvinden. Dat is nu nog niet het geval.
Indien een burger een brief wil sturen naar de Belastingdienst met een vraag, waar moet hij die dan naartoe sturen en hoe kan de burger een ontvangstbevestiging krijgen van die brief?
Op de website www.belastingdienst.nl staat een overzicht van de postadressen van de Belastingdienst. Voor een aantal thema’s is een specifiek postadres opgenomen. Overige vragen kunnen worden verzonden naar het dichtstbijzijnde belastingkantoor. Mocht een burger per abuis een brief naar het verkeerde adres sturen, dan wordt de brief intern doorgestuurd.
Bij bezwaar wordt altijd een ontvangstbevestiging gestuurd. Overige vragen worden zo spoedig mogelijk beantwoord. Als beantwoording langer gaat duren wordt ofwel een behandelingsbevestiging gestuurd of wordt telefonisch contact opgenomen met de vrager. Als de vrager zeker wil zijn van een ontvangstbevestiging kan hij zijn schriftelijke vraag bij de balie van een belastingkantoor indienen en vragen om een ontvangstbevestiging.
Binnen hoeveel dagen krijgt een burger antwoord op een brief?
De procedure hangt af van de inhoud van de brief en of het bijvoorbeeld een bezwaar, klacht, WOB verzoek of een overige vraag betreft. De Belastingdienst probeert vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden. Als de beantwoording van de vraag langer gaat duren wordt contact opgenomen met de vrager. De Belastingdienst volgt voor zover van toepassing de termijnen zoals die in de Awb/Awr genoemd staan.
Tot welk belastingkantoor kan een burger (of een MKB-bedrijf) zich wenden, indien deze een zogeheten ruling wil hebben en dus rechtszekerheid – die hij bij de belastingtelefoon niet krijgt – en hoe verloopt dan de procedure?
Zowel nationaal en internationaal opererende bedrijven, individuen en kleine ondernemers hebben de mogelijkheid vooraf zekerheid te krijgen over de toepassing van wet- en regelgeving op het gebied van belastingen. De belastingplichtige kan een schriftelijk verzoek opstellen en sturen naar het betreffende belastingkantoor of belastinginspecteur. De inspecteur zal dit verzoek vervolgens beoordelen. Uitgebreide informatie over het aanvragen van een ruling en het verloop van de procedure is te vinden op de website van de Belastingdienst.3
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord. Het is vanwege de recesperiode niet gelukt dit binnen de periode van drie weken te doen.
Het loonbod van 7% voor de CAO-Rijk (2018-2020) en de ontwikkeling van het Wettelijk minimumloon |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Op welke termijn zal – uitgaande van de bestaande aanpassingssystematiek van het wettelijk minimumloon (WML) – de recente contractloonontwikkeling volledig kunnen doorwerken in het wettelijk minimumloon?
Het wettelijk minimumloon wordt conform artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (de Wet minimumloon) twee keer per jaar aangepast. Voor de aanpassing per 1 januari (van jaar t) is het uitgangspunt de helft van de CPB-raming voor de gemiddelde contractloonstijging (van jaar t), zoals bekendgemaakt in de Macro Economische Verkenning (MEV) uit september van het voorafgaande jaar (september t-1). Dit bedrag wordt aangepast aan het na-ijleffect van het jaar voorafgaand aan aanpassing. Dit is het verschil tussen de CPB-ramingen van de gemiddelde contractloonontwikkeling in jaar t-1 uit het Centraal Economisch Plan (uit maart t-1) en de MEV (uit september t-1). Onder de gemiddelde contractloonontwikkeling wordt het gemiddelde van de procentuele ontwikkelingen van de contractlonen in de marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde sector en de overheidssector gerekend.
Met ingang van 1 juli wordt het minimumloon opnieuw herzien. Het wordt dan aangepast met het verschil tussen de helft van de gemiddelde contractloonontwikkeling in jaar t volgens de raming uit de MEV in het voorafgaande jaar (uit september t-1), en gemiddelde contractloonontwikkeling zoals opnieuw geraamd in het Centraal Economisch Plan van dat jaar (uit maart jaar t). Het WML wordt hiervoor aangepast aan het verschil tussen de contractloonontwikkelingen in het CEP en de MEV van het jaar voorafgaande jaar. Aan de hand van de MEV van september a.s. zal de vaststelling van het WML voor 1 januari 2019 plaatsvinden.
Door deze systematiek is er van vertraging bij het indexeren ten opzichte van de contractloonontwikkeling geen sprake.
Het doel van het kabinet is om in 2019 zo veel mogelijk mensen te laten voelen dat het beter gaat. De koopkrachtplaatjes die het CPB recentelijk nog heeft gepresenteerd zagen er voor volgend jaar al goed uit. In augustus heeft het kabinet nog eens goed gekeken naar de verdeling van de koopkracht. Op Prinsjesdag zullen we hierover nieuwe cijfers presenteren.
Acht u het – gegeven het feit dat (contract)lonen altijd vertraagd reageren op de economie en dat u erkent dat nog niet alle groepen voldoende profiteren van het economisch herstel – wenselijk dat het wettelijk minimumloon sneller aangepast wordt aan de contractloonontwikkeling? Bent u bereid spoedige aanpassing van het wettelijk minimumloon aan de contractloonontwikkeling te bevorderen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de cao-lonen, gecorrigeerd voor inflatie, al sinds de jaren tachtig niet meer stijgen en dat zij tussen 2010 en 2014 zelfs daalden?1
Op basis van de gegevens uit het Centraal Economisch Plan (CEP) 2018 valt op te maken dat de reële contractlonen – de contractlonen in de marktsector (dit betreft bedrijven met uitzondering van de zorg) gecorrigeerd voor de consumentenprijsindex (CPI) -zijn gestegen sinds 1980. Tegelijkertijd kan inderdaad geconstateerd worden dat er tussen 2010 en 2014 een daling van de reële contractlonen in de marktsector plaats heeft gevonden, wat niet ongebruikelijk is tijdens een periode van economische neergang. In de periode na 2014 heeft er elk jaar een stijging van de reële contractlonen in de marktsector plaatsgevonden. Voor een tabel en bijbehorende grafiek verwijs ik u naar de bijlagen.
Is het waar dat het achterblijven van het minimumloon bij de economische groei in feite zelfs nog sterker is, vanwege (incidentele) bevriezing van het minimumloon in het verleden en het achterwege laten van de vierjaarlijkse aanpassing aan de werkelijke / feitelijke loonontwikkeling?2
In de huidige systematiek wordt het WML niet geïndexeerd aan de hand van economische groei, maar op basis van de gewogen contractloonontwikkeling (de gemiddelde contractloonstijging in de markt-, zorg- en overheidssector). Het uitgangspunt van de Wet minimumloon is dat de algemene welvaartsontwikkeling zo mogelijk ook tot uitdrukking moet komen in de inkomens van werknemers met een minimumloon en uitkeringsgerechtigden. Dit is conform artikel 14 van de Wet minimumloon, dat uitgaat van een koppeling van het minimumloon en de sociale uitkeringen aan de gemiddelde contractloonontwikkeling.
Afwijking van de hoofdregel is mogelijk indien sprake is van een bovenmatige loonontwikkeling zodanig dat hiervan schade voor de werkgelegenheid kan worden verwacht. Daarnaast is afwijken mogelijk indien volumeontwikkeling in de sociale zekerheidsregelingen worden voorzien waardoor premie- of belastingdrukverhoging noodzakelijk is. In het najaarsakkoord van 14 oktober 2003 is afgesproken dat voor de jaren 2004 en 2005 ontkoppeld zou worden op basis van de wettelijke afwijkingsgronden zoals genoemd in art.14, vijfde lid, van de Wet minimumloon. Bevriezing van het WML is sinds 2005 niet meer voorgekomen. Daarnaast hebben er op basis van eerdere evaluaties geen bijzondere aanpassingen van het minimumloon plaatsgevonden.
Kan voor de periode van 1999 tot en met 2017 – waarin het wettelijk minimumloon met 45,5% steeg en de contractlonen (cao-lonen) met 46,1% toenamen – aangegeven worden met welk percentage de feitelijke lonen (cumulatief) stegen? Kan dit weergegeven worden in een samenvattende tabel, uitgesplitst per jaar? Kan ook een grafiek gegeven worden waarin voor de periode van 1999 tot en met 2017 een beeld gegeven wordt van: a) de contractloonontwikkeling, b) de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon en c) de feitelijke loonontwikkeling?
In de onderstaande tabel en grafiek worden de verschillende ontwikkeling van het WML, de contractloonontwikkeling en de feitelijke loonontwikkeling uiteengezet. De contractloonontwikkeling in de tabel betreft de contractloonontwikkeling in de marktsector (bedrijven exclusief de zorg) omdat er geen data beschikbaar zijn voor de incidentele loonontwikkeling buiten de marktsector.
Jaar
Stijging gemiddeld Wml t.o.v. een jaar eerder (%) (1)
contractloon-ontwikkeling markt (%)(2)
Incidentele loon-ontwikkeling (%)(3)
Feitelijke loon-ontwikkeling (%) (2) + (3)1
Index WML (1999=100)
Index feitelijke loon-ontwikkeling (1999=100)
1999
100,0
100,0
2000
2,8
3,2
2,8
5,9
102,8
105,9
2001
6,0
4,2
2,6
6,8
109,0
113,1
2002
4,4
3,5
0,8
4,2
113,8
117,9
2003
3,1
2,7
0,4
3,1
117,3
121,5
2004
0,6
1,5
-0,3
1,3
118,1
123,1
2005
0,0
0,8
2,0
2,8
118,1
126,5
2006
1,1
1,9
1,1
2,9
119,4
130,2
2007
2,4
1,8
1,4
3,2
122,2
134,4
2008
2,8
3,3
-0,8
2,5
125,6
137,7
2009
3,3
2,7
0,1
2,9
129,7
141,7
2010
1,6
1,0
0,0
1,0
131,8
143,1
2011
1,3
1,2
0,2
1,4
133,5
145,1
2012
1,5
1,6
0,4
2,0
135,5
148,0
2013
1,5
1,2
0,3
1,5
137,6
150,3
2014
1,1
1,0
-1,5
-0,5
139,1
149,5
2015
1,0
1,2
0,2
1,4
140,5
151,6
2016
1,7
1,5
-1,1
0,4
142,9
152,2
2017
1,8
1,6
-0,4
1,2
145,5
154,0
NB: eventuele verschillen tussen de feitelijke loonontwikkeling en de cumulatie van (2) + (3) ontstaan vanwege afronding
In onderstaande grafiek wordt duidelijk dat de feitelijke loonontwikkeling hoger ligt dan de ontwikkeling van het WML. De feitelijke loonontwikkeling bestaat uit de contractloonontwikkeling(cao-loonstijging) en de incidentele loonontwikkeling. Het deel van de totale ontwikkeling van de brutolonen dat niet wordt veroorzaakt door cao-loonstijging noemt men de incidentele loonontwikkeling. Deze restpost bevat bijvoorbeeld het effect van periodieken, bonussen en promoties, maar ook samen-stellingseffecten. De incidentele loonontwikkeling was bijvoorbeeld in 2016 en 2017 negatief, volgens het CPB 3 omdat er relatief veel jonge mensen de arbeidsmarkt betraden. Dat heeft een negatief effect op de gemiddelde loonontwikkeling, wat tot uiting komt in een negatieve incidentele loonontwikkeling.
Zoals gemeld in het antwoord op vragen 1 en 2 wordt het WML geïndexeerd met het gemiddelde van de procentuele ontwikkeling van de contractlonen in marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde sector en de overheidssector. Hierdoor kunnen verschillen optreden met de index contractloonontwikkeling markt in de bovenstaande grafiek.
Wanneer vindt de eerstvolgende evaluatie van het wettelijk minimumloon plaats, waarbij u nagaat of er omstandigheden aanwezig zijn die een bijzondere wijziging wenselijk maken van het minimumloon (artikel 14, lid 13 WML)?
De eerstvolgende evaluatie van het WML conform art. 14, dertiende lid wordt voorzien in 2019.
Welke aanpassingen hebben tot nu toe plaatsgevonden bij eerdere vierjaarlijkse evaluaties? Welke criteria zijn bij eerdere evaluaties leidend geweest om het wettelijk minimumloon aan te passen?
Periodiek moet de vraag worden beantwoord of er omstandigheden zijn die een bijzondere aanpassing van het WML en de daaraan gekoppelde uitkeringen wenselijk maken, conform art. 14, dertiende lid, van de Wet minimumloon. In de memorie van toelichting van de Wet minimumloon worden bij wijze van voorbeeld een aantal van deze omstandigheden genoemd, zoals een verschil in ontwikkeling tussen verdiende lonen en contractlonen of de mate van loondifferentiatie waarbij de lonen aan de onderkant van het loongebouw sterker, dan wel minder sterk stijgen dan het gemiddelde.
De vraag of er aanleiding is voor een bijzondere aanpassing van het minimumloon is in eerdere evaluaties beoordeeld op basis van een aantal variabelen:
De bijzondere aanpassing kan zowel een opwaartse als neerwaartse bijstelling inhouden. Bij voorgaande evaluaties is de vraag of een aanpassing van het minimumloon gewenst is negatief beantwoord.4
Het bericht ‘Centrale Bank van Curaçao plaatst Ennia onder curatele’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Centrale Bank van Curaçao plaatst Ennia onder curatele»?1
Ja.
Waren bij De Nederlandsche Bank (DNB) vóór 10 oktober 2010 al signalen bekend over de situatie bij Ennia? Zo ja, welke stappen heeft DNB destijds heeft genomen?
Zoals mijn voorganger aangaf in de beantwoording van de vragen van de leden De Vries en Bosman (beiden VVD) en het lid Van Raak (SP) over nieuwsberichten over Ennia in 2016, is de verantwoordelijkheid van DNB voor het toezicht op deze verzekeraar beperkt.3 Ennia heeft haar zetel op Curaçao. Ten tijde van het land Nederlandse Antillen (tot 10 oktober 2010) was de Bank Nederlandse Antillen (BNA) verantwoordelijk voor het toezicht op financiële instellingen op alle eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk (waaronder Ennia), uitgezonderd Aruba. De BNA was de rechtsvoorganger van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS). DNB had destijds geen formele toezichtrol in het land Nederlandse Antillen en was daardoor niet betrokken bij het financieel toezicht op Ennia. Sinds de staatkundige hervormingen van 10 oktober 2010 is de CBCS verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht op Ennia. Het toezicht door DNB is nu beperkt tot integriteit, governance en bedrijfsvoering en heeft alleen betrekking op de activiteiten op of vanuit de bijkantoren op de BES-eilanden.
DNB heeft op grond van artikel 1:20 van de Wet financiële markten BES (Wfm BES) een geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht heeft als doel om eventuele schadelijke gevolgen voor de betrokken instelling en de polis- of rekeninghouders te beperken. Vanwege onder meer deze geheimhoudingsplicht -en vanwege mijn systeemverantwoordelijkheid als Minister – waarbij geldt dat ik in principe geen informatie over individuele onder toezicht staande instellingen van DNB ontvang – is het niet mogelijk om de vragen over de inhoud van waarschuwingen en eventueel genomen stappen te beantwoorden.
