De ING als huisbankier van de staat |
|
Henk Nijboer (PvdA), Bart Snels (GL), Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hoe verhoudt de bekentenis van en erkenning door ING dat de bank jarenlang structureel de Wet ter voorkoming van witwassen heeft overtreden zich tot het feit dat ING de huisbankier is van de rijksoverheid?
Het Ministerie van Financiën heeft vier contracten met ING voor de uitvoering van betalingsverkeer en uitgaande creditcardbetalingen. Deze contracten zijn in de periode 2014–2017 gesloten na het doorlopen van aanbestedingsprocedures. De aspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) die destijds bij de aanbestedingsprocedure zijn meegewogen, zijn in lijn met de discussie daarover met de Tweede Kamer in 2015. In een Kamerbrief (Kamerstuk 26 485, nr. 209) is uiteengezet hoe MVO in deze aanbesteding toegepast zou worden.
Bent u van oordeel, de bekentenis van ING en het feitenrelaas van het openbaar ministerie (OM) over de door ING gesloten schikking in witwaszaken in ogenschouw nemende, dat ING voldeed en voldoet aan de eisen van maatschappelijk verantwoord ondernemen en daarmee aan de eisen die in de gunning zijn opgesteld?
Zie antwoord vraag 1.
Is handelen binnen de Nederlandse wet een van de eisen in de aanbesteding en kunt u op basis van de door het OM vastgestelde feiten stellen dat bij ING in deze casus sprake is geweest van het niet nakomen van verplichtingen? Kunt u in uw antwoord de opmerking in uw antwoorden betrekken, namelijk dat het contract tussen ING en de rijksoverheid voortijdig geheel of gedeeltelijk worden opgezegd indien de huisbankier zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen?1
Gegadigden in een aanbestedingsprocedure dienen zich aan de wet te houden. Het is daarvoor niet noodzakelijk een aparte eis te formuleren.
De eisen en wensen in de aanbesteding zijn destijds zorgvuldig en adequaat geformuleerd. ING voldoet nog steeds aan de destijds gestelde eisen in de aanbestedingsdocumenten.
Voor de geschiktheidseisen in een aanbestedingsprocedure geldt dat voor de meeste eisen op het moment van gunning wordt getoetst of aan die eisen wordt voldaan. Geschiktheidseisen gaan bijvoorbeeld over de vraag of een bank voldoende capaciteit en ervaring heeft om de taken en verantwoordelijkheden verbonden aan het contract te kunnen uitvoeren.
In antwoord op Kamervragen van het lid Nijboer (PvdA) heb ik op 24 april geantwoord (Kamervragen (Aanhangsel), 2017–2018, nr. 1918) dat het contract zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst voortijdig geheel of gedeeltelijk kan worden opgezegd indien de huisbankier wegens overmacht zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen, in verzuim is zijn verplichtingen voortvloeiend uit het contract of de aanbestedingsdocumentatie na te komen, of niet langer voldoet aan de kredietwaardigheidsvereisten. Ook kan worden opgezegd als de huisbankier niet langer onder toezicht staat van een toezichthouder, of in surseance van betaling of in staat van faillissement verkeert.
Volledigheidshalve voeg ik daaraan toe dat een transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, zoals die recentelijk door het OM aan ING is aangeboden, geen aanknopingspunt biedt voor opzegging van een lopend contract.
Wat is uw oordeel over de geschiktheid van ING als huisbankier van de rijksoverheid, in ogenschouw nemende dat de schuldbekentenis en schikking tot stand zijn gekomen op basis van vier onderzochte casus die volgens het OM exemplarisch zouden zijn voor de nalatigheid van de bank?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u, gezien de door het OM vastgestelde feiten, van mening dat de eisen en de wensen in de aanbesteding destijds niet alleen zorgvuldig zijn opgesteld, maar bovendien compleet en dekkend waren geformuleerd?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er evaluatiemomenten in het contract met ING opgenomen, vóór einddatum contract, waarop zal worden getoetst in welke mate ING aan haar contractuele verplichtingen voldoet en heeft voldaan? En zijn er evaluatiemomenten, vóór einddatum contract, waarop de door het OM vastgestelde feiten, achterliggende cultuur en gedrag, ter sprake zullen komen?
In het kader van de uitvoering van aanbestedingscontracten vindt er periodiek overleg plaats tussen gebruikers en ING, onder meer over de kwaliteit van de dienstverlening.
Het contract voor alle in- en uitgaande betalingen van het Rijk is in 2016 voor een periode van vier jaar afgesloten. Het contract loopt in ieder geval tot 1 mei 2020 en kent de mogelijkheid om de looptijd met twee maal twee jaar te verlengen. Voor wat betreft de contractperiode na 1 mei 2020 zal ik, zoals altijd, alle maatschappelijke, juridische en commerciële aspecten meewegen bij het aanbesteden en aanstellen van de huisbankier van het Rijk.
Het bericht dat de Italiaanse bank UniCredito mogelijk ABN AMRO wil overnemen |
|
Renske Leijten , Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat ABN AMRO mogelijk in het vizier is van de Italiaanse bank UniCredito? Wat is uw reactie daarop? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik ben bekend met dit bericht. Mijn reactie op dit nieuwsbericht is neutraal. Ik ben niet bekend met de in het artikel beschreven belangstelling van de Italiaanse bank UniCredit in ABN AMRO.
Acht u het mogelijk dat de Nederlandse Staat – zij het via NL financial investments (NLFI) – zijn aandelenportefeuille verkoopt als ABN AMRO dat haar aandeelhouders adviseert? Zo ja, in welke situaties precies?
Ik kan op voorhand niet aangeven in welke situatie ik via NLFI aandelen in ABN AMRO verkoop, omdat dit nadelig kan zijn voor de positie van de staat bij de verkoop van een belang in ABN AMRO. Als ABN AMRO haar aandeelhouders adviseert te verkopen aan een bepaalde partij dan zal ik een dergelijke transactie op dat moment beoordelen. Op dit moment is daar geen sprake van.
In algemene zin zijn tot op heden de volgende verkoopvoorwaarden gehanteerd bij de verkoop van aandelen in ABN AMRO. Ten eerste dient er sprake te zijn van een stabiele financiële sector. Ten tweede moeten er voldoende geïnteresseerde kopers zijn. Ten derde dient de bank er klaar voor te zijn om weer op eigen benen te staan. Daarnaast is de doelstelling om bij de verkoop zoveel mogelijk van de gemaakte kosten terug te verdienen. Deze uitgangspunten zijn ook nu nog relevant.
Acht u het mogelijk dat de Nederlandse Staat – zij het via NLFI – zijn aandelen verkoopt aan een bank die recent nog een enorme aandelenemissie nodig had en bijvoorbeeld een grote schuldpositie in Turkije heeft?2 3
Ik kan op voorhand niet aangeven in welke situatie ik via NLFI aandelen in ABN AMRO verkoop. Een eventuele transactie wordt beoordeeld op het moment dat er sprake van is.
Bent u het eens met de Chief Executive Officer (ceo; de bestuursvoorzitter) van Deutsche Bank dat het goed is als Europese banken fuseren of elkaar overnemen, omdat de banken nu te gefragmenteerd zouden zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Grensoverschrijdende fusies en overnames kunnen zowel positieve als negatieve gevolgen hebben (zie bijvoorbeeld de ECB studie «Financial Integration in Europe, May 2017, Special feature: cross-border bank consolidation in the euro area»).
Zo kunnen grensoverschrijdende fusies en overnames bijdragen aan de stabiliteit en het functioneren van de EMU, doordat pan-Europese banken minder afhankelijk zijn van één nationale markt en minder verbonden zijn met één overheid. Dit zorgt voor diversificatie en meer private risicodeling. Verder kunnen consumenten profiteren van goedkopere producten indien consolidatie resulteert in schaalvoordelen of meer concurrentie. Ook kunnen grote bedrijven beter worden bediend door banken die in meerdere landen actief zijn.
Tegelijkertijd zijn grensoverschrijdende fusies en overnames complex en blijkt het in de praktijk lastig efficiencywinsten te realiseren. Daarnaast kan een fusie of overname financiële stabiliteitsrisico’s meebrengen, omdat een bank groter, complexer en meer verweven wordt met andere landen en instellingen, terwijl de vervangbaarheid van de activiteiten afneemt.
Het zal per casus verschillen in hoeverre deze voor- en nadelen zich in de praktijk materialiseren. Om deze reden ben ik van mening dat iedere transactie door de markt en de bevoegde autoriteiten op zijn merites beoordeeld dient te worden.
Is er meer interesse om ABN AMRO over te nemen? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de bank op korte termijn overgenomen wordt of fuseert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik ben niet bekend met de interesse van andere partijen om ABN AMRO over te nemen. Verder kan ik op voorhand niet aangeven in welke situatie ik via NLFI aandelen in ABN AMRO verkoop. Een eventuele transactie wordt beoordeeld op het moment dat er sprake van is.
Erkent u dat het een déjà vu-gevoel geeft om ABN AMRO weer op te zien gaan in een grotere Europese bank? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik heb dit gevoel niet want ik ben niet bekend met de interesse van andere partijen om ABN AMRO over te nemen.
Hoe wilt u voorkomen dat er nog verdere verwevenheid van de bankensector ontstaat door overnames en fusies, waarmee banken «too big to fail» worden en ze onherroepelijk gered zullen moeten worden door overheden als er weer een financiële crisis uitbreekt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Sinds de crisis zijn er verschillende maatregelen genomen om «too big to fail» risico’s te adresseren.
Sinds de start van het Single Supervisory Mechanism heeft de ECB het mandaat om toezicht te houden op de belangrijkste banken in de eurozone. Daarbij heeft de ECB de bevoegdheid om fusies en overnames bij grote banken(groepen) te beoordelen en al dan niet goed te keuren. Ook wordt ingezet op een betere afwikkelbaarheid van grensoverschrijdend opererende banken. Zo maakt de Single Resolution Board (SRB) vooraf plannen om de continuïteit van de essentiële functies van een bank zoveel mogelijk te waarborgen. Voorts heeft de SRB in haar beoordeling van de afwikkelbaarheid van banken de bevoegdheid om wezenlijke belemmeringen voor de afwikkelbaarheid weg te laten nemen. Hierbij kan zij wijzigingen eisen in de structuren van banken om de complexiteit te verminderen en ervoor te zorgen dat kritieke functies van andere functies kunnen worden afgesplitst (zowel juridisch, als operationeel).
Daarnaast zijn er maatregelen genomen om banken weerbaarder te maken. Zo zijn de minimale kapitaaleisen aanzienlijk hoger dan voor de crisis. Daarbij geldt dat hoe groter en complexer een bank is, hoe strenger de eisen zijn. Zo krijgen systeembanken bijvoorbeeld extra kapitaaleisen opgelegd. Ook moeten systeembanken voldoen aan andere internationale standaarden voor de buffers voor bail-in, zoals bijvoorbeeld «TLAC» (Total loss-absorbing capacity). Hiermee is het risico dat overheden wederom moeten optreden als redder in nood kleiner dan enkele jaren terug.
Ondanks deze stappen en het gegeven dat financiële integratie bij kan dragen aan risicoreductie en risicodeling (zie antwoord op vraag 4), kan wat mij betreft nog meer worden gedaan om risico’s in de Europese bankensector adequaat te adresseren. De komende tijd blijf ik dan ook onverminderd inzetten op wetgeving gericht op het verder reduceren van risico’s zoals uiteengezet in Kamerbrief 21 501-07, nr 1509.
Wilt u alle vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een investeerder zeker tien keer witwaspraktijken had aangekaart bij ING, waar vervolgens niets mee werd gedaan |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending op NPO Radio van 1 op 1 van 10 september 2018?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een in de uitzending geïnterviewde Amsterdamse financier zeker tien keer zijn vermoedens van witwassen heeft aangekaart bij ING, maar dat daar vervolgens niets mee gebeurde? Vindt u ook dat als dit waar is, ING niet goed heeft gehandeld?
Banken, zoals ING Bank N.V. (ING) zijn poortwachters van het financiële stelsel. Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) moeten banken controleren of hun dienstverlening wordt misbruikt voor witwassen of terrorismefinanciering. Daartoe moeten zij cliëntenonderzoek verrichten en (voorgenomen) ongebruikelijke transacties onverwijld melden aan de Financial Intelligence Unit (FIU). Het cliëntenonderzoek dient de instellingen, zoals banken, in staat te stellen de zakelijke relatie en de gedurende die relatie verrichte transacties voortdurend te controleren. Op individuele zaken kan ik niet ingaan.
Instellingen die onder de Wwft vallen, moeten hun cliëntenonderzoek afstemmen op de risicogevoeligheid voor witwassen of terrorismefinanciering van het type cliënt, zakelijke relatie, product of transactie. Op basis van de risicogevoeligheid dienen deze instellingen te bepalen hoe verstrekkend de maatregelen zijn die zij moeten nemen in het kader van het cliëntenonderzoek. Aan de hand van het cliëntenonderzoek stellen de instellingen een risicoprofiel op van de cliënt. Dit risicoprofiel moeten instellingen periodiek actualiseren. Signalen kunnen invloed hebben op het risicoprofiel van een cliënt. Als het cliëntenonderzoek daartoe aanleiding geeft, en een instelling niet kan voldoen aan verplichtingen uit de Wwft, dan dient de instelling de zakelijke relatie te beëindigen. Het toezicht op de uitvoering van deze wettelijke verplichtingen door banken wordt uitgevoerd door De Nederlandsche Bank (DNB).
Wat moeten banken doen als er vermoedens van witwassen worden gedeeld met hen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat er bij deze casus van witwassen twee categorieën bedrijven die zijn aangemerkt als poortwachter betrokken waren, namelijk de bank en het trustkantoor? Vindt u dat het stelsel van poortwachters goed heeft gewerkt, nu beide bedrijven verzaakten, al dan niet intentioneel? Wat gaat u doen om de poortwachtersfunctie van banken en trustkantoren te verbeteren?
In de brief die ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming op 11 september jl. aan uw Kamer zond, gaf ik al aan dat de strafrechtelijke feiten die bij ING zijn geconstateerd zeer ernstig zijn. De integriteit van financiële instellingen is één van de pijlers van vertrouwen en vormt daarmee een randvoorwaarde voor het goed functioneren van een instelling. Daarnaast is het voorkomen dat het financiële stelsel wordt misbruikt voor witwassen en financieren van terrorisme van zeer groot maatschappelijk belang.
Integriteit zal de komende tijd dan ook een belangrijk gespreksonderwerp zijn in de gesprekken die ik voer met de sector. De Nederlandsche Bank (DNB) heeft als toezichthouder doorlopend contact met de sector, waarbij de naleving van integriteitswetgeving een belangrijk onderwerp van gesprek is. Bij overtredingen treedt DNB handhavend op tegen instellingen. In mijn brief van 24 september jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de constatering door DNB dat verschillende financiële instellingen hun verantwoordelijkheid op het gebied van integriteit nog onvoldoende adequaat oppakken. DNB ziet goede initiatieven tot verbetering en investeringen ter versterking van het risicobeheer in de sector, maar het blijft van belang dat besturen en raden van commissarissen hiervoor in de komende periode een grote inspanning leveren. Het voorkomen van betrokkenheid van instellingen bij financieel-economische criminaliteit zal dan ook een topprioriteit blijven in het toezicht dat DNB uitoefent.
Om de poortwachtersfunctie en het toezicht daarop te verstevigen is relevant dat de anti-witwasrichtlijn recent verder is aangescherpt, en dat daarnaast op Europees niveau initiatieven worden ontplooid om witwassen en terrorismefinanciering verder tegen te gaan. Ik ben groot voorstander van dergelijke initiatieven. Ook is op dit moment het wetsvoorstel Wet toezicht trustkantoren 2018 aanhangig bij de Eerste Kamer, welk wetsvoorstel strekt tot verdergaande regulering van de trustsector door de regels voor trustkantoren verder aan te scherpen en DNB meer instrumenten te geven voor de handhaving van die regels.
Begrijpt u dat de aangiftebereidheid van personen met kennis van witwassen, fraude en andere criminaliteit afneemt als er niets met tips wordt gedaan? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat klokkenluiders serieus genomen worden?
