De parallelimport van auto’s |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot de parallelimport van buitenlandse auto’s, waarin u aangeeft hoeveel auto’s er de afgelopen 12 maanden per maand zijn geïmporteerd en hoeveel auto’s er totaal per maand verkocht zijn?
In onderstaande tabel treft u een overzicht van het aantal auto’s dat in de afgelopen 12 maanden per maand is geïmporteerd waarbij onderscheid is gemaakt tussen nieuwe voertuigen en gebruikte voertuigen. Bij gebruikte voertuigen is onderscheid gemaakt naar de wijze waarop in de aangifte de afschrijving is bepaald. Dat gebeurt ofwel op basis van de wettelijke forfaitaire leeftijdstabel (tabel), een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland (koerslijst) of een individueel taxatierapport (taxatie).
In algemene zin merk ik op dat – hetgeen ook geldt voor de antwoorden op vraag 2, 4 en 5 – bij het genereren van de cijferoverzichten geen gebruik is gemaakt van de analyse-omgeving van Databank Auto (DBA). Zoals u weet is de DBA als gevolg van de FSV-besluitvorming momenteel buiten gebruik.1 Voor de gevraagde gegevens aan uw Kamer is informatie verzameld uit verschillende applicaties. Dit heeft mogelijk gevolgen voor de betrouwbaarheid van de hierna vermelde cijferoverzichten maar de cijfers geven generiek een getrouw beeld.
Tabel 1. Import en nieuwverkoop (x 1.000 voertuigen)
Hoeveel bedraagt de geheven belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) over deze geïmporteerde auto’s? En hoeveel zou de BPM bedragen hebben indien deze auto’s als nieuw in Nederland verkocht zouden zijn?
Hieronder treft u het overzicht van het geheven bedrag aan bpm afgerond in miljoenen over de afgelopen 12 maanden (periode van oktober 2019 tot en met september 2020).
Heffing bpm laatste 12 maanden (parallelimport)
2019 (okt t/m dec)
2020 (jan t/m sept)
Totaal 12 mnd
Bij parallelimport gaat het vooral om invoer van gebruikte auto’s. Een vergelijking tussen de verkoop van nieuwe auto’s in Nederland en de import van gebruikte auto’s uit het buitenland levert een onjuist beeld op. De vraag hoeveel de bpm zou zijn indien deze auto’s nieuw in Nederland verkocht zouden zijn, kan ik dus niet beantwoorden.
Voor zover parallelimport de invoer van nieuwe auto’s uit het buitenland betreft, levert dat hetzelfde bpm-bedrag op als bij reguliere import.
Hoeveel btw zou er geïnd zijn op de parallel geïmporteerde auto’s in 2019 en 2020 als die allemaal in Nederland verkocht zouden zijn?
Er zou vrijwel evenveel btw zijn geïnd als de parallel geïmporteerde auto’s allemaal in Nederland verkocht zouden zijn, ongeacht of deze auto nieuw of gebruikt is.
Als een particulier een (bijna) nieuwe auto in Nederland koopt, wordt daarover in Nederland btw afgedragen. Als een particulier een (bijna) nieuwe auto invoert, hetzij van buiten de Europese Unie (EU), hetzij vanuit een lidstaat van de EU is daar ook in Nederland btw over verschuldigd. Onder een (bijna) nieuwe auto wordt in de btw verstaan een auto die niet meer dan zes maanden geleden voor het eerst in gebruik is genomen of niet meer dan 6.000 kilometer heeft gereden.
Voor gebruikte importauto’s geldt dat het leeuwendeel van de parallel geïmporteerde voertuigen door Nederlandse ondernemers uit het buitenland wordt gehaald en op de Nederlandse markt wordt verkocht (70%).2 Over deze verkopen wordt ook btw in Nederland afgedragen. Alleen in het geval dat een particulier zelf een gebruikte auto koopt en invoert vanuit een EU-lidstaat is de particulier in die andere lidstaat btw verschuldigd over deze aankoop.
Hoeveel van deze auto’s zijn aangemerkt als schadeauto’s of tweedehands auto’s?
Het aantal ingevoerde tweedehandsauto’s over de periode oktober 2019 tot en met september 2020 bedraagt 254.000 (271.000 in totaal minus 17.000 nieuwe voertuigen). Hoeveel van deze voertuigen schadevoertuigen zijn, is niet exact te herleiden. Wel kan gemeld worden dat bij ruim 40% hiervan bij de aangifte bpm gebruik is gemaakt van een taxatierapport (105.000 voertuigen). Dat betreffen met name aangiftes voor voertuigen met meer gebruikssporen dan die passen bij de leeftijd en kilometrage van het motorrijtuig.
Kunt u een historisch overzicht geven van de oploop van de parallelimport in de afgelopen tien jaar?
Hieronder treft u een meerjarig overzicht aan van de cijfers over de parallelimport. Weergegeven zijn de jaren 2006 tot en met september 2020.
Tabel 3. Meerjarig overzicht parallelimport (x 1000 voertuigen)
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor maandag 12 oktober 2020 12 uur in verband met het algemeen overleg Autobelastingen op woensdag 13 oktober 2020?
Ja, in die zin dat de beantwoording heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het algemeen overleg Autobelastingen dat is uitgesteld naar woensdag 4 november 2020.
Het bericht ‘Brexit nadert: Britse banken heffen plotseling rekening van Nederlandse klanten op’ |
|
André Bosman (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Brexit nadert: Britse banken heffen plotseling rekening van Nederlandse klanten op»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom de rekening van deze mensen opgezegd wordt? Is dit een onvermijdelijk gevolg van een no-dealBrexit of een interpretatie door de Britse banken?
De geldende wet- en regelgeving heeft als doel om retailklanten te beschermen (zie ook het antwoord op vraag 7). Financiële instellingen in de EU kunnen op basis van het zogenoemde financiële paspoort op basis van een vergunning in één lidstaat, diensten aanbieden in andere lidstaten zonder lokale vergunning. Het aflopen van de overgangsperiode betekent dat Britse financiële instellingen dit paspoort verliezen. Dit kan betekenen dat er veranderingen optreden in de dienstverlening van Britse instellingen aan klanten gevestigd in de EU.
Veel Britse financiële instellingen zullen maatregelen moeten nemen om diensten te mogen blijven verlenen aan EU-/Nederlandse klanten na afloop van de overgangsperiode. Zo kunnen Britse banken na de overgangsperiode niet langer grensoverschrijdend vanuit het VK diensten verlenen aan retailklanten in Nederland door deposito’s aan te trekken of ter beschikking te hebben.2
Eén van de opties die Britse banken hebben om klanten in de EU/Nederland te blijven bedienen is om klanten over te zetten naar nieuwe vestigingen in de EU. Een aantal grotere Britse banken heeft naar aanleiding van Brexit dan ook Europese dochters opgericht of de activiteiten van bestaande dochters uitgebreid. Het aflopen van de overgangsperiode eind dit jaar kan echter ook betekenen dat een Britse instelling besluit de dienstverlening aan klanten in de EU/Nederland te beëindigen. Dit is helaas een gevolg van Brexit.
Waarom hebben Britse banken geen verplichting om hun klanten over te brengen naar hun Europese vestigingen? Is het mogelijk om dit alsnog af te dwingen?
Het is aan Britse instellingen zelf om te bepalen welke stappen zij ondernemen in reactie op het aflopen van de overgangsperiode. Het betreft hier instellingen die onder Brits toezicht staan. Het is aan de Britse toezichthouders om er op toe te zien dat Britse banken hierbij het klantbelang in acht nemen. Op 9 oktober jl. hebben de relevante Britse toezichthouders een brief gestuurd waarin zij Britse instellingen onder andere ten aanzien van bancaire dienstverlening aan EU-retailklanten oproepen om de benodigde stappen te zetten. Dit houdt in dat deze instellingen plannen moeten hebben om bestaande contracten te blijven bedienen, of klanten tijdig over wijzigingen moeten informeren zodat zij de tijd hebben om over te stappen.3 Ook DNB heeft Britse instellingen en Britse toezichthouders meermalen gewezen op het belang van tijdige en heldere communicatie met klanten in Nederland.
Hoe verhoudt deze actie zich tot de zorgplicht?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is er geen oplossing getroffen zoals voor Nederlandse banken in het Verenigd Koninkrijk, waarbij zij zich konden aanmelden voor een tijdelijke vergunning? Is het nog steeds mogelijk om dit te doen?
Instellingen hebben voldoende tijd gehad om zich voor te bereiden op alle scenario’s. Uit analyses van de Europese Commissie en (Europese) toezichthouders blijkt ook dat het grootste deel van de financiële sector goed is voorbereid op dit scenario.4 Aanvullende wetgeving wordt op dit onderdeel daarom niet nodig geacht, en zou bovendien oneerlijk zijn voor de instellingen die reeds goed zijn voorbereid. Een aantal Britse instellingen dient echter nog wel resterende stappen te zetten, bijvoorbeeld om tijdige en heldere communicatie richting hun EU/NL-klanten te borgen. Hier zijn de inspanningen van de Britse toezichthouders dan ook op gericht. In Nederland hebben DNB en AFM nauw operationeel contact met hun Britse collega’s over het toezicht op deze inspanningen.
Het overgangsrecht voor verzekeraars komt voort uit een voorgenomen gewijzigd derdelandenraamwerk, en is daarmee in haar aard onvergelijkbaar met de beperktere mogelijkheden die voor banken reeds bestaan om grensoverschrijdend vanuit een derde land diensten te verlenen.
Welke mogelijke oplossingen zijn er voor dit probleem? Is er de mogelijkheid van overgangsrecht middels een spoedwet? Waarom is er wel overgangsrecht voor verzekeraars, blijkens het beschreven document van De Nederlandsche Bank (DNB)? Wat is het kabinet voornemens te doen om dit op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom hebben professionele marktpartijen in dit geval meer bescherming dan «gewone» rekeningbezitters? Moet financiële wetgeving er niet juist op gericht zijn om normale huishoudens beter te beschermen tegen dit soort onvoorziene omstandigheden?
De regelgeving is er op gericht om retailklanten (extra) te beschermen, juist door te voorkomen dat banken uit landen buiten de EU, waar mogelijk minder prudente regels gelden, grensoverschrijdend diensten kunnen aanbieden aan retailklanten in NL/EU. In de interne markt gelden gemeenschappelijke regels waardoor grensoverschrijdende bancaire dienstverlening aan retailklanten wel verantwoord mogelijk is. Instellingen uit derdelanden dienen over de juiste autorisatie te beschikken, bijvoorbeeld door een dochteronderneming in de EU op te richten, om ervoor te zorgen dat zij aan de relevante regels voldoen, en EU-toezichthouders moeten hier ook op kunnen toezien en handhaven. Specifieke groepen professionele klanten (professionele marktpartijen) kunnen wel bediend blijven worden vanuit een derdeland, omdat juist vanwege hun professionaliteit hier minder bescherming nodig wordt geacht.
Heeft u met de Britse overheid gesproken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen? Welke oplossing ziet zij?
Zoals eerder opgemerkt gaat het hier om Britse instellingen die onder Brits toezicht staan. DNB en AFM hebben regelmatig operationeel contact met hun Britse collega’s over het klantbelang van tijdige en heldere communicatie.
Het bericht ‘Brussel ready to clamp down on sweetheart corporate tax deals’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u toezeggen te reageren op de eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp, ingediend op 15 juli 2020, vóór het algemeen overleg Eurogroep/Ecofin van 30 september 2020?1 2 En kunt u ook op deze set vragen reageren vóór het algemeen overleg Eurogroep/Ecofin van 30 september 2020?