Over acties van DNB is evenwel bekend en door mijn voorganger aangegeven, dat DNB, vanuit haar beperkte toezichttaak en -verantwoordelijkheid richting polishouders op de BES, naar aanleiding van signalen over problemen bij Ennia in het najaar van 2013 bij de CBCS informatieverzoeken heeft gedaan. Vervolgens is DNB met de CBCS in overleg getreden over de toezichtaanpak, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in een onderzoek bij Ennia. In juni 2015 heeft DNB haar bevindingen in een vertrouwelijk rapport aan Ennia verzonden.4 Ook is in het Antilliaans Dagblad in juni 2017 bericht over een rechtszaak die DNB had aangespannen tegen Ennia. Volgens het Antilliaans Dagblad vond de rechtszaak achter gesloten deuren plaats en verloor DNB.5 In het artikel staat dat het gerecht vaststelde dat de door DNB onder dwangsom opgelegde lastonderdelen «onmiskenbaar diep ingrijpen in de bedrijfsvoering van Ennia op Curaçao». «DNB heeft zich met de[door Ennia, red.] bestreden besluiten dan ook op het terrein begeven waarop de CBCS (…) in beginsel bij uitsluiting bevoegd is», overwoog de rechter, volgens het Antilliaans Dagblad.
Op welke wijze gaf DNB twee jaar geleden waarschuwingen, zoals destijds werd onthuld door Het Financieele Dagblad? Zijn verzekerden toen geïnformeerd? Zo ja, op welke wijze?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aan de Centrale Bank van het land Curaçao vragen waarom er niet eerder is ingegrepen?
Curaçao en Sint Maarten zijn, net als Nederland, autonome landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden die verantwoordelijk zijn voor hun eigen landsbestuur en wet- en regelgeving. De CBCS valt onder de verantwoordelijkheid van de landsbesturen van Curaçao en Sint Maarten en de activiteiten van Ennia op Curaçao en Sint Maarten staan onder het toezicht van de CBCS. Het is daarom niet aan mij om deze vraag te stellen aan de CBCS, noch om in te gaan op de betekenis van de situatie voor verzekerden van Ennia in die landen. Ik beschik ook niet over informatie hierover.
Klopt het dat Ennia 50% van de verzekeringsmarkt van Sint Maarten en Curaçao in handen heeft? Wat betekent deze situatie voor verzekerden van Ennia met betrekking tot orkaanschade? Wat heeft Ennia tot op heden uitbetaald?
Zie antwoord vraag 4.
Wat betekent de huidige situatie bij Ennia voor mensen die pensioenopbouw hebben staan (zowel de zogenoemde actieven als de zogenoemde slapers) en wat betekent het voor mensen die reeds pensioengerechtigd zijn, aangezien Ennia 80% van de pensioenmarkt van Curaçao in handen heeft? Kunt u in uw antwoord ook ingaan op hetgeen is gewisseld in een debat met voormalig Staatssecretaris Klijnsma van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin gesproken werd over de aannames van pensioenfonds Vidanova en de toepassing van rekenrentes?3
Zoals is aangegeven in het debat van 27 september 20177 is Vidanova gevestigd op Curaçao en daarmee valt het pensioenfonds onder de CBCS. Het is niet aan mij om wetgeving en toezicht in een ander land binnen het Koninkrijk en door een andere toezichthouder te bespreken of om over de consequenties hiervan voor pensioengerechtigden in een ander land te speculeren.
De uitvoering van de moties naar aanleiding van het VAO WNT (d.d. 17 mei) |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de motie van het lid Middendorp1 en de Kamerbrief?2
Ja.
Op welke wijze bent u voornemens de volgende jaarrapportage Wet normering topinkomens (WNT) met meer cijfermateriaal te onderbouwen?
Voorheen rapporteerde ik jaarlijks over de effecten van de WNT en de ontwikkeling van de salarissen in de (semi-) publieke sector. In de Evaluatiewet WNT die vorig jaar is aanvaard door de Tweede Kamer is, onder meer omwille van vermindering van administratieve lasten, vastgelegd dat ik voortaan jaarlijks in de WNT-jaarrapportage rapporteer over toezicht en handhaving (overtredingen en handhavingsacties) en vijfjaarlijks, te beginnen in 2020, over de effecten van de WNT middels een wetsevaluatie. Naar aanleiding van de diverse moties in het VAO WNT van 17 mei 2018 kom ik u tegemoet en heb ik bij herhaling toegezegd dat ik vanaf de eerstvolgende WNT-jaarrapportage deze zal verrijken met meer informatie over de effecten WNT.
In de volgende WNT-jaarrapportage zal ik, conform de motie van de leden Van der Molen en De Boer, ingaan op de praktijk van de uitzonderingsverzoeken, waarbij ik melding maak van de ingediende en gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. Ten behoeve van de aankomende WNT-rapportage zal ik daarnaast, conform de motie van het lid Middendorp, informatie verzamelen bij diverse stakeholders, waaronder branche- en beroepsorganisaties, accountants, Raden van toezicht en werving- en selectiebureaus, over de door hen waargenomen effecten, alsmede de mogelijke knelpunten van de WNT. Tot slot zal ik ten behoeve van de WNT-jaarrapportage een inventarisatie maken van de thans reeds beschikbare informatie over de WNT, waaronder op het punt van de in de motie-Middendorp genoemde onderwerpen.
Op welke wijze bent u voornemens bij de onderbouwing van de volgende jaarrapportage WNT cijfers te betrekken over arbeidsmobiliteit en de ontwikkeling van het salarisverschil tussen de publieke en private sector, en de Kamer daarover voor het eind van het zomerreces te informeren?
Hoewel er tal van gegevens over de WNT voorhanden zijn, beschik ik op dit moment niet over systematisch inzicht in de effecten van de WNT, waaronder de effecten op de arbeidsmobiliteit en de salarisontwikkeling in de private en publieke sector. Overigens verschaften ook de gegevens die voorheen werden verzameld voor de WNT-jaarrapportage dit inzicht niet. Dat is precies de reden dat ik dit jaar vroegtijdig start met het verzamelen van informatie met het oog op de tweede wetsevaluatie die in 2020 gereed moet zijn. Het verzamelen van gegevens is een arbeidsintensief proces. Ik pak dat stapsgewijs aan met deelonderzoeken die in de komende twee jaar leiden tot een continue stroom van informatie over de effecten van de WNT. Zodra de deelonderzoeken met betrekking tot arbeidsmobiliteit en het salarisverschil tussen de publieke en private sector zijn afgerond informeer ik uw Kamer over de uitkomsten hiervan. De precieze planning van deze onderzoeken zult u terugvinden in het plan van aanpak, dat u binnenkort ontvangt. Het is uiteraard niet zo dat er over deze onderwerpen in het geheel geen informatie voorhanden is. Informatie over arbeidsmobiliteit en de ontwikkeling van het salarisverschil tussen de publieke en private sector zal uiteraard deel uitmaken van de in antwoord op vraag 2 en 6 genoemde inventarisatie, die in de komende WNT-jaarrapportage wordt opgenomen.
Deelt u de mening dat het om inzicht te krijgen in de impact van de WNT het plan van aanpak voor de WNT-evaluatie in 2020, dat na de zomer naar de Kamer wordt gestuurd, niet voldoende is? Deelt u de mening dat er meer nodig is dan een gedegen voorbereiding op de wetsevaluatie in 2020? Zo ja, dat een meer cijfermatig onderbouwing van de WNT jaarrapportages een belangrijke tussenstap is als het gaat om het informeren van de Kamer? Zo ja, hoe wil u dat gaan doen in de volgende jaarrapportage? Zo nee, waarom niet?
Het plan van aanpak is het startpunt van de wetsevaluatie. Het beschrijft onder meer de onderzoeksvragen, het proces, inrichting en de deelonderzoeken die resulteren in een gedegen wetsevaluatie. Het plan van aanpak bevat geen onderzoeksresultaten en heeft niet tot doel een beschrijving te geven van de beoogde en niet-beoogde effecten van de WNT. Wel geeft het de Kamer inzicht in welke resultaten wanneer kunnen worden verwacht. Na vaststelling van het plan van aanpak volgt de uitvoering. Ik betrek de Kamer gedurende de totstandkoming van de wetsevaluatie middels toezending van het plan van aanpak en het verstrekken van de op het moment van uitbrengen van de WNT-jaarrapportage beschikbare informatie. Zie hiervoor ook de antwoorden op de voorgaande vragen.
Als uw constatering is dat er stap voor stap meer informatie beschikbaar komt over de WNT, hoe wordt de Kamer nu dan betrokken bij de stap voor stap verkregen informatie over de WNT anders dan het beschikbaar stellen van de aanpak van de evaluatie in 2020?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat de in de motie gevraagde cijfermatige gegevens en andere gegevens reeds onderdeel zijn van de jaarrapportage WNT die in december 2018 verschijnt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer daarover informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Belastingtelefoon slecht bereikbaar’ |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Belastingtelefoon slecht bereikbaar»?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Hoe komt het dat de Belastingtelefoon slecht bereikbaar is?
Er is een aantal oorzaken te benoemen waardoor de bereikbaarheid van de Belastingdienst in de afgelopen maanden minder goed is geweest. De capaciteit van de Belastingtelefoon is scherp ingepland. Er is al rekening gehouden met een extra daling van het aantal telefoontjes door onder andere verbetering van de website. De capaciteit om het aantal binnenkomende telefoontjes af te handelen bleek de afgelopen maanden niet voldoende.
Het tekort aan capaciteit is opgevangen door de werktijd dat een belastingtelefoonmedewerker telefoontjes afhandelt, te verhogen naar 95% van de tijd dat een belastingtelefoonmedewerker aan de telefoon zit. Vorig jaar was dit 85% van de tijd. De verhoging van de afhandeltijd is gepaard gegaan met een toegenomen ziekteverzuim.
Ook is de afhandeltijd per gesprek gestegen. Door de lagere bereikbaarheid hebben bellers hebben meer tijd nodig om stoom af te blazen vanwege de lange wachttijden of de Belastingtelefoon niet kunnen bereiken.
Daarnaast is de inhuur van uitzendkrachten voor de Belastingtelefoon opnieuw aanbesteed. In de tweede helft van afgelopen jaar is de nieuwe dienstverlener gestart. Dit bracht met zich mee dat er relatief veel nieuwe uitzendkrachten zijn gestart, die moesten worden opgeleid. Dat gaat ten koste van de belcapaciteit. Ook zijn in het najaar 2017 ervaren uitzendkrachten gestopt, omdat zij het maximum aantal contracten hadden bereikt of gingen bereiken. Het verlies aan ervaren belastingtelefoonmedewerkers is tot op heden nog merkbaar. Ook is het effect van een krimpende arbeidsmarkt merkbaar.
Tijdens de aangiftecampagne zijn verlofaanvragen in de maanden maart en april aangehouden. Daarnaast is in deze periode tijdelijk extra capaciteit ingezet. Het uitgestelde verlof is vanaf mei en vooral in juni alsnog toegekend. Ondanks de genomen maatregelen om de beschikbare capaciteit maximaal in te zetten, bleek dit in de maanden mei en juni niet toereikend. Dit had langere wachtrijen en een groter aantal bellers die afhaakten en later weer opnieuw belden tot gevolg.
Hoe vallen de hier beschreven ervaringen te rijmen met de goede kwaliteitcijfers uit de halfjaarsrapportage en zijn deze indicatoren en normen wel valide en betrouwbaar genoeg?
Het kwaliteitscijfer uit de 21e Halfjaarsrapportage2, uitgedrukt in klanttevredenheid over de Belastingtelefoon, was met 77% boven de norm van 70%. In juni 2018 is deze indicator te zijn gedaald naar 73%. Nadere analyse van de daling van het klanttevredenheidscijfer in juni geeft aan dat met name de wachttijd en bereikbaarheid hier debet aan zijn.
Kunt u voor de afgelopen maanden per maand aangeven wat de statistieken waren over bereikbaarheid?
In de navolgende tabel zijn de statistieken opgenomen van wachttijd en bereikbaarheid. Hieronder worden de definities van deze indicatoren nader toegelicht.
2018-01
382
61,0
78,3
2018-02
280
64,9
81,9
2018-03
242
66,9
84,8
2018-04
100
72,7
89,1
2018-05
203
57,2
76,6
2018-06
442
57,4
79,8
Met wachttijd wordt bedoeld de tijd (in seconden) tussen het maken van een keuze in het keuzemenu en het verbinding krijgen met een Belastingtelefoonmedewerker.
De bereikbaarheid (%) is het aantal geholpen bellers via ofwel een belastingtelefoonmedewerker ofwel via de zogenaamde bestelautomaat voor formulieren, afgezet tegen het aantal binnengekomen telefoontjes. De binnengekomen telefoontjes zijn inclusief bellers die, bijvoorbeeld vanwege grote drukte, geen toegang krijgen tot het keuzemenu van de Belastingtelefoon.
De technische bereikbaarheid (%) betrekt in de bereikbaarheid ook de bellers die via het keuzemenu zijn geholpen met het aanvragen van uitstel of die anderszins via het keuzemenu voldoende zijn geïnformeerd.
Kunt u de precieze definitie geven van die bereikbaarheidscijfers?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat er gebeurt in de statistieken met telefoontjes waar mensen niet tot het systeem doordingen, na een tijd uit de wachtrij gegooid worden en of zelf na een tijd ophangen omdat ze te lang wachten?
De genoemde situaties hebben een verschillend effect op eerdergenoemde indicatoren.
Bellers, die geen toegang krijgen tot het platform van de Belastingtelefoon, worden meegeteld in het totaal aantal telefoontjes in de definitie van bereikbaarheid en technische bereikbaarheid. Hoe meer bellers geen toegang krijgen tot een Belastingtelefoonmedewerker, hoe lager de (technische) bereikbaarheid.
Hoe meer bellers niet tot een wachtrij worden toegelaten na het doorlopen van het keuzemenu of die zelf ophangen als ze in een wachtrij zijn geplaatst (met uitzondering van hen die zijn geholpen met het aanvragen van uitstel of die anderszins via het keuzemenu voldoende zijn geïnformeerd), hoe lager de (technische) bereikbaarheid. De perceptie van bellers kan overigens zijn dat de wachtrij al begint met toegelaten worden tot het keuzemenu.
De te kiezen thema’s hebben alle een eigen wachtrij. Als bellers in een wachtrij staan worden ze hier niet uit verwijderd. Wel kan het zo zijn dat bellers indien zij hebben gekozen voor een thema waarvan de wachtrij te lang is, niet tot die wachtrij worden toegelaten. Zij krijgen dan het verzoek om het later nog eens te proberen. Om bellers de mogelijkheid te geven zelf te kunnen kiezen tussen wachten of het later nog eens te proberen, zijn de wachtrij-instellingen in de maanden mei en juni substantieel verhoogd. Dit heeft een bescheiden positief effect op de bereikbaarheidscijfers.
Kunt u aangeven hoeveel klachten er binnenkomen over de Belastingtelefoon?
In de eerste helft van 2018 zijn er ongeveer 210 klachten binnengekomen die de bereikbaarheid betreffen. In heel 2017 waren dit er ongeveer 70 op het gebied van bereikbaarheid. Bellers die een klacht hebben ingediend krijgen een reactie, waarin de Belastingdienst excuses aanbiedt voor de slechte bereikbaarheid. Er wordt kort toegelicht hoe het systeem werkt en dat er hard aan wordt gewerkt om de bereikbaarheid te verbeteren.