Integriteit is en blijft een topprioriteit, zeker ook in de financiële sector waarin vertrouwen een grote rol speelt. Hier ligt, mede op basis van de Wwft, ook voor financiële instellingen een belangrijke verantwoordelijkheid. Deze instellingen moeten signalen, waaronder signalen van klokkenluiders, van witwassen en terrorismefinanciering serieus nemen. Met de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt in de Wwft bescherming geboden aan werknemers en personen in een soortgelijke positie die een melding maken van een vermoeden van witwassen of terrorismefinanciering. Hiermee wordt bijvoorbeeld voorkomen dat een werknemer die een dergelijke melding maakt ontslagen wordt om de enkele reden dat hij of zij die melding heeft gedaan.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de compliance procedures bij banken, om er zeker van te zijn dat deze adequaat zijn ingericht om signalen van en tips over witwassen, fraude en andere criminaliteit serieus op te volgen?
Het onderzoeken van interne procedures van individuele banken ligt op de weg van de toezichthouder. DNB houdt integriteitstoezicht op banken. Daarbij beoordeelt DNB o.a. of de door een bank getroffen procedures en maatregelen gericht op het tegengaan van witwassen en terrorismefinanciering, passend en toereikend zijn. DNB heeft de wettelijke instrumenten om naleving van wet- en regelgeving op het gebied van integriteit te handhaven. Zoals in mijn brief van 24 september jl. is weergegeven geeft DNB aan dat zij haar integriteitstoezicht blijft ontwikkelen. De implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn heeft gezorgd voor een uitbreiding van de mogelijkheden van DNB op het terrein van handhaving en het publiceren van getroffen maatregelen.
Hoge bonussen bij pensioenuitvoerders |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoge bonussen drijven kosten pensioenuitvoer fors op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het pensioengeld van docenten, verpleegkundigen, agenten en bouwvakkers steeds vaker als bonussen naar vermogensbeheerders gaat?
Ik vind het van belang dat pensioenfondsen en -uitvoerders zorgvuldig omgaan met het pensioengeld van deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Het is aan sociale partners om afspraken te maken over de inhoud van de pensioenregeling. De uitvoering hiervan brengen zij onder bij een pensioenfonds. Het pensioenfondsbestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling en het beheer van het fonds. Hieronder valt ook het gevoerde beloningsbeleid en de keuze voor de uitbesteding van pensioenadministratie en vermogensbeheer. Het bestuur beziet dit in de context van de afweging tussen risico, rendement en kosten. Voor zover vermogensbeheer binnen het pensioenfonds wordt uitgevoerd is het pensioenfonds daarbij op grond van de wet specifiek verplicht een beheerst beloningsbeleid te voeren dat niet aanmoedigt tot het nemen van onnodige risico’s. Voor zover het vermogensbeheer wordt uitbesteed onderhandelen partijen hierbij onder andere over een vaste en/of variabele beheervergoeding. Variabele beheervergoedingen zijn afhankelijk van het rendement. Of en in welke mate de externe vermogensbeheerder bij goede resultaten op zijn beurt weer een prestatieafhankelijke vergoeding betaalt aan zijn werknemers is niet primair een zaak van het pensioenfonds. Pensioenfondsen moeten bij de uitbesteding van werkzaamheden het beloningsbeleid van de uitvoerder, inclusief het beleid aangaande prestatiebeloningen, wel betrekken in de keuze voor de derde waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed. Het is aan het individuele pensioenfonds – en niet aan mij – om een oordeel over te vellen over de keuzes in het beheer van het pensioenfonds.
Vindt u ook vreemd dat de bonussen bij pensioenuitvoerders wel omhoog gaan, maar de pensioenen niet worden geïndexeerd? Vindt u daarom ook niet dat pensioenfondsen geen bonussen mogen uitkeren, zeker zolang er niet wordt geïndexeerd, en als er verliezen zijn, pensioenuitvoerders ook worden afgerekend?
Het is de verantwoordelijkheid van het pensioenfonds om zorg te dragen voor de uitvoering van de pensioenovereenkomst op een manier die past bij de aard en omvang van de overeenkomst. Het is hierbij de verantwoordelijkheid van het bestuur om op prudente wijze met het pensioengeld van deelnemers om te gaan om uiteindelijk een zo goed mogelijk pensioen te kunnen uitkeren. Om dit te bereiken kan het pensioenfonds overwegen tot uitbesteding van werkzaamheden, zoals vermogensbeheer, over te gaan. Zij zullen dit bezien in de context van de afweging tussen risico, rendement en kosten (zie antwoord 1). Het kan daarbij zo zijn dat een vermogensbeheerder in een jaar hoge rendementen behaalt, maar dat indexatie desondanks (nog) niet mogelijk is.
Bent u bereid te onderzoeken dat deelnemers ook invloed hebben op de bonussen bij pensioenuitvoerders?
Deelnemers hebben reeds op verschillende manieren invloed op de uitvoering van de pensioenovereenkomst en de keuzes die daarbij gemaakt worden. Zij zijn vertegenwoordigd in het bestuur van een pensioenfonds en in het verantwoordingsorgaan of in het belanghebbendenorgaan van het fonds. Bij uitbesteding moet het bestuur rekening houden met het beloningsbeleid van de pensioenuitvoerder. Het belanghebbendenorgaan heeft een adviesrecht op het uitbestedingsbeleid. Het bestuur moet daarnaast het beleid en de uitvoering daarvan verantwoorden aan het verantwoordingsorgaan dan wel belanghebbendenorgaan. De verplichting voor pensioenfondsen om in hun jaarverslag informatie te geven over de uitvoeringskosten, inclusief de vermogensbeheerkosten, draagt hieraan bij. In het bestuur hoort vervolgens de discussie thuis over op welke wijze te komen tot een zo goed mogelijk pensioen voor alle deelnemers en pensioengerechtigden. Ik acht hiermee het geheel aan inspraak passend en afdoende.
Hoe staat het bovendien met de toezeggingen die zijn gedaan tijdens het mondelinge vragenuur van 16 mei 2017 omtrent de bonussen bij pensioenuitvoerder APG?
De reactie op deze toezegging is opgenomen in de brief die 11 juli 2017 aan uw Kamer verstuurd is2.
Bent u bereid de pensioenfondsbesturen opnieuw hierop aan te spreken? Is dit bovendien ook al in de pensioenkamer van ABP besproken?
Het is niet aan mij om pensioenfondsbesturen aan te spreken op hun beheer van het pensioenfonds en de uitvoering van hun werkzaamheden, waaronder de keuzes die zij maken ten aanzien van de uitbesteding van werkzaamheden (zie het antwoord op vraag 1). Pensioenfondsbesturen hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid voor het beheer van het pensioenfonds, inclusief het beloningsbeleid. Belanghebbenden hebben door middel van deelname in het bestuur en verantwoordingsorgaan dan wel het belanghebbendenorgaan inspraak hierop.
De Pensioenkamer gaat over de inhoud van ABP-regeling (en niet over het beloningsbeleid bij de pensioenuitvoerder van het fonds). Zoals eerder aan de Kamer gemeld3, ziet het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP – dat bestaat uit leden namens werknemers, werkgevers en gepensioneerden – erop toe dat de uitvoerder invulling geeft aan het beleid voor beheerst belonen.
Het bericht ‘Griekenland wil af van pensioenafspraken met Europa’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Griekenland wil af van pensioenafspraken met Europa»?1
Ja.
Wat zijn de precieze pensioenafspraken die Griekenland wil herzien?
Op basis van een bilateraal gesprek met de Griekse Minister van Financiën en de berichten in de media maak ik op dat het gaat om een bezuinigingsmaatregel van 1% bbp die tot stand is gekomen tijdens de tweede voortgangsmissie van het ESM-programma op voordracht van het IMF. Het IMF wilde deze maatregel mede vanwege onzekerheid over het bereiken van de primair surplus doelstellingen uit het programma. De genoemde pensioenbesparing betreft het doorvoeren van een eerder bepaalde herkalibratie van pensioenen ingaande op 1 januari 2019. Tot op heden was deze enkel van kracht op de aankomende pensioenen en was de huidige groep oudere gepensioneerden uitgesloten van deze maatregel. Vanaf januari 2019 zal deze maatregel ook van toepassing zijn op de huidige groep oudere gepensioneerden. Deze maatregel zal van kracht zijn tot 2022. Tevens wordt inflatie indexatie voor alle pensioenen in de periode 2019–2022 opgeschort.
Griekenland bepleit het niet doorvoeren van deze afspraak op basis van het argument dat zij ook zonder deze maatregel zal voldoen aan de primair saldo doelstellingen, en daarnaast tevens ruimte heeft voor extra groeibevorderende en sociale uitgaven. Bovendien geeft de Griekse regering aan dat deze pensioenen ook een belangrijke rol spelen als sociaal vangnet. Over de afspraken met Griekenland in het kader van de post-programma periode bent u op 29 juni 20182 geïnformeerd per kamerbrief en bijgevoegde programmadocumentatie en Eurogroep statement.
Zijn er ook andere afspraken of hervormingen die Griekenland wil herzien? Hoe vallen de aangekondigde lastenverlichtingen en intensiveringen binnen de afspraken tussen Griekenland en Europa?
Op dit moment heeft Griekenland geen formeel voorstel gedaan tot aanpassing van enige afspraak zoals overeengekomen voor de post-programma periode. Mocht Griekenland een dergelijk verzoek doen dan zal dit beoordeeld moeten worden in het licht van de afspraken en allereerst door de instellingen in het kader van het verscherpte toezicht, zoals opgenomen in het Eurogroep statement van juni 2018.3 Een van de afspraken is dat Griekenland tot en met 2022 een primair surplus van 3,5% realiseert.
Heeft Griekenland genoeg financiële middelen om aan de lawine aan beloften van premier Tsipras te voldoen? Wat zijn de geschatte kosten van door Tsipras gedane beloftes?
Momenteel beschikken we nog niet over de actuele cijfers van de Griekse ontwerpbegroting voor 2019. Uiterlijk 15 oktober zal deze bij de Commissie worden ingediend.
Wat zijn de meest recente schattingen van het (primair) overschot van Griekenland voor de komende jaren, wat zou het effect zijn van deze intensiveringen en lastenverlichtingen op het overschot?
Volgens het compliance report van de Europese Commissie van 23 juni jl.4 en volgens het IMF Artikel IV rapport over Griekenland van 31 juli jl.5 wordt voor de periode 2019–2022 het primair saldo als volgt geraamd:
3,8%
3,8%
4,1%
4,3%
3,5%
3,5%
3,5%
3,5%
Over recentere ramingen inclusief eventuele effecten van Griekse beleidsmaatregelen beschik ik momenteel nog niet.
Heeft Griekenland ook in recente vergaderingen van de Eurogroep of de Ecofinraad dergelijke verzoeken tot het wijzigingen van de afspraken geuit? Zo ja, wat was de reactie van Nederland en andere lidstaten?
Tot op heden heeft een dergelijk verzoek niet op de agenda van een Eurogroep of Ecofinraad gestaan.
Heeft Griekenland op andere wijze een officieel verzoek ingediend om afspraken te herzien? Zo ja, hoe wordt hier mee omgegaan?
Op dit moment heeft Griekenland geen officieel verzoek ingediend tot aanpassing van de gemaakte afspraken zoals overeengekomen voor de post-programma periode. Een dergelijk verzoek zal eerst worden besproken met de betrokken Europese instellingen die verantwoordelijk zijn voor de post-programma surveillance (PPS).
Nu Griekenland geen lopend ESM-programma meer heeft, zal het ook weer aan de verplichting moeten voldoen om een draft budgetary plante presenteren aan de Europese Commissie in het kader van het Europese Semester. Uiterlijk 15 oktober zal dit bij de Commissie worden ingediend.
Hoe staat Nederland in het algemeen tegenover het herzien van de afspraken?
Aangezien Griekenland op dit moment geen officieel verzoek heeft ingediend tot aanpassing van de gemaakte afspraken is het prematuur om hierop vooruit te lopen. In algemene zin vindt Nederland dat Griekenland zich dient te houden aan de afspraken zoals overeengekomen in het Eurogroep statement van juni 2018.
Is dit onderwerp besproken tijdens de Eurogroep of Ecofinraad d.d. 7 en 8 september? Zo ja, kunt u de discussie aldaar weergeven?
Nee.
Hoe verhouden de beloften van Tsipras zich tot de zogenoemde post-program surveillance (PPS)? Hoe verhoudt het herzien van pensioenafspraken zich tot de eerdere afspraak binnen de Eurogroep dat het mogelijk moet zijn om de hand te houden aan de doelstellingen van de essentiële hervormingen die in het kader van het ESM-programma zijn aangevat?2
In het Eurogroep statement van juni 2018 is opgenomen dat Griekenland in het kader van PPS onder verscherpt toezicht (Enhanced Surveillance) zal staan. Tijdens de periode van verscherpt toezicht zal de Europese Commissie elk kwartaal rapporteren over onder andere de economische en financiële situatie in Griekenland en toezien dat Griekenland zich aan de beleidsafspraken houdt.
Daarnaast heeft Griekenland zich nog aan specifieke hervormingen en beleid gecommitteerd, welke zijn opgenomen in een Annex bij het Eurogroep statement van juni 2018.7 De in de vragen genoemde pensioenmaatregel valt daar niet onder.
Kan uitgebreid ingegaan worden op de procedure en de beleidsvrijheid binnen PPS? Leidt een dergelijke toespraak van Tsipras tot aangescherpt toezicht of extra aandacht vanuit het PPS?
Griekenland heeft in principe volledige beleidsvrijheid binnen de grenzen van de afspraken uit het Eurogroep statement van juni 2018 en de aanvullende specifieke hervormingen en beleid zoals hierboven genoemd.
In kader van PPS is vastgelegd dat de Commissie, in samenspraak met de ECB, regelmatig controlebezoeken aflegt in de lidstaat onder post-programmatoezicht om de economische, budgettaire en financiële situatie ervan te beoordelen en om na te gaan of corrigerende maatregelen vereist zijn.
Wanneer is de eerstvolgende review van Griekenland vanuit het PPS?
Het verscherpte toezicht (enhanced surveillance) met betrekking tot Griekenland is gestart op het moment dat het ESM-programma tot haar einde kwam op 20 augustus jl.8 De Europese Commissie zal elk kwartaal haar bevindingen rapporteren. In de week van 10 september heeft de eerste post-programma missie van de instellingen aan Athene plaatsgevonden. Een eerste rapportage zal naar verwachting in het najaar van 2018 gereed zijn.
Kunt u deze vragen een voor een binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het feit dat zonnepanelen meegenomen worden in de onroerendezaakbelasting |
|
Helma Lodders (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 april 2018?1 Wat is de achtergrond van deze zaak?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak. Op 17 april 2018 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden3 uitspraak gedaan in een beroepsprocedure over de WOZ-waarde van een woning. Onderdeel van het geschil was de vraag of bij de waardering in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) terecht de invloed op de waarde van de aanwezige zonnepanelen op het dak van de woning is meegenomen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
Het uitgangspunt bij de WOZ-waardering is dat de onroerende zaak (de woning) met alle onroerende delen in de waarde wordt betrokken. De vraag is derhalve of zonnepanelen op een dak al dan niet onroerend zijn.
In zijn uitspraak van 17 april 2018 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zonnepanelen in de betreffende casus als onroerende delen van de woning aangemerkt omdat deze naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Daarbij heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de (technische) mogelijkheid dat de eigenaar bij verhuizing de zonnepanelen meeneemt, niet relevant geacht.
Dat deze mogelijkheid niet van invloed is op de vraag of zonnepanelen al dan niet in de waarde moeten worden betrokken, acht ik in lijn met de grondslag in de Wet WOZ. Bij het vaststellen van de WOZ-waarde wordt immers uitgegaan van de marktwaarde van een woning op de waardepeildatum. De intenties van een eigenaar, zoals het meenemen van de zonnepanelen bij een verhuizing, zijn hierbij niet van belang.
Tellen zonnepanelen ook mee in de WOZ-waarde en de grondslag van de onroerendezaakbelasting (ozb) wanneer zij door de huiseigenaar verwijderd en meegenomen worden bij de verhuizing? Zo ja, waarom? Hoe verhoudt zich dit tot de grondslag, te weten «de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding»?2
Zie antwoord vraag 1.
Welke gemeenten hebben naar aanleiding van dit arrest besloten zonnepanelen mee te nemen in de te betalen ozb?
Het gevolg van de huidige systematiek van de waardebepaling in het kader van de Wet WOZ is dat zonnepanelen in principe worden meegenomen in de WOZ-waarde. De te betalen onroerendezaakbelasting (hierna: ozb) wordt berekend op basis van de WOZ-waarde.