Beide vragen kan ik positief beantwoorden.
Kunt u een appreciatie geven van het nieuwe artikel uit de Financial Times en de opmerkingen van Eurocommissaris Gentiloni?
Uit dit artikel van de Financial Times blijkt dat Eurocommissaris Gentiloni een ambitieuze agenda heeft op het gebied van de bestrijding van belastingontwijking en -ontduiking in de Europese Unie. Verder verwijst het artikel naar het interview dat Gentiloni eerder dit jaar aan de Financial Times heeft gegeven waarin hij aangeeft dat hij overweegt om artikel 116 WvEU in te zetten om zijn doelen beter te verwezenlijken. Ik steun de inzet van de Commissie om belastingontwijking en -ontduiking in de Europese Unie tegen te gaan. Nederland heeft de afgelopen tijd veel anti misbruik maatregelen aangenomen en gaat daarbij unilateraal verder dan de EU standaard. Hierbij stopt het overigens niet. Ik ben juist voornemens om ook dit jaar verschillende maatregelen te nemen om misbruik tegen te gaan, zoals ook op Prinsjesdag bekend is gemaakt. Mocht de Commissie van mening zijn dat het Nederlandse belastingstelsel toch nog schadelijke elementen bevat dan zijn we uiteraard bereid om die met de Commissie te bespreken.
Wat is inmiddels de stand van zaken van het voorstel om artikel 116 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) te gebruiken om lidstaten hun veto af te pakken?
De situatie is onveranderd ten opzichte van die in juli. De Commissie heeft nog geen concreet voorstel over artikel 116 WvEU bekend gemaakt.
Wanneer heeft u de Europese Commissie erop gewezen dat Nederland niet van plan is haar veto op het gebied van belastingen op te geven (conform meerdere aangenomen Kamermoties, zoals Kamerstuk 21 501-07, nr. 1653) en gegeven het standpunt van de Nederlandse regering dat «de nationale fiscale soevereiniteit voor Nederland essentieel is» (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1654) Kunt u toezeggen dat ook weer in de komende vergadering van de Eurogroep en de Ecofinraad te zullen doen?
Het dictum van bovenstaande moties is helder en duidelijk en ik heb geen ander voornemen dan deze moties bij mijn inzet in de EU te respecteren. De Europese Commissie is op de hoogte van ons standpunt. Tijdens de komende vergadering van de Ecofinraad zal, gegeven de agenda, hiervoor weinig ruimte zijn, maar mocht het onderwerp over de fiscale besluitvormingsprocedure in latere Ecofinraden opkomen dan zal ik conform bovenstaande moties het standpunt uitdragen.
De effectiviteit van het tijdelijk verlagen van de BTW en het invoeren van een Kinderbonus |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de IMK Policy Brief «Wie effektiv sind Mehrwersteuersenkung und Kinderbonus im Konjunkturpaket?»1
In de genoemde Policy Brief van het Duitse Institut für Makroökonomie und Konjunkturforschung (IMK) is gekeken naar resultaten van een enquête onder ruim 6.000 personen vanaf 16 jaar in Duitsland van juni 2020. Hiermee wordt een eerste, indicatief beeld geschetst van de effecten van de Duitse steunmaatregelen om gedurende de tweede helft van 2020 tijdelijk de hoogte van de btw van 19% naar 16% te verlagen2 en een eenmalig extra bedrag bovenop op het Kindgeld te verstrekken (de Kinderbonus van 300 euro). In het onderzoeksrapport wordt benadrukt dat voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van enquêteresultaten omdat de respondenten zich in werkelijkheid anders kunnen gedragen dan de antwoorden die ze geven. De onderzoekers benadrukken dat het daarom de voorkeur verdient om, als deze beschikbaar komt, gebruik te maken van vastgestelde economische data over bijvoorbeeld huishoudconsumptie.
In de enquête geven 3 op de 10 respondenten met kinderen aan sinds het uitbreken van de coronacrisis hogere kosten te hebben, bij huishoudens zonder kinderen gaat het om 2 op de 10. Het is niet duidelijk hoeveel de extra uitgaven precies bedragen. Hoewel geen uitvraag is gedaan naar de specifieke uitgavenposten waaraan huishoudens meer uitgeven, wijzen de onderzoekers op hogere kosten voor ICT-middelen voor het volgen van online lessen en kosten voor lunch voor huishoudens in deelstaten waar scholen dat normaal gesproken gratis aanbieden. Gelet op de bevindingen uit het Duitse onderzoek is relevant dat het Nederlandse kabinet middelen heeft vrijgemaakt voor de aanschaf van digitale leermiddelen om thuisonderwijs voor alle kinderen toegankelijk te maken. Omdat het in Nederland niet gebruikelijk is dat scholen gratis lunchen aanbieden, speelt dit effect naar verwachting geen rol voor huishoudens in Nederland met kinderen.
In een enquête uitgevoerd door het Nibud in juli, geeft 1 op de 10 respondenten aan hogere uitgaven te hebben sinds de start van de coronacrisis.3 De mate waarin de coronacrisis daadwerkelijk heeft geleid tot hogere kosten voor huishoudens met kinderen zal binnen de groep sterk variëren.
Het kabinet zet bij de steun- en herstelmaatregelen in Nederland in op ondersteuning van werkgelegenheid en bedrijvigheid om de zwaarste economische gevolgen te beperken. Het is daarnaast niet haalbaar om huishoudens te compenseren voor sterk uiteenlopende, specifieke kosten die lang niet alle huishoudens zullen maken. Wel kiest het kabinet ervoor de voorgenomen lastenverlichting voor 2021 doorgang te laten vinden en de arbeidskorting additioneel te verhogen. Hierdoor daalt het tarief in de eerste schijf ten opzichte van 2020 met 0,25 procent en stijgen de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Het kabinet ziet wel dat het voor grote gezinnen met een laag inkomen soms moeilijk kan zijn om de eindjes aan elkaar te knopen. Deze gezinnen hebben ook een groter risico om in armoede te belanden. Het kabinet verhoogt daarom het kindgebonden budget vanaf het derde kind met ruim 600 euro per kind per jaar. Gezinnen met 4 kinderen krijgen daardoor ruim 1.200 euro extra kindgebonden budget. Dit, samen met de reeds vrijgemaakte middelen voor laptops voor thuisonderwijs, maakt dat het kabinet geen noodzaak ziet tot een aanvulling op de tegemoetkoming aan ouders die reeds wordt geboden via de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Wel vraagt het kabinet, in navolging van de motie van de leden Stoffer (SGP), Bruins (CU) en Slootweg (CDA)4, de commissie Draagkracht om mee te nemen met welke mate en wat voor soorten kosten huishoudens met kinderen te maken hebben ten opzichte van huishoudens zonder kinderen en waar mogelijk specifiek aandacht te hebben voor verschillende typen huishoudens.
Klopt het dat de Bundestag in juni van dit jaar twee maatregelen heeft genomen om de binnenlandse consumptieve vraag te stimuleren namelijk het tijdelijk verlagen van de voor belasting toegevoegde waarde (btw) (van 19 naar 16%) en het invoeren van een Kinderbonus van 300 euro per kind?
Zie antwoord vraag 1.
Weet u of de observatie in Duitsland, dat sinds het begin van de Corona-crisis huishoudens met kinderen gemiddeld meer kosten maken dan huishoudens zonder kinderen, ook opgaat voor Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat, wanneer huishoudens met kinderen sinds de corona-crisis te maken hebben met extra uitgaven, er een rechtvaardigheidsgrond is om te komen tot een maatregel zoals een Kinderbonus?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het CBS heeft berekend dat in Nederland de daling van het bbp in het tweede kwartaal voor meer dan de helft toe te schrijven is aan de sterk gedaalde consumptie door huishoudens?2
Het CBS constateert dat het bbp in het tweede kwartaal van 2020 is gekrompen met 8,5 procent ten opzichte van een kwartaal eerder. Deze daling is voor het grootste deel te verklaren uit de teruglopende huishoudconsumptie (–11,8 procent ten opzichte van dezelfde periode in 2019). Als gekeken wordt naar de bestedingscategorieën met de grootste daling valt een verband op met de contactbeperkende maatregelen tegen verspreiding van het coronavirus. Zo gaven consumenten in het tweede kwartaal van 2020 minder uit in de horeca, aan recreatie en cultuur en vervoer. Ook kosten aan zorg namen af door het uitstellen van planbare zorg. Hier lijkt aanbodbeperking dus een grotere rol te spelen dan vraaguitval. Dit wordt ook gestaafd doordat de uitgaven aan goederen waarop contactbeperkingen minder zwaar ingrepen, zoals voedingsmiddelen, woninginrichting en elektrische apparaten, juist toenamen.
Het CPB6 heeft recent geactualiseerde inzichten gepubliceerd overde gevolgen van beleidsimpulsen op diverse economische variabelen (het «spoorboekje»), zoals huishoudconsumptie. Hieruit blijkt dat een beleidsimpuls van gelijke omvang een minder verhogend effect heeft op de huishoudconsumptie als dit wordt gegeven via een verlaging van de productgebonden belastingen (zoals btw) dan wanneer dit gebeurt via een verhoging van alle brutouitkeringen (waaronder de kinderbijslag). In het onderzoek van IMK is niet specifiek onderzocht wat het consumptie-effect van de Kinderbonus is, maar geven respondenten aan hoe zij een eenmalige generieke bonus van 1.000 euro besteden. Daaruit blijkt weliswaar dat 78% van de respondenten zegt dat zij hun consumptie zullen verhogen, maar zij geven niet het volledige bedrag uit. Gemiddeld genomen wordt slechts 415 euro uitgegeven, de rest wordt gespaard of gebruikt om schulden af te lossen.
Uit het spoorboekje van het CPB blijkt dat het meest effectieve middel om de huishoudconsumptie te stimuleren het verlagen van de inkomstenbelasting is, dit sluit aan bij het beleid van lastenverlichtingen dat dit kabinet voert.
Bent u van mening dat gezien de daling van het bruto binnenlands product (bbp), die voor meer dan de helft toe te schrijven is aan de sterk gedaalde consumptie door huishoudens, er reden is om de consumptie van huishoudens te stimuleren?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het Institut fur Makrookonomie und Konjunkturforschung (IMK) tot de conclusie komt dat de Kinderbonus bij bijna 80% van de huishoudens die deze bonus ontvangen tot meer consumptie leidt?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de conclusie van het IMK dat een Kinderbonus in Duitsland een effectiever instrument is om de consumptie te stimuleren dan de tijdelijke verlaging van de btw?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat ook voor de Nederlandse economie eveneens zou kunnen gelden dat consumptiestimulering beter werkt door een Kinderbonus dan door btw-verlaging?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een overzicht geven van consumptie-uitgaven gerelateerd aan steunpakketten in andere Europese landen?
Het is niet mogelijk om een overzicht te geven van huishoudconsumptie gerelateerd aan steunpakketten in andere Europese landen. Dit komt onder andere, zoals de IMK-onderzoekers ook aangeven, data over (ontwikkelingen in) huishoudconsumptie pas met een vertraging beschikbaar komt.
Bent u bereid het Centraal Planbureau (CPB) te vragen om een gelijksoortig onderzoek te laten uitvoeren als het IMK?
Zie antwoord vraag 1.