Hoe valt de bewering van de Belastingdienst, dat het slechte resultaat te wijten was aan het «verhoudingsgewijs grotere aantal telefoontjes», te rijmen met de opmerkingen in de 21e halfjaarsrapportage dat het aantal telefoontjes de laatste tijd juist 3 miljoen lager was dan verwacht? Wat verklaart deze stijging?
De daling van 3 miljoen telefoontjes uit de 21e Halfjaarsrapportage betrof het jaar 2017 en is afgezet tegen het in 2017 verwachte aantal telefoontjes. In de begroting voor 2018 was reeds uitgegaan van een extra daling van het aantal telefoontjes, mede vanuit de vernieuwing. Zoals beschreven in mijn brief «Beheerst Vernieuwen» gaat de vernieuwing binnen de Belastingdienst trager dan gehoopt.
Was er te anticiperen op deze stijging in het aantal telefoontjes en is de organisatie van de Belastingtelefoon flexibel genoeg om met een volatiel aantal telefoontjes om te gaan?
Zoals omschreven bij het antwoord bij vraag 2 is de Belastingtelefoon door de scherpe capaciteitsplanning en ondanks de genomen maatregelen minder flexibel dan in voorgaande jaren om met een volatiel aantal telefoontjes om te gaan.
Welke stappen worden gezet om de kwaliteit en de bereikbaarheid van de Belastingtelefoon structureel te verbeteren?
In mijn brief «Beheerst Vernieuwen»4 kondig ik aan dat er tijdelijk extra capaciteit beschikbaar komt (onder andere bij de Belastingtelefoon), nu het realiseren van werkpakketreductie achterblijft. Het betreft 160 fte voor verbetering van de bereikbaarheid en 50 fte voor het verbeteren van de kwaliteit van beantwoording van de wet- en regelgevingsvragen. Hierdoor kan de Belastingtelefoon stappen zetten om zowel het verbeteren van de bereikbaarheid als het verbeteren van de kwaliteit van de antwoorden op wet- en regelgevingsvragen in gang zetten. Om begin 2019, voor de start van de aangiftecampagne, voldoende capaciteit beschikbaar te hebben zijn nu al wervingsactiviteiten opgestart.
De opleiding om invulling te geven aan de maatregelen om de beantwoording van de wet- en regelgeving vragen via eerste lijns belastingtelefoon medewerkers te behandelen is in gang gezet. Daarnaast is ook de werving gestart voor de tweede lijn. Deze acties zijn er op gericht dat vanaf november 2018 voor een aantal thema’s, onder andere eigen woning en box 3 en heffingskortingen, er een eerste en tweede lijn voor de beantwoording van wet- en regelgevingsvragen van burgers operationeel is.
Welke stappen zijn er gezet sinds de vragen van het lid Edgar Mulder (PVV) over de Belastingtelefoon?2
Zie antwoord vraag 10.
Zijn extra maatregelen noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe wordt gecontroleerd of de Belastingtelefoon binnenkort informatie van betere kwaliteit levert?
Het inregelen van een aangepast controle- en meetproces op de kwaliteit van de beantwoording van vragen op het gebied van wet- en regelgeving is een onderdeel is van de inrichting van de Belastingtelefoon met eerste en tweede lijns medewerkers. Dit betekent dat de Belastingtelefoon nu ook per thema gaat meten of de kwaliteit van de antwoorden voldoet aan de norm. Tot nu toe was de meting over alle meest gestelde vragen. Ook de kwaliteit van de antwoorden op de tweede lijn wordt straks apart gemeten. Dit controle- en meetproces moet eveneens vanaf november 2018 operationeel zijn.
Is er een «follow-up»-systeem voor mensen die, zoals in dit artikel beschreven, verschillende dagen geen contact kunnen krijgen met de Belastingdienst? Bestaat de mogelijkheid om je telefoonnummer achter te laten zodat er teruggebeld wordt?
Het is helaas niet mogelijk om een telefoonnummer achter te laten zodat de beller kan worden teruggebeld. Ik ben met u van mening dat de bereikbaarheid van de Belastingtelefoon weer terug moet bewegen naar het niveau van de eerste helft 2017 en dat daarbij de gegeven antwoorden van een voldoende kwaliteit moeten zijn. Zoals in de antwoorden hierboven aangegeven wordt hier aan gewerkt.
Deelt u de mening dat de Belastingtelefoon altijd bereikbaar zou moeten zijn en informatie van goede kwaliteit zou moeten leveren?
Zie antwoord vraag 14.
De grootverdieners in de zorgsector |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gehaaide ondernemers maken dikke winst in de zorg»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zeer onwenselijk is dat er financiële winsten worden gemaakt met belastinggeld dat bedoeld is voor goede, betaalbare zorg? Zo nee, waarom niet?
Voor mijn opvatting over het maken en kunnen uitkeren van winst door zorgaanbieders verwijs ik naar de brief die ik 13 juli jl. met mijn collega-bewindslieden van VWS aan uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 34 775 XVI, nr. 150). Daarin hebben we aangekondigd nader onderzoek te doen naar verschillende aspecten van winstuitkering. Wij streven ernaar uw Kamer uiterlijk begin 2019 te informeren over de uitkomsten en onze conclusies.
Het lijkt mij overigens niet waarschijnlijk dat een zorgaanbieder onder normale omstandigheden een winstmarge kan realiseren van ruim 66%. Ik heb van de publieke toezichthouders vernomen dat zij van deze casus op de hoogte zijn.
Bent u bekend met de geschetste situatie in Almelo, waar na het verzenden van een zorgfactuur geen nadere controle op de uitvoering van die zorg wordt gedaan? Staat dit op zichzelf of is dit de praktijk in meerdere gemeenten?
Ja, ik ben bekend met de geschetste situatie in Almelo. De gemeente Almelo heeft in de beantwoording van raadsvragen naar aanleiding van dit artikel aangegeven dat facturen door de gemeente worden uitbetaald voor zover deze conform door de gemeente gestelde indicatie zijn. Ook worden aanbieders door de gemeente Almelo gecontroleerd op de uitvoering van de zorg op basis van de afspraken die hierover zijn gemaakt met de aanbieders in de contractering.
Alle gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 verantwoordelijk om te toetsen of Wmo-dienstverlening die wordt uitgevoerd door een gecontracteerde aanbieder voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen. Het gaat dan om de volgende kwaliteitsvereisten: veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verstrekt, afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt, verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard en verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt. Gemeenten krijgen informatie over de kwaliteit van de uitvoering via signalen van cliënten, Wmo-consulenten, wijkteammedewerkers, aanbieders en de
Wmo-toezichthouder. Al deze informatie kan worden gebruikt om te sturen op de kwaliteit van de uitvoering bij het lopende contract met de aanbieder en mee te nemen bij een eventuele nieuwe contractering van een aanbieder.
Deelt u de opvatting dat de Wet toelating zorginstellingen zou moeten worden verbreed naar onder meer extramurale zorginstellingen zoals de thuiszorg? Zo nee, waarom niet?
Extramurale zorginstellingen die zorg leveren als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg hebben al te maken met de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). Dat geldt niet voor dienstverlening op grond van de Wmo 2015. Naar mijn oordeel past het onder de WTZi brengen van de Wmo 2015 niet in het gedecentraliseerde stelsel waarin gemeenten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Wmo 2015. Voor de zorg en ondersteuning op basis van de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk om de aanbieders te selecteren die deze zorg en ondersteuning mogen verlenen en kritisch te kijken naar de voorwaarden waaronder zij dat doen.
Welke mogelijkheden ziet u om de winsten in de extramurale zorg aan banden te leggen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat eigenaren van zorginstellingen niet gaan vallen onder het door u voorgenomen wetsvoorstel met betrekking tot het effectiever aanpakken van topinkomens in de zorg? Zo ja, deelt u de opvatting dat ook eigenaren effectiever moeten kunnen worden aangepakt? Zo ja, hoe gaat u dit organiseren?
Eigenaren van zorginstellingen kunnen de rol van topfunctionaris bij «hun» zorginstelling vervullen. Zodra daarvan sprake is, is de WNT ook op dit moment al van toepassing op de bezoldiging als topfunctionaris. De voorgenomen wetgeving zal hierin geen verandering brengen.
De aanstelling van Wouter Bos als bestuursvoorzitter van Invest-NL |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u het eens met de stelling dat in afwachting van de behandeling van de instellingswet en de statutaire oprichting van Invest-NL geen onomkeerbare stappen gezet moeten worden door het kabinet?
Ja, en dit is de Kamer ook toegezegd in o.a. de brief over Voortgang Invest-NL van 30 juni 2017.1
Betreft de benoeming van de heer W. Bos als beoogd voorzitter van de raad van bestuur (CEO) van Invest-NL1 een onomkeerbare stap?
Nee, want benoeming kan pas plaats vinden als Invest-NL statutair is opgericht, en dit kan pas nadat het wetsvoorstel door beide Kamers is aanvaard. In de opbouwfase krijgt de heer Bos een bijzondere tijdelijke ambtelijke aanstelling, met een duur van maximaal tweeënhalf jaar. Deze tijdelijke aanstelling zal beëindigd worden zodra de vennootschap is opgericht (naar verwachting in het voorjaar van 2019) of maximaal zes maanden nadat duidelijk is geworden dat het wetsvoorstel «Machtigingswet oprichting Invest-NL» niet tot wet verheven zal worden.
Hoe verhoudt deze stap zich tot de conceptstatuten van Invest-NL, waarin wordt bepaald dat de Raad van Commissarissen de voorzitter van de Raad van Bestuur zal benoemen?
De brief met beantwoording vragen inzake «implicaties ophouden NLII en voortgang Invest-NL» van 5 juli 2018 gaat hierop in.3 De conceptstatuten bepalen dat als moet worden overgegaan tot benoeming van een bestuurder, de raad van commissarissen een voordracht opmaakt. Bestuurders worden benoemd door de algemene vergadering van aandeelhouders, zijnde de Staat.
Dit volgt mede uit het verlicht structuurregime zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek. In afwijking van de benoemingsregels vastgelegd in de statuten geschiedt de benoeming van bestuurders voor de eerste maal bij de akte van oprichting conform het Burgerlijk Wetboek. Het is de Staat die de vennootschap opricht en daarmee de eerste bestuurders en commissarissen benoemt.
Bent u van mening dat de selectie van de heer Bos het resultaat is van een open en eerlijk verlopen sollicitatieproces? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de middelen die zijn ingezet om geschikte kandidaten te vinden en kunt u toelichten waarom specifiek voor deze methoden is gekozen?
Ja, de secretarissen-generaal van FIN, EZK en BZ hebben de wervingsprocedure uitgevoerd met behulp van een executive searchbureau. De functie is begin april via NRC Handelsblad en via internet open gesteld.
Het executive searchbureau heeft ook zelf potentiële kandidaten benaderd op basis van zijn netwerk en expertise. Bij bestaande staatsdeelnemingen maakt de raad van commissarissen meestal ook gebruik van een executive searchbureau bij de werving.
Met hoeveel kandidaten is gesproken, en volgens welke selectiecriteria is de heer Bos geselecteerd als meest geschikte kandidaat?
De selectiecriteria zijn bekend gemaakt in het functieprofiel Directeur Invest-NL in opbouw/beoogd CEO dat het executive searchbureau online gepubliceerd heeft bij het openstellen van de functie (zie bijlage)4. Daarin is onder meer gevraagd om aantoonbare kennis van en ervaring in de financiële sector, en een sterke politiek-bestuurlijke sensitiviteit en relevant netwerk in de private en publieke sector. Door het bureau is in totaal met 9 kandidaten gesproken.
Gezien zijn kwaliteiten en ervaring ben ik van mening dat de heer Bos de juiste persoon is voor deze functie. Ik ben verheugd met zijn selectie als uitkomst van dit proces.
Heeft de heer Bos actief gesolliciteerd op deze functie of is hij eerst hiervoor gevraagd? Wanneer was het eerste contact tussen een vertegenwoordiger van de rijksoverheid en de heer Bos over deze functie?
De heer Bos heeft na openstelling van de vacature bij het executive searchbureau aangegeven geïnteresseerd te zijn in de functie. Hij heeft daarna de reguliere procedure doorlopen, bestaande uit gesprekken met het executive searchbureau en vervolgens een gesprek met de vertegenwoordigers van de rijksoverheid, de drie secretarissen-generaal.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de heer Bos nog maar recent twee grote en omstreden projecten heeft afgerond waarvan de uitkomsten onzeker zijn (de fusie tussen het VUmc en het AMC en het aantrekken van het European Medicine Agency) en waarvan hij de uitwerking nu niet zelf kan begeleiden?
Daar heb ik geen oordeel over; dat is aan de heer Bos en zijn huidige werkgever. In het algemeen kan ik zeggen dat het niet ongebruikelijk is dat de uitwerking na afronding van een project aan iemand anders wordt overgedragen. De heer Bos is vanaf 29 oktober a.s. volledig beschikbaar om als directeur van de opbouworganisatie en beoogd CEO van Invest-NL te starten.
Waarom vindt u het acceptabel dat de heer Bos vanaf oktober als ambtenaar meer zal verdienen dan de Minister-President? Was de heer Bos niet bereid om deze functie voor een lager salaris te vervullen?
Zoals de brief over «aanstelling directeur Invest-NL in opbouw» van 29 juni jl. aangeeft, zullen de werkzaamheden van de beoogd CEO in de opbouwfase grotendeels vergelijkbaar zijn met de werkzaamheden na oprichting.
Het betreft het lopende en voorbereidende werk zodat de onderneming bij oprichting zich direct kan richten op haar kerntaken: het door middel van ontwikkelingsdiensten en financiering ondersteunen van ondernemingen bij risicovolle activiteiten op het gebied van grote transitieopgaven, en het helpen doorgroeien van start-ups en scale-ups naar grotere ondernemingen. De bezoldiging die hij krijgt tijdens deze ambtelijke aanstelling is om deze reden gelijk aan de bezoldiging die hij conform het beloningsbeleid voor Invest-NL zal krijgen als toekomstig CEO.
Gezien de aard van de werkzaamheden en het tijdelijke karakter van de aanstelling achten wij dat in dit bijzondere geval gerechtvaardigd. De heer Bos heeft dit aanbod van de ministers geaccepteerd.
De sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie |
|
Michiel van Nispen (SP), Renske Leijten |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen over de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie, het nadeel dat andere schuldeisers daardoor ondervinden en de onwenselijkheid daarvan?1
Ja.
Klopt het dat bij de invoering van het (Nieuw) Burgerlijk Wetboek in 1992 op het gebied van zekerheden een nieuw systeem werd geïntroduceerd, dat beoogde een balans te vinden tussen enerzijds het gewenste gemak waarmee banken zekerheden konden bedingen en anderzijds te waarborgen dat er voor de overige schuldeisers ook nog iets zou overblijven? Kunt u uiteenzetten hoe die balans in die tijd werd ingevuld en wat er sindsdien veranderd is aan zowel de rechtspositie van banken als de rechtspositie van de andere schuldeisers in het geval van insolventie?