Gemeenten hebben op grond van artikel 220d van de Gemeentewet de mogelijkheid in de gemeentelijke belastingverordening bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de ozb uitzonderingen op te nemen voor specifieke (gedeelten van) onroerende zaken. Er is geen overzicht beschikbaar van hoe gemeenten omgaan met de waardering van zonnepanelen en of zij al dan niet gebruik maken van de uitzonderingsbepaling in de Gemeentewet.
Door de systematiek van de ozb zullen woningeigenaren meer ozb moeten betalen wanneer de aanwezigheid van zonnepanelen tot een hogere WOZ-waarde leidt en zonnepanelen niet zijn uitgezonderd van de heffing van ozb. In de praktijk zal dit bedrag echter beperkt zijn doordat de investering in zonnepanelen vaak beperkt is in relatie tot de totale marktwaarde van een woning. De toename van de marktwaarde is in de regel slechts een gedeelte van deze investering. Uitgaande van een gemiddeld ozb-tarief voor woningen zal het bedrag dat de eigenaar van de zonnepanelen potentieel meer aan ozb moet betalen voor een gemiddeld huishouden, naar schatting tussen de € 5 en € 10 per jaar liggen. In de casus die is beschreven in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 april 2018 was de toename van het verschuldigde bedrag aan ozb ongeveer € 6,25.
De situatie voor bedrijfspanden wijkt niet wezenlijk af van de situatie voor woningen. Net als bij woningen kunnen investeringen leiden tot een verhoging van de WOZ-waarde. Het effect hiervan moet ook hier gezien worden in relatie tot de marktwaarden van deze bedrijfspanden.
Wat betekent dit voor de ozb van huiseigenaren met zonnepanelen? Hoeveel gaan zij meer betalen aan ozb?
Zie antwoord vraag 3.
Wat betekent dit voor bedrijfspanden die willen verduurzamen en vaak een groter oppervlakte gebruiken voor zonnepanelen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt dit arrest en dit potentieel beleid van gemeenten zich tot het streven van het kabinet om verduurzaming en duurzame energie te bevorderen?
Aan alle sectortafels van het Klimaatakkoord is gevraagd om bij het maken van afspraken ook specifiek te kijken naar alle vormen van wet- en regelgeving die nodig zijn om de opgave te halen en te laten passen in de langetermijntransitie. Het gaat daarbij zowel om bestaande wet- en regelgeving die in de huidige vorm een belemmering vormt, als om nieuwe wet- en regelgeving die noodzakelijk wordt geacht om de opgave te realiseren.
Het kabinet is daarnaast op 14 februari 2018 met de decentrale overheden een interbestuurlijk programma (hierna: IBP) gestart om de komende tijd een aantal uitdagingen, waaronder de energietransitie, gezamenlijk op te pakken. In het IBP staan negen maatschappelijke opgaven centraal. Binnen het IBP wordt ook gesproken over benodigde, dan wel belemmerende wet- en regelgeving, indien dit nodig is om deze opgaven aan te pakken. Hieronder valt ook fiscale wet- en regelgeving voor decentrale overheden. Hoewel de ozb systematiek nog tegen het licht is gehouden bij de verkenning voor de hervorming van het lokaal belastinggebied, hetgeen leidde tot een brief aan de Tweede Kamer4, zal uit bovengenoemde trajecten moeten blijken of hier verdere evaluaties ten aanzien van de lokale belasting of de ozb uit voortkomen. Het kabinet wacht de uitkomsten van deze overleggen af, alvorens een definitief standpunt in te nemen.
Is er sprake van structureel overleg met gemeenten zodat (fiscaal) beleid van gemeenten en overheid om verduurzaming te stimuleren elkaar niet tegenwerkt? Zo ja, kan deze kwestie ook meegenomen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Voldoet de huidige systematiek van de ozb nog wel aan de vereisten van deze tijd, zoals rond verduurzaming? Wanneer is de systematiek voor het laatst tegen het licht gehouden?
Zie antwoord vraag 6.
Is het kabinet voornemens dit systeem in deze kabinetsperiode te evalueren? Zo ja, wanneer?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat fiscaal beleid niet op een dergelijke wijze verduurzaming bij particulieren zou moeten tegengaan, zeker niet wanneer dit gepaard gaat met hogere lasten?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich dat u in het dossier van de kinderopvangtoeslag eerst ontkend heeft dat een document bestond, het document daarna vertrouwelijk ter inzage legde en later nog meer relevante documenten terugvond, nadat het dagblad Trouw erover gepubliceerd had?
Ik herinner mij de gang van zaken zoals ik heb toegelicht in de brief over dit onderwerp die ik u heden heb gestuurd.
Herinnert u zich dat de Kamer nu meerdere keren om de managementinformatie gevraagd heeft over de problemen bij de erf- en schenkbelasting, zowel in de periode van het najaar van 2017 als in de periode april–juni 2018?
Ja.
Herinnert u zich dat er in het najaar van 2017 meer dan 400 miljoen euro niet binnenkwam? En herinnert u zich dat de inkomsten in de eerste helft van 2018 ook honderden miljoenen euro’s lager zijn dan in eerdere jaren, zodat het budgettaire belang van deze vragen zeer aanzienlijk is?
Als gevolg van de vertraging in de uitvoering gaan geen belastinginkomsten verloren. Het gaat om een inter-temporeel effect.
Herinnert u zich dat u geen feitenrelaas verschaft heeft over die periode, hoewel daar wel om gevraagd is in het schriftelijk overleg en u de Kamer dus ook niet op een andere wijze op de hoogte gebracht heeft van de bij u beschikbare informatie en alle informatie die bij de Belastingdienst beschikbaar was?
Ik heb de Kamer voorzien van de informatie waar om gevraagd is. Onder meer:
Ik heb in de brieven van 31 januari en 4 juli de feitelijke toedracht van de vertraging uitgebreid beschreven.
Herinnert u zich dat u persisteert in het niet verschaffen van welke managementrapportage en welke memo dan ook over de erf- en schenkbelasting?
Ik heb de Kamer steeds zo goed mogelijk voorzien van alle relevante informatie in geobjectiveerde vorm. Ik weiger geen informatie. Ik heb daarbij wel aangegeven dat het staand beleid van het kabinet is om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat. Voor het goed functioneren van het ambtelijke apparaat is het noodzakelijk dat het mogelijk is om in vertrouwelijke sfeer van gedachten te wisselen.
Herinnert u zich dat de regering aan de Kamer schreef: «Informatie die op basis van de Wob kan worden openbaar gemaakt, kan uiteraard niet worden geweigerd als een Kamerlid daarom vraagt»?1
Ja.
Kunt u per ommegaande de volgende stukken, die eerder gevraagd zijn, aan de Kamer doen toekomen: «alle memo’s over de schenk- en erfbelasting, bekend bij de Belastingdienst, zowel rond september t/m november 2017 als rond mei t/m juli 2018. Het gaat hierbij dus om alle memo’s, e-mails en dergelijke van binnen de Belastingdienst en een aparte set van alle informatie die bij de Staatssecretaris terecht gekomen is»?2
Het is staand beleid van het kabinet om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat. Voor het goed functioneren van het ambtelijke apparaat is het noodzakelijk dat het mogelijk is om in vertrouwelijke sfeer van gedachten te wisselen. Vanzelfsprekend geef ik wel graag alle relevante informatie uit de gevraagde documenten aan uw Kamer, voor zover dat nog niet is gebeurd in een van de in antwoord 4 genoemde stukken.
Herinnert u zich de regering eerder schreef over het informatierecht van de Kamer: «De notitie onderscheidt dit soort gevallen van de situatie waarin een bewindspersoon in eerste instantie een document niet verstrekt, zonder daarbij een uitdrukkelijke weigering uit te spreken, of zich te beroepen op het belang van de staat. De Kamer kan in dit niet-verstrekken (eventueel na overleg) berusten. Maar als de Kamer volhardt in haar verzoek, zal de bewindspersoon het document alsnog moeten verstrekken, of definitief moeten weigeren met een beroep op het belang van de staat»?3
Ja.
Kunt u deze vraag om informatie expliciet behandelen als een volharding van het verzoek en de gevraagde documenten verstrekken?
Ik ben van oordeel dat ik u voldoende heb geïnformeerd. Ik heb zeer uitvoering met uw Kamer gecorrespondeerd en al uw vragen beantwoord.
Indien u (een deel van de) gevraagde documenten niet wenst te verstrekken, wilt u die weigering dan voorleggen aan het kabinet?
Ik ben van oordeel dat ik u voldoende heb geïnformeerd. Ik heb zeer uitvoering met uw Kamer gecorrespondeerd en al uw vragen beantwoord. Het is staand kabinetsbeleid om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat.
Indien u (een deel van de) gevraagde documenten niet wenst te verstrekken, doet u dan een beroep op het belang van de staat? Wilt u dit belang van de staat dan nader motiveren?
Ik ben van oordeel dat ik u voldoende heb geïnformeerd. Ik heb zeer uitvoering met uw Kamer gecorrespondeerd en al uw vragen beantwoord. Het is staand kabinetsbeleid om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat.
Beseft u dat u elk document dat u weigert en later toch openbaar moet maken (bijvoorbeeld onder de Wob) alsnog als een addendum bij deze vragen aan de Kamer dient te sturen?
Een bewindspersoon kan de Kamer voldoende informeren zonder de onderliggende originele documenten aan de Kamer te zenden. Als er vervolgens op grond van de Wob een verzoek wordt gedaan naar de onderliggende documenten zelf, kan het zijn dat er (delen van) documenten openbaar worden gemaakt. Een goede informatievoorziening staat immers niet gelijk aan het toezenden van alle documenten waarover een bewindspersoon beschikt. In dit kader meld ik u dat vandaag een besluit is genomen op een Wob-verzoek over de problemen bij de schenk- en erfbelasting. U kunt het besluit en de bijbehorende stukken vinden op www.rijksoverheid.nl/wob-verzoeken.
Herinnert u zich dat u vergeten bent deze vraag te beantwoorden: «De leden van de CDA-fractie constateren dat de Staatssecretaris in zijn brief van 12 juli 2018 heeft geschreven dat een brede analyse heeft plaatsgevonden van de 19 ict-domeinen van de Belastingdienst. Deze leden zouden deze analyse graag ontvangen»?4
Ik heb deze vraag beantwoord op pagina 21 van de antwoorden op uw inbreng voor het schriftelijk overleg:
«De leden van de fractie van het CDA vragen of zij de onderliggende documenten van de ICT-analyse mogen ontvangen. Ik heb een brede analyse laten uitvoeren naar de 19 ICT-domeinen van de Belastingdienst. Uw Kamer heeft op 5 juni jl. in een vertrouwelijke briefing een uitgebreide toelichting gekregen over deze analyse en de huidige stand van zaken van de ICT. Tijdens deze briefing is met voorbeelden aangegeven welke domeinen wel en welke domeinen nog niet op orde zijn. Ook is toegelicht dat op dit moment wordt gewerkt aan de verschillende domeinarchitecturen, die uiteindelijk een goed beeld zullen geven van de huidige en toekomstige gewenste situatie, inclusief de beoogde transitie. De kern van de informatie uit de vertrouwelijke briefing is na afloop openbaar gemaakt.15 De onderliggende documenten van deze analyse kunnen vanuit het oogpunt van veiligheid niet openbaar gemaakt worden.»
Kunt u de brede analyse die heeft plaatsgevonden van de 19 ict-domeinen van de Belastingdienst aan de Kamer doen toekomen? (en wel integraal)
De 19 ict-domeinen zijn doorgelicht om de technische en functionele staat in beeld te brengen. Deze analyse bevat vertrouwelijke informatie. U heeft in een vertrouwelijke briefing uitgebreide toelichting gekregen over de analyse en de stand van zaken van de ICT. De kern van de informatie is na afloop openbaar gemaakt.16 De onderliggende documenten van deze analyse kunnen vanuit het oogpunt van veiligheid niet openbaar gemaakt worden.
Was u in control bij de afdeling schenk- en erfbelasting in de periode april tot en met juni 2018?
De managementinformatie was in die periode ontoereikend. Daardoor werd te laat duidelijk dat de achterstanden in de aanslagoplegging niet werden ingelopen en dat daarbij ook de reguliere maandelijkse stroom aangiften niet werd bijgehouden. Er kon niet tijdig worden onderkend wat de gevolgen waren van de fout in het nieuwe aanslagopleggingssysteem en hoeveel extra capaciteit nodig was voor het opleggen van aanslagen om de achterstand in te halen. De achtergrond daarvan is dat de bestuurlijke informatie voor de nieuwe systemen nog in ontwikkeling is, omdat prioriteit is gegeven aan het in gebruik nemen van het nieuwe systeem boven het volledig afbouwen ervan (inclusief bestuurlijke informatievoorziening).
Zoals ik in het schriftelijk overleg17 heb aangegeven, was de maandplanning nog niet gebaseerd op een inschatting van de beschikbare productiecapaciteit en niet getoetst door de controlafdeling. De vraag of de Belastingdienst de achterstand nog in 2018 kon wegwerken werd getoetst aan de hand van de jaarplanning. Dit leidde tot de inschatting dat de realisatie van de jaarplanning ondanks de ontwikkelingen nog steeds binnen bereik lag. Deze inschatting bleek begin juli onjuist.
Door het gebrek aan deze managementinformatie was de afdeling schenk- en erfbelasting en daarmee ikzelf niet in staat om adequaat te signaleren en waar nodig bij te sturen. Dat blijkt ook uit het feit dat het te laat duidelijk was dat de achterstanden in de aanslagoplegging niet werden ingelopen en dat daarbij ook de reguliere maandelijkse instroom niet werd bijgehouden in het systeem. Door de beheersmaatregelen die ik sindsdien heb getroffen, zijn wij beter in control en worden de achterstanden versneld ingelopen.
Waar komen de 150 extra medewerkers voor de zomertaskforce vandaan en hoe goed waren zij opgeleid?
Deze medewerkers zijn afkomstig uit andere delen van de directie Particulieren. Zij zijn of worden opgeleid voor het toezicht op de IH-aangiften en konden door die ervaring met een compacte instructie en uitleg van de regelgeving doeltreffend worden ingezet op het toezicht op de aangiften erfbelasting.
Hoe goed is de kwaliteit van de aanslagen die in de zomer door de zomertaskforce zijn opgelegd?
De kwaliteit van het werk is steekproefsgewijs getoetst. 411 aangiften zijn steekproefsgewijs getoetst op zes tot zeven onderdelen. De uitkomst daarvan is dat het aantal verwachte bezwaren tussen de 5 en 6% ligt. Dat is onder het gebruikelijke niveau van 10% bezwaren. Dat laat onverlet dat in individuele gevallen fouten kunnen worden gemaakt.
Kunt u per week in 2018 (tot en met afgelopen week) aangeven hoeveel bezwaren zijn ingediend in het domein erf- en schenkbelasting?
Door de beperkte beschikbaarheid van managementinformatie is het aantal ingediende bezwaren helaas niet inzichtelijk te maken. Deze informatie is alleen op jaarbasis beschikbaar en niet gevalideerd. Een wekelijks overzicht van het aantal ingediende kan ik dus helaas niet verstrekken.
Hoe hoog zijn de inkomens van de schenk- en erfbelasting per half jaar (in cijfers) van 2014 tot en met de eerste helft van 2018?
In de onderstaande tabel vindt u de netto-ontvangsten voor de schenk- en erfbelasting in de gevraagde periode.
2014-1
2014-2
2015-1
2015-2
2016-1
2016-2
2017-1
2017-2
2018-1
615
712
605
724
668
774
621
506
441
58
140
124
161
113
290
179
135
100
674
852
729
885
782
1.064
800
641
542
Kunt u deze vragen een voor een en een dag voor het algemeen overleg over de stand van zaken erf- en schenkbelasting op 12 september 2018 beantwoorden?
Ja. Het separaat beantwoorden van iedere vraag heeft mij er wel toe genoodzaakt antwoorden te herhalen.
Het artikel ‘Verhoog de BTW op drinkwater niet’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Martin van Rooijen (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Verhoog de BTW op drinkwater niet»?1
Ja.
Wat is het effect van de verhoging van de btw op de prijs van drinkwater?