Het project 26Lemont, Encrochat en de douane |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven in welke mate er ambtelijke corruptie gevonden is bij de douane in het politie-onderzoek naar Encrochat1
De leden Lodders en Omtzigt vragen in welke mate er ambtelijke corruptie gevonden is bij de douane in het politie-onderzoek naar Encrochat2. Tevens verzoeken zij de vragen hetzij openbaar, hetzij vertrouwelijk beantwoorden vóór maandagavond 21 september 2020 in verband met het algemeen overleg Douane op 22 september 2020 te beantwoorden. Bijgaand treft u de beantwoording aan.
De Douane voert zelf geen onderzoeken uit naar concrete corruptiesignalen. Als er concrete signalen zijn over mogelijke corruptie bij de douane, worden deze onderzocht door de Rijksrecherche en de FIOD. Deze signalen kunnen zowel door de Douane zelf worden aangedragen als door anderen. In het laatste geval hoeft de Douane daar dus geen wetenschap van te hebben.
De Douane heeft een periodiek overleg met deze beide diensten waarin zij wordt geïnformeerd over de voortgang van eventuele corruptie onderzoeken. Als een corruptieonderzoek leidt tot een concrete verdenking, wordt er een opsporingsonderzoek opgestart. Opsporingsonderzoeken worden uitgevoerd onder leiding van het Openbaar Ministerie en vallen daarmee onder de verantwoordelijkheid van de Minister van J&V.
De Douane heeft kennis genomen van de signalen dat er eventueel ook mogelijk douaneambtenaren voorkomen in het Encrochat-onderzoek. In zijn algemeenheid doet het Kabinet geen uitspraken over lopende onderzoeken. Na overleg met de Minister van J&V geldt dat ook voor dit onderzoek.
De Douane vindt het belangrijk dat haar processen steeds tegen het licht worden gehouden om zo het risico op toekomstige integriteitsschendingen te beperken. De Douane is daarom regulier in gesprek met de Politie en de FIOD om inzichten met elkaar te delen over de handelwijzen van criminelen. Deze inzichten kunnen dan direct worden gebruikt om waar mogelijk nieuwe integriteitsmaatregelen te nemen dan wel bestaande maatregelen aan te passen. Vanuit dat perspectief is de Douane met de Politie in gesprek om deze inzichten ook te ontvangen vanuit het Encrochat-onderzoek.
Kunt u deze vraag hetzij openbaar, hetzij vertrouwelijk beantwoorden vóór maandagavond 21 september 2020 in verband met het algemeen overleg Douane op 22 september 2020?
Zie antwoord vraag 1.
Bedrijven die handelen in kredietgegevens van personen zonder hen daarover te informeren. |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Kassa waarin bleek dat bedrijven handel drijven met (krediet)data van personen, zonder hen daarvan op de hoogte te stellen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze uitzending.
Vindt u het wenselijk dat er bedrijven zijn, naast het Bureau Krediet Registratie, die data verzamelen van personen om zo een kredietscore aan iemand te geven?
Met enige regelmaat is er maatschappelijke discussie of bedrijven die data verwerken voor kredietscores voldoen aan de privacyregels. Burgers hebben er echt last van als er fouten worden gemaakt. Met een kredietscore beogen bedrijven inzicht te krijgen in hoeverre potentiële klanten, consumenten of bedrijven, aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen. Met dergelijke onderzoeken kunnen bedrijven in kaart brengen welke risico’s er zijn verbonden aan het aangaan van een overeenkomst. Omdat sprake zal zijn van de verwerking van persoonsgegevens van consumenten is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing. Deze kredietscores moeten worden onderscheiden van de toets die bij het Bureau Krediet Registratie wordt uitgevoerd door kredietaanbieders in het kader van het voorkomen van overkreditering in de zin van de Wet op het financieel toezicht.
Acht u het in lijn met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) dat bedrijven persoonsgegevens verhandelen die de kredietwaardigheid van personen raakt, zonder de betrokkene over het verhandelen én de gebruikte data te informeren? Zo nee, hoe kan het dan dat de Autoriteit Persoonsgegevens de praktijken die in de uitzending van Kassa beschreven werden niet al eerder aan banden heeft gelegd?
Het uitgangspunt van de AVG is dat burgers controle over hun persoonsgegevens dienen te hebben. Persoonsgegevens dienen daarom te worden verwerkt op een manier die rechtmatig, behoorlijk en transparant is.2 Concreet betekent dit dat betrokkenen op de hoogte dienen te worden gesteld op het moment dat hun persoonsgegevens worden verzameld onder meer welke gegevens worden verzameld, voor welk doel en met wie deze worden gedeeld.3 Tevens dienen ze te worden gewezen op hun rechten, zoals het recht op inzage.
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft laten weten dat ze momenteel onderzoek doet naar meerdere handelsinformatiebureaus, maar doet in beginsel geen uitspraak over lopende zaken.
Ik hecht eraan te benadrukken dat deze bedrijven in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor het waarborgen van persoonsgegevens en in dit kader een verantwoordingsplicht hebben.
Als een consument twijfelt of een bedrijf volgens de regels werkt, kan hij of zij zich wenden tot het bedrijf. Verder kan een consument, indien het desbetreffende bedrijf hierbij is aangesloten, bij de Nederlandse Vereniging van Handelsinformatiebureaus (NVH) terecht. De NVH heeft een gedragscode en een klachtenprocedure. Als dit onvoldoende oplevert kunnen consumenten een klacht indienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens.
Bent u bereid de Autoriteit Persoonsgegevens met de grootst mogelijke spoed te wijzen op de praktijken zoals die naar voren kwamen in de uitzending van Kassa, zodat zij kan onderzoeken of deze praktijken inderdaad in strijd zijn met de AVG? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al aangaf bij het antwoord op de vorige vraag, is de Autoriteit Persoonsgegevens een onafhankelijke toezichthouder en bepaalt zelf haar prioriteiten Het is belangrijk deze onafhankelijkheid te waarborgen. Het is daarom niet gepast om te willen beïnvloeden welke zaken de Autoriteit Persoonsgegevens onderzoekt.
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft bekend gemaakt dat de komende jaren de doorverkoop van gegevens een van haar aandachtsgebieden zal zijn.4 Zoals aangegeven bij vraag 3, heeft de Autoriteit Persoonsgegevens mij laten weten dat ze momenteel onderzoek doet naar meerdere handelsinformatiebureaus.
Het nieuwsbericht ‘Tienduizenden Amerikaanse Nederlanders kunnen Trumpcheque niet verzilveren’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel «Tienduizenden Amerikaanse Nederlanders kunnen Trumpcheque niet verzilveren»? Kunt u reageren op het bericht?1
Ik ben bekend met het artikel. Ik kan mij voorstellen dat het vervelend is als het niet lukt om het geldbedrag te verzilveren. Zoals in het BNR-artikel wordt aangeven biedt ING de mogelijkheid aan klanten om de cheque tot eind 2020 te verzilveren. Daarnaast valt op de site van de IRS (Amerikaanse belastingdienst) te lezen dat de Amerikaanse overheid alleen een cheque opstuurt, op het moment dat er bij de IRS geen (Amerikaans) rekeningnummer bekend is. Op de website van de IRS staat ook dat de IRS het bedrag niet via een girale overboeking naar een buitenlandse rekening kan sturen.2
Is het juist dat het hier 42.000 mensen betreft die belastingplichtig zijn in de Verenigde Staten en in aanmerking komen voor het Amerikaanse coronasteunpakket?
Dit kan ik niet bevestigen. Zoals ik eerder heb aangeven wordt er met betrekking tot FATCA door Nederlandse banken over 48.000 rekeningen van natuurlijke personen gerapporteerd aan de VS (cijfers 2018). Dit aantal is niet gelijk aan het aantal mensen dat in Nederland zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit heeft.
Daarnaast heeft de Amerikaanse overheid een aantal voorwaarden gesteld om in aanmerking te komen voor het Amerikaanse coronasteunpakket. Zoals ik begrijp is één van de voorwaarden die de IRS stelt voor het ontvangen van de vergoeding dat de begunstigden over de jaren 2018 en/of 2019 belastingaangifte heeft gedaan in Amerika.3 Het is dus mogelijk dat niet alle Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit aan deze voorwaarden voldoen.
Is het juist dat slechts één Nederlandse bank deze service aanbiedt en dat zelfs deze bank daarmee ophoudt?
Ik kan niet bevestigen dat er nog maar één bank in Nederland is die klanten de mogelijkheid biedt om cheques te verzilveren. Het klopt wel dat van de grootbanken in Nederland alleen ING nog deze service aanbiedt. Volgens informatie van de Betaalvereniging Nederland zal ING deze service nog tot eind 2020 aanbieden aan consumenten. De Betaalvereniging Nederland meldt dat de andere grootbanken er voor hebben gekozen om per 1 januari 2020 geen cheques meer te verzilveren. Er is geen informatie over de mogelijkheden bij kleinere banken.
Kunt u aangeven waarom het binnen de Europese Unie wel mogelijk is om in België of Duitsland een cheque in te wisselen?
Nederland heeft een efficiënt, gebruikersvriendelijk en innovatief betalingsverkeer. In Nederland is in 2001, met komst van de euro, ook het gebruik van eurocheques en girobetaalkaarten afgeschaft. Banken in Nederland verstrekken daarnaast ook geen cheques meer aan klantenrelaties. De gegevens van De Nederlandsche bank (DNB) laten zien dat er de afgelopen jaren ook steeds minder cheques ter verzilvering worden aangeboden.4
Binnen de Europese Unie bestaan er echter nog wel verschillen tussen het gebruik van cheques als betaalmiddel. Zo wordt er in Frankrijk nog veel gebruik gemaakt van cheques en in, mindere mate, ook in Duitsland en België. Dit kan de reden zijn waardoor banken in België en Duitsland nog wel de mogelijkheid bieden om een cheque te verzilveren. Of het als Nederlander ook mogelijk is om een (Trump)cheque in te wisselen bij een bank in België of Duitsland kan ik niet bevestigen.
Vindt u, gezien de intensieve economische betrekkingen, dat het innen van Amerikaanse cheques onderdeel zou moeten zijn van de reguliere dienstverlening van Nederlandse banken?
Volgens informatie van de Betaalvereniging Nederland zijn er in Nederland geen banken meer die cheques aan klanten verstrekken. Ook zijn er in de afgelopen jaren steeds minder consumenten die een cheque, die ze van een buitenlandse partij hebben ontvangen, willen verzilveren. Dit heeft onder andere te maken met het efficiënte betalingsverkeer van Nederland en de mogelijkheid om internationaal girale overboekingen te doen. Hierdoor is er nagenoeg geen behoefte meer aan dienstverlening betreffende cheques.
Het is in principe aan banken zelf om te bepalen welke dienstverlening zij aanbieden aan hun klanten. Ik heb aan de Betaalvereniging Nederland gevraagd wat de redenen zijn dat de grootbanken besloten hebben om geen cheques van consumenten meer te verzilveren. De Betaalvereniging Nederland heeft aangegeven dat de grootbanken zijn gestopt of gaan stoppen met het aanbieden van deze service onder andere vanwege de (fraude) risico’s met betrekking tot het verwerken cheques, de hoge (verlieslatende) verwerkingskosten en de mogelijkheid dat de cheque niet-gedekt kan zijn waardoor betaling niet plaatsvindt. Bovendien zijn er volgens de Betaalvereniging Nederland veiligere alternatieven voor betalen. De grootbanken zien daarom geen noodzaak om het kunnen verzilveren van cheques te blijven ondersteunen.
Tot eind 2020 biedt ING nog de mogelijkheid aan niet-zakelijke klanten om cheques te verzilveren. Volgens de Betaalvereniging Nederland blijft ING deze dienstverlening daarna alleen nog voor een bescheiden aantal zakelijke klanten en voor een beperkte tijdsduur ondersteunen. Het kan voor consumenten dus nuttig zijn om bij een buitenlandse partij aan te geven zij een betaling via een overboeking willen ontvangen in plaats van via een cheque.