Bij de invoering van het (Nieuw) Burgerlijk Wetboek van 1992 is inderdaad een nieuw systeem ingevoerd dat een evenwicht beoogt tussen de rechten van de verschillende schuldeisers. Zaken kunnen sindsdien worden verpand zonder dat zij overgedragen moeten worden aan de pandhouder. De zaken blijven dus in de macht van de debiteur (pandgever). Hij kan ze gewoon nog blijven gebruiken en in het kader van zijn bedrijfsvoering de financiële middelen verwerven die hij nodig heeft om aan zijn betalingsverplichtingen jegens schuldeisers te kunnen voldoen. Pas als de debiteur in gebreke is, kan de pandhouder de zaken opeisen en verkopen. Dit recht behoudt de pandhouder in faillissement.
Tegelijk kan de curator in faillissement bij het beheer en de vereffening van het resterende vermogen van de failliet effectief en doelmatig optreden in het belang van de gezamenlijke schuldeisers, ook als een deel van de goederen verpand is. Zo is de afkoelingsperiode geïntroduceerd in faillissement (artikel 63a Fw). In die periode kan de opeising van goederen door de pandhouder niet zonder instemming van de rechter-commissaris plaatsvinden. Dit zorgt ervoor dat de boedel langer bij elkaar blijft en de curator voldoende tijd heeft om te bezien welke mogelijkheden hij heeft om bij de vereffening van het resterende vermogen een zo hoog mogelijke opbrengst te realiseren voor de gezamenlijke schuldeisers.
Ook kan de curator de zekerheidsgerechtigde een termijn stellen om het onderpand te gelde te maken en de meeropbrengst in de faillissementsboedel te storten (artikel 58 Fw). Hiermee kunnen talmende banken tot voortvarendheid worden gemaand. Zo kan voorkomen worden dat de afwikkeling van het faillissement onnodige vertraging oploopt en schuldeisers langer moeten wachten dan nodig is op een faillissementsuitkering of dat deze uitkering lager uitvalt.
Of het voorgaande nog steeds voldoende is om de positie van de verschillende betrokkenen in een faillissement in evenwicht te houden, zal ik in het kader van het laatste wetsvoorstel in de reorganisatiepijler van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht bespreken met vertegenwoordigers uit de praktijk (zie ook het antwoord op vraag 3 tot en met 6).
Is er door de groep vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk in juni 2017 ook gesproken over de manier waarop de genoemde balans in de rechtspositie bij insolventie op dit moment in de praktijk uitwerkt en de wenselijkheid daarvan?2 Zo nee, waarom niet en in hoeverre wordt hier nog over gesproken? Zo ja, wat was daar de uitkomst van?
Zoals ik heb gemeld bij de eerdere beantwoording van de Kamervragen over de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2243; m.b.t. tot het verhaalpercentage zie de antwoorden op de vragen 7 en 8) is in juni 2017 met vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk in het kader van het laatste wetsvoorstel uit de reorganisatiepijler gesproken over voorstellen om de effectiviteit en de doelmatigheid van de afwikkeling van een faillissement te bevorderen. De manier waarop de balans in de rechtspositie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder die van banken, in de praktijk uitwerkt, is daarbij ook ter sprake gekomen.
Besproken is of er behoefte is aan aanvullende maatregelen om de curator beter in staat te stellen op te komen voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, met name in gevallen waarin het overgrote deel van de activa van de failliet is verpand en er in feite niet veel meer te beheren en te vereffenen valt. Meer concreet is besproken of de curator in het kader van het beheer meer mogelijkheden zou moeten hebben om de leveringen van goederen en diensten te laten voortzetten en in het kader van de vereffening de executie van in zekerheid gegeven activa naar zich toe te trekken. Daarbij kwam de vraag op of deze maatregelen ervoor zorgen dat de curator de onderneming nog even bijeen kan houden en de bedrijfsvoering nog even kan laten doordraaien en of dit hem meer mogelijkheden biedt om tot een maximale boedelopbrengst te komen en/of de maatschappelijke belangen te dienen. Voor deze ideeën was – althans in de besproken opzet – nog onvoldoende draagvlak zodat na afloop van het overleg aan de vertegenwoordigers is gevraagd om schriftelijke inbreng te leveren. Over deze inbreng zal aanstaande oktober een vervolgoverleg plaatsvinden. In de volgende voortgangsbrief zal ik u nader berichten.
Op welke wijze wordt door de klankbordgroep binnen het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht gekeken naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement?3 Wordt bijvoorbeeld ook gekeken naar het verhaalspercentage van 89,3 procent dat genoemd is door professor Kortmann (destijds verbonden aan de Radboud Universiteit) en de economische effecten en wenselijkheid daarvan? Zo nee, waarom niet en bent u alsnog bereid hier onderzoek naar te doen, zodat de wetgever goed kan beoordelen of er nog steeds sprake is van een wenselijke balans in de rechtspositie van de verschillende schuldeisers in het geval van insolventie?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat banken met zekerheden in Nederland bijna 90 procent van hun vordering terugkrijgen bij een faillissement?4 Is dit een wenselijk percentage? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Tot welk verhaalpercentage gaat het argument op dat kredieten alleen ruimer kunnen worden verleend door de zekerheidsrechten die banken kunnen vestigen?5 Welke (wetenschappelijk onderbouwde) bewijzen hebt u daarvoor?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat door verschillende (proef)processen tot aan de Hoge Raad de positie van banken alleen maar is versterkt en de positie van de gezamenlijke schuldeisers alleen maar is verzwakt6, omdat de wet daarvoor de mogelijkheid biedt? Wat is uw oordeel over deze ontwikkeling? Was dit de bedoeling van de wetgeving, mede gezien de historie van de totstandkoming hiervan? Waarom trekt u de verhouding niet recht tot meer normale proporties?
In 1992 is het stil pandrecht op vorderingen geïntroduceerd. «Stil» betekent dat de vestiging van de verpanding van de vordering niet wordt meegedeeld aan de debiteur van de pandgever. Wanneer de pandnemer wil dat aan hem wordt betaald, moet het pandrecht wel worden meegedeeld aan de debiteur. Het stil pandrecht op vorderingen voldoet aan de eisen van de rechtspraktijk en de behoefte van de financieringspraktijk. Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de Kamervragen van mei jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2243). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verzamelpandakte in combinatie met een onherroepelijke volmacht van de kredietnemer in het belang is van een vlot functionerend kredietverkeer. Ook oordeelde de Hoge Raad dat concurrente schuldeisers in indirecte zin zijn gebaat omdat financiering van bedrijven door banken wordt bevorderd zodat kredieten ruimer kunnen worden verleend (HR 3 februari 2012, NJ 2012/261). Zoals ik bij de beantwoording van vragen 2 tot en met 6 heb aangegeven, ben ik bereid om over de positie van zekerheidsgerechtigde schuldeisers in faillissement verder te praten met de vertegenwoordigers uit de praktijk.
Wat vindt u van de truc die banken rond 2009 hebben bedacht, namelijk de zogeheten verzamelpandakte in combinatie met een onherroepelijke volmacht, waarmee ze grip konden krijgen op alle toekomstige geldstromen van een ondernemer?7 In hoeverre vindt u het, gezien de negatieve invloed op de verhaalspositie van andere schuldeisers, wenselijk dat op deze manier gebruik wordt gemaakt van de wet?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat de huidige verhouding tussen de rechtspositie van banken en andere schuldeisers onredelijk scheef is en dit ten aanzien van de banken alleen maar wordt versterkt door nieuwe wetgeving, zoals het afschaffen van het verpandingsverbod en het introduceren van een onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement? Zo nee, kunt u uitgebreid uiteenzetten waarom niet?
Of de bestaande middelen in de Faillissementswet nog steeds voldoende zijn om de positie van de verschillende betrokkenen in een faillissement in evenwicht te houden, zal ik in het kader van het laatste wetsvoorstel in de reorganisatiepijler van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht bespreken met vertegenwoordigers uit de praktijk. Zoals ik u bij de vragen 2 tot en met 6 heb aangegeven, ben ik bereid om te bekijken of de positie van banken en andere zekerheidsgerechtigden in faillissement aan herijking toe is. De mogelijkheid van een afkoelingsperiode voor pandhouders in faillissement is een onderwerp dat ook met de vertegenwoordigers uit de praktijk zal worden besproken. Voorwaarde is wel dat voor eventuele aanpassingen voldoende draagvlak bestaat.
Banken, maar ook andere schuldeisers, hebben verscheidene mogelijkheden om hun positie te versterken, zodat zij de kans op voldoening van hun vordering vergroten. Op alle roerende zaken en rechten aan toonder kan een pandrecht worden verleend. Ook aandelen, vorderingen en huurpenningen kunnen verpand worden. Een bank die zijn vorderingen met pandrecht heeft versterkt, heeft een sterke positie. Andere schuldeisers kunnen echter ook een sterke positie hebben. Zo kunnen leveranciers een eigendomsvoorbehoud bedingen ten aanzien van de door hen geleverde zaken. In dat geval kan de leverancier ook terugvorderen buiten de collectieve faillissementsprocedure om indien de zaken onder eigendomsvoorbehoud al wel zijn geleverd maar nog niet zijn betaald. Een zaak onder eigendomsvoorbehoud kan eveneens worden verpand aan een bank. Na de faillietverklaring van de koper zal de bank dat pandrecht pas kunnen uitwinnen als de koopprijs volledig is voldaan aan de leverancier en het eigendomsvoorbehoud is komen te vervallen. In dat geval heeft de leverancier een sterkere positie dan de bank met een pandrecht ten aanzien van het betreffende goed. Voor in een faillissement betrokken leveranciers is het eigendomsvoorbehoud dus een goed werkend recht. Verder wijs ik op de mogelijkheid om in bepaalde omstandigheden het retentierecht in te roepen. Dit recht geeft leveranciers en opdrachtnemers de mogelijkheid om een zaak in de macht van de schuldeiser te houden, totdat een vordering wordt voldaan. Feitelijk heeft een schuldeiser dan een positie die vergelijkbaar is met een separatist, zoals een pandhouder. Daarmee bestaan ruime mogelijkheden voor schuldeisers die geen bank zijn om een sterke positie in faillissement te hebben.
Het voorontwerp opheffing verpandingsverboden, dat onlangs in consultatie is gegaan9, raakt niet aan de rangorde van crediteuren in faillissement. Het strekt er in feite toe te waarborgen dat de nu al wettelijk toegestane verpanding en overdraagbaarheid voor financieringsdoeleinden van geldvorderingen op naam in het handelsverkeer straks contractueel niet meer kan worden uitgesloten, omdat dit ten koste gaat van de kredietverlening, investeringen en innovatie, met name voor het midden- en kleinbedrijf.
Binnenkort verwacht ik een voorstel voor de Wet homologatie onderhands akkoord voor te leggen aan de ministerraad ter doorgeleiding voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State. In dit wetsvoorstel is een regeling opgenomen op basis waarvan de rechtbank een onderhands akkoord tussen een in ernstige financiële problemen verkerende onderneming en zijn schuldeisers en aandeelhouders betreffende de herstructurering van schulden kan goedkeuren (homologeren). Het akkoord kan bijvoorbeeld een «debt for equity swap» behelzen; de schuldenaar hoeft een lening dan niet meer volledig terug te betalen, want een deel daarvan wordt omgezet in een aandelenbelang voor de bank. De homologatie van het akkoord door de rechter leidt ertoe dat het akkoord verbindend is voor alle bij het akkoord betrokken schuldeisers en aandeelhouders. Dit betekent dat banken die niet met het akkoord hebben ingestemd, toch aan het akkoord worden gebonden als de besluitvorming over en de inhoud van het akkoord aan bepaalde formele eisen voldoet. De schuldenaar kan de rechter verder vragen om een afkoelingsperiode af te kondigen. Banken kunnen dan bijvoorbeeld het onderpand dat zij bedongen hebben, niet bij de schuldenaar weghalen en te gelde maken. Dit biedt de schuldenaar enige adempauze en daarmee gelegenheid om een akkoord tot stand te brengen. Ook dit betreft een aanpassing van de positie van de bank.
De voorgenomen opheffing van verpandingsverboden en het introduceren van een onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement hebben geen directe gevolgen voor de rechtspositie van banken in een faillissement dan wel de verhaalspositie van de overheid (Belastingdienst en UWV). Bij het voorkomen van een faillissement hebben alle schuldeisers baat. Bij het ontwerpen van de regeling van het onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement is rekening gehouden met de belangen van de verschillende schuldeisers.
Wordt er bij de afweging om de verhaalspositie van banken te versterken ook rekening gehouden met de gevolgen die dit heeft voor andere schuldeisers, zoals leveranciers? In hoeverre leidt hun zwakkere positie, omdat zij in de praktijk niet altijd in de gelegenheid zijn om een succesvol zekerheidsrecht te bedingen, tot het doorberekenen van extra kosten bij de ondernemer?
Zie antwoord vraag 9.
Welke gevolgen hebben het afschaffen van het verpandingsverbod en het introduceren van een onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement voor het verhaalspercentage en dus de rechtspositie van banken? Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ook aangeven wat dit betekent voor de Rijksfinanciën, gezien de verhaalspositie van de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het feit dat iedere schuldeiser een pandrecht kan bedingen geen argument is de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie te nuanceren?8 Waarom geeft u daar niet tevens bij aan dat in een dergelijke situatie het pandrecht van banken altijd voorgaat op het pandrecht van de leveranciers, doordat banken doorgaans als eerste een krediet en pandrecht aangaan? Deelt u daarom de mening dat dit geen argument is om de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie te nuanceren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw reactie op de voorbeelden genoemd in het artikel van Follow The Money, waaruit de onwenselijke gevolgen blijken van de doorgeschoten zekerheidsrechten?9 Kunt u in uw antwoord ook ingaan op de conclusie dat de praktijk nu is dat banken eigenlijk de volledige regie hebben bij een faillissement van hun klanten en de uitspraak van een curator dat de pandrechten te ver zijn doorgeschoten?
In het kader van het laatste wetsvoorstel in de reorganisatiepijler van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht zal worden besproken met vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk of er nog voldoende evenwicht is tussen de verschillende betrokkenen in een faillissement. Ik heb kennisgenomen van alle voorbeelden genoemd in het artikel Follow The Money. Eén van de onderwerpen waarover het gesprek wordt voortgezet is of er mogelijkheden zijn de curator beter in staat te stellen om het faillissement op een doelmatige wijze af te wikkelen, waarbij ik ook kijk naar de rol van zekerheidsgerechtigden in de afwikkeling van het faillissement. Het doel is om de schade voor alle betrokkenen bij het faillissement zoveel mogelijk te beperken.
De meeste faillissementen worden beëindigd omdat er onvoldoende actief aanwezig is om de boedelkosten van de curator en de faillissementskosten te betalen. De curator stelt dan aan de rechtbank voor om het faillissement op te heffen bij gebrek aan baten. De uitspraak van de bewuste medewerker van het Ministerie van Financiën dient te worden bezien in de context van de toen spelende problematiek waarbij sprake was van uitholling van het bijzondere voorrecht c.q. de preferentie van de fiscus – het bodem(voor)recht. Voormelde problematiek heeft geleid tot de reparatiewetgeving per 1 januari 2013 (invoering art. 22bis Invorderingswet 1990). Daarbij is het bodem(voor)recht versterkt met invoering van een meldingsregeling voor de pandhouder of andere derden.