Het leveren van water kan zowel onder het verlaagde btw-tarief van 6% als onder het algemene btw-tarief van 21% vallen. Dit geldt ook voor diensten die te maken hebben met water. Voor de levering van leidingwater geldt het verlaagde btw-tarief van 6%. Op Prinsjesdag 2018 is voorgesteld om het verlaagde btw-tarief te verhogen van 6% naar 9%. Dit is een maatregel die voortvloeit uit het regeerakkoord. Mocht het onderhavige wetsvoorstel worden aangenomen, dan geldt voor de levering van leidingwater vanaf 1 januari 2019 het verlaagde btw-tarief van 9%. Dit betekent dus een stijging van de prijs op leidingwater met drie procentpunt.
Hoe is de belasting op drinkwater opgebouwd? Klopt het dat de belasting op drinkwater bijna 30% bedraagt?
De leveranciers van leidingwater betalen leidingwaterbelasting aan de Belastingdienst. Zij berekenen de belasting door aan hun klanten. De belasting staat apart op de nota vermeld. De overheid wil met deze belasting stimuleren dat bedrijven en huishoudens zuiniger omgaan met leidingwater. De belasting op leidingwater bedraagt in 2018 € 0,339 per 1 m3. De waterprijs inclusief de belasting op leidingwater vormt vervolgens de belastinggrondslag voor de heffing van btw. Aangezien de prijs per waterleverancier verschilt, zal ook het percentage aan belasting dat is begrepen in de prijs van leidingwater verschillen.
Hoe beoordeelt u de stelling dat een eerste levensbehoefte als drinkwater uitgezonderd zou moeten zijn van deze btw-verhoging?
Nederland kent één verlaagd btw-tarief en het is niet gewenst om daarvan af te wijken.
Overweegt het kabinet de Belasting op Leidingwater (BoL) te verlagen of af te schaffen, nu de btw op drinkwater stijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is niet voornemens om de belasting op leidingwater te verlagen dan wel af te schaffen.
De inventarisatie ‘Hypotheek en Studieschuld’ van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inventarisatie «Hypotheek en Studieschuld» van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) van 27 augustus jl?1
Ja.
Bent u bekend met de aangenomen motie Koolmees/Schouten2, waarin wordt verzocht om hypotheekverstrekkers de actuele studieschuld te laten meerekenen bij een hypotheekaanvraag?
Ja.
Hoe verklaart u dat hypotheekverstrekkers, ondanks de aangenomen motie, toch standaard de oorspronkelijke hoogte van de studieschuld gebruiken?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. De lasten die een consument maandelijks kwijt is aan overige verplichtingen, zoals het afbetalen van een studieschuld, worden in mindering gebracht op dit bedrag en hebben dus invloed op de hoogte van de maximale hypotheek. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële maandlast van de studieschuld is de actuele hoogte van de studieschuld in principe niet relevant. De studieschuld wordt namelijk terugbetaald aan de hand van een annuïtaire aflossing. Een kenmerk hiervan is dat de maandlasten gedurende de hele terugbetaaltermijn, bij gelijkblijvende rente, constant blijven. Het maakt, los van rentewijzigingen of extra aflossingen, dus geen verschil voor de maandlasten of een oud-student recent is begonnen met afbetalen of bijvoorbeeld al tien jaar aan het afbetalen is.
Indien er tussentijds extra wordt afgelost op de studielening kan dat wel van invloed zijn op het bij de studielening horende maandbedrag. Naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten heeft Nibud onderzocht in hoeverre een overgang naar de actuele maandlasten wenselijk is. De conclusie van dit onderzoek was dat het beter is om gebruik te maken van wegingsfactoren, wat inhoudt dat de maandlasten van een krediet waarmee rekening moet worden gehouden, met een vast percentage per kredietsoort worden berekend. Reden hiervoor is onder meer dat dan ook rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige rentestijgingen. Het is dus niet zo dat kredietverstrekkers die niet uitgaan van de actuele maandlast van de studieschuld, zich niet aan de gemaakte afspraken houden. In reactie op de uitkomst van het Nibud onderzoek heeft de regering aangekondigd dat bij vervroegde aflossing en bij nog maar korte resterende looptijd, gebruik kan worden gemaakt van de zogeheten explainmogelijkheden. Door gebruik te maken van een explain (een uitzondering) in de regeling hypothecair krediet kan een kredietverstrekker, indien verantwoord, een ruimer krediet verstrekken dan op basis van de hypothecaire leennormen is toegestaan. Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Op het volgende Platform Hypotheken in 2019, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explainmogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Bent u bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken strikte afspraken te maken – en indien nodig de regelgeving te wijzigen – over het proactief hanteren van de actuele studieschulden?
Zie vraag 3. Het overleg hierover heeft plaatsgevonden, zowel in 2014 ten tijde van de wet studievoorschot, als naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten in 2015. Bij het verstrekken van een hypothecair krediet dient de kredietverstrekker op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) informatie over de financiële positie van de consument in te winnen om overkreditering van de consument te voorkomen. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met de financiële verplichtingen die een consument heeft. Hier vallen ook studieschulden onder. In de regelgeving is niet specifiek voorgeschreven op welke wijze studieschulden meegewogen moeten worden bij het bepalen van de maximale hypotheek. Dit wegingspercentage is door de sector zelf, in overleg met de toezichthouder AFM en de ministeries van Financiën, BZK en OCW, door middel van zelfregulering tot stand gekomen.
Bij studieleningen die zijn aangegaan vóór het studievoorschot, bedraagt de wegingsfactor 0,75% van de hoofdsom. Voor studieschulden aangegaan onder het studievoorschot is in 2014 besloten om, vanwege de lagere maandlasten door de socialere terugbetaalvoorwaarden, de wegingsfactor op 0,45% vast te stellen. De wegingsfactor waarmee studieleningen worden meegewogen is daarmee significant lager dan bij consumptief krediet, waarvoor wordt uitgegaan van een wegingsfactor die 2% van de hoofdsom bedraagt. Het verschil tussen de wegingsfactoren weerspiegelt het sociale karakter van studieleningen.
Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Tijdens het volgende Platform Hypotheken, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explain-mogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Deelt u de mening dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) studenten moet voorlichten over de consequenties van het aangaan van studieschulden? Zo ja, hoe beoordeelt u de uitspraak van woordvoerder Tea Jonkman dat voorlichting geen taak is voor DUO («dat is niet aan ons»)? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik reken het tot mijn verantwoordelijkheid om studenten goed voor te lichten over de consequenties van het aangaan van studieschulden. Verbetering van de voorlichting aan studenten is een doorlopend proces. Op de website van DUO stond al uitleg over hoe studieschulden meewegen bij hypotheekverstrekking. In reactie op de berichtgeving is de vindbaarheid van deze informatie verbeterd, door bij de pagina’s over lenen en over terugbetalen een link naar die informatie toe te voegen. In aanvulling hierop gaan we in overleg met het NIBUD om te bezien hoe verbetering van de voorlichting op dit onderwerp kan worden vormgegeven. We zullen daarbij ook het zogeheten jongerenpanel van DUO betrekken zodat we borgen dat de voorlichting ook aansluit bij de doelgroep. Ook www.rijksoverheid.nl bevat factsheets over studieleningen en hypotheekverstrekking.
Kunt u uitleggen waar de huidige wegingsfactor van 0,45% (en 0,75% voor studenten van voor 2015) bij het aanvragen van een hypotheek op is gebaseerd?
De wegingsfactor is berekend op basis van de toen geldende gemiddelde rentes over de afgelopen jaren en de looptijden die voor studieleningen onder de verschillende stelsels geldt. De rente op studieleningen in de terugbetaalfase wordt elke vijf jaar herzien. Door gebruik te maken van een wegingsfactor, hangt de hypotheek die de oud-student krijgt, niet af van de rente waar hij of zij op dat moment mee te maken, wat tot onrechtvaardige verschillen tussen groepen zou leiden.
Deelt u de mening dat het aangaan van een studieschuld fundamenteel anders is dan het aangaan van andere vormen van krediet? Bent u bereid in kaart te brengen wat het verlagen van de wegingsfactor van 0,45% en 0,75% bij studieschulden voor consequenties met zich mee brengt?
Een studieschuld is wezenlijk anders dan het aangaan van andere vormen van krediet. Een investering in een studie verdient zichzelf doorgaans ruimschoots terug. En mocht dat onverhoopt niet het geval zijn, wordt bij terugbetaling van de studieschuld niet alleen gekeken naar de hoogte van de schuld en de stand van de rente, maar ook naar het inkomen van de oud-student. Die bescherming bieden andere vormen van krediet doorgaans niet. Bij consumptieve leningen wordt uitgegaan van 2% van het oorspronkelijke kredietbedrag bij het bepalen van de maximale hypotheek. Tegelijkertijd is ook een studieschuld een langjarige verplichting die meegewogen moet worden om verantwoorde hypotheekverstrekking mogelijk te maken. Naar aanleiding van de motie Koerhuis onderzoekt Nibud momenteel of het wenselijk is om de wegingsfactoren te verlagen. De resultaten van het onderzoek worden meegenomen in het Nibud-advies voor de leennormen in 2019. Uw Kamer zal hier dan ook over geïnformeerd worden.
Het bericht dat vermogensbeheerders en grootaandeelhouders zich niet laten leiden door de dividendbelasting voor investeringen in Nederlandse bedrijven |
|
Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Hoe reageert u op de uitspraken van vermogensbeheerders vanuit de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk dat zij zich niet laten leiden door dividendbelasting om te investering in Nederlandse bedrijven?1
Het is de vraag of de geciteerde uitspraken van bepaalde vermogensbeheerders die aangeven dat zij zich niet laten leiden door de dividendbelasting een representatief beeld geven van de huidige en potentiële beleggers in den brede. De dividendbelasting kan, als zij niet verrekend kan worden, het rendement wel degelijk beïnvloeden. Het feit dat er vele duizenden kostbare en tijdrovende bezwaarprocedures lopen tegen de Nederlandse dividendbelasting onderstreept dat voor veel beleggers de dividendbelasting wel degelijk van belang is. Daarnaast zorgt afschaffing van de dividendbelasting ervoor dat Nederlandse aandelen aantrekkelijker worden voor potentiële buitenlandse beleggers (al dan niet in beleggingsfondsen) die deze nu nog mijden vanwege de dividendbelasting. Dit kan leiden tot druk vanuit de aandeelhouders om het hoofdkantoor uit Nederland te verplaatsen of om niet voor Nederland te kiezen.
Vindt u het ook opmerkelijk dat enkel de partijen die al jaren lobbyen voor de afschaffing die maatregel openlijk steunen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afschaffing van de dividendbelasting is gericht op het behouden én het aantrekken van hoofdkantoren van internationaal opererende bedrijven. Het kabinet zet deze stap vanuit de overtuiging dat hiermee het algemene belang het beste is gediend. Het vertrek van hoofdkantoren heeft gevolgen voor de mensen die bij deze hoofdkantoren werken en voor de mensen die werken in de hieraan gerelateerde dienstverlenende sector, zoals taxichauffeurs en de medewerkers in hotels. Hoofdkantoren zijn van belang voor de concurrentiekracht van de Nederlandse economie. De gevolgen van het vertrek van hoofdkantoren zijn veelal indirect en het verbaast mij dan ook niet dat voornamelijk de bedrijven die voor het afschaffen van de dividendbelasting hebben gepleit, de maatregel openlijk steunen. Overigens zijn zij niet de enige die de maatregel openlijk steunen. In de media en tijdens de hoorzitting van 14 december 2017 hebben ook anderen voor deze maatregel gepleit.
Bent u het eens met de Nederlandse vereniging voor institutionele beleggers Eumedion, de Britse vermogensbeheerder Intrinsic Value Investors en de Nederlandse beursgenoteerde bedrijven ASML, Wolters Kluwer en Vopak dat de dividendbelasting geen rol speelt voor het Nederlandse vestigingsklimaat?2
Nee.
Wat is uw reactie op de stelling van Rabobank-econoom Nic Vrieselaar dat het vestigingsklimaat meer gebaat is bij het verder verlagen van de belasting op arbeid? Bent u het met hem eens? Zo nee, hoe onderbouwt u dat het vestigingsklimaat meer gebaat is bij het afschaffen van de dividendbelasting?3
Lagere belastingen op arbeid maakt het aantrekkelijker om (meer) te gaan werken en dit heeft een positief effect op de Nederlandse economie. Het kabinet onderschrijft dit en heeft daarom het verlagen van de lasten op arbeid als een van fiscale beleidsspeerpunten genoemd. Hier wordt uitvoering aan gegeven in het pakket Belastingplan 2019. Ook de aanwezigheid van hoofdkantoren in Nederland is belangrijk voor de Nederlandse economie. Hoofdkantoren versterken de concurrentiekracht van Nederland en zijn goed voor hoogwaardige werkgelegenheid.4 Daarnaast vergroot de aanwezigheid van hoofdkantoren ook de kans op vervolginvesteringen in Nederland bijvoorbeeld op gebied van onderzoek en ontwikkeling. Zowel de afschaffing van de dividendbelasting als de lagere lasten op arbeid zijn onderdeel van een totaalpakket waarmee het algemeen belang naar de mening van het kabinet het beste is gediend.
Erkent u dat de jarenlange lobby voor de afschaffing van de dividendbelasting door de maatregelen tegen belastingontwijking eindelijk voet aan de grond heeft gekregen?4
Zoals in de toelichting van de Wet bronbelasting 2020 is te lezen zijn de maatregelen die het kabinet neemt om belastingontwijking tegen te gaan niet de reden dat het kabinet voorstelt om de dividendbelasting af te schaffen.
Waarom betoogt het kabinet sinds jaar en dag dat het volledig meewerkt met het aanpakken van belastingontwijking, terwijl maatregelen om de uitholling van de belastinggrondslag en winstverschuiving (ook wel «base erosion and profit shifting», BEPS, genoemd) tegelijkertijd de doorslaggevende reden geven om de dividendbelasting af te schaffen en de vennootschapsbelasting te verlagen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 5.
Erkent u dat meewerken met aanpakken van belastingontwijking en het realiseren van lagere belasting voor multinationals om de «nadelige» effecten te compenseren met elkaar in tegenspraak zijn?
Zoals in de toelichting van de Wet bronbelasting 2020 is te lezen, neemt het kabinet deze maatregelen niet om «nadelige» effecten van het aanpakken van belastingontwijking te compenseren.
Kunt u deze vragen elk apart beantwoorden voor de presentatie van de Rijksbegroting?
Gezien de samenhang met de op Prinsjesdag te versturen stukken, worden deze vragen gelijktijdig met de presentatie van de Rijksbegroting beantwoord.
Het studievoorschot en het effect op de maximale hypotheek |
|
Jessica van Eijs (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Studieschuld obstakel bij aanvragen hypotheek»?1
Ja.
Klopt het dat niet alle hypotheekverstrekkers uitgaan van de actuele maandlast (na extra tussentijds aflossen en herberekenen) van de aanvrager, zoals beoogd door de motie Koolmees/Schouten?2 Zo ja, houden zij zich dan wel aan gemaakte afspraken?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. De lasten die een consument maandelijks kwijt is aan overige verplichtingen, zoals het afbetalen van een studieschuld, worden in mindering gebracht op dit bedrag en hebben dus invloed op de hoogte van de maximale hypotheek. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële maandlast van de studieschuld is de actuele hoogte van de studieschuld in principe niet relevant. De studieschuld wordt namelijk terugbetaald aan de hand van een annuïtaire aflossing. Een kenmerk hiervan is dat de maandlasten gedurende de hele terugbetaaltermijn, bij gelijkblijvende rente, constant blijven. Het maakt, los van rentewijzigingen of extra aflossingen, dus geen verschil voor de maandlasten of een oud-student recent is begonnen met afbetalen of bijvoorbeeld al tien jaar aan het afbetalen is.
Indien er tussentijds extra wordt afgelost op de studielening kan dat wel van invloed zijn op het bij de studielening horende maandbedrag. Naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten heeft Nibud onderzocht in hoeverre een overgang naar de actuele maandlasten wenselijk is. De conclusie van dit onderzoek was dat het beter is om gebruik te maken van wegingsfactoren, onder meer omdat dan ook rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige rentestijgingen. Het is dus niet zo dat kredietverstrekkers die niet uitgaan van de actuele maandlast van de studieschuld, zich niet aan de gemaakte afspraken houden. In reactie op de uitkomst van het Nibud onderzoek heeft de regering aangekondigd dat bij vervroegde aflossing en bij nog maar korte resterende looptijd, gebruik kan worden gemaakt van de zogeheten explainmogelijkheden; Door gebruik te maken van een explain (een uitzondering) in de regeling hypothecair krediet kan een kredietverstrekker, indien verantwoord, een ruimer krediet verstrekken dan op basis van de hypothecaire leennormen is toegestaan. Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explainmogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Op welke manier zijn afspraken tussen het Rijk, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en hypotheekverstrekkers in het kader van het studievoorschot vastgelegd? Houden alle partijen zich hieraan?