Bent u bereid met de Nederlandse banken te overleggen hoe het incasseren van Amerikaanse cheques weer mogelijk wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u in gesprek met de Amerikaanse ambassadeur in Nederland om het probleem op te lossen?
Ik heb dit punt reeds onder de aandacht gebracht bij de Amerikaanse ambassade in Nederland en zal in een vervolggesprek vragen of en zo ja welke mogelijkheden er zijn om een cheque te verzilveren als dit bij een Nederlandse bank niet lukt. Daarnaast kunnen de personen die een Trumpcheque hebben ontvangen en klant zijn bij ING, volgens de Betaalvereniging Nederland, bij deze grootbank terecht om de cheque te innen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstkomende algemeen overleg Financiële markten/Financiële dienstverlening en consumentenbelangen?
Ja.
De uitlatingen van de minister-president tijdens het debat over de uitkomst van de Europese Top inzake het herstelfonds (d.d. 9 september 2020) |
|
Henk Krol |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Wat is volgens u de definitie van «eurobonds»?
Bij schuldmutualisering gaat het om het gemeenschappelijk financieren van elkaars begrotingstekorten en overheidsschulden. Wat eerst individueel werd gefinancierd wordt dan gemeenschappelijk gedaan. Bij eurobonds wordt vaak gedacht aan de meest verregaande vorm van schuldmutualisering: een zogenaamde joint and several garantie tussen de eurozonelanden onderling. Bij een dergelijke variant zijn landen aanspreekbaar op elkaars volledige schuld, hetgeen in potentie aanzienlijke nadelen heeft zoals moral hazard bij minder kredietwaardige eurozonelanden en hogere rentekosten voor kredietwaardigere eurozonelanden. Ook bij minder vergaande varianten van eurobonds, waarbij sprake is van gedeeltelijke mutualisatie van schulden, wordt doorgaans gedacht aan het structureel gemeenschappelijk financieren van (een deel van) elkaars tekort en schuld.
Wat is volgens u de definitie van «schuldmutualisering»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vertaalt het kabinet de volgende uitlating gedaan door de Franse president Macron via de officiële twitter account van het Élysée op 21 juli 2020 over de uitkomsten van de Europese Top: «Une première: les 27 pays de l’Union Européenne vont créer une dette commune pour financier ensemble les investissements de l’après-crise.»?1
Er is met het herstelinstrument geen sprake van het structureel gemeenschappelijk financieren of garanderen van schulden en tekorten van de lidstaten. Lidstaten blijven verantwoordelijk voor hun eigen begrotingsbeleid en de financiering daarvan. Het gaat bij het herstelinstrument om een tijdelijke en ingekaderde mobilisering van middelen via EU-obligaties, om EU-programma’s mee te financieren. Dit leidt tot een schuld van de Unie en is in die zin dus een gemeenschappelijke schuld, zoals president Macron heeft opmerkt. Deze vorm van financiering is echter niet nieuw en wordt ook toegepast bij het EFSM (European Financial Stabilisation Mechanism), de betalingsbalansfaciliteit en SURE (European instrument for temporary support to mitigate unemployment risks in an emergency). Omdat het een schuld van de Europese Unie betreft staan de lidstaten uiteindelijk garant voor de terugbetaling ervan, naar rato van hun BNI-aandeel in het BNI van de EU27. Er is dus geen sprake van een zogenoemde joint and several garantie zoals bij eurobonds vaak wordt voorgesteld. Ten opzichte van de reeds bestaande instrumenten die gefinancierd worden via EU-schuld is voor het herstelinstrument nieuw dat de middelen ook gebruikt kunnen worden voor het doen van uitgaven, terwijl de middelen bij de andere instrumenten uitsluitend als leningen aan lidstaten kunnen worden verstrekt. Met de overeengekomen waarborgen ten aanzien van de tijdelijkheid en uitzonderlijkheid van deze constructie, de aangepaste verhouding tussen subsidies en leningen en de verzwaarde besluitvormingsprocedure voor de uitkering van herstelsteun uit de Recovery and Resilience Facility, is volgens het kabinet een aanvaardbaar kader tot stand gekomen.
Hoe zijn uw uitspraken tijdens het debat over de uitkomst van de Europese Top inzake het herstelfonds (d.d. 9 september 2020) te rijmen met de afspraken in het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» (pagina 52: «Het gemeenschappelijk financieren van schulden van EU-lidstaten is ongewenst. De EU dient geen schuldengemeenschap te worden. Leidend voor het kabinet is daarom dat er geen verdere stappen in de richting van een transferunie worden gezet, ook niet door het invoeren van (vormen van) eurobonds.» en met de uitlatingen van de heer Macron?2
Zie antwoord vraag 3.
Is het herstelfonds aan te merken als (een vorm van) eurobonds? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het herstelfonds aan te merken als een schuldengemeenschap zoals bedoeld in het regeerakkoord en zoals omschreven door president Macron van Frankrijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Tijdens het debat over de uitkomst van de Europese Top inzake het herstelfonds (d.d. 9 september 2020) antwoordde u op mijn vragen: «Ik ben geen monetair expert». Heeft, nu u blijkens uw eigen uitlatingen onvoldoende monetaire expertise bezit, wel monetaire experts geraadpleegd voordat u Nederland voor bijna 40 jaar committeerde (tot 2058) aan het EU-herstelfonds van 1.800 miljard euro dat langdurige zware financiële gevolgen voor Nederland heeft? Zo ja wie? Zo nee, waarom niet?3
De Nederlandse overheid heeft voldoende deskundigheid in huis.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de Algemene Financiële Beschouwingen?
Ja.
Het bericht dat banken mogen discrimineren op leeftijd. |
|
Bart van Kent , Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat discriminatie in welke vorm dan ook verboden is en aangepakt dient te worden?
Discriminatie is in Nederland verboden en het kabinet zet zich in om alle vormen van discriminatie aan te pakken. Mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft uw Kamer bij brief van 15 juni 2020 geïnformeerd over de voortgang van de kabinetsaanpak van discriminatie. In de brief staat dat de kerngedachte van de fundamentele gelijkwaardigheid van mensen niet voor niets is verankerd in het eerste artikel van onze Grondwet. Het is en blijft van onverminderd belang om discriminatie te voorkomen en te bestrijden, zowel de meer zichtbare en meetbare vormen, als de meer subtiele mechanismen van uitsluiting die in de weg staan aan werkelijke gelijke kansen. Tevens is aangegeven dat het kabinet zich zal blijven uitspreken tegen elke vorm van discriminatie.1 Als Minister van Financiën sluit ik mij hier vanzelfsprekend bij aan.
Hoe reageert u op het bericht dat banken volgens het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) mogen discrimineren op basis van leeftijd?1
Ik heb kennis genomen van de uitspraak van het Kifid met zaak nummer 2020-703. De uitspraak is voor eenieder online in te zien in het uitsprakenregister van het Kifid.3 In mijn eigen woorden – kort weergegeven – betreft de zaak een consument (en/of zijn mederekeninghouder) met een leeftijd tussen de eenenzestig en zevenenzestig jaar. Zijn aanvraag voor het product Rood Staan is door de bank afgewezen omdat zijn leeftijd voor een onzekere inkomenssituatie zorgt. Volgens de consument is er sprake van leeftijdsdiscriminatie. De bank heeft toegelicht dat het beleid erop is gericht klanten te behoeden voor het aangaan van kredieten die zij mogelijk op een later tijdstip niet kunnen terugbetalen. De bank heeft naar voren gebracht dat in de betreffende leeftijdsfase veel mensen met pensioen gaan, wat het inkomen fors kan doen veranderen. Daarom wordt inkomensonzekerheid gekoppeld aan de leeftijd van deze personen. Verder is door de bank toegelicht dat voor dit product slechts een summiere, geautomatiseerde toets wordt verricht die niet voldoende inzicht geeft in pensioengerechtigdheid en invloed op het inkomen.
Het Kifid heeft de uitspraak als volgt samengevat: «Consument heeft de kredietfaciliteit Rood Staan aangevraagd en de Bank heeft zijn aanvraag afgewezen omdat de leeftijd van Consument voor een onzekere inkomenssituatie zorgt. Gelet op de omstandigheden van het geval is dit niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid en ook is het beleid van de Bank niet in strijd met discriminatiewetgeving. De Commissie is dan ook van oordeel dat de Bank het product op die grond mocht weigeren. De gevorderde correctie van de productbeperking wordt afgewezen. Enkele klachten van Consument over de communicatie en klachtenprocedure van de Bank zijn wel gegrond, maar kunnen niet leiden tot toewijzing van de vordering.»
Ik heb geen zicht op het verloop van individuele processen. Als Minister van Financiën spreek ik mij niet uit over uitspraken in individuele gevallen van onafhankelijke geschillenbeslechtingsinstanties, waaronder deze uitspraak van het Kifid.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich met Artikel 1 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verslag doen van en toelichten hoe deze zaak bij het ifid is verlopen en op basis waarvan het Kifid is gekomen tot dit oordeel?
Zie antwoord vraag 2.
Zal deze uitspraak en bijbehorend proces worden meegenomen in de lopende evaluatie van het Kifid door SEO?
Deze zaak wordt niet meegenomen in de evaluatie die door SEO Economisch Onderzoek wordt uitgevoerd. De evaluatie ziet op de dienstverlening van het Kifid, waarbij onder andere wordt gekeken naar de kwaliteit, onafhankelijkheid, transparantie en kosten van de klachtenafhandeling door het Kifid. In de evaluatie worden enkele zaken steekproefsgewijs beoordeeld op de wijze van klachtenafhandeling. Door middel van dossieranalyse vormt SEO een oordeel over de laagdrempeligheid van de klachtbehandeling en de begrijpelijkheid voor de consument. De evaluatie ziet niet op de inhoudelijke juridische beoordeling van uitspraken van het Kifid in individuele zaken.
Wat gaat u doen om alle vormen van discriminatie, en dus ook leeftijdsdiscriminatie, in de financiële sector te vinden en aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 1. Wanneer een consument een klacht heeft over een financieel product of financiële dienst – zo ook over vermeende leeftijdsdiscriminatie – kan de consument de klacht voorleggen aan de civiele rechter of het Kifid.
Deelt u de mening dat banken al genoeg winst maken, ook zonder te discrimineren? Hoe gaat u de grootbanken dwingen het door deze leeftijdsdiscriminatie aangetaste vertrouwen in hen te herstellen?