Het midden- en kleinbedrijf heeft mogelijkheden om zich in te dekken tegen de risico’s van faillissement door middel van verzekering, eigendomsvoorbehoud en het inroepen van het retentierecht. Zoals aangegeven, ben ik bereid om op dit onderwerp het gesprek met de vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk voort te zetten. Daarnaast wordt gewerkt aan wetgeving die ten goede komt aan alle schuldeisers in faillissement, met inbegrip van zzp’ers en consumenten. Zo beoogt het wetsontwerp onderhands akkoord ter voorkoming van een faillissement bedrijven in staat te stellen hun schuld te herstructureren, om daarmee een faillissement te voorkomen. Verder treedt per 1 januari aanstaande de Wet modernisering faillissementsprocedure in werking. Deze wet beoogt bij te dragen aan transparantie en snellere en efficiëntere afwikkeling van faillissementen. Ook hiervan kunnen consumenten en zzp’ers profiteren.
Herkent u zich in de uitspraak van een medewerker van het Ministerie van Financiën dat in teveel situaties bleek dat de banken al maatregelen hadden genomen bij faillissement, waardoor de Belastingdienst permanent achter het net viste?10 Zo nee, waarom niet? In hoeverre acht u een dergelijke ontwikkeling wenselijk?
Zie antwoord vraag 13.
Waarom is er wel voor gekozen de verhoudingen tussen banken en de Belastingdienst onderling meer recht te trekken door wetgeving, maar niets te doen aan de verslechterende positie van andere schuldeisers zoals zzp’ers en consumenten?
Zie antwoord vraag 13.
Het tekortschietende toezicht op deurwaarders |
|
Jasper van Dijk (SP), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat er slechts vier mensen bij het Bureau Financieel Toezicht (BFT) toezicht houden op alle deurwaarders?1 Is dit volgens u voldoende? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het BFT is als een onafhankelijk toezichthouder verantwoordelijk voor een doelmatige inzet van de beschikbare middelen. Het BFT dient jaarlijks een jaarplan inclusief begroting in, waarover ik, nadat ik de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (hierna: KNB) heb gehoord, beslis. Voor beantwoording van de vraag of het toezicht door het BFT doelmatig en doeltreffend is, is van belang dat kortgeleden het BFT is geëvalueerd. Ik heb u het rapport recent toegestuurd.2 De evaluatie laat een overwegend positief beeld zien over de wijze waarop het BFT zich heeft ontwikkeld in de evaluatieperiode (2012–2016). Het BFT is aantoonbaar meer risicogericht gaan werken, wat heeft geleid tot meer handhavingsmaatregelen.
Wat is er ondernomen na de e-mail van het BFT aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid waarin wordt gesproken over «een serieus handhavingstekort»?2
Van een handhavingstekort is momenteel geen sprake. Het BFT heeft in zijn jaarplan voor 2018 gesignaleerd dat de huidige capaciteit in de toekomst mogelijk tot een handhavingstekort kan leiden.
In aanloop naar het opstellen van het jaarplan en de begroting 2018 heeft het BFT per e-mail verzocht om een gesprek over het toezicht op de gerechtsdeurwaarders en de benodigde middelen daarvoor. Aanleiding hiervoor was het feit dat sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde Gerechtsdeurwaarderswet op 1 juli 2016 het kwaliteits- en integriteitstoezicht een nieuwe taak voor het BFT vormt. De punten die het BFT in de e-mail naar voren heeft gebracht neem ik zeer serieus. Verschillende gesprekken hebben plaatsgevonden. Concreet heeft dit ertoe geleid dat ik heb ingestemd met een tekort op de begroting voor 2018 opdat het BFT uitvoering kan geven aan de voorgestelde toezichtactiviteiten ten aanzien van de gerechtsdeurwaarders. Dit tekort van 335.000 euro is in 2018 grotendeels gedekt uit reserve nieuwe taken (248.000 euro). Het resterende deel wordt aan de KBvG doorberekend.
Welke gevolgen heeft dit handhavingstekort op het toezicht op de deurwaarders? Herkent u de vijftien misstanden die het BFT in voornoemde e-mail noemt?3
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 2, is er op dit moment geen sprake van een handhavingstekort. Het BFT noemt in de betreffende mail 15 aspecten waarvoor het BFT extra toezichtcapaciteit nodig heeft. Deze aspecten herken ik. Ik heb met het BFT afgesproken dat het BFT voorafgaand aan de indiening van het jaarplan 2019 met de KBvG in gesprek gaat over de benodigde financiële middelen voor het toezicht op gerechtsdeurwaarders.
Hoe verklaart u dat het aantal onderzoeken naar deurwaarders met bijna 60 procent is afgenomen, terwijl in diezelfde periode het aantal deurwaarderskantoren dat onder verzwaard toezicht staat verdubbelde? Welke invloed heeft het handhavingstekort bij het BFT hierop?
Uit het jaarverslag van het BFT blijkt dat het BFT in 2017 23 onderzoeken heeft uitgevoerd, waarvan 10 onderzoeken naar kwaliteit en integriteit (al dan niet gecombineerd met financieel). In 2016 waren dit 29 onderzoeken. Deze aantallen zijn lager dan enkele jaren geleden. De reden hiervan is dat meer grotere gecombineerde onderzoeken plaatsvinden (financieel en kwaliteit/integriteit) als consequentie van het integrale toezicht en het doorvoeren van risicogericht toezicht. De fluctuatie in de hoeveelheid onderzoeken wordt verklaard door de complexiteit van de uitgevoerde onderzoeken.
De stijging in 2017 van het aantal hoog risicokantoren op het gebied van kwaliteit/integriteit komt met name doordat het BFT in 2017 meer inzicht heeft gekregen in de risico’s op dit terrein en er, met dat inzicht, een meer nauwkeurige screening van de kantoren heeft plaatsgevonden, zo valt te lezen in het jaarverslag. Nu op dit moment geen sprake is van een handhavingstekort, speelt dit hierbij geen rol.
Bent u net als uw voorganger van mening dat het niet nodig is meer middelen ter beschikking te stellen aan het BFT nadat het aanzienlijke taken erbij kreeg? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid meer middelen ter beschikking te stellen?
Zoals hierboven aangegeven heb ik voor 2018 reeds ingestemd met een tekort op de begroting opdat het BFT uitvoering kan geven aan de voorgestelde toezichtsactiviteiten ten aangezien van de gerechtsdeurwaarders. Voorts ga ik op basis van het ingediende jaarplan 2019, dat ik zal doorsturen aan de KNB en de KBvG, in oktober samen met het BFT, de KNB en de KBvG in gesprek over de toezichtactiviteiten die het BFT van plan is volgend jaar te verrichten. Hierbij betrek ik ook de uitkomst van de evaluatie over het BFT, alsmede ontwikkelingen zoals de stijging van het aantal hoog-risico kantoren. Na die gesprekken beslis ik definitief over de hoogte van de bijdrage aan het BFT in 2019.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat het BFT kan voldoen aan de toezichthoudende taak?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven beslis ik na de gesprekken die in oktober zullen plaatsvinden over de hoogte van de bijdrage aan het BFT. Ik zal ook bewaken dat er voldoende financiële middelen beschikbaar zijn voor het BFT om adequaat te kunnen voldoen aan zijn toezichthoudende taak.
Het bericht op de website van de belastingdienst getiteld ‘Wat betekent de vergoeding voor aardbevingsschade voor mijn toeslagen?’ |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het ontvangen van schadeloosstelling voor schade door gaswinning geen invloed mag hebben op de te ontvangen zorgtoeslag en kindgebonden budget?1 Kunt u dit toelichten?
Ik deel de mening dat de financiële positie van een persoon na schadeloosstelling hetzelfde (of in elk geval niet slechter) zou moeten zijn als in de situatie waarin die schade niet zou hebben plaatsgevonden. Een schadeloosstelling is bedoeld om alle schade te compenseren die uit een voorval, bijvoorbeeld gaswinning, voortvloeit. Een vergoeding voor gaswinningschade zal in de meeste gevallen niet van invloed zijn op de te ontvangen toeslagen (zie hierna de toelichting). In geval een vergoeding voor gaswinningschade wel tot verlies aan toeslagen leidt, kan dit worden aangemerkt als zogenoemde gevolgschade. Gevolgschade kan bij de TCMG worden geclaimd. Ik licht dit hieronder nader toe.
De vergoeding voor aardbevingsschade is bedoeld voor het materiële herstel van ontstane schade als gevolg van een aardbeving of aardbevingen. De ontvangen vergoeding kan – afhankelijk van de aanwending – op 1 januari (de peildatum) van de kalenderjaren na het jaar van ontvangst van de vergoeding, deel uitmaken van de rendementsgrondslag van box 3. Dit geldt ook voor eventuele subsidies in het kader van de Waardevermeerderingsregeling, waar het lid Beckerman in een recent debat mij naar heeft gevraagd.
Daarnaast kan ook het recht op een schadevergoeding op die datum tot de rendementsgrondslag van box 3 behoren. Indien de rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen in box 3 (in 2018 € 30.000 voor een alleenstaande, € 60.000 voor fiscaal partners), dan is het forfaitaire rendement op het vermogen onderdeel van het verzamelinkomen. Via het verzamelinkomen en de rendementsgrondslag van box 3 werkt dit door naar de inkomensafhankelijke regelingen, waaronder de toeslagen (inkomenstoets en vermogenstoets).
De hiervoor beschreven (wettelijke) grondslag voor het berekenen/vaststellen van het verzamelinkomen kan ertoe leiden dat het recht op een schadevergoeding wegens aardbevingsschade impact heeft op inkomensafhankelijke regelingen, waaronder de toeslagen. Dit is aan de orde onder de volgende specifieke omstandigheden:
De inschatting op basis van bovenstaande criteria is dat voor een zeer beperkt aantal gevallen het ontvangen van een schadevergoeding negatieve invloed heeft op de hoogte van de toeslagen. In deze gevallen gaat het om gevolgschade als gevolg van bodembeweging door de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag bij Norg. Deze gevolgschade valt onder het Besluit Mijnbouwschade Groningen en wordt door de TCMG vergoed. Ik vraag de TCMG hier actief over te informeren en kijk met hen hoe dit uitvoeringstechnisch het beste kan worden geregeld. De eventuele herberekening van toeslagen als gevolg van de waardevermeerderingsregeling waar mevrouw Beckerman in het genoemde debat naar vroeg geldt niet als gevolgschade, omdat dit een subsidie is en geen schadevergoeding.
Deelt u de mening dat gedupeerden met gaswinningsschade hierdoor dubbel getroffen worden, eerst door schade en vervolgens doordat ze minder toeslagen ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe groot de financiële gevolgen voor gedupeerden kunnen zijn?
De financiële gevolgen bij belastingen en toeslagen zijn afhankelijk van de persoonlijke situatie van betrokkenen. Als het totale vermogen op de peildatum voor box 3 (1 januari) onder het bedrag van het heffingsvrije vermogen blijft zijn er geen gevolgen. Als het recht op schadevergoeding na 1 januari is vastgesteld en uitbetaald en vóór de volgende 1 januari al is besteed zijn er ook geen gevolgen.
Het recht op een schadevergoeding voor materiële schade van € 10.000 voor particulieren met meer vermogen dan € 30.000 (fiscale partners € 60.000) leidt mogelijk tot € 36 per jaar2 minder recht op zorgtoeslag en kindgebonden budget. De extra belasting per jaar in box 3 bedraagt voor dit hypothetische voorbeeld € 603. In uitzonderlijke gevallen kan de toeslaggerechtigde door de vergoeding precies door de vermogensgrens stijgen (€ 113.415 voor een alleenstaande, € 143.415 voor een partnerschap), waarboven het recht op toeslag geheel vervalt.
Klopt het dat de uitkering van schadeloosstelling aan gedupeerden ook van invloed kan zijn op het recht op en de hoogte van uitkeringen (zoals bijstand en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IAOZ)) van deze gedupeerden?2 Kunt u toelichten welke invloed schadeloosstelling op verschillende uitkeringen kan hebben?
In de Participatiewet is bepaald wat middelen zijn en wanneer een middel inkomen of vermogen is of juist wanneer niet. Zo worden in artikel 7 van de «ministeriële regeling Participatiewet» uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade genoemd die in ieder geval niet als middelen worden aangemerkt. Op een aantal punten kent de Participatiewet5 in dit kader een beleidsvrijheid aan gemeenten toe. Giften en vergoedingen voor materiële en immateriële schade die niet onder de genoemde ministeriële regeling vallen, kunnen worden vrijgelaten voor zover deze naar het oordeel van het College van Burgemeesters en wethouders uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Het betreft hier een uitdrukkelijke bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het lokale bestuur. Het vaststellen van het inkomen en vermogen voor uitkeringen (zoals bijstand, IOAW en IOAZ) door gemeenten, staat dus los van de hierboven geschetste vaststelling van het verzamelinkomen door de Belastingdienst. Bij de regelingen IOAW en IOAZ heeft de ontvangst van schadevergoedingen geen gevolgen voor het recht op uitkering.
Kunt u, gelet op het feit dat de Belastingdienst de mogelijkheid biedt om «bijzonder vermogen» niet mee te laten tellen voor de zorgtoeslag of kindgebonden budget, ervoor zorgen dat schadeloosstelling voor gaswinningsschade, net zoals dat kan voor wat betreft een persoonsgebonden budget (PGB), aangemerkt wordt als bijzonder vermogen?3
In de eerdere antwoorden op vragen van het lid Nijboer hierover7 is de Kamer al meegedeeld dat het kabinet niet voornemens is om specifiek fiscaal beleid te treffen voor de gevolgen van deze schadeloosstellingen, omdat dit de uitvoering zeer compliceert. Dat geldt ook als het gaat om het aanmerken van de schadeloosstellingen als «bijzonder vermogen» voor de toepassing van de vermogenstoetsen voor de toeslagen. Voor wat betreft het voor deze vermogenstoetsen in aanmerking te nemen vermogen wordt aangesloten bij het vermogen dat behoort tot de rendementsgrondslag van box 3. De vergoedingen aan gedupeerden door aardbevingen zijn bedoeld als vergoeding van materiële schade en hebben als oogmerk om uit te worden gegeven aan bouwtechnisch herstel van de woningen. Om die reden is de vergoeding vergelijkbaar met bijvoorbeeld uitkeringen na brand.
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 1 en 2 kan een gedupeerde eventuele misgelopen of lagere toeslagen melden bij de TCMG als gevolgschade.
Deelt u de mening dat het niet is uit te leggen dat de dader (Shell) een deal heeft gesloten met de belastingdienst en daardoor minder (dividend)belasting hoefde te betalen en de slachtoffers nu door diezelfde belastingdienst worden aangeslagen?
Op de vraag hoe wordt omgegaan met het vergoeden van schade aan gedupeerden van de gaswinning, inclusief gevolgschade, ben ik hiervoor al in gegaan. Vanwege artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik geen mededelingen doen over fiscale aangelegenheden van individuele belastingplichtigen. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat de Belastingdienst geen «deals» sluit. De Belastingdienst geeft desgevraagd wel zekerheid vooraf over de fiscale gevolgen van voorgenomen rechtshandelingen. Zekerheid vooraf wordt alleen gegeven binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie.