Bij het verstrekken van een hypothecair krediet dient de kredietverstrekker op grond van de Wet Financieel Toezicht (Wft) informatie over de financiële positie van de consument in te winnen om overkreditering van de consument te voorkomen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de financiële verplichtingen die een consument heeft. Hier vallen ook studieschulden onder. In de regelgeving is niet specifiek voorgeschreven op welke wijze studieschulden meegewogen moeten worden bij het bepalen van de maximale hypotheek. Dit wegingspercentage is door de sector zelf, in overleg met de toezichthouder AFM en de ministeries van Financiën, BZK en OCW, door middel van zelfregulering tot stand gekomen.
Bij studieleningen die zijn aangegaan vóór het studievoorschot, bedraagt de wegingsfactor 0,75% van de hoofdsom. Voor studieschulden aangegaan onder het studievoorschot is in 2014 besloten om, vanwege de lagere maandlasten door de socialere terugbetaalvoorwaarden de wegingsfactor op 0,45% vast te stellen. De wegingsfactor waarmee studieleningen worden meegewogen is daarmee significant lager dan bij consumptief krediet, waarvoor wordt uitgegaan van een wegingsfactor die 2% van de hoofdsom bedraagt. Het verschil tussen de wegingsfactoren weerspiegelt het sociale karakter van studieleningen.
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zal tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explain-mogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Deelt u de mening dat hypotheekverstrekkers door maatwerk te bieden een veel beter aanbod zouden kunnen doen aan starters, bijvoorbeeld door ook te kijken naar de huurgeschiedenis? In hoeverre wordt dit door het platform maatwerk (nogmaals) onderzocht?
Hypotheekverstrekkers kunnen door middel van de explainmogelijkheden in de Regeling Hypothecair Krediet maatwerk bieden aan consumenten indien dit verantwoord is. Vanwege de aandacht die maatwerk de afgelopen jaren heeft gekregen, zie ik dat aanbieders en adviseurs minder terughoudend zijn om hier gebruik van te maken. Ook voor studieleningen zijn er explainmogelijkheden waarvan gebruik kan worden gemaakt, zoals bij vervroegde aflossing en bij een korte resterende looptijd, zoals genoemd bij vraag 2.
De mogelijkheden om de huurgeschiedenis van een consument te gebruiken om te onderbouwen waarom een hogere hypotheek kan worden verstrekt, zijn vorig jaar in kaart gebracht bij het Platform hypotheken3. Tijdens het platform zijn verschillende door adviseurs aangedragen casussen besproken van starters die van een huurwoning naar een koopwoning wensen te verhuizen. Uit de aangedragen casussen bleek niet aantoonbaar dat koopstarters die van een huurwoning naar een koopwoning wilden doorstromen, belemmerd worden door de inkomensnormen. Op basis van hun financiële situatie werd gezamenlijk geconcludeerd dat de gewenste hoogte van de hypotheeklening in de meeste gevallen niet verantwoord was. Een verhuizing naar een goedkopere koopwoning of voorlopig blijven huren lijken dan meer verantwoorde alternatieven. In individuele gevallen kan het voorkomen dat een hogere hypotheek wel degelijk verantwoord is. In dergelijke situaties kan via maatwerk de gewenste hypotheek verstrekt worden. Het is belangrijk dat de aanbieder dan goed onderbouwt waarom het in het individuele geval wel verantwoord is om van de inkomenscriteria af te wijken, waarbij naast de huidige huurlasten ook moet worden gekeken naar de hele financiële situatie van de consument.
Het bericht dat ex-studenten geen hypotheek krijgen bij studieschuld |
|
Harry van der Molen (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat een ex-student geen hypotheek krijgt bij studieschuld?1
Ja.
Klopt het bericht dat banken bij hypotheekaanvragen met de oorspronkelijke studieschuld rekening houden en geen rekening houden met het reeds afgeloste gedeelte? Zo, ja, waarom en op welke grond doen zij dat?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. Een DUO-studieschuld wordt hierbij betrokken, net als andere financiële verplichtingen die het huishouden heeft. Een studieschuld wordt terugbetaald volgens een annuïtair aflosschema. Dit heeft tot gevolg dat het maandbedrag dat een oud-student betaalt gedurende de gehele afbetaaltermijn gelijk is en op een zelfde wijze drukt op de maximaal toegestane hypotheeklast. Een uitzondering is de situatie waarbij een oud-student extra heeft afgelost of bijna het einde van de terugbetaaltermijn heeft bereikt. Na een extra aflossing kan de oud-student er voor kiezen om de maandlast te laten herberekenen. De leenruimte neemt dan toe. Dit kan met een explain toegelicht worden. Door gebruik te maken van een explain (een uitzondering) in de regeling hypothecair krediet kan een kredietverstrekker, indien verantwoord, een ruimer krediet verstrekken dan op basis van de hypothecaire leennormen is toegestaan. Uw Kamer is hier eerder, in reactie op de motie Koolmees-Schouten, over geïnformeerd2.
Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explain-mogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden
Is het u bekend dat juist door de studieschuld de omvang van de maximaal te verstrekken hypotheek gemiddeld met 25.000 euro afneemt, terwijl dat meer is dan de (restant) studieschuld? Wat is uw visie op dergelijke situaties?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. De lasten die een consument maandelijks kwijt is aan overige verplichtingen, zoals het afbetalen van een studieschuld, worden in mindering gebracht op dit bedrag en hebben dus invloed op de hoogte van de maximale hypotheek. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële maandlast van de studieschuld is de actuele hoogte van de studieschuld in principe niet relevant. De studieschuld wordt namelijk terugbetaald aan de hand van een annuïtaire aflossing. Een kenmerk hiervan is dat de maandlasten gedurende de hele terugbetaaltermijn, bij gelijkblijvende rente, constant blijven. Het maakt, los van rentewijzigingen of extra aflossingen, dus geen verschil voor de maandlasten of een oud-student recent is begonnen met afbetalen of bijvoorbeeld al tien jaar aan het afbetalen is.
De studieschuld wordt meegewogen op basis van een inschatting van de maandlast. De wegingsfactor bedraagt 0,75% (voor leningen onder het oude stelsel) of 0,45% (voor leningen onder het nieuwe stelsel) van de oorspronkelijke schuld. Welk gemiddeld effect de studieschuld precies heeft op de maximale hypotheekruimte is afhankelijk van de hoogte van de studieschuld, het inkomen van de consument en de hypotheekrente. In het antwoord op vraag 7 hieronder wordt een cijfermatig voorbeeld gegeven van de invloed van een studieschuld van € 15.000 op de maximale hypotheek.
Naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten heeft Nibud onderzocht in hoeverre een overgang naar werkelijke maandlasten wenselijk is. De conclusie van dit onderzoek was dat het beter is om gebruik te maken van wegingsfactoren, onder meer omdat dan ook rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige rentestijgingen.
Deelt u de conclusie van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) dat studenten uit gezinnen met lagere inkomens, van wie de ouders doorgaans minder kunnen bijdragen, extra hard worden geraakt en dat de huidige regels kansongelijkheid «tot ver na de studie» in de hand werken?
Nee, die conclusie delen wij niet. Juist om te compenseren dat ouders met lagere inkomens minder kunnen bijdragen, is de maximale aanvullende beurs verhoogd met ruim € 100 per maand. Het is dan ook helemaal geen gegeven dat die studenten gemiddeld een hogere studieschuld zullen hebben na hun studie. Het is nog te vroeg om daar definitief conclusies over te trekken, maar uit de monitor beleidsmaatregelen3 blijkt dat het percentage leners onder studenten met aanvullende beurs, minder scherp was toegenomen dan het aandeel dat leende zonder aanvullende beurs. Ook zien we dat er geen verschil in leengedrag is tussen studenten van ouders naar hoog- of lageropgeleide ouders. Bij de hypotheekverstrekking zijn meerdere factoren bepalend hoeveel een oud-student kan lenen voor de aanschaf van zijn of haar huis. Belangrijke factoren hierin zijn het inkomen en de hypotheekrente en overige financiële verplichtingen waaronder schulden.
Werpt de huidige situatie een ander licht op het standpunt van de voormalige Minister van Wonen en Rijksdienst dat de actuele studieschuld «niet relevant» is, nu de praktijk uitwijst dat banken slechts uitgaan van de maximale oorspronkelijke studieschuld? Zo, nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) de voorlichting aan studenten te verbeteren, waardoor de nadelen van het aangaan van een studieschuld in relatie tot het verkrijgen van een hypotheek helder voor het voetlicht komen, en studenten automatisch te informeren over het restant studieschuld?
Verbetering van de voorlichting aan studenten is een doorlopend proces. Op de website van DUO stond al uitleg over hoe studieschulden meewegen bij hypotheekverstrekking. In reactie op de berichtgeving is de vindbaarheid van deze informatie verbeterd, door bij de pagina’s over lenen en over terugbetalen een link naar die informatie toe te voegen. In aanvulling hierop gaan we in overleg met het NIBUD om te bezien hoe verbetering van de voorlichting op dit onderwerp kan worden vormgegeven. We zullen daarbij ook het zogeheten jongerenpanel van DUO betrekken zodat we borgen dat de voorlichting ook aansluit bij de doelgroep.
Ten aanzien van het automatisch informeren over het restant van de studieschuld; studenten in mijn DUO continue hun actuele situatie raadplegen. Bij vervroegde aflossing krijgen zij bericht dat hun maandlasten zijn verlaagd. Dit kunnen zij aan hypotheekverstrekkers overleggen als bewijsmateriaal bij hypotheekverstrekking.
Kunt u een meerjarig beeld schetsen van de aard en de omvang van dit probleem, gezien het feit dat het huidige leenstelsel nog maar kort bestaat?
Oud-studenten met een studieschuld die nu een huis willen kopen en daarvoor een hypotheek nodig hebben, vallen vrijwel allemaal nog onder het oude studiefinancieringsstelsel. Het geconstateerde probleem in het artikel heeft dan ook niet met het studievoorschot te maken. Voor het oude stelsel geldt dat 0,75 procent van de schuld wordt gezien als het bedrag dat per maand niet meer besteed kan worden aan het terugbetalen van de hypotheek. Daardoor wordt de maximale hypotheek lager. De komende jaren zal de groep oud-studenten met een studieschuld voor een steeds groter deel gaan bestaan uit mensen die onder het nieuwe studiefinancieringsstelsel vallen. Voor dat stelsel geldt dat 0,45 procent van de schuld wordt gezien als het bedrag dat per maand niet meer besteed kan worden aan het terugbetalen van de hypotheek. Doordat dit percentage lager is, zal bij een zelfde schuld dus een hoger maximaal hypotheekbedrag verkregen kunnen worden. Daar staat tegenover dat de verwachte gemiddelde schuld van oud-studenten die onder het studievoorschot vallen hoger is omdat de looptijd van de lening langer is.
Oude stelsel
Nieuwe stelsel
Gemiddelde schuld
15.000
21.000
Wegingsfactor
0,75%
0,45%
Maandlast waarmee voor hypotheek rekening wordt gehouden
€ 112,50
€ 94,50
Uitgaande van een hypotheekrente van 2,3% in 2018 en een inkomen van 30.000 euro, daalt de maximale hypotheek onder het oude stelsel (bij een studieschuld van 15.000 euro) met ongeveer 37.000 euro (maximale hypotheek daalt van 200.000 euro naar 163.000 euro) en onder het nieuwe stelsel (bij een studieschuld van 21.000 euro) met ongeveer 31.000 euro(maximale hypotheek daalt van 200.000 euro naar 169.000 euro).
Zoals deze tabel laat zien, is de invloed van de hogere studieschuld kleiner dan die van de lagere wegingsfactor. Onder het nieuwe stelsel, is het dan ook in de toekomst gemiddeld makkelijker om met een studieschuld een hypotheek te krijgen. Dit is ook gerechtvaardigd, omdat onder het nieuwe stelsel, de maandlasten significant lager zijn, door de versoepeling van de terugbetaalvoorwaarden; terugbetaling mag over 35 jaar worden gespreid, terugbetaling begint pas wanneer iemand minimumloon verdient (dat was 84% van het minimumloon) en van het meerinkomen boven die drempel, hoeft de oud-student nooit meer dan 4% van zijn inkomen te gebruiken voor terugbetaling (dat was onder het oude stelsel 12%).
Kunt u aangeven wat de gevolgen zouden zijn indien de studieschuld helemaal niet meer meetelt bij de beoordeling van de banken op aanvragen van hypotheken?
Wanneer de studieschuld niet wordt meegenomen bij het beoordelen van de hypotheekaanvraag en een huishouden die maximale leencapaciteit benut, zal dit huishouden aanzienlijk moet bezuinigen op overige uitgaven ten opzichte van wat een huishouden met hetzelfde inkomen gemiddeld uitgeeft. Het afbetalen van een studieschuld is een langjarige verplichting. De maandlasten van een studieschuld buiten beschouwing laten, vergroot het risico op overkreditering en financiële problemen. Het meewegen van studieschulden is dus van belang om verantwoorde hypotheekverstrekking mogelijk te maken en te voorkomen dat oud-studenten later mogelijk in betalingsproblemen komen.
Bent u het met Esther Peeren, hoogleraar Cultural Analysis aan de Universiteit van Amsterdam, eens dat het misleidend is, zoals zij in een bijdrage aan het boek «The Debt Age» schrijft, om een studielening met een betalingstermijn van 35 jaar (met consequenties voor economisch handelen) een «voorschot» te noemen? Deelt u de mening dat, ook in het licht van de problemen rond het verkrijgen van een hypotheek, het spreken over een «studievoorschot» ongepast is en dat er voortaan gewoon, consequent, gesproken dient te worden over een studielening?
Zoals hierboven aangegeven, zijn er nog nauwelijks studenten die onder het studievoorschot zijn afgestudeerd en die een hypotheek hebben aangevraagd. Het vervangen door de basisbeurs is geregeld in de wet studievoorschot. Zo is het pakket aan maatregelen destijds genoemd. Met die term wordt bedoeld dat een studielening een investering is die zichzelf terugverdiend, niet dat het geen lening is die hoeft te worden terugbetaald. Omwille van heldere communicatie spreekt de website van DUO dan ook consequent over een lening en is ook in de Kamerbehandeling consequent gesproken over het vervangen van de basisbeurs in de mogelijkheid om te lenen.
Het bericht 'Britse beleggers zitten niet te wachten op afschaffen dividendbelasting' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Britse beleggers zitten niet te wachten op afschaffen dividendbelasting» en met het daarin genoemde artikel van een beleggingsanalist van een Britse vermogensbeheerder in het Financieel Dagblad (FD) van 24 augustus 2018?1
Ja.
Zijn er buitenlandse beleggers, of organisaties die hen vertegenwoordigen, die hebben verzocht om het afschaffen van de dividendbelasting?
Naar mijn weten zijn er geen buitenlandse beleggers of organisaties die hen vertegenwoordigen die mij of mijn voorgangers hebben verzocht om de dividendbelasting af te schaffen.
Hoe beoordeelt u de stelling van de directeur van Eumedion, een vereniging van institutionele beleggers, dat het besluit om de dividendbelasting af te schaffen helemaal niet speelt bij buitenlandse beleggers? Deelt u deze observatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 7.
Aangezien de kosten voor het afschaffen van de dividendbelasting inmiddels zijn opgelopen tot 2 miljard euro, kunt u een nieuw overzicht geven van de categorieën dividendbelastingbetalers, en daarbij specifiek ingaan op het aandeel buitenlandse particulieren, en het aandeel Britten binnen die groep?