Vertrouwen is essentieel voor het goed functioneren van de financiële sector. In dit kader is het van belang dat de sector laat zien dat zij haar speciale maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. Financiële instellingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen. Ik doe dan ook een beroep op banken om oog te hebben voor de menselijke maat door samen met de klant te kijken wat er wél mogelijk is op basis van de individuele situatie. Ik heb de dienstbaarheid van de financiële sector aan de samenleving, zowel aan burgers als aan bedrijven, daarom tot het centrale thema van mijn agenda voor de financiële sector gemaakt.4
Het besluit rond de belastingrente en de invorderingsrente als onderdeel van de coronamaatregelen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat u op 28 augustus 2020 bekend heeft gemaakt dat de maatregel «verlaging belastingrente» niet verder wordt verlengd en dat vanaf 1 oktober 2020 een belastingrente van 4% gaat gelden?1
Het klopt dat de maatregel «verlaging belastingrente» niet verder wordt verlengd en dat vanaf 1 oktober 2020 de belastingrente wordt vastgesteld op 4%. Dit is ook in lijn met mijn eerdere communicatie. Om ondernemers tegemoet te komen, heeft het kabinet in de brief van 17 maart 2020 (noodpakket banen en economie2) aangekondigd dat het percentage belastingrente tijdelijk wordt verlaagd naar 0,01. Op dat moment was het uitgangspunt dat de verlaging gedurende drie maanden van kracht zou blijven. In de brief van 20 mei 2020 over het coronapakket 2.0 is vervolgens aangegeven dat het verlaagde percentage zou worden voortgezet tot 1 oktober 2020.3 In de kamerbrief van 28 augustus 2020 heb ik aangegeven dat het verlaagde percentage invorderingsrente wordt verlengd tot en met 31 december 2021 en dat het percentage belastingrente op 1 oktober 2020 terugveert naar 4.4
Bent u bekend met het effect dat met deze maatregel een ondernemer die eerder dit jaar een voorlopige aanslag heeft ontvangen en uitstel van betaling heeft gevraagd en gekregen (voor de duur van het uitstel) geniet van een (invorderings)rente van 0,01%, terwijl een ondernemer die nog geen (juiste) voorlopige aanslag heeft ontvangen vanaf 1 oktober 2020 een (belasting)rente van 4% verschuldigd is?
Met de beschreven effecten ben ik bekend. Ook deel ik de mening dat de situaties economisch gezien vergelijkbaar kunnen zijn. In beide gevallen is sprake van een belastingschuld waarover rente is verschuldigd, in het ene geval is dat belastingrente en in het andere geval invorderingsrente. Fiscaal-juridisch zijn de situaties echter niet vergelijkbaar; in het ene geval is sprake van een vastgestelde belastingaanslag die te laat wordt betaald terwijl in het andere geval sprake is van een nog niet vastgestelde aanslag. Van rechtsongelijkheid is daarom geen sprake. Ik licht dit graag toe. Zoals gezegd gelden voor de belastingrente en invorderingsrente vanaf 1 oktober 2020 verschillende percentages. Dit komt omdat belasting- en invorderingsrente verschillende doelen dienen. Tot de tijdelijke verlaging van belastingrente is besloten om een tijdelijk voordeel te bewerkstelligen voor alle ondernemers bij wie belastingrente in rekening wordt gebracht over eerdere belastingjaren (bijvoorbeeld 2018 of 2019). Belastingrente vormt echter een belangrijke prikkel voor belastingplichtigen om op tijd en juist aangifte te doen of om (tijdig) om een voorlopige aanslag te verzoeken. Dat dit gebeurt, is van belang voor een goede en tijdige belastingheffing. Het kabinet acht het wenselijk dat deze prikkel herleeft. Daarbij is ook van belang dat de tijdelijke verlaging van de belastingrente een generieke maatregel is geweest waarvan alle ondernemers (en particulieren) bij wie tussen 1 juni of 1 juli 2020 en 1 oktober 2020 belastingrente in rekening wordt gebracht, kunnen profiteren. Het is echter niet gezegd dat al deze ondernemers te lijden hebben onder de COVID-19-crisis. Anderzijds is het mogelijk dat bij ondernemers die wél worden geraakt door COVID-19 geen confrontatie met belastingrente plaatsvindt, waardoor zij ook niet profiteren van de tijdelijke verlaging. Om deze redenen houdt het kabinet vast aan het besluit om de belastingrente vanaf 1 oktober 2020 weer te laten herleven.
Invorderingsrente wordt in rekening gebracht op het moment dat de betaaltermijn van een belastingaanslag (die op dat moment dus per definitie al is vastgesteld) is verstreken. Hiermee dient invorderingsrente als prikkel voor belastingschuldigen om op tijd hun belastingschulden te betalen. Invorderingsrente heeft dus een ander doel dan belastingrente. De COVID-19-crisis heeft tot gevolg dat sommige bedrijven hard in hun economische positie zijn of worden geraakt, bijvoorbeeld door substantieel omzetverlies of zelfs (tijdelijke) sluiting, waardoor een gedeelte van de inkomsten is weggevallen (of zelfs alle inkomsten). Voor veel van die bedrijven is het daardoor tevens lastiger of onmogelijk geworden om belastingaanslagen te voldoen. Om deze bedrijven in acute nood te helpen is het beleid van uitstel van betaling van belastingschulden tijdelijk versoepeld, met daaraan gekoppeld een verlaagde invorderingsrente van 0,01%. Dat verlaagde rentepercentage maakt een beroep op het versoepelde uitstelbeleid laagdrempelig. Het voorgaande maakt dat de percentages van de belasting- en invorderingsrente vanaf 1 oktober 2020 zijn gaan verschillen.
Deelt u de mening dat het nog niet hebben ontvangen van een voorlopige aanslag diverse redenen kan hebben (bijv. historie van de onderneming nog niet bekend in de systemen van de Belastingdienst, afwijkend inkomensniveau ten opzichte van voorgaande jaren, nog niet alle informatie voorhanden, gevolgen van corona) en daarmee niet verwijtbaar is?
Uiteraard kunnen er verschillende redenen zijn waarom een ondernemer niet tijdig aangifte heeft kunnen doen of niet tijdig heeft kunnen verzoeken om een voorlopige aanslag, met als gevolg dat een (voorlopige) aanslag niet op tijd is ontvangen. Wat betreft belastingjaar 2019 kan het zijn dat COVID-19 het (tijdig) doen van aangifte of het tijdig verzoeken om een voorlopige aanslag voor sommige ondernemers heeft bemoeilijkt en dat zij dit mogelijk hebben uitgesteld. Voor hen is het gunstig dat de belastingrente gedurende 1 juni of 1 juli 2020 (afhankelijk van het belastingmiddel) tot 1 oktober 2020 slechts 0,01% bedraagt. Zoals hiervoor is aangegeven, was echter van meet af aan bekend dat de verlaging van de belastingrente slechts tijdelijk was.
Deelt u de mening dat deze situaties, economisch gezien, vergelijkbaar zijn? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kan het effect van deze maatregel leiden tot rechtsongelijkheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat ondernemers door de aankondiging en de ingangsdatum van deze maatregel onvoldoende tijd hebben om tijdig een voorlopige aanslag aan te vragen, zodat zij nog onder de tijdelijke maatregel van een belastingrente van 0,01% zouden kunnen vallen?
Zoals opgemerkt onder vraag 1 was vanaf 17 maart 2020 reeds bekend dat de verlaging van de belastingrente tijdelijk zou zijn (in eerste instantie drie maanden). In de brief van 20 mei 2020 over het coronapakket 2.0 is vervolgens aangegeven dat het verlaagde percentage zou worden voortgezet tot 1 oktober 2020.5 De einddatum van de verlaging is dus al die tijd voorzienbaar geweest.
Bent u bekend met de situatie dat een aantal ondernemers vanwege de gevolgen van corona en de eerder genomen coronamaatregelen (waaronder bijzonder uitstel van betaling) eenvoudshalve het aanvragen van een voorlopige aanslag en een uitstel van betaling heeft uitgesteld? Zo ja, deelt u de mening dat deze ondernemers nu benadeeld worden met een hogere belastingrente (waarbij een rentevoet van 4% en een hoog bedrag flink in de papieren kan lopen met consequenties voor de liquiditeit van de onderneming)?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u overwogen om ook de belastingrente tot 1 januari 2021 op 0,01% vast te stellen, zodat ondernemers die (nog) geen gebruik hebben hoeven te maken van een formeel uitstel van betaling tegen een zelfde rentepercentage belast worden als ondernemers die wel uitstel van betaling hebben gevraagd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de afweging om toch een andere keuze te maken?
Zoals aangegeven dient de belastingrente als prikkel voor de belastingplichtige om tijdig en juist aangifte te doen of om een voorlopige aanslag te verzoeken. Met de tijdelijke verlaging van de belastingrente is bij ondernemers die niet op tijd aangifte hebben gedaan, dan wel om een voorlopige aanslag hebben verzocht, tijdelijk geen belastingrente in rekening gebracht. Het kabinet ziet echter, ook vanuit het oogpunt van de COVID-19-crisis, geen reden om de prikkel die belastingrente vormt niet na 1 oktober 2020 weer te laten herleven. Zoals opgemerkt bij het antwoord op de vragen 2, 4 en 5 is het belangrijk om tijdig en juist belastingaanslagen te kunnen vaststellen. Ondernemers die gebruikmaken van de verlaagde invorderingsrente van 0,01% beschikken per definitie wél al over een vastgestelde (voorlopige) aanslag.
Belastingontwijking ten koste van ontwikkelingslanden |
|
Bart Snels (GL), Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Tax in times of Corona: the impact of tax avoidance via the Netherlands on developing countries» capacity to combat Covid-19»?1
Ja.
Erkent u dat ontwikkelingslanden jaarlijks geld mislopen door belastingontwijking via Nederland? Zo nee, waarom niet?
Ons internationaal georiënteerde belastingstelsel kan onbedoeld aantrekkelijk zijn voor structuren waarmee belasting kan worden ontweken, bijvoorbeeld door geld via Nederland naar landen met een laag belastingtarief te laten stromen. Belastingontwijking gaat ten koste van de Nederlandse belastingopbrengsten, maar ook van de belastingopbrengsten in andere landen, waaronder die van ontwikkelingslanden. Het kabinet vindt belastingontwijking ongewenst, omdat het ervoor zorgt dat de kosten van algemene voorzieningen worden afgewenteld op burgers en bedrijven die geen belasting ontwijken. De aanpak van belastingontwijking is daarom een speerpunt van dit kabinet.
Het kabinet heeft al vele maatregelen genomen of aangekondigd om belastingontwijking tegen te gaan. Tot die maatregelen behoren een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s (per 1 januari 2021) en de aangekondigde bronbelasting op dividenden (per 1 januari 2024) naar laagbelastende jurisdicties. Deze maatregelen verhinderen multinationals om (bijvoorbeeld) vanuit ontwikkelingslanden, via Nederland, geldstromen onbelast te laten neerslaan in laagbelastende jurisdicties. Daarnaast zet Nederland in op het opnemen van effectieve antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, bilateraal dan wel via het MLI2, om oneigenlijk gebruik van de belastingverdragen tegen te gaan.
Voor een effectieve aanpak van belastingontwijking is het noodzakelijk om in internationaal verband te werken aan maatregelen. Het kabinet moedigt daarom de strijd tegen belastingontwijking aan en wil, waar mogelijk, een voortrekkersrol vervullen. Nederland heeft zich steeds constructief opgesteld in de discussies over een herziening van het internationale winstbelastingsysteem die op dit moment worden gevoerd in het Inclusive Framework (IF)3 georganiseerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Op deze wijze zet dit kabinet zich actief en op meerdere fronten in om belastingontwijking te voorkomen.
Deelt u de analyse van dit rapport dat ontwikkelingslanden jaarlijks € 1,8 miljard mislopen door belastingontwijking via Nederland? Zo niet, welke aanname in dit rapport wordt door u betwist en om welk bedrag schat het kabinet dat het jaarlijks gaat?