Deelt u de mening dat de gedupeerden met schade door gaswinning eveneens recht hebben op een belastingdeal en er niet op achteruit mogen gaan doordat ze schadeloosstelling hebben ontvangen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 3 juli 2018 beantwoorden?
Nee, dat is niet gelukt.
Het gesprek met Shell |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u uitleggen waarom een Staatssecretaris van Financiën een gesprek voert met de grootste multinational van ons land (Shell)?1
Bewindspersonen van het kabinet voeren met enige regelmaat gesprekken met maatschappelijke organisaties, belangengroeperingen en individuele bedrijven. Het voeren van dergelijke gesprekken levert een bijdrage aan de beoordeling van de maatschappelijke impact van voorgenomen kabinetsbeleid. Deze gesprekken geven ook inzicht in relevante maatschappelijke ontwikkelingen. Ook ikzelf voer om die reden zulke gesprekken, waaronder mijn kennismakingsgesprek van 15 maart jl. met mevrouw Van Loon, President-Directeur Shell Nederland. Ik hecht eraan op te merken dat ik bij mijn gesprekken streef naar een zeker evenwicht in de keuze van mijn gesprekspartners en dat ik niet alleen gesprekken voer met multinationals. Verder beoog ik transparantie over dergelijke gesprekken door openbaarmaking van mijn agenda.2 Mijn gesprek met Shell heb ik eveneens op deze wijze publiek bekendgemaakt.
Wie nam het initiatief tot dit gesprek dat op 15 maart 2018 plaatsvond?
Het voorstel voor een gesprek is gekomen van Shell.
Met wie voerde u dit gesprek?
Dit gesprek is gevoerd met mevrouw Van Loon. Zij heeft zich daarbij laten vergezellen door twee van haar medewerkers. Ikzelf ben bij dit gesprek bijgestaan door twee ambtenaren van mijn departement.
Wat waren de onderwerpen tijdens dit gesprek?
Het is staand beleid van het kabinet om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad, zoals notities, memo’s en gespreksverslagen geen onderwerp te maken van het politieke debat. Voor het goed functioneren is noodzakelijk dat mogelijk is om in vertrouwelijke sfeer van gedachten te wisselen. Desgevraagd geef ik wel de relevante informatie uit de gevraagde documenten in geobjectiveerde vorm aan uw Kamer. Tijdens het gesprek stonden als onderwerpen geagendeerd: de fiscale beleidsvoornemens van het kabinet zoals verwoord in het regeerakkoord en de impact van internationale ontwikkelingen als de belastingherziening in de Verenigde Staten en de EU-voorstellen voor een grondslagharmonisatie in de vennootschapsbelasting (CCTB en CCCTB). In de notitie is ten behoeve van mijn eigen gedachtevorming (achtergrond)informatie verstrekt over openbare uitlatingen die ik reeds had gedaan over enkele in het regeerakkoord verwoorde fiscale beleidsvoornemens, de CCTB en de CCCTB, de Amerikaanse belastingherziening, dat partijen die als belanghebbenden worden aangemerkt bij een Wob-verzoek de gelegenheid hebben een zienswijze te geven, en de stand van zaken rondom het Groningengas.
Is er een gespreksverslag of notulen gemaakt van dit gesprek? Kunt u deze aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u op grond van artikel 68 van de Grondwet de voorbereidende memo’s en/of notities ten behoeve van het gesprek, alsmede eventuele memo’s en/of notities naar aanleiding van het gesprek openbaar maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de dividendbelasting van 26 juni 2018?
Ja.
Een nieuw datalek bij Mossack Fonseca |
|
Renske Leijten (SP), Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA), Henk Nijboer (PvdA), Bart Snels (GL), Steven van Weyenberg (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Spil Panama Papers kende meeste eindklanten niet, blijkt uit nieuw datalek»?1
Ja.
Op welke manier, in welke mate en op welke termijn zal de Belastingdienst de nieuwe data gaan gebruiken om de aanpak van belastingontwijking of -ontduiking te intensiveren?
Zodra het openbare bestand van het International Consortium of Investigative Journalists (ICIJ) is aangevuld met de nieuwe data of deze anderszins publiek zijn geworden, wordt door de Belastingdienst – zoals gebruikelijk – direct gestart met het identificatieproces en daarna waar mogelijk met de verdere behandeling van de gegevens.
Klopt het dat de Panama Papers van mei 2016 inmiddels 6,2 miljoen euro aan aanslagen heeft opgeleverd? Hoe verhoudt zich dat tot de kosten, zijnde de personele inspanning om belasting te kunnen heffen? Leidt dit tot een positieve business case?
De informatie uit Panama Papers van 2016 hebben op dit moment inderdaad € 6,2 miljoen aan aanslagen opgeleverd. Het hiervoor binnen de Belastingdienst ingezette aantal medewerkers is globaal genomen 25 fte. De personele inzet is verdeeld over verschillende disciplines en organisatieonderdelen. De totale kosten die hiermee gemoeid zijn worden niet apart geadministreerd. Zoals aangegeven in mijn brief Aanpak Belastingontwijking en Belastingontduiking is in het verleden gebleken dat het zowel ex ante als ex post niet lukt een directe relatie te leggen tussen specifieke investeringen en meer belastingopbrengsten, wat gebaseerd is op de onderzoeken van de Algemene Rekenkamer en Auditdienst Rijk.2 Tijdens onderzoeken kan blijken dat belastingplichtigen correct aangifte hebben gedaan en dan wordt geen opbrengst genoteerd. Deze vaststelling is wel belangrijk in het kader van de handhavende taak van de Belastingdienst. De bate kan er ook zijn in het maatschappelijk effect van de aanpak van verborgen vermogen. Een zichtbare aanpak van ongewenste constructies heeft bovendien een preventieve werking en kan de naleving door belastingplichtigen bevorderen. De relatie tussen de wijze waarop de Belastingdienst zijn capaciteit inzet en de baten ervan vergt daarom een bredere blik. Ik ben daarom niet alleen bezig te onderzoeken in hoeverre een extra investering op dit terrein de belastingopbrengsten ten goede kan komen maar ook de handhavingstrategie van de Belastingdienst in het algemeen. Daar zal ik op Prinsjesdag 2018 uw Kamer over informeren.
Kunt u een meerjarenoverzicht geven van kosten en opbrengsten van data-analyse op het gebied van belastingontwijking of -ontduiking?
Data-analyse is onderdeel van veel processen en projecten. Binnen deze processen en projecten worden de kosten en opbrengsten van data-analyse niet apart geadministreerd. Een meerjarenoverzicht van kosten en opbrengsten is daarom niet te geven.
Wat is de stand van zaken rondom de versterking van de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst, zoals in het regeerakkoord is afgesproken?
In het regeerakkoord Vertrouwen in de toekomst is opgenomen dat de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst worden versterkt. Daartoe nodigt het regeerakkoord uit een business case uit te werken. Ik onderzoek in hoeverre een extra investering op dit terrein de belastingopbrengsten maar ook de handhavingstrategie van de Belastingdienst alsmede de opsporingscapaciteit van de FIOD ten goede kan komen. Die vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Zoals nader toegelicht in het antwoord op vraag drie is het in verleden gebleken dat het niet lukte om een directe relatie te leggen tussen specifieke investeringen en meer belastingopbrengsten. Ik informeer uw Kamer op Prinsjesdag 2018 in hoeverre een extra investering op het terrein van de versterking van de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst de belastingopbrengsten en ook de handhavingstrategie van de Belastingdienst ten goede kan komen.
Wanneer stuurt u de Kamer een uitgewerkte business case toe, zoals in het regeerakkoord is afgesproken?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 3 en 5.
Wat zijn de kosten en opbrengsten van de inzet van capaciteit op bestrijding van ontwijken van belasting met behulp van buitenlandse rechtspersonen die zijn opgezet met behulp van Nederlandse adviseurs? Wordt dit werk ook in de business case betrokken?
Een overzicht van kosten en opbrengsten van de door uw Kamer bedoelde inzet is niet te geven, om dezelfde redenen die zijn genoemd in het antwoord op vraag 4. Fenomenen als de Panama en Paradise Papers ontlenen hun bestaansrecht aan internationale contacten die in de meeste gevallen via fiscale dienstverleners verlopen. Het ligt daarom voor de hand dit te betrekken in mijn onderzoek naar de versterking van de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst.
In hoeverre raakt de uitstroom van personeel bij de Belastingdienst het werk van de data- en informatiespecialisten alsmede de fiscalisten die met dit werk bezig zijn? Kan dit ook in de business case worden meegenomen?
De uitstroom van personeel raakt uiteraard ook het in uw vraag bedoelde werk van de Belastingdienst. Zoals besproken in het Algemeen overleg van 13 juni jongstleden is de Belastingdienst gestart met een actieve wervingscampagne voor nieuw personeel.
Het bericht ‘Recordbedrag aan verdachte transacties gemeld bij FIU’ en het onderliggende jaaroverzicht van de FIU |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Recordbedrag aan verdachte transacties gemeld bij FIU»1 en het onderliggende jaaroverzicht van de FIU?2
Ja. Het jaaroverzicht van de FIU-Nederland heb ik op 22 mei jl. aan uw Kamer gestuurd.3
Hoe verklaart u de stijging van de verdachte transacties, zowel in waarde als in aantal, ten opzichte van eerdere jaren?
Op basis van FIU-analyses zijn vorig jaar 40.546 transacties verdacht verklaard. Dit is een afname in vergelijking met 2016, waarin 47.847 transacties verdacht werden verklaard door de FIU-Nederland. Het jaar 2016 betrof echter een uitzondering, omdat er in 2016 veel na-meldingen van ongebruikelijke transacties werden gedaan door betaaldienstverleners. Het aantal door de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties laat vanaf 2011 verder een stijgende lijn zien. Deze toename is onder andere te verklaren doordat de FIU-Nederland de afgelopen jaren veel heeft geïnvesteerd in het delen van kennis op trends en fenomenen met meldingsplichtige instellingen, toezichthouders, de diverse opsporingsdiensten en buitenlandse FIU’s. Daarbij komt dat meer nieuwe melders bij de FIU-Nederland zijn geregistreerd. De totale waarde van de verdachte transacties bedroeg in 2017 bijna 6,7 miljard euro, het hoogste bedrag sinds de instelling van de FIU-Nederland. Zoals aangegeven in het jaaroverzicht van de FIU-Nederland 2017 is te zien dat het aantal verdachte transacties met een waarde hoger dan tien miljoen euro is toegenomen van 38 in 2016 naar 58 in 2017. Deze verdacht verklaarde transacties met een waarde hoger dan tien miljoen euro omvatten het merendeel van de totale waarde van alle verdacht verklaarde transacties. De stijging van de totale waarde van de verdacht verklaarde transacties is te verklaren door deze toename van het aantal verdacht verklaarde transacties met een hoge waarde.
Hebt u zicht op het percentage verdachte transacties die de Financial Intelligence Unit (FIU) opspoort? Zo ja, hoe hoog ligt dat? Hoeveel transacties blijven, naar schatting, nog buiten beeld?
De FIU-Nederland spoort zelf geen verdachte transacties op. Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) zijn bepaalde instellingen verplicht ongebruikelijke transacties te onderkennen en te melden aan de FIU-Nederland. De FIU-Nederland analyseert de meldingen van ongebruikelijke transacties, waarna de FIU-Nederland in bepaalde gevallen tot een verdacht verklaring komt. In dat geval wordt de beschikbare informatie met betrekking tot de verdacht verklaarde transactie verstrekt aan diverse (bijzondere) opsporingsinstanties, inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties door meldingsplichtige instellingen bij de FIU-Nederland kan jaarlijks sterk verschillen en ligt deels buiten de invloedsfeer van de FIU-Nederland. Er blijven geen ongebruikelijke transacties die bij FIU-Nederland zijn gemeld buiten beeld. Alle ongebruikelijke transacties worden semi-geautomatiseerd gematched met politiebestanden. Het aantal verdachte transacties wordt grotendeels bepaald door het aantal ongebruikelijke transacties dat door meldingsplichtige instellingen wordt gemeld, alsook door de resultaten van de door de FIU-Nederland uitgevoerde onderzoeken en de verzoeken vanuit de diverse opsporings-, inlichtingen- en veiligheidsdiensten of andere FIU’s. Bovendien zijn eenmaal door meldingsplichtige instellingen gemelde ongebruikelijke transacties vijf jaar beschikbaar voor analyse-doeleinden door de FIU-Nederland.
Wat zijn de ervaringen van de FIU met de instanties en organisaties die transacties bij hen moeten melden? Zijn alle meldplichtige groepen en sectoren even secuur met het melden van transacties? Waar zijn lacunes te vinden? Welke groepen rapporteren relatief weinig transacties?
Niet de FIU-Nederland maar de verschillende Wwft-toezichthouders houden toezicht op de secure naleving van de verplichting om ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland. Uit de openbare jaaroverzichten is per sector van meldingsplichtige instellingen aangegeven hoeveel ongebruikelijke transacties worden gemeld. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het aantal meldingsplichtige instellingen per sector sterk kan verschillen. De Wwft-toezichthouders kunnen bestuursrechtelijk optreden indien de verplichtingen uit de Wwft, waaronder het melden van ongebruikelijke transacties, niet worden nageleefd. Het Openbaar Ministerie kan zo nodig strafrechtelijk hiertegen optreden. Naast deze repressieve kant heeft elke toezichthouder zogenoemde guidance documenten opgesteld om de onder hun toezicht gestelde meldingsplichtige instellingen nader te informeren over deze verplichting. Ook de FIU-Nederland geeft hierover regelmatig voorlichting aan de desbetreffende instellingen om de compliance op dit gebied te bevorderen.
Kunnen de in bijlage 1, tabel 12, van het jaaroverzicht genoemde aantal verdachte transacties afgezet worden tegen het totaal aantal gemelde transacties per groep?
In het jaaroverzicht staat in tabel 12 van bijlage 1 het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties per sector. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, analyseert de FIU-Nederland de meldingen van ongebruikelijke transacties, waarna de FIU-Nederland in sommige gevallen tot een verdacht verklaring van deze ongebruikelijke transacties komt, die zij vervolgens ter beschikking stelt aan diverse opsporings-, inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ook staat in het jaaroverzicht het aantal verdachte transacties per sector van meldingsplichtige instellingen vermeld.
Ziet u mogelijkheden om de positie van de FIU te versterken? Biedt het wettelijk en regelgevend kader voldoende handvaten om witwassen effectief tegen te gaan? Heeft de FIU voldoende capaciteit om de sterk stijgende stroom aan verdachte of te verwerken transacties te controleren? Welke mogelijkheden zijn er nog om de samenwerking tussen de FIU en andere instanties te verbeteren?
In de integrale beleidsreactie op zowel de beleidsmonitor witwassen en de beleidsmonitor terrorismefinanciering als de nationale risicoanalyses (NRA’s) witwassen en terrorismefinanciering zal ik ingaan op de effectiviteit van het voorkomen en bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering, de rol van de FIU-Nederland hierbij en de eventuele mogelijkheden om de samenwerking tussen de FIU-Nederland en andere instanties te verbeteren. De beleidsreactie en de beleidsmonitoren zullen, zoals reeds toegelicht in de begeleidende brief bij de NRA4 en in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Van der Linde (VVD)5, na afronding door het WODC aan uw Kamer worden toegezonden. Hierbij merk ik reeds op dat in het kader van de implementatie van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn de samenwerking tussen Europese FIU’s onderling, alsook met nationale bevoegde autoriteiten op voornoemde terreinen, al wordt verbeterd. Hiervoor verwijs ik naar het wetsvoorstel Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn6 dat uw Kamer recentelijk heeft aangenomen.