De netto-opbrengst van de dividendbelasting is afkomstig van buitenlandse partijen. Aangezien bij deelnemingsdividenden over het algemeen een inhoudingsvrijstelling geldt, betreft het vrijwel uitsluitend buitenlandse portfoliobeleggers. Een deel van hen kan de ingehouden dividendbelasting verrekenen, een ander deel niet. Wie deze portfolioaandeelhouders zijn is veelal ook voor beursgenoteerde bedrijven onbekend. Een nadere inschatting is dus niet te geven omdat exacte gegevens ontbreken. In mijn brief van 14 november jl.2 heb ik op basis van IMF-data wel een inschatting gegeven in welke landen portfoliobeleggers woonachtig of gevestigd zijn. Een uitsplitsing naar particuliere beleggers is niet te geven. Overigens is met de afschaffing van de dividendbelasting een budgettair belang gemoeid van € 1,9 miljard.
Welk percentage van de aandelen in Shell en Unilever wordt gehouden door Britse particulieren? In hoeverre is deze groep doorslaggevend bij de beslissing om hoofdkantoren naar Nederland te verplaatsen dan wel hier te behouden?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven is niet inzichtelijk te maken wie de portfolioaandeelhouders van beursgenoteerde ondernemingen zijn. Het is wel aannemelijk dat het aandeel Britse particuliere aandeelhouders in Shell en Unilever relatief groot zal zijn, vanwege de historische verbondenheid van beide bedrijven met Groot-Brittannië. Een deel van deze groep kan bij bezit van Nederlandse aandelen de Nederlandse dividendbelasting niet verrekenen. Zoals ik overigens heb aangegeven in mijn eerdergenoemde brief van 14 november jl. en in de memorie van toelichting bij de Wet bronbelasting 2020 is dit echter niet de enige groep beleggers die de Nederlandse dividendbelasting niet kan verrekenen. Daarnaast ligt het in de rede dat er nog de groep beleggers is die vanwege de dividendbelasting Nederlandse aandelen juist mijden.
Kunt u uiteenzetten welke belasting Britse particulieren betalen in het Verenigd Koninkrijk bij aan- en verkoop van aandelen in een Nederlandse beursgenoteerde onderneming en bij dividenduitkeringen door deze ondernemingen? Kunt u tevens uiteenzetten wat een particulier bij deze gebeurtenissen betaalt als hij in Nederland woont?
In principe betalen Britse particulieren inkomstenbelasting over dividenden en vermogenswinstbelasting (Capital Gains Tax) over de winst bij verkoop van aandelen. De vrijstellingen zijn dermate hoog dat particuliere beleggers in veel gevallen geen belasting betalen over het dividendinkomen.3 Als dat het geval is is de dividendbelasting die de Nederlandse beursgenoteerde onderneming inhoudt niet verrekenbaar. Op basis van het belastingverdrag van Nederland met het Verenigd Koninkrijk wordt het tarief van de dividendbelasting teruggebracht naar 10%.
In Nederland wordt een particulier – indien hij een belang heeft van minder dan 5% – belast in box 3 van de inkomstenbelasting. In box 3 wordt het inkomen uit sparen en beleggen, zoals dividend en vermogenswinsten, forfaitair bepaald. In Nederland worden dus niet de daadwerkelijk gerealiseerde vermogensinkomsten en -winsten belast. In Nederland is het rendement over een gedeelte van het vermogen (het heffingsvrije vermogen) vrijgesteld. In binnenlandse situaties is de dividendbelasting een voorheffing en te verrekenen met de verschuldigde inkomstenbelasting over inkomen uit box 3.
Kloppen de in het FD genoemde percentages ten aanzien van het extra rendement (volgens de auterur van het artikel slechts 1 tot 3 basispunten) dat deze beleggers zouden maken vanwege de voorgenomen afschaffing? Bent u het met de auteur van dat artikel en met de directeur van Eumedion eens dat dit geen wezenlijke overweging vormt voor buitenlandse beleggers?
Een eenduidige inschatting van het effect van de dividendbelasting op het rendement is niet mogelijk. De auteur van het betreffende artikel in het FD gaat voor de berekening van het effect op het rendement van één tot drie basispunten uit van beleggers die een Europese of een wereldwijde index volgen, en slaat daarbij de Nederlandse dividendbelasting om over de totale portefeuille. Deze vergelijking gaat dan ook alleen op voor beleggers die beleggen in een dergelijke beleggingsindex. Daarnaast zijn er ook beleggers die kiezen voor andere vormen van beleggingen, zoals actief vermogensbeheer waarbij met gebruik van marktkennis getracht wordt het rendement te optimaliseren. Hierbij zal een belegger die de Nederlandse dividendbelasting niet kan verrekenen en voor de keuze staat om wel of niet in Nederlandse aandelen te beleggen kijken naar het nettorendement dat hij over de Nederlandse aandelen behaalt. Ter illustratie het volgende rekenvoorbeeld: voor beleggers die de dividendbelasting niet kunnen verrekenen, maar wel beleggen in aandelen met een dividendrendement van 5% heeft de dividendbelasting een effect van 75 basispunten (bij een tarief van 15%),4 dan wel 50 basispunten voor een belegger in het Verenigd Koninkrijk (bij een tarief van 10%). Het feit dat er vele duizenden kostbare en tijdrovende bezwaarprocedures lopen tegen de Nederlandse dividendbelasting onderstreept dat voor veel beleggers de dividendbelasting wel degelijk een belangrijke kostenpost vormt. Overigens heeft de dividendbelasting ook een negatief voor beleggers die wel kunnen verrekenen doordat er sprake is van een tijdsverloop tussen de inhouding van dividendbelasting en de daadwerkelijke verrekening. Dit liquiditeitsnadeel is voor grote Nederlandse institutionele beleggers ook weleens aanleiding geweest te pleiten voor afschaffing van de dividendbelasting.
Is het waar dat het bedrijfsleven opdraait voor de dekkingsproblemen bij de dividendbelasting? Kunt u bij de miljoenennota expliciet uiteenzetten welk deel van de dekking terechtkomt bij het grootbedrijf en welk deel bij het midden- en kleinbedrijf (MKB)?
In de Miljoenennota 2019 wordt aangegeven dat dekking van de hogere kosten voor afschaffing van de dividendbelasting wordt gedekt door compenserende lastenverzwaring bij het bedrijfsleven. Meer specifiek is (alleen) het hoge vpb-tarief minder verlaagd dan beoogd bij het regeerakkoord, zodat winsten tot € 200.000 niet worden geraakt waardoor het mkb grotendeels wordt ontzien.
Kunt u daarbij ook expliciet uiteenzetten welk deel van de dekking door Nederlanders worden opgebracht en welk deel in het buitenland neerslaat?
Het lastenkader maakt geen onderscheid naar de categorie buitenland.
Bent u bereid af te zien van het afschaffen van de dividendbelasting?
Nee. De afschaffing van de dividendbelasting is gericht op het behouden én het aantrekken van hoofdkantoren van internationaal opererende bedrijven. Het vertrek van hoofdkantoren heeft gevolgen voor de mensen die bij deze hoofdkantoren werken en voor de mensen die werken in de hieraan gerelateerde dienstverlenende sector, zoals taxichauffeurs en de medewerkers in hotels. Hoofdkantoren zijn van belang voor de concurrentiekracht van de Nederlandse economie. Het kabinet zet deze stap vanuit de overtuiging dat hiermee het algemene belang het beste is gediend.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Oostenrijkse bankentoezichthouder zijn toezicht op Turkse banken verscherpt en over het toezicht op Turkse banken in Nederland, waarvan tegoeden onder het Nederlandse depositogarantiestelsel gedekt zijn?1
Ja.
Klopt het dat vijf Turkse banken een hoofdkantoor hebben in Nederland en dat hun tegoeden dus onder het Nederlandse depositogarantiestelsel (DGS) vallen?2
Er zijn in Nederland vijf instellingen actief die beschikken over een Nederlandse bankvergunning en waarvan de aandelen – al dan niet gedeeltelijk – in handen zijn van partijen uit Turkije. Omdat zij opereren onder een Nederlandse bankvergunning zijn deze banken volledig onderworpen aan het voor Nederlandse banken geldende raamwerk van toezicht en regelgeving. Zij moeten in Nederland kapitaal- en liquiditeitsbuffers aanhouden om schokken op te vangen en om periodes van stress te doorstaan. Tegoeden die burgers en bedrijven aanhouden bij banken met een Nederlandse bankvergunning komen in aanmerking voor het Nederlandse depositogarantiestelsel.
Kunt u voor elk van de 43 banken onder het Nederlandse depositogarantiestelsel aangeven:
DNB publiceert financiële gegevens van individuele banken op haar website.3 Hier staat onder andere per bank hoeveel geld wordt aangehouden door huishoudens. Het geld van huishoudens komt samen met dat van ondernemingen in aanmerking voor dekking door het depositogarantiestelsel. In aanmerking komende tegoeden zijn onder het depositogarantiestelsel beschermd tot 100.000 euro per (rechts)persoon, per bank. Eind maart 2018 was in totaal zo’n 486 miljard euro aan deposito’s gedekt door het Nederlandse depositogarantiestelsel. Het stelsel kent een fonds dat wordt gevuld door risicogewogen bijdragen van banken. De gezamenlijke bijdrage is meer dan 100 miljoen euro per kwartaal en op dit moment zit meer dan 1 miljard euro in het fonds. De komende jaren groeit dit fonds door tot ongeveer 5 miljard euro en indien nodig kunnen banken worden gevraagd om extra buitengewone bijdragen.4 Er is geen aanvullende splitsing van gegevens per individuele bank publiek beschikbaar. De banken leveren deze informatie op toezichtsvertrouwelijke basis aan DNB.5
Zijn er banken die een verhoogd risicoprofiel hebben, bijvoorbeeld omdat zij hier via spaarrekeningen geld ophalen en datzelfde geld in euroleningen uitzetten in Turkije?
Er zijn verschillen in de samenstelling van balansen van banken en de bijbehorende risico’s. De eisen die aan banken worden gesteld zijn hier afhankelijk van. Zo wordt de hoogte van buffers bepaald op basis van het onderliggende risico van blootstellingen.6 Bovendien kunnen aanvullende eisen gelden. Ten eerste gelden strengere eisen voor materiële blootstellingen aan opkomende landen. Indien sprake is van een concentratierisico, dient additioneel kapitaal te worden aangehouden.7 Ten tweede geldt een maximering aan uitzettingen in landen die geen deel uitmaken van de Europese Economische Ruimte (EER), in verhouding tot de in Nederland gegarandeerde deposito’s. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat spaargeld dat valt onder het Nederlands depositogarantiestelsel in grote mate wordt uitgezet naar landen buiten de EER.8 Ten derde kan de toezichthouder aanvullende eisen («pijler 2») opleggen aan individuele banken, bijvoorbeeld indien sprake is van een verhoogd risicoprofiel.9 Die aanvullende eisen kunnen bestaan uit het aanhouden van extra kapitaal of liquiditeit, extra kwalitatieve vereisten of een combinatie hiervan.
Hebben de Nederlandse toezichthouders, net als hun Oostenrijkse collega’s, een verscherpte aandacht voor Turkse banken in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe uit zich dat?
De ECB is verantwoordelijk voor het directe toezicht op Europese grootbanken. De nationale toezichthouders houden toezicht op kleinere banken, onder eindverantwoordelijkheid van de ECB. Dit systeem is het Single Supervisory Mechanism (SSM). Binnen het SSM worden ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de soliditeit van banken, of op het stelsel als geheel, nauwlettend gevolgd. Alle Nederlandse banken dienen te beschikken over voldoende kapitaal en liquiditeit. Het is aan de toezichthouder om te monitoren dat deze regels worden nageleefd. DNB doet geen mededelingen over individuele banken of over de wijze waarop het toezicht daarop is georganiseerd.
Zijn er maxima gesteld door de Nederlandse en/of Turkse toezichthouders voor Turkse banken op de hoeveelheid deposito’s die in Nederland mogen worden opgehaald? Zijn er maxima gesteld op de hoeveelheid krediet die mag worden verleend? Zo ja, hoe wordt dit gehandhaafd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, geldt een maximum aan de uitzettingen van banken in landen die geen deel uitmaken van de EER, in verhouding tot de in Nederland gegarandeerde deposito’s. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat banken in Nederland spaargeld ophalen en dit vervolgens in grote mate uitzetten naar landen buiten de EER.10 Er geldt geen absoluut maximum aan de hoeveelheid deposito’s die door banken met een Nederlandse bankvergunning mag worden opgehaald.
Herinnert u zich het Icesave-debacle, waarbij er maxima werden gesteld aan de hoeveelheid spaargeld die in Nederland mocht worden opgehaald en hoe dit maximum zwaar werd overschreden met alle gevolgen van dien? Hoe voorkomt u, in het algemeen, dat een dergelijk scenario zich nu weer zou voordoen, indien een buitenlandse bank door problemen in het thuisland ook elders in de problemen raakt?
Icesave opereerde destijds in Nederland via een bijkantoor van een IJslandse bank. Als gevolg hiervan was DNB beperkt in haar mogelijkheden om toezicht te houden op dit bijkantoor. Dit is een belangrijk verschil met de instellingen die - al dan niet gedeeltelijk - eigendom zijn van partijen uit Turkije. Zij hebben een Nederlandse vestiging met een Nederlandse bankvergunning. Daarom moeten deze banken zelfstandig aan alle Europese en Nederlandse eisen voldoen. DNB houdt dit nauwlettend in de gaten, onder eindverantwoordelijkheid van de ECB. Mocht een bank niet aan de eisen voldoen dan is het ook aan DNB, als toezichthouder, om actie te ondernemen.
Heeft u al contact gehad met uw Turkse collega om te bespreken hoe de eventuele problemen bij Turkse banken en hoe de risico’s en eventuele gevolgen voor de Nederlandse banken, overheid en burgers en bedrijven gemitigeerd kunnen worden? Zo nee, bent u bereid dit op korte termijn wel te doen?
Ik heb hierover geen contact gehad met mijn Turkse ambtsgenoot. Het is aan de toezichthouders, DNB en ECB, om toezicht te houden op banken met een Nederlandse bankvergunning en de bijbehorende financiële risico’s te monitoren.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
De uitspaken van de minister-president inzake de dividendbelasting |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uitleggen waarom u de afschaffing van de dividendbelasting bij BNR nieuwsradio een «bizarre» maatregel heeft genoemd?1
De Minister-President doelde erop dat het niet de makkelijkste maatregel is om uit te leggen. Uw Kamer heeft inmiddels als onderdeel van het Belastingplan 2019 het wetsvoorstel «Wet bronbelasting 2020» ontvangen, waarin de maatregel tot afschaffing van de dividendbelasting is opgenomen. In de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel wordt de maatregel nader onderbouwd.
Is het in de geschiedenis van de Nederlandse democratie ooit voorgekomen dat een regering een maatregel heeft doorgevoerd die door de regeringsleider zelf als «bizar» is bestempeld of een soortgelijke kwalificatie heeft gekregen?
Zie antwoord op vraag 1.
Kunt u uw uitspraak toelichten op welke manier het afschaffen van de dividendbelasting bescherming biedt voor Nederlandse bedrijven tegen vijandige overnames?2
Als de afschaffing van de dividendbelasting zorgt voor hogere aandelenkoersen, dan zijn meer middelen vereist om een onderneming over te nemen. Het kan zo zijn dat potentiële overnemende partijen bij de financiering van de overname van hele grote bedrijven tegen barrières aanlopen bij de financiering daarvan. De overnamekans kan zo afnemen.
Als aandelen in een Nederlandse onderneming minder waard zijn door de dividendbelasting, zorgt het afschaffen van de dividendbelasting er eveneens voor dat niet langer een premie verdiend kan worden met het opkopen en van de beurs halen van die Nederlandse onderneming. De huidige portfolioaandeelhouders betalen dividendbelasting (voor zover zij in het buitenland gevestigd zijn en niet kunnen verrekenen). De kopende partij zal echter waarschijnlijk een dusdanig groot belang verkrijgen, dat deze geen dividendbelasting verschuldigd is.3 Hierdoor kan de Nederlandse onderneming meer waard zijn voor de koper dan voor een deel van de huidige portfolioaandeelhouders.4 Afschaffing van de dividendbelasting voorkomt dat en kan zo de kans op overnames van beursgenoteerde bedrijven vanuit deze motieven verkleinen.
De huidige lage rente maakt dat een overname financieren met vreemd vermogen goedkoper is. Dat zou voor meer overnames kunnen zorgen. Overigens gaan lage rentestanden in de regel gepaard met hogere beurskoersen.
Is het waar dat u de dividendbelasting mede af wil schaffen, omdat de rentestand momenteel laag is?3
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven waarom u denkt dat deze lage rentestand een groter overnamerisico oplevert voor Nederlandse bedrijven dan voor niet-Nederlandse bedrijven?