De berekeningen van ActionAid hangen sterk af van de aanname dat ontwikkelingslanden via Nederland belastingopbrengsten mislopen ter waarde van 5% van het kapitaalinkomen dat bijzondere financiële instellingen in Nederland uit deze landen ontvangen. Het kabinet is van mening dat een structuur met een bijzondere financiële instelling in Nederland niet hoeft te betekenen dat sprake is van belastingontwijking en daarmee «misgelopen belastingopbrengsten» voor deze landen. Daarnaast zijn twijfels over dit percentage eerder geuit in een studie van de International Bureau of Fiscal Documentation (IBFD)4. Het IBFD geeft aan dat het percentage nergens onderbouwd is. Het IBFD merkt tevens op dat de kapitaalinkomensstromen, waarbij het grotendeels gaat om dividendstromen, in de onderzochte ontwikkelingslanden sterk volatiel zijn en dat er geen duidelijke verklaring is waarom er in het ene jaar geen enkele rente- of dividendbetaling gerapporteerd wordt in een land, en in het andere jaar hoge bedragen. Daarmee zijn er dus ook geen stellige uitspraken te doen over de invloed van fiscaliteit en belastingverdragen op de omvang van deze dividendstromen, of over de omvang van mogelijke belastingontwijking.
Het kabinet maakt zelf geen schattingen van misgelopen belastinginkomsten in andere landen. In algemene zin is het ingewikkeld om een betrouwbare maatstaf voor de omvang van belastingontwijking vast te stellen. Er is namelijk geen eenduidige definitie van belastingontwijking en betrouwbare gegevens ontbreken veelal, zoals de OESO ook onderschrijft.5
Desalniettemin vindt het kabinet het van belang om zo goed mogelijk in beeld te brengen of de maatregelen tegen belastingontwijking effectief zijn. Het kabinet heeft daarom in een brief van 29 mei 2020 beschreven op welke manier het de effecten van de maatregelen tegen belastingontwijking zal monitoren en hoe het uw Kamer daarover zal informeren.6
Wat is het concrete beleidsdoel van het kabinet op dit terrein? Hoeveel geld zouden ontwikkelingslanden jaarlijks mogen mislopen door belastingontwijking via Nederland?
Zoals aangegeven in de beantwoording bij vraag 2, vindt het kabinet belastingontwijking ongewenst. Daarom heeft het kabinet maatregelen genomen tegen belastingontwijking en zet het deze strijd voortvarend voort, zowel in nationaal als in internationaal verband. Het kabinet heeft daarbij speciale aandacht voor de positie van ontwikkelingslanden. In de context van de gestelde vragen zet Nederland in op het beschermen van de Nederlandse belastinggrondslag en de belastinggrondslag van andere landen.
Zoals aangegeven in de beantwoording bij vraag 3, is het ingewikkeld om ten aanzien van belastingontwijking een concreet meetbare doelstelling te formuleren.
Deelt het kabinet de opvatting dat het bedrag aan misgelopen belastingen voor ontwikkelingslanden € 0 zou moeten zijn? Zijn de aangekondigde/aangenomen maatregelen (waaronder bronbelasting rente/royalty, ATAD1 en ATAD2) voldoende om tot een bedrag van € 0 te komen?
Het kabinet vindt belastingontwijking ongewenst en dat betekent dat belasting die in ontwikkelingslanden wordt ontweken via Nederland, zoveel mogelijk wordt bestreden.
Nederland zet in op het opnemen van effectieve antimisbruikbepalingen in belastingverdragen om oneigenlijk gebruik van de belastingverdragen tegen te gaan. Oneigenlijk gebruik van belastingverdragen zal zich met name voordoen indien de financiële stromen vanuit ontwikkelingslanden uiteindelijk terechtkomen in laagbelastende jurisdicties. Het zijn onder meer deze stromen die het kabinet wil tegengaan. Daarom voert dit kabinet een conditionele bronbelasting in op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties per 2021. Daarnaast bereidt het kabinet een aanvullende bronbelasting op dividenden voor. Het kabinet verwacht dat de maatregelen tot gevolg hebben dat Nederland onaantrekkelijk wordt voor structuren waarmee belasting wordt ontweken.
Hoe passen dergelijke belastingconstructies bij de beleidscoherentie van dit kabinet op het gebied van ontwikkelingssamenwerking? Staat deze vorm van belastingontwijking niet haaks op de duurzame ontwikkelingsdoelen die het kabinet zegt na te streven?
Het tegengaan van belastingontwijking, inclusief kunstmatige constructies voor treaty shopping, maakt deel uit van het actieplan van het kabinet op het gebied van beleidscoherentie voor ontwikkeling. In lijn met duurzaam ontwikkelingsdoel 17.1 wil het kabinet hierdoor hogere eigen overheidsinkomsten bereiken in ontwikkelingslanden, met name in lagere inkomenslanden en focuslanden.
Hoe verklaart u dat ondanks alle goede voornemens van Nederland op het gebied van belastingontwijking het bedrag dat ontwikkelingslanden mislopen alleen maar is toegenomen (van € 0,5 miljard in 2011 naar € 1,8 miljard in 2018)?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 onderschrijft het kabinet de ramingen in het rapport «Tax in times of Corona» niet.
Deelt het kabinet de opvatting dat bij de jaarlijkse vaststelling van de Nederlandse bijdrage aan ontwikkelingssamenwerking ook gekeken zou moeten worden naar het bedrag dat ontwikkelingslanden mislopen door belastingontwijking via Nederland?
Nee, want een causaal verband is ter zake afwezig.
Kunt u voor de periode 2015–2021 per jaar weergeven wat de netto Nederlandse bijdrage is aan ontwikkelingslanden (bedrag ten behoeve van ontwikkelingssamenwerking minus het bedrag dat ontwikkelingslanden mislopen door belastingontwijking via Nederland)?
Nee, daarvoor ontbreken de noodzakelijke gegevens. In dit verband wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Zelfs indien de noodzakelijke gegevens beschikbaar zouden zijn, wordt de toegevoegde waarde van de voorgestelde bepaling van een netto Nederlandse bijdrage niet ingezien, onder meer omdat het rapport in het geraamde verlies ter waarde van 40% van het budget voor ontwikkelingssamenwerking (ODA) misgelopen belastinginkomsten van hoge middeninkomenslanden, zoals Brazilië, China, India en Zuid-Afrika, meeneemt. De Nederlandse ODA, inclusief de daaruit verstrekte – in het antwoord op vraag 8 genoemde – technische assistentie, concentreert zich op de minst ontwikkelde landen en lage middeninkomenslanden.
Kunt u, één voor één, reageren op de aanbevelingen die in het rapport zijn gedaan?
Hieronder volgt een reactie per aanbeveling in het rapport.7
Van oudsher hanteert Nederland het OESO-modelverdrag als uitgangspunt bij de onderhandelingen over een belastingverdrag. Het OESO-modelverdrag is effectiever in het voorkomen van dubbele belasting dan het VN-modelverdrag. Dat komt doordat in het VN-modelverdrag, naast de bronheffingen op dividenden en renten, extra bronheffingen zijn opgenomen op bepaalde bruto-stromen (zoals op royalty’s en vergoedingen voor technische diensten) die in de woonstaat niet altijd volledig verrekend kunnen worden omdat men daar het netto-inkomen (na aftrek van relevante kosten) in de heffing betrekt. Het VN-modelverdrag volgt in grote lijnen het OESO-modelverdrag. In bepaalde gevallen wijst het VN-modelverdrag echter meer heffingsrechten toe aan de bronstaat. Uit de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid (NFV) 2020 volgt dat Nederland in relatie tot ontwikkelingslanden bereid is om onderdelen van het VN-modelverdrag te accepteren. Het gaat bijvoorbeeld om een zogenoemde diensten-vaste-inrichting conform het VN-modelverdrag. Daarnaast is Nederland bereid om een bronbelasting op betalingen voor technische diensten op te nemen in relatie tot de armste groep ontwikkelingslanden onder de voorwaarde dat de technische diensten zijn verricht in het ontwikkelingsland.
Daarnaast is het belangrijk dat wordt gewaarborgd dat oneigenlijk gebruik van Nederlandse belastingverdragen wordt tegengegaan. Nederland zet primair in op een Principal Purposes Test (PPT) omdat het kabinet van mening is dat een PPT het meest aangewezen middel is om verschillende vormen van verdragsmisbruik nu en in de toekomst te bestrijden. Tegelijkertijd is het denkbaar dat een ontwikkelingsland de voorkeur heeft voor een PPT in combinatie met een (vereenvoudigde) Limitation on Benefits (LoB)-bepaling. Indien het ontwikkelingsland bijvoorbeeld duidelijk maakt een dergelijke combinatie van antimisbruikbepalingen nodig te hebben voor een adequate bestrijding van verdragsmisbruik in de bilaterale verhouding zal Nederland hier niet onwelwillend tegenover staan.
Ten aanzien van de laatste aanbeveling inzake het verdragsbeleid kan het volgende worden opgemerkt. Bij elke onderhandeling is het (voorgenomen) verdragsbeleid, zoals opgenomen in de NFV 2011 en de NFV 2020 het kader. De precieze inzet bij een onderhandeling is uiteraard afhankelijk van de specifieke omstandigheden met het desbetreffende land. De inhoud van lopende onderhandelingen zijn vertrouwelijk, ook ten behoeve van de effectiviteit van de onderhandelingen. Het resultaat van de onderhandelingen, het belastingverdrag, wordt ter goedkeuring aan het parlement voorgelegd. In de toelichtende nota daarbij wordt het verloop van de onderhandelingen toegelicht en zullen eventuele afwijkingen van het verdragsbeleid worden gemotiveerd.
Het kabinet is bij de implementatie van de Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel duidelijk verder gegaan dan de minimum standaard van de EU Anti-belastingontwijkingsrichtlijn ATAD1.8 Zo heeft het kabinet ervoor gekozen om naast de bestaande toepassing van het arm’s-length-beginsel – waarmee de toepassing van het zogenoemde model B uit ATAD1 reeds gewaarborgd is – een aanvullende CFC-maatregel te introduceren gebaseerd op het zogenoemde model A.9
De Adviescommissie belastingheffing multinationals (hierna: Adviescommissie) heeft als een van de aanbevelingen het aanscherpen van de CFC-maatregel. Het kabinet heeft ervoor gekozen om op korte termijn twee belangrijke maatregelen uit dit rapport om te zetten in wetgeving. Voor wat betreft de aanscherping van de CFC-maatregel wil het kabinet de snel ontwikkelende internationale initiatieven afwachten en hier op dit moment niet unilateraal op vooruitlopen. Het kabinet is namelijk voorstander van een internationaal gecoördineerde aanpak in de strijd tegen belastingontwijking.
Zo kijkt het kabinet uit naar de discussie die in internationaal verband plaatsvindt met betrekking tot maatregelen die worden uitgewerkt in het kader van de zogenoemde Pijler 2.10 Pijler 2 betreft maatregelen die als doel hebben om een minimumniveau van belastingheffing bij internationaal opererende bedrijven te waarborgen. Binnen deze discussie wordt de zogenoemde income inclusion rule onderzocht. De income inclusion rule zorgt voor een minimumniveau van belastingheffing door bij de (uiteindelijke) moedermaatschappij van een concern belasting bij te heffen indien de winst die buiten het eigen land (bij een (klein)dochter of vaste inrichting) wordt gerealiseerd niet onderworpen is aan een minimum effectief tarief. De income inclusion rule is daarmee vergelijkbaar met CFC-regels.
Er bestonden reeds substance-eisen in de Nederlandse wet- en regelgeving. Deze eisen zijn recentelijk (per 2018) aangevuld met twee nieuwe eisen, te weten een loonsom-eis van € 100.000 en de eis dat gedurende ten minste 24 maanden een kantoorruimte ter beschikking moet staan. Deze vereisten zijn onder andere van belang ten aanzien van de aanwezigheid in Nederland voor zogenoemde dienstverleningslichamen ten behoeve van de informatie-uitwisseling. Het effect van de extra twee substance-eisen is dat het zogenoemde bronland hierdoor vaker op de hoogte wordt gebracht van de substance in Nederland, waardoor dat land beter kan beoordelen of het de voordelen van het verdrag moet toekennen.