Ten aanzien van de capaciteit van de FIU-Nederland kan ik melden dat ik uw Kamer in verband met het groeiend aantal ongebruikelijke transacties bij brief van 4 december 20167 reeds heb geïnformeerd over de ingezette capaciteitsuitbreiding van de FIU-Nederland. De middelen hiervoor zijn inmiddels beschikbaar gesteld aan de FIU-Nederland.
Komen uit het onderzoek patronen naar voren van witwassen of terrorismefinanciering door het gebruik van bitcoins of andere cryptovaluta? Zo ja, welke? Kunnen deze inzichten gebruikt worden om wetgeving effectiever te maken?
De FIU-Nederland doet structureel onderzoek naar meldingen van ongebruikelijke transacties in relatie tot cryptocurrencies. Op 15 augustus 2017 heeft de FIU-Nederland naar aanleiding van onderzoek naar de aan- en verkoop van virtuele betaalmiddelen specifiek op dit terrein zogenoemde typologieën vastgesteld.8
Voorts is van belang te melden dat de FIU-Nederland thans alleen zicht heeft op gemelde ongebruikelijke transacties die te maken hebben met cryptocurrencies gerelateerde geldstromen in het reguliere betalingsverkeer. De totale omvang van de illegale component binnen het betalingsverkeer dat aan cryptocurrencies verbonden is, is derhalve niet vast te stellen door de FIU-Nederland. Op Europees niveau is reeds overeenstemming bereikt om platforms voor het omwisselen van virtuele valuta en custodian wallet providers onder het bereik van de Europese anti-witwasrichtlijn te brengen. Daarmee wordt de meldplicht op termijn ook voor hen van toepassing. De FIU-Nederland verwacht dat hierdoor haar inzicht in de risico’s met betrekking tot het gebruik van cryptocurrencies, in relatie tot het witwassen van geld en terrorismefinanciering, zal toenemen. De Minister van Financiën heeft in zijn brief van 8 maart jl.9 zijn bredere visie uiteengezet over effectievere wetgeving op het terrein van cryptovaluta. Hierover is met uw Kamer reeds overleg gevoerd.
Welke mogelijkheden ziet u nog om dit effectiever aan te pakken?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat de monitor witwassen en de monitor terrorismefinanciering naar de Kamer wordt gestuurd?
Ja, dat heb ik bij deze gedaan.
Rulings over de dividendbelasting |
|
Eppo Bruins (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u een uiteenzetting geven van het volledige rulingbeleid over de dividendbelasting van de afgelopen vijftien jaar in Nederland en daarin ingaan op het aantal afgegeven rulings, de aard en inhoud van de rulings en de maximale geldigheidsduur van rulings? (bron: Besluit DGB 2014/3099)
Belastingplichtigen kunnen zekerheid vooraf vragen over diverse onderdelen van het fiscale recht. Ook over de toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965. Het algemene kader voor het geven van zekerheid vooraf is opgenomen in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (BFB).1 In het ATR-besluit is bepaald wanneer de zekerheid vooraf op het gebied van de dividendbelasting voor bindend advies moet worden voorgelegd aan het APA/ATR-team.2 In alle andere gevallen wordt de zekerheid vooraf behandeld door de bevoegde lokale inspecteur, zonder betrokkenheid van het APA/ATR-team.
In beide gevallen wordt zekerheid vooraf gegeven op basis van de Wet op de dividendbelasting 1965, jurisprudentie en het beleid, zoals dit is neergelegd in het Verzamelbesluit Dividendbelasting3. Er is naast het in dit beleidsbesluit opgenomen beleid geen specifiek rulingbeleid met betrekking tot de dividendbelasting. Daarnaast worden verzoeken om vooroverleg in internationale situaties ook getoetst aan bilaterale belastingverdragen. Indien bij de behandeling van verzoeken tot zekerheid vooraf rechtsvragen opkomen worden deze, evenals rechtsvragen die opkomen bij de aanslagregeling, voorgelegd aan de relevante kennisgroepen in de Belastingdienst.
In de afgelopen 15 jaar zijn er verschillende wijzigingen in wetgeving maar ook in verdragen doorgevoerd die van invloed zijn geweest op de uitvoering van de dividendbelasting in de praktijk. Zonder daarbij uitputtend te zijn noem ik bijvoorbeeld het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, de aanpassing van de fiscale positie van de coöperatie in de dividendbelasting en de per 1 januari 2018 aangepaste inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting.
Indien zekerheid vooraf wordt gevraagd over fiscale aspecten bij een internationale houdsterstructuur zoals benoemd in het ATR-besluit, is het APA/ATR-team bevoegd.4 Er wordt in die situaties doorgaans zekerheid gevraagd over verschillende fiscale aspecten. Zoals ook blijkt uit de Beschrijving stand van zaken APA-/ATR-praktijk 2017 die ik heb gevoegd bij mijn brief van 23 mei 2017 aan uw Kamer, betreft het in die gevallen vaak de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op voordelen uit de dochtermaatschappij en verzoeken om zekerheid vooraf of sprake is van inhoudingsplicht en/of recht bestaat op een vrijstelling voor de dividendbelasting.5
Sinds 2017 wordt op verzoek van uw Kamer gedetailleerder dan daarvoor bijgehouden over welke onderwerpen door het APA/ATR-team zekerheid vooraf wordt gegeven. Het overzicht over 2017 is opgenomen in het 2017 jaarverslag van het APA/ATR-team.6 Bij de volgende onderwerpen speelt de juiste toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965 ook een rol:
zekerheid over de positie van aandeelhouders (29),
combinatie deelnemingsvrijstelling/aandeelhouder (231),
de behandeling van vangnetverzoeken onder belastingverdragen (30).
Indien sprake is van een verzoek tot zekerheid vooraf dat de bevoegde lokale inspecteur niet hoeft voor te leggen aan het ATR-team, is het de lokale inspecteur die het verzoek behandelt. Het aantal gevallen waarin zekerheid vooraf is gegeven over de toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965 is niet systematisch bijgehouden in de afgelopen 15 jaar. Die informatie kan ik u derhalve niet verstrekken. De aard en inhoud van dergelijke verzoeken is erg divers. Voorbeelden van zekerheid vooraf zijn:
Zekerheid vooraf omtrent de vraag of een aandelenruil, een splitsing of een fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of het uitstellen van belastingheffing (artikel 3a, zevende lid, Wet DB 1965).
Zekerheid vooraf over een van dividendbelasting vrijgestelde inkoop van aandelen (artikel 4c, vijfde lid, Wet DB 1965).
Zekerheid vooraf over het fiscaal erkend gestorte kapitaal (artikel 13, Wet DB 1965).
Dergelijke zekerheid vooraf kan door de inspecteur worden afgegeven in een voor bezwaar vatbare beschikking.
Daarnaast is het mogelijk dat een inspecteur en belastingplichtige op verzoek een vaststellingsovereenkomst sluiten over een specifiek feitencomplex, zoals in de situatie van een landsgrensoverschrijdende reorganisatie. De APA- en ATR-besluiten bepalen wanneer een verzoek voor bindend advies moet worden voorgelegd aan het APA/ATR-team.7
De voor bezwaar vatbare beschikkingen, zoals de hierboven genoemde voorbeelden, zijn in principe niet gebonden aan een bepaalde tijdsduur. Dit geldt ook voor zekerheid vooraf die ziet op een eenmalige rechtshandeling zoals de overdracht van een bedrijfsmiddel waarbij zekerheid vooraf wordt gevraagd over de waarde van het bedrijfsmiddel. In (de voorlopers van) het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is opgenomen dat in elke vaststellingsovereenkomst moet worden opgenomen voor welke periode de overeenkomst geldt en dat de overeengekomen periode niet stilzwijgend kan worden verlengd. Bovendien ligt beperking in de looptijd in het feit dat altijd moet worden opgenomen dat een vaststellingsovereenkomst vervalt indien wet- of regelgeving wijzigt dan wel de feiten en omstandigheden wijzigen. Voor een ATR geldt dat deze een looptijd heeft van 4 tot 5 jaar. Dit is neergelegd in het ATR-besluit. Hierin is opgenomen dat uitzonderingen mogelijk zijn, bijvoorbeeld bij langlopende contracten. In die gevallen wordt over het algemeen wel opgenomen dat een tussentijdse toetsing zal plaatsvinden.
Welke mogelijkheden onder het vigerende rulingbeleid heeft een bedrijf met hoofdkantoor in Nederland om dividend deels/geheel uit te keren in een jurisdictie die geen dividendbelasting kent?
Bij de beoordeling of met betrekking tot dividenduitkeringen door een vennootschap die is opgericht naar het recht van Nederland en/of feitelijk in Nederland is gevestigd, dividendbelasting is verschuldigd, wordt gekeken naar de bepalingen opgenomen in de Wet op de dividendbelasting 1965, het Verzamelbesluit Dividendbelasting8 en – indien van toepassing – een belastingverdrag. Daarbij wordt rekening gehouden met eventuele antimisbruikbepalingen die in de wet en/of het van toepassing zijnde verdrag zijn opgenomen.
Hoeveel rulings die (mede) zien op dividendbelasting zijn er op dit moment?
Hoeveel rulings nog van kracht zijn, wordt niet separaat bijgehouden. Hierboven is ingegaan op de vraag hoeveel rulings door het ATR-team in 2017 zijn afgegeven die mede betrekking hadden op dividendbelasting. Hoeveel gevallen van zekerheid vooraf er buiten het ATR-team zijn afgegeven over dividendbelasting is niet centraal vastgelegd.
Is van alle rulings over de dividendbelasting gecheckt of zij voldoen aan de wet- en regelgeving?
Het afgeven van zekerheid vooraf wordt gedaan door professionele medewerkers van de Belastingdienst, waarbij de vigerende wet- en regelgeving altijd leidend is. Indien nodig worden kennis- en coördinatiegroepen ingeschakeld voor verdere afstemming.
Bij het onderzoek naar de 4.462 rulings waarover ik uw Kamer op 18 februari jl. heb geïnformeerd zijn die 4.462 rulings op procedurele aspecten gecontroleerd. Alleen de gevallen waarbij sprake was van procedurele fouten zijn destijds ook nogmaals op de inhoud gecontroleerd. Een onjuiste fiscaaltechnische inhoud is in 2 gevallen geconstateerd, in 3 gevallen is de inhoud als waarschijnlijk niet juist beoordeeld. Deze 5 gevallen zagen niet op de dividendbelasting.
Zijn er in het verleden rulings ontdekt, die (mede) zien op de dividendbelasting, die niet voldoen aan de geldende wet- en regelgeving? Zo ja, wat is toen met de rulings gedaan?
Zekerheid vooraf is niet meer geldig als deze niet langer in overeenstemming is met geldende wet- en regelgeving. Specifiek voor de dividendbelasting noem ik bijvoorbeeld de implementatie van de gewijzigde moederdochterrichtlijn per 1 januari 2016, waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor ATR’s die per 1 januari 2016 zijn vervallen.9 Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4 en 6.
Heeft de onderzoekscommissie over rulings inhoudelijk gekeken naar rulings over de dividendbelasting, die voor 2015 zijn afgegeven?
De onafhankelijke onderzoekscommissie heeft onderzoek gedaan naar de APA’s en ATR’s die in 2017 zijn afgegeven. Ik heb uw Kamer daarover bij de 21e Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst geïnformeerd. Uit de rapportage van de onafhankelijke commissie blijkt dat bij de selectie van de te onderzoeken APA’s en ATR’s binnen elke verschijningsvorm de te onderzoeken APA’s of ATR’s aselect zijn getrokken. Dat betekent dat ook ATR’s zijn beoordeeld die (mede) betrekking hadden op de dividendbelasting. Ten aanzien van deze onderzochte ATR’s is geconstateerd dat deze ook voor wat betreft de dividendbelasting zijn afgegeven binnen wet- en regelgeving. De interne onderzoeksgroep die in het voorjaar van 2017 haar verslag heeft uitgebracht heeft wel onderzoek gedaan naar oudere rulings, in dit onderzoek waren ook rulings over de dividendbelasting betrokken.10
Kunt u deze vragen een voor een, uitgebreid, precies en binnen een week beantwoorden?
Ja.
De netto opbrengst van pachtgronden |
|
Jaco Geurts (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Evenwichtig systeem in belang van pachter en verpachter» (boerderij, 5 juni 2018)?
Ja.
Kunt u aangeven hoe hoog de pachtersnormen zijn in 2017 en 2018 en hoeveel rendement een verpachter maximaal mag maken op de waarde van zijn grond? Kunt u aangeven wat het hoogste percentage en het laagste percentage van de waarde van de grond is dat een verpachter als pacht mag vragen (in de verschillende gebieden)?
Een verpachter kan direct rendement (inkomsten uit verschillende pachtvormen) én indirect rendement (via waardestijging van de grond bij verkoop) op zijn grond behalen. Dit zal voor iedere individuele verpachter tot een ander resultaat leiden. Voor het totale rendement geldt geen maximum. Verpachters van grond in langlopende liberale pacht en/of reguliere pacht zijn voor wat betreft het directe rendement gebonden aan het Pachtprijzenbesluit 2007. Dit betekent dat op deze pachtgronden gereguleerde pachtprijzen van toepassing zijn. Deze gereguleerde pachtprijzen («regionormen») worden jaarlijks vastgesteld en zijn in Tabel 1 hieronder weergegeven. Bij toepassing van de regionormen geldt een bovengrens van 2% van de vrije verkeerswaarde van de grond (in onverpachte staat).
Bouwhoek en Hogeland
677
653
Veenkoloniën en Oldambt
743
640
Noordelijk weidegebied
796
586
Oostelijk veehouderijgebied
755
608
Centraal veehouderijgebied
633
467
IJsselmeerpolders
1.049
1.125
Westelijk Holland
653
548
Waterland en Droogmakerijen
414
296
Hollands/Utrechts weidegebied
932
706
Rivierengebied
861
631
Zuidwestelijk akkerbouwgebied
513
505
Zuidwest-Brabant
781
740
Zuidelijk veehouderijgebied
838
550
Zuid-Limburg
878
718
Westelijk Holland
2.714
3.108
Rest van Nederland
1.695
2.071
Kunt u aangeven hoe dit percentage zich verhoudt tot de bij box 3 verwachte opbrengst van 5,39%?
De regionormen en het maximumpercentage van 2% vrije verkeerswaarde uit het Pachtprijzenbesluit 2007 hebben betrekking op het directe rendement van pachtgronden (inkomsten uit pacht). Bij box 3 wordt zowel het directe alsook het indirecte rendement van vermogen geacht te zijn begrepen in de vermogensrendementsheffing. Tot 2017 werd uitgegaan van een voordeel uit sparen en beleggen (forfaitair rendement) van 4%. De vermogensrendementsheffing is met ingang van 1 januari 2017 herzien zodat deze beter aansluit bij de rendementen die door belastingbetalers met eenzelfde vermogensomvang in voorafgaande jaren gemiddeld zijn behaald. Het forfaitaire rendement wordt nu gebaseerd op de gemiddelde verdeling van het box 3-vermogen over spaargeld en beleggingen (de vermogensmix) in combinatie met een in het verleden in de markt gerealiseerd rendement op beide componenten.