Een algemeen onderscheid tussen Nederlandse en niet-Nederlandse bedrijven ligt in dit geval niet direct voor de hand. Wel kan, zoals hiervoor is beschreven, onderscheid worden gemaakt tussen een in Nederland gevestigd bedrijf en een bedrijf dat is gevestigd in een land zonder dividendbelasting.
Verwacht u dat de rentestand voor een jarenlange periode laag zal blijven, aangezien het afschaffen van de dividendbelasting een permanente maatregel is?
Het kabinet heeft geen visie op de renteontwikkeling.
Is het mogelijk de dividendbelasting weer opnieuw in te voeren op het moment dat de rente hoger is?
De lage rentestand is voor het kabinet geen doorslaggevende reden om de dividendbelasting af te schaffen. Daarom zal dit kabinet de dividendbelasting ook niet opnieuw invoeren op het moment dat de rente hoger is.
Is het waar dat u naar aanleiding van de maatregelen van de toenmalige Minister van Economische Zaken, de heer Kamp4, in respons op de vijandelijke biedingen op Akzo en Unilever door zowel buitenlandse beleggers5 als bestuurders van enkele grote Nederlandse multinationals, gewezen bent op het gevaar dat aandelen van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen door deze maatregelen structureel ondergewaardeerd zouden kunnen worden in vergelijking met buitenlandse concurrenten?
Na het versturen van de betreffende kamerbrief (Kamerstukken II 29 826, nr. 70) hebben er gesprekken met een dertigtal stakeholders over de maatregelen uit de brief plaatsgevonden. Hierbij is ook gesproken met (vertegenwoordigers van) buitenlandse beleggers. Een weergave van de gesprekken is opgenomen in de brief die de Minister van Economische Zaken en Klimaat 29 maart 2018 aan uw Kamer heeft toegezonden (Kamerstukken II 29 826, nr. 97). Zoals in die brief geschetst, is de exacte vormgeving voor veel stakeholders cruciaal voor hun beoordeling van de proportionaliteit en effectiviteit. De argumentatie voor het afschaffen van de dividendbelasting kunt u vinden in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «Wet bronbelasting 2020» dat u inmiddels heeft ontvangen.
Is het waar dat het afschaffen van de dividendbelasting een maatregel is die bedoeld is om de negatieve waarderingseffecten van deze maatregelen van Minister Kamp weer op te heffen?
Nee.
Het bericht dat het afschaffen van de dividendbelasting veel meer kost dan de 1,4 miljard euro die in het regeerakkoord voorzien was |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u van plan zich aan begrotingsregels van de Startnota 20171 te houden? Zo nee, waarom niet?
Ja
Zijn er nog andere relevante regels of wetten die van toepassing kunnen zijn op onderstaande vragen?
Nee
Moet elke euro die de dividendbelasting vanaf 2020 jaarlijks meer had opgeleverd dan de 1,4 miljard euro, zoals die aanvankelijk in het budgettaire overzicht van het regeerakkoord voorzien was, worden gezien als een extra, niet voorziene, lastenverlichting? Zo nee, waarom niet?
Ten tijde van de Juniraming van het CPB (kMEV 2019) is de raming van de afschaffing van de dividendbelasting herijkt. Elk verschil tussen de oorspronkelijk raming bij de Startnota en deze herijkte raming is lastenrelevant. De geraamde opbrengst van de dividendbelasting in 2020 is bij de herijking hoger dan ten tijde van het regeerakkoord en de Startnota. Deze hoger geraamde opbrengst betekent dat het afschaffen van de dividendbelasting meer kost dan voorzien ten tijde van het regeerakkoord, waardoor de hogere opbrengst in het inkomstenkader wordt gezien als een extra lastenverlichting.
De raming voor de dividendbelasting ten tijde van het regeerakkoord was overigens € 1,5 miljard in termen van het inkomstenkader, omdat de maatregelen in het Regeerakkoord voor het inkomstenkader altijd worden geïnfleerd naar jaar van invoering.
Zo ja, moet deze lastenverlichting volgens begrotingsregels uit de Startnota gecompenseerd worden? Zo nee, waarom niet?2
Volgens Startnota moet ieder verschil tussen de raming in de Startnota en de raming in het Belastingplan gecompenseerd worden. Aangezien de hogere kosten van het afschaffen van de dividendbelasting in het inkomstenkader wordt gezien als lastenverlichting is compenserende lastenverzwaring noodzakelijk.
Zo ja, welke mogelijkheden heeft u om deze lastenverlichting te compenseren?
Zie antwoord op vraag 6.
Is het waar dat het geld voor deze lastenverlichting niet bij burgers, maar bij het bedrijfsleven zal worden gehaald (in de vorm van een lastenverzwaring)?3
Dat is juist, de lastenverlichting door de hoger geraamde opbrengst van de dividendbelasting is volledig gedekt door compenserende lastenverzwaring bij het bedrijfsleven. Meer specifiek is (alleen) het hoge vpb-tarief minder verlaagd dan beoogd bij het regeerakkoord, zodat winsten tot € 200.000 niet worden geraakt waardoor het mkb grotendeels wordt ontzien.
Zullen deze lastenverzwaringen voor het bedrijfsleven als bedrijfskosten via de keten uiteindelijk ook niet worden afgewenteld op de «betalende huishoudens en burgers», zoals Minister Wiebes de Kamer al eens, in het kader van andere stijgende bedrijfskosten, voorspiegelde?4 Zo nee, kunt u aangeven door wie u denkt dat deze lastenverzwaringen uiteindelijk dan wel betaald zullen worden?
Of en op wie een lastenverzwaring voor het bedrijfsleven wordt afgewenteld is niet eenduidig te bepalen. De mate van afwenteling is afhankelijk van de markt- of onderhandelingsmacht van het bedrijf. Het deel dat niet afgewenteld wordt komt (uiteindelijk) voor rekening van de aandeelhouders in de vorm van lagere dividenden of lagere koerswinsten bij verkoop van aandelen. Deze compenserende lastenverzwaring komt voor een deel terecht bij bedrijven met veel buitenlandse aandeelhouders die de dividendbelasting niet kunnen verrekenen; de bedrijven waarvan aandeelhouders voordeel hebben van het afschaffen van de dividendbelasting.
In het geval van een lastenverlichting, kunt u bevestigen dat deze extra lastenverlichting direct ten goede komt aan buitenlandse overheden en buitenlandse aandeelhouders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 6.
Indien dit betekent dat deze lastenverlichting binnen het inkomstenkader door middel van een lastenverzwaring gecompenseerd wordt, is het waar dat dit een extra lastenverzwaring inhoudt voor Nederlandse burgers en bedrijven, ten gunste van een lastenverlichting voor buitenlandse overheden en buitenlandse aandeelhouders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 7.
Is de onduidelijkheid, die volgens het FD nu gerezen is over een eventuele lastenverzwaring, niet juist schadelijk voor het vestigingsklimaat?5 Zo nee, kunt u dit toelichten?
Conform de begrotingsregels sluit het kabinet het lastenkader. Aangezien de compenserende lastenverzwaring volledig bij bedrijven valt blijft de lastenontwikkeling voor bedrijven gelijk aan de in de Startnota gepresenteerde lastenontwikkeling op basis van de maatregelen uit het regeerakkoord en eerder genomen maatregelen.
Klinkt er ook bij u teleurstelling over de weinige steun die er in de media voor de afschaffing van de dividendbelasting is6? Ontbreekt er volgens u een «Oranjegevoel» bij met name financieel journalisten, die toch zouden moeten begrijpen dat de maatregel goed is voor de internationale concurrentiepositie van Nederland?
Het is niet aan mij om een oordeel te hebben over wijze van verslaglegging van financieel journalisten over de afschaffing van de dividendbelasting.
Het bericht dat het afschaffen van de dividendbelasting nog meer gaat kosten dan eerder werd aangenomen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met bericht in het Algemeen Dagblad dat het afschaffen van de dividendbelasting nog duurder gaat uitvallen?1
Ja.
Kloppen de berichten dat het afschaffen van de dividendbelasting niet 1,4 miljard euro maar mogelijk zelfs meer dan 2 miljard euro gaat kosten? Gaat het hier om structureel geld?
De kosten van het afschaffen van de dividendbelasting worden nu hoger geraamd dan tijdens het vaststellen van het regeerakkoord. De € 1,4 miljard was ingeschat op basis van de raming van de (bruto) opbrengst van de dividendbelasting zoals op dat moment in de begrotingsstukken opgenomen in combinatie met een verrekeningspercentage op basis van de toen beschikbare aangiftegegevens. In de Startnota is de € 1,4 miljard aangepast naar prijzen 2020, waardoor voor het lastenkader een bedrag van € 1,5 miljard relevant is. Vooral door fors hogere kasrealisaties in 2017 en 2018 valt de geraamde brutoopbrengst van de dividendbelasting hoger uit. Verder is de raming bijgesteld door verbeteringen in de raming (recentere gegevens over de verrekening in de IB en de Vpb en volumeontwikkeling). De kosten van het afschaffen worden daardoor geraamd op € 1,9 miljard, hetgeen € 0,4 miljard meer is dan in het lastenkader ingeboekt was. De € 1,9 miljard betreft een structureel bedrag, ingaande per 2020.
Hoe legt u uit dat de laagste inkomens er volgend jaar op achteruit dreigen te gaan en dat dit kabinet in tijden van groei en overschotten kiest voor multinationals in plaats van voor mensen?
Voorafgaand aan Prinsjesdag is besloten om in 2019 nog aanvullende koopkrachtmaatregelen te nemen bovenop de in het regeerakkoord afgesproken lastenverlichting voor burgers. Dit juist om de koopkracht van de laagste inkomens een extra impuls te geven. Hierdoor gaat ook de groep laagste inkomens er volgend jaar in grote meerderheid op vooruit (92%) en is de mediane koopkrachtgroei van deze groep 1,1% in 2019.
Hoeveel extra agenten, verpleegkundigen en leraren zouden er bij kunnen komen voor twee miljard euro per jaar?
Binnen de genoemde beroepsgroepen bestaan grote verschillen in loonkosten, bijvoorbeeld als gevolg van functie, opleiding of ervaring, maar ook door het al dan niet betrekken van opleidingsbudget en materieel budget. Als bandbreedte kan worden aangehouden dat de gemiddelde loonsom tussen de 50.000 en 85.000 euro ligt voor een agent, verpleegkundige of leraar (PO of VO). Daarbij is nog geen rekening gehouden met aanvullende kosten die gemaakt worden om extra personeel aan te nemen, zoals bijvoorbeeld kosten voor het aantrekken, opleiden en inzetbaar maken van personeel.
Bent u bereid om alle adviezen over de dividendbelasting nu wel openbaar te maken, aangezien dit onzalige plan steeds duurder wordt?
Het kabinet heeft – in aanloop naar het debat met uw Kamer op 25 april 2018 – bij brief van 24 april 2018 stukken geopenbaard die betrekking hebben op de afschaffing van de dividendbelasting. In die brief is ook aangegeven welke stukken die betrekking hebben op het formatieproces niet kunnen worden geopenbaard. Overigens merk ik op dat het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat op donderdag 7 september 2018 besluiten hebben genomen op meerdere verzoeken om openbaarmaking van stukken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur die betrekking hebben op de voorgenomen afschaffing van de dividendbelasting. De daarop betrekking hebbende stukken zijn inmiddels ook gepubliceerd.
Deelt u de mening dat dit geld veel beter zou kunnen worden besteed aan goed onderwijs, veilige buurten, betaalbare woningen en liefdevolle zorg?
De afschaffing van de dividendbelasting is gericht op het behouden én het aantrekken van hoofdkantoren van internationaal opererende bedrijven. Het vertrek van hoofdkantoren heeft gevolgen voor de mensen die bij deze hoofdkantoren werken en voor de mensen die werken in de hieraan gerelateerde dienstverlenende sector, zoals taxichauffeurs en de medewerkers in hotels. Hoofdkantoren zijn van belang voor de concurrentiekracht van de Nederlandse economie. Het kabinet kiest voor deze maatregel omdat het van mening is dat hiermee, in combinatie met de andere fiscale maatregelen gericht op het bedrijfsleven, het algemene belang het beste is gediend. Een aantrekkelijk
Nederlands vestigings- en investeringsklimaat zorgt voor investeringen en banen in Nederland, zodat we kunnen blijven investeren in goed onderwijs, veilige buurten, betaalbare woningen en liefdevolle zorg.
Deelt u de mening dat dit onzalige plan om de dividendbelasting af te schaffen zo snel mogelijk van tafel moet en dat dit geld in de Nederlandse samenleving geïnvesteerd zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om gezamenlijk op zoek te gaan naar alternatieven voor dit peperdure, nutteloze en onbegrijpelijke plan – alternatieven waar niet buitenlandse beleggers en buitenlandse overheden maar alle Nederlanders van kunnen profiteren?
Nee. Zie antwoord op vraag 6.
De risico’s van de sterk dalende koers van de Turkse lira |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Welke directe (krediet)risico’s, kwalitatief en kwantitatief, lopen de Nederlandse systeembanken bij het falen van het Turkse financiële systeem?
Nederlandse banken hebben over het algemeen directe blootstellingen aan het buitenland. In sommige gevallen is er daardoor sprake van een valutarisico. Het valutarisico is vaak afgedekt middels contracten. Op alle blootstellingen van banken is echter sprake van een kredietrisico. Dit is ook het geval indien er banken zijn met blootstellingen aan partijen in Turkije. Eventuele verliezen hierop zullen banken zelf moeten afboeken. Hiervoor houden banken kapitaal aan. Als er sprake is van een concentratie van blootstellingen in opkomende landen, zoals Turkije, dan moet er bovendien extra kapitaal worden aangehouden.1
Van de Nederlandse grootbanken heeft ING een dochteronderneming in Turkije. De totale balans van de dochteronderneming bedroeg eind 2017 zo’n 13,8 mld euro en ING rapporteerde een blootstelling van 1,8 mld euro aan de Turkse lira. Figuur 1 geeft een beeld van de balansomvang en het resultaat van de dochteronderneming. Sinds 2015 daalt de balansomvang en in deze jaren is het resultaat positief geweest. ING dient net als elke bank kapitaal aan te houden voor het geval zich eventuele verliezen voordoen. Verder heeft ook de Rabobank activiteiten in Turkije, die kleiner zijn, namelijk zo’n 1,3 mld euro aan leningen.2 Het kapitaal van de Nederlandse grootbanken is in staat om forse klappen op te vangen in het geval deze zich voordoen.
Bron: Jaarverslag ING (https://www.ing.com/Investor-relations/Annual-reports.htm)
Welke indirecte (krediet)risico’s, bijvoorbeeld via Spaanse, Franse en Italiaanse banken, lopen de Nederlandse systeembanken bij het falen van het Turkse financiële systeem?
Uit cijfers van de Europese Bankenautoriteit (EBA)3 blijkt dat de banken die door het lid Bruins worden genoemd ten opzichte van andere Europese banken relatief gezien een grotere blootstelling kennen aan Turkije. Zij hebben activiteiten in Turkije, net als ING. Er geldt overigens een sterke prikkel om niet te veel staatsobligaties van de Turkse overheid te bezitten. Voor blootstellingen aan overheden buiten de EU en in andere valuta gelden forse risicogewichten – tot wel 150% – en concentratielimieten. Dit betekent dat Europese banken fors kapitaal dienen aan te houden voor hun blootstelling aan de Turkse overheid en dat ook een limiet geldt op hoeveel staatsobligaties zij mogen bezitten. Ook voor blootstellingen aan de private sector in een land met hogere risico’s moet meer kapitaal worden aangehouden.