In belastingverdragen kunnen voorts aanvullende eisen worden gesteld aan belastingplichtigen door middel van een LoB-bepaling. Een LoB-bepaling maakt de toegang van verdragsvoordelen afhankelijk van een mechanische toetsing van een aantal eigenschappen van het lichaam dat gebruik wil maken van de verdragsvoordelen. Er worden afgebakende voorwaarden geformuleerd die toetsen of sprake is van een reële aanwezigheid van dit lichaam in een verdragsland of andere factoren die misbruik minder waarschijnlijk maken.
De Wet op de dividendbelasting 1965 is in beginsel van toepassing op alle internationale dividendbetalingen. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met de verplichtingen op basis van belastingverdragen en het recht van de Europese Unie (EU).11 Het kabinet heeft op 29 mei 202012 aangekondigd om in de Wet bronbelasting 2021 nog enkele aanvullende maatregelen op te nemen ten aanzien van dividendbetalingen aan laagbelastende jurisdicties.
Het kabinet acht het voor het overige niet wenselijk om de Wet bronbelasting 2021 zo aan te scherpen dat deze ook van toepassing is op rente- en royaltybetalingen naar niet-laagbelastende jurisdicties. Hierdoor zouden kapitaalstromen onnodig belemmerd worden. Een dergelijke bronbelasting zou namelijk (ook) in gevallen waarin doorgaans geen sprake is van belastingontwijking kunnen leiden tot dubbele belastingheffing, de administratieve lasten verhogen en daardoor het investerings- en vestigingsklimaat schaden, wat juist van belang is voor een open economie zoals die van Nederland.
Volgens de Europese Commissie zijn in de EU de administratieve lasten van bronbelastingen jaarlijks € 8,4 miljard.13 Dit vergroot de barrière voor internationale investeringen en belemmert hierdoor de Europese interne markt. Dit is ook de reden dat in EU-verband de EU-Interest- en royaltyrichtlijn14 tot stand is gekomen op basis waarvan in beginsel geen bronbelasting mag worden geheven op rente- en royaltybetalingen aan een verbonden lichaam gevestigd in een andere EU-lidstaat.
Nederland is voorstander van publieke Country by Country Reporting en zal dat ook blijven.
In het huidige internationale belastingsysteem bestaan regels op basis waarvan wordt bepaald welk land mag heffen over welk deel van de winst van een multinational. Onder de huidige regels wordt pas een heffingsrecht aan een land toegewezen over de winst van een multinational als deze multinational fysiek in dat land aanwezig is. De (toenemende) digitalisering van de economie roept de vraag op of deze bestaande regelgeving nog past bij de huidige economie.
Pijler 1 (uit het werkplan van de OESO en het IF) beoogt een oplossing te bieden door meer heffingsrechten toe te kennen aan landen waar afnemers van een bedrijf zitten, ook als een (digitaal) bedrijf daar geen fysieke aanwezigheid heeft. Er wordt derhalve rekening gehouden met de locatie van afnemers (consumenten/gebruikers). Nederland stelt zich steeds constructief op in de discussies over de toewijzing van heffingsrechten. Nederland houdt in deze discussies ook rekening met de belangen van andere landen, waaronder ontwikkelingslanden.
Ook ten aanzien van Pijler 2 (minimumniveau van belastingheffing) is een gecoördineerde, wereldwijde aanpak het effectiefst en zorgt voor een zo groot mogelijk gelijk speelveld. De Nederlandse inzet is erop gericht om overeenstemming te bereiken over robuuste, effectieve en goed uitvoerbare maatregelen. Het rapport van de Adviescommissie geeft daarbij aanleiding om bij de verdere discussies over Pijler 2 te pleiten voor een invulling van de maatregelen die zo effectief mogelijk de prikkel tot belastingconcurrentie vermindert.15 Daarbij lijkt een per-land-benadering een goed uitgangspunt en wil Nederland in zijn algemeenheid terughoudend zijn met uitzonderingen.
Het IF van de OESO is opgericht voor de inventarisatie van en implementatie van de BEPS-maatregelen. Het kabinet is van mening dat het IF ook het juiste samenwerkingsverband is om tot wereldwijde afspraken op belastinggebied te komen. De OESO en het IF kennen goed georganiseerde, gespecialiseerde (technische) werkgroepen met voldoende (ondersteunende) capaciteit. Op het moment van schrijven zijn 137 landen aangesloten bij het IF, waaronder een groot aantal ontwikkelingslanden, die op gelijke voet met elkaar samenwerken. Daarnaast zijn diverse organisaties als waarnemende organisaties aangesloten bij het IF, waaronder de Verenigde Naties. Dit geldt tevens voor het African Tax Administration Forum en het Centro Interamericano de Administraciones Tributarias, regionale organisaties die mede ontwikkelingslanden vertegenwoordigen. Het kabinet acht het niet effectief en efficiënt om naast het IF in VN-verband een vergelijkbaar samenwerkingsverband op te zetten.
Het kabinet onderschrijft de principes die aan het Addis Tax Initiative (ATI) ten grondslag liggen. Nederland was één van de initiatiefnemers van het ATI waarmee donoren in 2015 hebben toegezegd om in 2020 hun uitgaven voor technische assistentie aan ontwikkelingslanden op het gebied van belastingen te hebben verdubbeld. Bij de volgende fase van het ATI zet Nederland in op een zwaardere rol die belastingen kunnen spelen bij de bestrijding van ongelijkheid en deze boodschap zal ook worden uitgedragen richting partners waarmee wordt gewerkt aan versterking van belastingsystemen.
Het zijn vaak maatschappelijke organisaties die de stemmen van burgers versterken en laten weerklinken en hen daarin, ook buiten het politieke proces, vertegenwoordigen. Nederland steunt het maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden om bij te dragen aan het verminderen van ongelijkheid, het tegengaan van corruptie en om stem te geven aan burgers om op te komen voor hun rechten.
Uit de voorstellen voor de nieuwe Power of Voices partnerschappen is ook een voorstel geselecteerd dat mede is gericht op het verbeteren van belastingsystemen. Dat partnerschap heeft aandacht voor de hierboven drie genoemde elementen.
Op 10 juli 2020 is de kabinetsreactie op AIV briefadvies nr. 34 «Nederland en de wereldwijde aanpak van COVID-19» verzonden naar uw Kamer. Het kabinet deelt met de AIV de overtuiging dat actie van de internationale gemeenschap is geboden om de meest kwetsbare landen te ondersteunen. Het kabinet heeft hiervoor EUR 500 mln. beschikbaar gesteld uit algemene middelen.
De AIV stelt terecht dat de coronacrisis enorme gaten slaat in begrotingen van alle landen, door de noodzakelijke extra uitgaven terwijl de economie ernstig inzakt. Nederland werkt daarom nauw samen met de OESO, het IMF, de Wereldbank en de VN om ontwikkelingslanden te helpen om de capaciteit van hun belastingdiensten te versterken en hun belastingsystemen te verbeteren.16
De aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking zijn reeds speerpunten van het kabinetsbeleid.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De invoering van een suikertaks |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het uiterste moet worden ondernomen om overgewicht in Nederland tegen te gaan?
Ik ben van mening dat overheid en maatschappelijke partners zich maximaal moeten inspannen om overgewicht tegen te gaan en daarmee gezondheid te bevorderen.
Kan worden aangenomen dat, gezien de belangrijke rol die suiker speelt bij het ontstaan van overgewicht, een afname van de verkoop van frisdranken in combinatie met de afname van de hoeveelheid suiker in frisdranken op de lange termijn bijdraagt aan het terugdringen van overgewicht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit kunnen we aannemen. Er zijn echter diverse factoren die aan de basis kunnen staan van het ontstaan van overgewicht. Uiteindelijk ontstaat overgewicht, omdat een persoon meer calorieën (energie) eet of drinkt dan het lichaam verbruikt. Suiker is een van de vormen waarin we energie consumeren. Ongeveer een kwart van de toegevoegde (niet van nature in producten voorkomende) suikers die we in Nederland consumeren, krijgen we binnen via zogenaamde niet alcoholische dranken. Als daar minder van geconsumeerd zou worden, kan dit leiden tot minder overgewicht, als we niet gelijktijdig meer gaan eten van andere calorierijke producten.
Deelt u de mening dat de kortetermijneffecten van de invoering van een suikertaks, namelijk afname van de hoeveelheid suiker in frisdranken en een afname van de verkoop van frisdranken, voldoende reden zijn om een suikertaks in te voeren in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Afhankelijk van de gekozen vorm van een suikertaks (verschillende tarieven voor verschillende treden van suikergehalten, hoogte van de belasting etc.), kan deze effect hebben op de hoeveelheid suiker in frisdranken en afname van de verkoop. Bij de wijze waarop bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk een suikertaks is ingevoerd, zijn de effecten die u noemt waargenomen. Dit kan reden zijn om een suikertaks in Nederland in te voeren. Ik noem dit ook niet voor niets een perspectiefrijk instrument. Ik kies op dit moment niet voor deze maatregel omdat ik in het Nationaal Preventieakkoord andere afspraken heb gemaakt over suikerreductie, zoals ik u in mijn brief van 3 september jongstleden heb aangegeven.
Hoe verhoudt het niet invoeren van een suikertaks zich tot uw eerdere uitspraak «Wij willen een samenleving waarin het voor mensen gemakkelijker wordt om gezonde keuzes te maken»?
Ik wil inderdaad een samenleving waarin de gezonde keuze de makkelijke keuze is. De weg daar naartoe zijn we ingeslagen. Er zijn heel veel mogelijke maatregelen om de gezonde keuze makkelijker te maken. Samen met de ondertekenaars van het Nationaal Preventieakkoord heb ik voor een flinke lijst maatregelen gekozen. Eén daarvan is een reductie van via frisdranken geconsumeerde calorieën van 25% in 2020 en van 30% in 2025, ten opzichte van 2012. Invoering van een suikertaks is geen onderdeel van de gekozen maatregelen.
Bent u van mening dat ook zonder de invoering van een suikertaks gesteld kan worden dat u het uiterste onderneemt om de inname van suiker te verminderen en overgewicht tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb me maximaal ingespannen om te komen tot het grote aantal afspraken dat in 2018 met het Nationaal Preventieakkoord is gemaakt om overgewicht terug te dringen. Dat wil zeggen dat deze afspraken het mijns inziens maximaal haalbare product zijn van veel gesprekken met zeer veel partijen. Op basis van de quickscan van het RIVM naar de mogelijke impact van de afspraken werd toen ook duidelijk dat aanvullende maatregelen nodig zullen zijn om de doelen en ambities in 2040 te halen. Ik blijf de voortgang monitoren en indien nodig ga ik met partijen in gesprek over extra maatregelen. Parallel heb ik het RIVM de opdracht gegeven om te onderzoeken welke effectieve maatregelen die nu niet of onvoldoende in het Nationaal Preventieakkoord zijn opgenomen, substantieel kunnen bijdragen aan het behalen van de ambities.
In hoeverre is het niet invoeren van de suikertaks het gevolg van een lobby van onder andere het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel, zoals beschreven in het artikel «De mysterieuze verdwijning van de suikertaks uit het Preventieakkoord»?1 Kunt u ingaan op de rol die de voedsellobby heeft gespeeld bij de totstandkoming van het Nationaal Preventieakkoord (NPA)?