Zijn er gebieden in Nederland in 2017 en 2018 waar de netto opbrengst van de pacht lager is dan er aan vermogensrendementsheffing betaald dient te worden in de hoogste schijf? Zo ja, welke gebieden zijn het dan?
Er kunnen inderdaad pachtprijsgebieden zijn in Nederland waar in individuele gevallen de netto opbrengst van de pacht lager is dan de te betalen vermogensrendementsheffing. Dit hangt af van de hoogte van de betaalde pacht, de omvang van het vermogen van de verpachter én de normwaarde van de onverpachte grond1 (de vrije verkeerswaarde) in dat betreffende pachtprijsgebied. De Belastingdienst publiceert jaarlijks de waardering van verpachte gronden in box 3 voor 66 landbouwgebieden2(verdeeld over 14 pachtprijsgebieden). De kans hierop is het grootst in de pachtprijsgebieden met een hoge vrije verkeerswaarde en een lage pachtnorm. Zoals in het voorgaande antwoord al aan de orde kwam wordt in de vermogensrendementsheffing zowel het directe als ook het indirecte rendement van vermogen geacht te zijn begrepen. De individuele uitkomst van het forfaitaire stelsel van de vermogensrendementsheffing zal bovendien nooit exact overeen komen met het werkelijk behaalde rendement van één vermogensbestanddeel omdat het stelsel aansluit bij gemiddeld behaalde rendementen voor mensen met een vergelijkbare vermogensomvang.
Kunt u de vorige vraag beantwoorden voor zowel gebieden met een eenjarige pacht als gebieden met een pacht die langer dan 20 jaar resterende looptijd heeft?
Nee, dat is niet mogelijk. In alle 14 pachtprijsgebieden van Nederland komt zowel kortlopende liberale pacht met vrije prijsvorming voor alsook langlopende pacht (met een looptijd langer dan 20 jaar) met prijsregulering. Generieke conclusies (voor alle pachtvormen) over rendement gerelateerd aan gebieden zijn daarom niet te trekken.
Acht u het aanvaardbaar dat het mogelijk is dat de maximale pachtopbrengst (nog exclusief eigenaarslasten) lager is dan de belasting die daarover betaald moet worden?
Het forfaitaire rendement dat in box 3 voor een belastingplichtige van toepassing is, is afhankelijk van de waarde van zijn totale vermogen en de vermogensschijf die daarbij hoort. Het werkelijke rendement dat belastingplichtige over zijn totale vermogen geniet kan afwijken van het forfaitaire rendement dat voor box 3 in aanmerking wordt genomen. De vergoeding die voor langlopende pacht mag worden gevraagd en dientengevolge het jaarlijkse te behalen werkelijk rendement op verpachte landbouwgronden maximeert hoeft dus, net als werkelijke rendementen van andere individuele vermogensbestanddelen, niet overeen te komen met het forfaitaire rendement dat voor belastingplichtige in box 3 van toepassing is. Het forfaitaire rendement is immers gebaseerd op een gemiddelde vermogensmix van mensen met een vergelijkbaar vermogen en op werkelijk gerealiseerde marktrendementen van de verschillende vermogensbestanddelen. Door de wijzigingen in de vermogensrendementsheffing sluit het stelsel nu beter aan bij het gemiddelde werkelijke rendement. Dat in individuele gevallen verschillen bestaan tussen het forfaitaire rendement voor box 3 en het werkelijke rendement van één vermogensbestanddeel is, zoals in het voorgaande toegelicht, inherent aan een forfaitair stelsel voor vermogensrendementsheffing. Particuliere verpachters kunnen hierdoor in een aantal gevallen een hoge belastingdruk ervaren ten opzichte van de jaarlijks genoten pachtopbrengst. In de vermogensrendementsheffing wordt echter naast de pachtopbrengst ook de waardevermeerdering geacht te zijn begrepen.
Wat is het gemiddelde netto rendement (pacht – box 3) dat een grondeigenaar krijgt in 2017 en 2018?
Het gemiddelde rendement is niet makkelijk uit te rekenen, omdat de omstandigheden die het rendement bepalen per verpachter zullen verschillen. Daarbij komt dat cijfers over het verpachte areaal per soort verpachter niet bekend zijn.
Denkt u dat het op lange termijn aantrekkelijk is voor grondeigenaren om grond te verpachten voor agrarisch gebruik onder deze voorwaarden?
In eerdere brieven3 aan uw Kamer is reeds geconstateerd dat nauwelijks nieuwe pachtovereenkomsten met een gereguleerde pachtprijs overeen worden gekomen. Hier zijn verschillende oorzaken voor.
Wat vindt u van het feit dat de overheid aan de ene kant ervan uitgaat dat een eigenaar 5,39% rendement kan halen en aan de andere kant een veel lager maximum rendement oplegt, zelfs wanneer rekening gehouden wordt met de correctiefactor?
Zie het antwoord op vraag 6.
Op welke wijze zal deze zin het regeerakkoord uitgevoerd worden: «In deze kabinetsperiode zal een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement worden uitgewerkt?» Gaat dit ervoor zorgen dat de werkelijke opbrengst belast wordt bij pacht en in sectoren waar de overheid zelf maximum huurprijzen vaststelt, die ertoe leiden dat het verwachte of feitelijke rendement lager is dan 5,39%?
Aan de brief met het kabinetsstandpunt met betrekking tot box 3 op basis van werkelijk rendement wordt gewerkt. De brief zal naar de Eerste en Tweede Kamer worden gestuurd.
Op welke wijze zorgt u ervoor dat er voldoende rekening gehouden wordt met de feitelijke maximale rendementen zolang er nog geen definitieve oplossing is, bijvoorbeeld via de percentages van de waardering van verpachte gronden in box 3?
Doordat de rendementen op spaargeld en beleggingen jaarlijks worden aangepast aan de hand van de meest actueel beschikbare gegevens sluit het stelsel van de vermogensrendementsheffing vanaf 2017 beter aan bij het gemiddelde werkelijke rendement. De waarde van verpachte landbouwgronden die in box 3 in aanmerking wordt genomen wordt ook jaarlijks aangepast aan de actuele waarden die gerealiseerd zijn bij verkoop. Op deze wijze wordt binnen de mogelijkheden van het stelsel de heffing tussen belastingplichtigen met verschillende vermogensomvang en verschillende vermogensbestanddelen gedifferentieerd.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Tips & tricks bij een vaststellingsovereenkomst met fiscus’ |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Tips & tricks bij een vaststellingsovereenkomst met fiscus»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. In het algemeen kan ik zeggen dat ik de mening van de schrijver deel dat vaststellingsovereenkomsten nuttig kunnen zijn voor een belastingplichtige en de Belastingdienst. Bovendien doet het mij deugd om te lezen dat belastingadviseurs wijzen op de bepalingen van het Besluit fiscaal bestuursrecht.
Klopt het dat een vaststellingsovereenkomst zowel voor bepaalde als voor onbepaalde tijd kan worden overeengekomen, zoals de auteur van het artikel stelt? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot de antwoorden op vragen over de 21e halfjaarsrapportage Belastingdienst, waarin u zegt dat er geen APA’s of ATR’s voor onbepaalde tijd zijn afgesloten?2
In (de voorloper van) het Besluit Fiscaal Bestuursrecht3 is bepaald dat in elke vaststellingsovereenkomst (ook andere dan APA’s en ATR’s) moet worden opgenomen voor welke periode de overeenkomst geldt en dat de overeengekomen periode niet stilzwijgend kan worden verlengd. Bovendien ligt een beperking in de looptijd in het feit dat altijd moet worden opgenomen dat een vaststellingsovereenkomst vervalt indien wet- of regelgeving wijzigt dan wel de feiten en omstandigheden wijzigen. Voor APA’s en ATR’s geldt dat de looptijd in beginsel vier tot vijf jaar bedraagt. In het APA- en ATR-besluit is vastgelegd dat uitzonderingen mogelijk zijn, bijvoorbeeld bij langlopende contracten.4 Indien de feiten en omstandigheden dit rechtvaardigen, bijvoorbeeld bij een langdurige investering waarbij ook langlopende contracten worden aangegaan, wordt soms een langere looptijd overeengekomen, bijvoorbeeld tien jaar. In die gevallen wordt in zijn algemeenheid een evaluatie halverwege die langere termijn opgenomen om te beoordelen of de feiten en omstandigheden gelijk zijn gebleven.
Klopt het dat de Belastingdienst ermee akkoord gaat om de bepaling dat de belastingplichtige dient te verklaren dat hij geen gebruik zal maken van het recht van bezwaar of beroep, niet op te nemen in een vaststellingsovereenkomst, zoals de auteur stelt? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, waarin staat dat vaststellingsovereenkomsten in ieder geval de uitdrukkelijke verklaring bevatten dat de belanghebbende ter zake van het overeengekomene geen gebruik zal maken van het recht van bezwaar of beroep?
Het beleid hieromtrent is duidelijk. In het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is opgenomen dat een bepaling waarin de belastingplichtige verklaart geen gebruik te maken van het recht van bezwaar of beroep onderdeel uitmaakt van een vaststellingsovereenkomst. Dit blijkt ook uit de bij de brief van 23 mei 2017 bijgevoegde exemplarische voorbeeld APA’s en ATR’s.5 U vindt de bepaling om af te zien van bezwaar en beroep onder paragraaf 8 van elk van de voorbeelden. Ik keur het niet goed maar ik kan niet garanderen dat deze bepaling in 100% van de vaststellingsovereenkomsten is opgenomen. De bepaling moet worden opgenomen omdat een vaststellingsovereenkomst er toe dient beide partijen te binden. Daarom kan hetgeen overeengekomen is niet meer ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd.
Zijn vaststellingsovereenkomsten die afwijken van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht nietig? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Nietigheid is een civielrechtelijke begrip. Artikel 7:902 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt: Een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied is ook geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Met andere woorden: behoudens uitzonderingen blijft de vaststellingsovereenkomst geldig wanneer er niet wordt voldaan aan de procedures zoals opgenomen in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht.
Verdient het naar uw mening aanbeveling om de maximale looptijd van een vaststellingsovereenkomst vast te leggen in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit vind ik een goede suggestie. Ik neem dit mee in de door mij aangekondigde herziening van de rulingpraktijk. Ik kan mij voorstellen dat we voor rulings met een internationaal karakter aansluiten bij een looptijd van in principe 4 tot 5 jaar conform APA’s en ATR’s. Indien de aard van de transactie echter met zich meebrengt dat een andere looptijd gepast is, bijvoorbeeld vanwege een eenmalige transactie of langlopende contracten kunnen hier uitzonderingen voor worden gemaakt. Bovendien wordt de looptijd van een vaststellingsovereenkomst beperkt door het feit dat altijd moet worden opgenomen dat deze vervalt indien wet of regelgeving wijzigt dan wel de feiten en omstandigheden wijzigen.
Het bericht ‘Echtpaar gooit tuinhuis op Airbnb. Hoe worden de huurinkomsten belast?’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Echtpaar gooit tuinhuis op Airbnb. Hoe worden de huurinkomsten belast?»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat huizenbezitters alleen op grond van artikel 3:113 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 belasting betalen over de inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning?
Belastingplichtigen met een eigen woning die tijdelijk wordt verhuurd moeten op grond van artikel 3.113 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) 70% van het saldo van de huurinkomsten en de daarmee verband houdende kosten in de aangifte inkomstenbelasting vermelden als «Inkomsten uit tijdelijke verhuur van uw eigen woning». In artikel 3.111, zevende lid, Wet IB 2001 is bepaald dat de tijdelijke verhuur van een woning daaraan niet het karakter van hoofdverblijf ontneemt. De woning blijft een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 en ook het eigenwoningforfait dient voor het gehele jaar in aanmerking te worden genomen. Afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval, waarbij onder meer de aard en omvang van de activiteiten in verband met de tijdelijke verhuur een rol spelen, zou ook sprake kunnen zijn van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden.
Hoe groot is de groep mensen die aangifte doet van tijdelijke verhuur van de eigen woning? Hoe groot zijn de inkomsten uit deze groep? Hoe groot schat u de groep die eigenlijk aangifte zou moeten doen?
In 2016 hebben ongeveer 8.000 huishoudens inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting in de rubriek «Inkomsten uit tijdelijke verhuur van uw eigen woning». De aangegeven inkomsten in deze rubriek bedroegen in 2016 in totaal € 24 miljoen (en dit betreft dus 70% van het saldo van de huurinkomsten en de daarmee verband houdende kosten). Het budgettaire belang van deze rubriek is € 10 miljoen.
Uit de administratie van de Belastingdienst is niet af te leiden hoe groot de groep is die inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning moet aangeven in de aangifte inkomstenbelasting.
Deelt u de mening dat niet alleen verhuurders die hun gehele huis tijdelijk verhuren, maar ook verhuurders die een deel van hun huis verhuren belast zouden moeten worden? Zo ja, bent u bereid om maatregelen te nemen om deze groep belastingplichtig te laten worden?
Deze mening deel ik. Vooralsnog ben ik niet voornemens om nieuwe maatregelen te nemen omdat ook de tijdelijke verhuur van een gedeelte van een eigen woning mijns inziens belast is op grond van artikel 3.113 Wet IB 2001. Tegen de uitspraak waarin de rechtbank tot een ander oordeel kwam is de inspecteur inmiddels in hoger beroep gegaan.2
Wordt in dit geval gebruik gemaakt van de kamerverhuurvrijstelling? Zo ja, is de kamerverhuurvrijstelling hiervoor bedoeld?
De kamerverhuurvrijstelling is niet van toepassing. Het gaat bij de kamerverhuurvrijstelling om het anders dan voor korte duur verhuren van een deel van de eigen woning. Een voorwaarde is dan ook dat zowel de eigenaar van de eigen woning als de huurder op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisregistratie personen. Bij tijdelijke verhuur aan bijvoorbeeld toeristen wordt niet aan beide voorwaarden voldaan.
Betalen huurders die (al dan niet een deel van) hun woning tijdelijk verhuren via online platforms belasting over de huurinkomsten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het huurrecht van de huurder van een huurwoning behoort tot de rendementsgrondslag van box 3, maar de waarde van dat huurrecht wordt op grond van artikel 5.19, vierde lid, Wet IB 2001 op nihil gesteld. Wanneer die huurder (een gedeelte van) zijn huurwoning tijdelijk (onder)verhuurt, zijn die inkomsten onbelast. Dergelijke huurinkomsten beïnvloeden ook niet het recht op huurtoeslag. Dit is slechts anders als sprake zou zijn van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden. Of daar sprake van is, hangt af van de aard en omvang van de activiteiten in verband met de tijdelijke verhuur.
Een huurder die als btw-ondernemer (al dan niet een deel van) zijn woning tijdelijk verhuurt, is hierover btw verschuldigd voor zover sprake is van verhuur in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden. In dat geval is het verlaagde btw-tarief van 6% van toepassing.