Meerdere Europese banken ontplooien activiteiten buiten de EU, zo ook in Turkije. Los hiervan werken ontwikkelingen op mondiale markten door op Europese markten. Daardoor zijn ontwikkelingen buiten Europa van invloed op Europese banken. Het doel van de bankenunie is er niet op gericht om Europese banken volledig te isoleren van mondiale ontwikkelingen en risico’s. Eén van de doelen van de bankenunie is wel om banken weerbaarder te maken. Mede daarom is de Raad begin dit jaar een pakket aan maatregelen inzake risicoreductie overeengekomen. Dat pakket bevat onder andere de verplichting voor banken om meer kapitaal aan te houden voor het opvangen van eventuele verliezen, voldoende buffers aan te houden voor bail-in en meer liquiditeit aan te houden om periodes van onrust te doorstaan.4 Het kabinet blijft zich inzetten om verdere risicoreductie in de Europese bankensector te realiseren, bijvoorbeeld op het gebied van niet-presterende leningen (NPLs) en de prudentiële behandeling van staatsobligaties op bankbalansen.5
Volgens de Financial Times zou de European Central Bank (ECB) zich vooral zorgen maken om het Spaanse BBVA, het Italiaans UniCredit en het Franse BNP Paribas, hoe verhoudt zich deze ontwikkeling tot de dit voorjaar gemaakte risicoreductieafspraken met betrekking tot de Europese bankensector en tot de wens van een aantal lidstaten om snel over te gaan tot risicodeling?
Zie antwoord vraag 2.
Welke Nederlandse banken hebben entiteiten in Turkije? Hoe groot is met name het risico voor ING en haar Turkse dochter?
Zie antwoord vraag 1.
Welke Nederlandse banken hebben de afgelopen vijf jaar extra geïnvesteerd in Turkse banken, ondanks het zorgwekkende begrotingstekort en het onvoorspelbare politieke klimaat?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze is de huidige (investerings)situatie van Nederlandse banken in Turkije vergelijkbaar met die in Griekenland voor de bankencrisis in 2008? Wat is er anders? Wat is er sindsdien geleerd en verbeterd?
De situatie is op meerdere vlakken anders, mede omdat Griekenland onderdeel uitmaakt van de Eurozone en Turkije niet. Binnen de Eurozone vond besmetting plaats richting lidstaten die zich economisch in een deels vergelijkbare situatie bevonden. Bovendien zijn Nederlandse en Europese banken ten opzichte van 2008 aanzienlijk weerbaarder geworden. Zo zijn banken beter gekapitaliseerd voor eventueel schokken en houden zij meer liquiditeit aan.6
Welke maatregelen gaat u nemen of welke afspraken gaat u maken met Nederlandse (systeem)banken om ervoor te zorgen dat Nederlandse banken en de Nederlandse overheid minder gevoelig worden voor de effecten van het onverantwoordelijke begrotingsbeleid van de Turkse regering en de op krediet draaiende Turkse economie?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3 gelden voor blootstellingen aan overheden buiten de EU en in andere valuta forse risicogewichten – tot wel 150% – en concentratielimieten. Ook bestaan er beleidsregels met als doel te waarborgen dat de activa van Nederlandse banken niet in te grote mate wordt uitgezet naar een land buiten de EER zoals Turkije.7 Het is aan de toezichthouder om ervoor te zorgen dat deze regels worden nageleefd. Bij de grootbanken houdt de Europese Centrale Bank direct toezicht. Voor kleinere banken is dit De Nederlandsche Bank (DNB), onder eindverantwoordelijkheid van de ECB.
Hiernaast is ook de rol van de Single Resolution Board (SRB) relevant. Mocht een grote bank onverhoopt toch in problemen komen dan zorgt de SRB voor een ordentelijke afwikkeling met zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het financiële systeem.
Zijn er naar uw inzicht extra maatregelen nodig vanuit de ECB om een volgende kredietcrisis en eurocrisis te voorkomen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 7.
De koersval van de Turkse lira |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u de gevolgen schetsen voor Nederlandse en Europese banken van de huidige koersval van de Turkse Lira? Hoe kunnen (Nederlandse) banken schade ondervinden van de extreme koersval van de Turkse munt?1
Bij blootstellingen aan de Turkse lira kan sprake zijn van een valutarisico. Als dit risico is afgedekt middels contracten ondervindt een bank geen directe gevolgen van de lagere waarde van de Turkse lira. Daarnaast kunnen banken indirect gevolgen ondervinden, bijvoorbeeld doordat tegenpartijen worden geraakt. Een lagere koers van de lira kan het voor tegenpartijen moeilijker maken om aan hun verplichtingen in buitenlandse valuta te voldoen. Ook oplopende rentes maken het moeilijker voor bedrijven om zich te herfinancieren. Dit zou kunnen leiden tot een hoger kredietrisico op sommige blootstellingen.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van het lid Bruins (CU) is het aan de bankentoezichthouder om ervoor te zorgen dat het prudentiële raamwerk wordt nageleefd. Zo bestaan ook reeds beleidsregels met als doel te waarborgen dat de activa van Nederlandse banken niet in te grote mate wordt uitgezet naar een land buiten de EER zoals Turkije.3 Ook gelden voor blootstellingen aan overheden buiten de EU, zoals bijvoorbeeld Turkije, forse risicogewichten – tot wel 150% – en concentratielimieten. Dit is dan ook de reden dat Europese banken over het algemeen weinig staatsobligaties van dergelijke landen bezitten.
De drie in vraag 4 genoemde banken, kennen in absolute zin een grote blootstelling aan Turkije. Eventuele verliezen uit activiteiten moeten door deze banken worden opgevangen met hun kapitaal. Het is niet aan mij om te speculeren over de hoogte van eventuele verliezen. Op basis van publieke informatie valt vast te stellen dat deze banken ook in absolute zin over aanzienlijke hoeveelheden kapitaal beschikken. Dit past binnen het beeld dat Europese banken sinds enkele jaren de kwaliteit en hoogte van hun kapitaal hebben versterkt.4
Welke maatregelen moet de Europese Centrale Bank (ECB) nemen ten aanzien van deze blootstelling van Europese banken aan schulden van Turkije?
Zie antwoord vraag 1.
In welke mate is er een besmettingsgevaar voor de Europese banken? Is het besmettingsgevaar vergelijkbaar met de situatie die optrad toen Griekenland niet meer kredietwaardig was?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Spaanse bank BBVA, het Italiaanse UniCredit en het Franse BNP Parisbas veel aan Turkije (en het bedrijfsleven aldaar) geleend hebben? In hoeverre zijn deze banken in staat de onzekere leningen op te vangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welk risico loopt ING over de dik 10 miljard euro die zij geleend heeft aan Turkije en Turkse bedrijven?
ING kent sinds 2007 een dochteronderneming in Turkije. Eind 2017 rapporteerde ING in Turkije een balans van zo’n 13,8 mld euro en een blootstelling van 1,8 mld euro aan de Turkse lira te hebben.
Kunt u aangeven of er bij het uitlenen van het geld al sprake was van een oververhitte economie en waardevermindering van de lira?
In het artikel IV rapport van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) over Turkije van april 2018 wordt gesproken over signalen van een oververhitte economie en een waardevermindering van de lira.5 Dergelijke signalen worden ook door banken meegewogen bij de keuze over het wel of niet aangaan van een lening en het eventueel bepalen van een passende risicopremie.
Wat zijn de oorzaken van de koersval van de Turkse lira volgens u? Welke externe factoren en interne zijn er aan te wijzen?
Het IMF geeft in zijn laatste artikel IV rapport over de Turkse economie aan dat er sprake is van diverse onevenwichtigheden en een oververhitting van de economie. Het IMF wijst o.a. op procyclisch begrotingsbeleid, oplopende inflatie door een ruim monetair beleid en een oplopend tekort op de lopende rekening. Dit is voornamelijk het gevolg van het binnenlands macro-economisch beleid van Turkije. Deze ontwikkelingen zetten al langere tijd druk op de koers van de lira. Recent heeft het conflict van Turkije met de VS de druk op de lira verder verhoogd. Bovengenoemde economische risico’s worden ook erkend door de ratingbureaus en zijn daarom terug te zien in de ratings.
Welke rol spelen ratingbureaus bij deze koersval?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe groot is volgens u de kans op een Turkse «bankrun»?
Indien depositohouders in tijden van onrust het vertrouwen in een bank verliezen kan dit op termijn leiden tot grootschalige opnames van deposito’s. Banken moeten altijd beschikken over voldoende liquiditeit om aan verplichtingen voldoen. Wel zijn er meerdere manieren om de kans op een «bankrun» te verkleinen, zoals adequaat en onafhankelijk bankentoezicht, prudentiële regelgeving die het hebben van buffers waarborgt en het hebben van een depositogarantiestelsel.
Gaat u akkoord met een eventuele Europese «bail out» van Turkije? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een eventuele «bail out» van Turkije door de Europese Unie is niet aan de orde.
Het bericht ‘Geen reactie op uitstelverzoek door storing bij fiscus’ |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat er tussen 10 april en 20 juli 2018 een aantal bevestigingen en/of afwijzingen op een uitstelverzoek door een technische storing bij de Belastingdienst niet zijn verstuurd?1
Ja.
Wanneer is deze technische storing aan het licht gekomen en wanneer is deze opgelost?
Nog in de eerste helft van april is geconstateerd dat er sinds 10 april bij de verzoeken om uitstel geen schriftelijke reacties werden verzonden. Voor dit probleem is op 20 juli een oplossing gerealiseerd in de ICT-omgeving. Voor de tussenliggende periode is een handmatig proces ingericht om er voor te zorgen dat de reacties toch werden verzonden. Medio juli bleek echter dat in deze tussenliggende periode, ondanks het handmatige proces, een groot aantal schriftelijke reacties toch niet is verstuurd. Het betrof hier de verzoeken om uitstel voor de middelen inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting, erfbelasting en uitstel voor de opgaaf wereldinkomen (zie ook antwoord op vraag 3). De verzoekers (particulieren en intermediairs) zijn of worden op korte termijn middels een excuusbrief geïnformeerd inclusief een toelichting op de verlate verzending. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de gehele periode intermediairs via elektronische weg wel een terugkoppeling van hun verzoek hebben gehad (het zogenaamde SBU bericht).
Kunt u aangeven om welke aantallen bevestigingen en/of afwijzingen het gaat? Zo nee, waarom niet?
Onderstaande tabel geeft het aantal aanvragen voor uitstel per middel weer voor de tussenliggende periode zoals bedoeld in het antwoord op vraag 2. Van de 29.203 verzoeken gaat het om 380 afwijzingen. Van het totaal aantal verzoeken zijn er 4.931 ingediend door intermediairs.
Inkomensbelasting
21.205
Vennootschapsbelasting
6.836
Niet in Nederland belastbaar inkomen (NINBI)
280
Erfbelasting
882
Wat vindt u ervan dat de Belastingdienst de mensen in deze kwestie voor vragen heeft verwezen naar de BelastingTelefoon, terwijl de BelastingTelefoon ervan uitging dat er minder telefoontjes zouden plaatsvinden?
Bij een verstoring staat het belang van de belastingplichtige voorop. De BelastingTelefoon is dan een van de kanalen die kan worden ingezet om belastingplichtigen te informeren. De leiding van de BelastingTelefoon wordt meegenomen in de verstoring en past indien noodzakelijk en mogelijk de capaciteit aan.
Bij een dergelijke verstoring wordt een melding gedaan in het verstoringenhoekje op de website om belastingplichtigen te informeren. In het verstoringenhoekje is met betrekking tot deze verstoring op 3 augustus de volgende tekst opgenomen:
Intermediairs hebben doordat zij via de BelastingTelefoon direct worden doorverbonden met de afdeling geen extra wachttijden ervaren.
Heeft de betreffende afdeling van de Belastingdienst waar de technische storing is opgetreden voorafgaand aan de doorverwijzing naar de BelastingTelefoon contact opgenomen met het dienstonderdeel BelastingTelefoon? Zo nee, waarom niet?
Nadat gebleken was dat een groot aantal schriftelijke reacties niet was verzonden is dit als «damage» aangemerkt en is, als onderdeel van de bijbehorende procedure, contact geweest met het onderdeel klantinteractie en services (KI&S) waar de BelastingTelefoon en de website onderdeel van uitmaken om de communicatie af te stemmen. Dit heeft geleid tot het verstoringenbericht dat op 3 augustus is geplaatst. Voor een omschrijving van deze procedure verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 6.
Hoe is de procedure in voorkomende gevallen vastgelegd (bijvoorbeeld: afdeling x van de Belastingdienst constateert een storing of fout en verwijst mensen naar de BelastingTelefoon, op welke wijze gebeurt dit, welke maatregelen worden getroffen, wordt er extra personeel ingezet, enzovoorts)?
De procedure die in werking treedt bij een verstoring is de damageprocedure. Een damage is een verstoring in het primaire proces die leidt tot ongewenste effecten bij stakeholders van de Belastingdienst. Deze procedure richt zich op het voorkomen van (nog meer) foutproductie,- het herstel van het proces en nazorg om gevolgschade te herstellen. De procedure start bij de melding van een incident door een medewerker. Zodra een melding wordt gedaan treedt het incidentmanagementproces in werking. Na kwalificatie als verstoring wordt een regisseur benoemd. Deze formeert een tafel waaraan alle betrokken afdelingen en disciplines aanschuiven. Deze tafel analyseert de verstoring en formuleert oplossingsvoorstellen voor de beslisser. De beslisser overlegt met de ketenmanagers over de te volgen route en de keuze voor een oplossingsrichting. In het gehele proces is aandacht voor de communicatie richting belastingplichtigen. Onderdeel van de procedure is dat de storing wordt gemeld op de website van de Belastingdienst in het Verstoringenoverzicht. Indien de ernst of de omvang van de verstoring daar om vragen wordt de Staatssecretaris geïnformeerd via een spoednotitie. Deze afweging wordt gemaakt in overleg met de DG.
Kunt u aangeven of de afdeling Centrale Verwerking Uitstelregeling (CVU) met wachttijden te maken heeft?
De afdeling Centrale Verwerking Uitstelregeling (CVU) heeft met wachttijden te maken. Deze afdeling is geen onderdeel van de BelastingTelefoon. De wachttijden bij de CVU zijn relatief kort.
In onderstaande tabel is de gemiddelde wachttijd per maand voor intermediairs die bellen naar de afdeling CVU weergegeven:
januari 2018
1.495
268
0:57
februari 2018
1.691
201
0:45
maart 2018
2.843
308
0:56
april 2018
2.747
285
0:55
mei 2018
2.430
317
1:02
juni 2018
3.227
311
1:05
juli 2018
3.936
382
1:02
Kunt u per maand een overzicht geven van de wachttijden bij de BelastingTelefoon voor belastingadviseurs?
In onderstaande tabel is de gemiddelde wachttijd per maand voor intermediairs opgenomen:
01–2017
15
02–2017
18
03–2017
17
04–2017
19
05–2017
18
06–2017
17
07–2017
18
08–2017
16
09–2017
14
10–2017
13
11–2017
15
12–2017
17
01–2018
17
02–2018
21
03–2018
19
04–2018
19
05–2018
27
06–2018
37
Deze wachttijd is kort omdat de intermediairs via de BelastingTelefoon via een speciale toegangscode rechtstreeks worden doorverbonden.
Klopt het dat een op de vier belastingadviseurs afhaakt vanwege de lange wachtrij? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Nee dit klopt niet. Op de website belastingdienst.nl publiceren wij open data, waaronder een bestand met geaggregeerde informatie over onze wachttijden. Deze data is door de media gebruikt voor een artikel over wachtrijen bij de BelastingTelefoon. Dit artikel bevatte een op basis van deze data juiste analyse van de ontwikkeling van de wachttijden op diverse werkstromen. Hierdoor is het beeld ontstaan dat ca. 250.000 intermediairs (één op de vier) zijn afgehaakt in de wachtrij. Na publicatie van het artikel is een analyse gedaan van de cijfers die zijn gebruikt. De conclusie is dat er sinds maart onjuiste data in het open databestand zat die de wachttijden van de werkstroom intermediairs betrof. De feitelijke situatie op basis van de juiste informatie is dat er ca. 24.000 intermediairs zijn afgehaakt in de wachtrij. De wachttijden die in het antwoord op vraag 7 en 8 zijn vermeld laten tevens zien dat dit niet aan de orde is.
Hoe wilt u de bereikbaarheid voor belastingadviseurs die particulieren en kleine ondernemers bijstaan verbeteren?
Zoals uit mijn antwoord op vraag 9 blijkt is er feitelijk geen situatie dat de bereikbaarheid bij de intermediairs om extra maatregelen vraagt. In mijn beantwoording van de Kamervragen van 9 juli jl. heb ik aangegeven dat ik 160 fte extra capaciteit beschikbaar stel om de bereikbaarheid van de BelastingTelefoon weer op het niveau te brengen van de 1e helft 2017 en 50 fte voor het verbeteren van de kwaliteit van beantwoording van de wet- en regelgevingsvragen.2
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.