Bij de totstandkoming van het Nationaal Preventieakkoord heb ik met alle (potentiële) ondertekenaars gesproken om samen tot een gedragen akkoord te komen. Alle partijen konden maatregelen en acties voorstellen. Het akkoord is uiteindelijk gesloten over een pakket aan maatregelen waar de gezamenlijke ondertekenaars achter stonden.
Een van de mogelijke maatregelen die op tafel lag was een aanpassing van de reeds bestaande verbruiksbelasting op niet alcoholische dranken. De voedselindustrie heeft in het proces van totstandkoming van het akkoord aangegeven geen voorstander te zijn van de aanpassing van deze belasting. De frisdrankindustrie heeft voorgesteld de via frisdranken geconsumeerde calorieën met 30% te reduceren in 2025 (ten opzichte van 2012). Daar hebben alle ondertekenaars van het preventieakkoord mee ingestemd.
Klopt het dat er door de industrie een «uitruilvoorstel» is gedaan waarbij de industrie toezegde zelf calorieën uit de markt te halen in ruil voor het niet invoeren van een verbruiksbelasting? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat u hiermee zwicht voor de lobby van de industrie ten koste van de volksgezondheid?
Nee.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de inbreng voor het schriftelijk overleg leefstijlpreventie op 9 september?
Helaas is dit niet gelukt.
Het artikel ‘Bankenautoriteit vreest dat witwasregels doel voorbij schieten’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Bankenautoriteit vreest dat witwasregels doel voorbij schieten»?1
Ja.
Herkent u het geschetste probleem? Welke categorieën ondernemingen en instellingen in Nederland worden meer dan gemiddeld geweigerd als klant door financiële instellingen? Hoe lang moet een startende onderneming in Nederland gemiddeld wachten bij het openen van een bankrekening? Wat betekent dit voor het Nederlandse vestigingsklimaat?
Een belangrijk onderdeel van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) is dat instellingen verplicht zijn om een inschatting te maken van het risico op witwassen of terrorismefinanciering dat een klantrelatie met zich mee brengt, en voldoende maatregelen moeten nemen om dat risico te mitigeren. Indien er sprake is van een onacceptabel risico of indien het cliëntenonderzoek niet kan worden voltooid, dient de instelling de cliëntrelatie niet aan te gaan, dan wel te verbreken. Het in het artikel aangehaalde onderzoek van de European Banking Authority (EBA) richt zich op situaties waarin instellingen ervoor kiezen om risico’s te vermijden, bijvoorbeeld door vooraf te besluiten om aan bepaalde klanten of sectoren geen diensten te verlenen. Er wordt dan gesproken over «de-risking». Van de-risking kan ook sprake zijn als instellingen afscheid nemen van bepaalde bestaande klanten of sectoren omdat zij die een te hoog risicoprofiel toedichten. Wanneer de-risking op te grote schaal optreedt dan zou dit tot uitsluiting van bepaalde groepen kunnen leiden.
Signalen van de-risking door banken zijn mij bekend en het fenomeen is ook aan de orde gekomen in gesprekken met de Nederlandse Vereniging voor Banken (NVB). Banken houden echter geen kwantitatieve data bij, omdat elke zaak apart wordt behandeld en beoordeeld. Bij lopende klantrelaties geldt dat de bank bij de opzegging van bankrekeningen moet voldoen aan de wet- en regelgeving en de jurisprudentie die op dit gebied bestaat. Dit houdt onder andere in dat de bank rekening dient te houden met de gerechtvaardigde belangen van de klant bij voortzetting van de dienstverlening. Ook staat in artikel 2 lid 1 van de algemene bankvoorwaarden (ABV) dat de bank bij opzegging van een rekening een zorgplicht heeft en deze jegens de klant in acht dient te nemen. Deze zorgplicht wordt in de jurisprudentie gespecificeerd.
Het openen van een rekening voor een startende onderneming in Nederland duurt in beginsel kort. Volgens de NVB geldt voor het merendeel van de startende ondernemingen die als laag risico worden geclassificeerd dat de bankrekening vlot kan worden geopend (vaak binnen een week). Als de aanvraag complexer is of een klant een hoger risicoprofiel heeft kan het openen van een rekening langer duren. In het kader van het vestigingsklimaat is het onder andere van belang dat ondernemers die zich in Nederland willen vestigen duidelijkheid hebben over de informatie die vereist is om een bankrekening te kunnen openen. Voor buitenlandse ondernemers kan het orange carpet programma duidelijkheid geven over de aanvraag van een betaalrekening.2 Dit programma biedt buitenlandse ondernemers hulp bij het verkrijgen van een visum om zo hun onderneming te kunnen starten in Nederland.
Herinnert u zich de waarschuwingen uit de Tweede Kamer voor de continuïteit van de bancaire dienstverlening, geuit bij het debat over de wijziging vierde anti-witwasrichtlijn op 3 december 2019, en uw toezegging dit punt mee te nemen in een evaluatie? Wanneer bent u van plan die evaluatie uit te voeren?2
Ja, in het debat heb ik met uw Kamer gesproken over de continuïteit van de bancaire dienstverlening voor verschillende groepen zoals politiek prominente personen (PEP’s). Bij de behandeling van de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn heb ik de Eerste Kamer toegezegd om de wet binnen drie jaar na inwerkingtreding te evalueren. In het kader van die evaluatie wordt de invloed van verscherpt cliëntenonderzoek, in bijzonder bij PEP’s, op cliëntacceptatie meegenomen. De voorbereidingen voor de evaluatie vinden op dit moment plaats en de uitkomsten worden medio 2021 met beide Kamers gedeeld.
Welke stappen hebt u na het rapport van de Autoriteit Persoonsgegevens gezet om de uitvoering van de Wwft te vergemakkelijken en informatie-uitwisseling tussen banken mogelijk te maken? Tot welke resultaten heeft dit geleid?
In het kader van het plan van aanpak witwassen hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en ik onder meer gekeken naar het vergroten van de effectiviteit van de poortwachtersfunctie.4 Het kunnen delen van bepaalde gegevens kan de informatiepositie van poortwachters, zoals banken, vergroten en daarmee het cliëntenonderzoek verbeteren. Omdat het om het delen van persoonsgegevens gaat zijn hierover meerdere adviezen gevraagd aan de Autoriteit Persoonsgegevens.5 Deze adviezen zijn betrokken bij het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen. In dit wetsvoorstel wordt onder meer geregeld dat de poortwachters bij een cliënt met een hoger risico op witwassen of terrorismefinanciering informatie over integriteitrisico’s kunnen delen. Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in grondslagen die het mogelijk maken voor banken om gezamenlijke transactiemonitoring op te zetten. In de voortgangsbrief van 3 juli jl. werd aangekondigd dat het wetsvoorstel na de zomer naar de Raad van State zou worden gezonden voor advisering. Dit is inmiddels gebeurd.6 Na advisering door de Raad van State wordt het wetsvoorstel bij uw Kamer aanhangig gemaakt.
Kunt u instaan voor een ongestoorde financiële dienstverlening aan medewerkers van internationale organisaties, ambassades en buitenlandse bedrijven in Nederland?
Het kabinet spant zich in om de financiële dienstverlening aan internationale organisaties, ambassades en buitenlandse bedrijven in Nederland, evenals hun medewerkers, zoveel mogelijk te waarborgen. Voor het personeel van internationale bedrijven en instellingen geldt dat zij rechtmatig in de Europese Unie verblijven en daarmee op grond van de Payment Accounts -richtlijn7 recht hebben op het gebruik van een basisbetaalrekening. Daarbij dient opgemerkt te worden dat banken, ook bij internationale organisaties, ambassades en buitenlandse bedrijven, verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Wwft. Als een bank het cliëntenonderzoek niet kan voltooien of de risico’s bij een klant niet voldoende kan mitigeren kan dat leiden tot het afscheid nemen van de cliënt.
De Financial Action Task Force(FATF) heeft aanbevelingen opgesteld die een verscherpt cliëntenonderzoek voor PEP’s aanbevelen. De FATF-aanbevelingen komen ook tot uiting in de Europese anti-witwasrichtlijn. De reden voor een verscherpt cliëntenonderzoek komt voort uit het feit dat PEP’s zich veelal in een positie bevinden die potentieel misbruikt kan worden voor witwassen en terrorismefinanciering. Verscherpt cliëntenonderzoek bij PEP’s is preventief van aard. Een zakelijke relatie afwijzen, uitsluitend omdat een cliënt een uiteindelijk belanghebbende (ook wel UBO8 genoemd) of een PEP is, druist in tegen de gedachte van de Wwft, de Europese anti-witwasrichtlijn en de FATF-aanbevelingen.9 Financiële instellingen zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van verscherpt cliëntenonderzoek bij PEP’s. Zij moeten hiervoor een individuele beoordeling maken van het risicoprofiel van hun cliënten en kijken welke eventuele mitigerende maatregelen nodig zijn. DNB heeft richtlijnen opgesteld in haar leidraad, waarbij ook specifiek op onderzoek bij PEP’s wordt ingegaan.10 Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 wordt bij de evaluatie van de implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn specifiek de positie van PEP’s meegenomen.
Kunt u instaan voor een ongestoorde financiële dienstverlening aan «politically exposed persons»in Nederland?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om het proces van «onboarding»voor klant én bank te vergemakkelijken? Wat gaat u doen om te voorkomen dat klanten worden geweigerd omdat financiële dienstverleners opzien tegen de administratieve rompslomp?
In het plan van aanpak witwassen heb ik aangekondigd de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen private partijen te willen verbeteren.11 Met het in het antwoord op vraag 4 bedoelde wetsvoorstel plan van aanpak witwassen wordt beoogd het delen van informatie over klanten met een hoog risico op witwassen of terrorismefinanciering te bevorderen. Het beoordelen van het risicoprofiel van de klant kan aanzienlijk worden verbeterd als instellingen gebruik kunnen maken van informatie over klanten met een hoog risico die al vergaard is door een andere dienstverlener. Dit zal ook het proces voor klanten vergemakkelijken, ook als zij door een instelling als hoog risico worden geclassificeerd.
De vernietigde dossiers |
|
Bart Snels (GL) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat het grootste deel van de 9.000 vernietigde dossiers (namelijk 7.087 dossiers) is vernietigd na 29 november 2019, namelijk in 2020?
Ja dat klopt 7.087 beroepsdossiers zijn in 2020 vernietigd. Ik betreur het dat deze documenten vernietigd zijn. Zoals al in de tweede Voortgangsrapportage toegezegd zullen de ouders die het betreft hier geen negatieve gevolgen van mogen ondervinden.1 In de gelijk met deze antwoorden verstuurde derde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag wordt tevens aangegeven dat er nog veel documenten wel beschikbaar zijn, we onderzoek doen naar van wie precies de beroepsdossiers vernietigd zijn en we met de Raad voor de Rechtspraak kijken of de betreffende beroepsdossiers nog op een andere manier beschikbaar zijn.
Klopt het dat diverse Wob-verzoeken uit 2019 en 2020 door deze vernietiging op een onvolledige manier openbaar zijn gemaakt?
Nee dat klopt niet. De betreffende beroepsdossiers bevatten informatie over individuele procedures van toeslaggerechtigden, bovendien bevatten deze dossiers privéinformatie van burgers. Individuele beroepsdossiers worden als zodanig niet openbaar gemaakt naar aanleiding van een Wob-verzoek.
Wanneer zijn de overige 1.913 dossiers precies vernietigd? Over welke jaren gaat het hier?
In totaal zijn er 8.938 dossiers vernietigd.2 In onderstaande tabel treft u een totaaloverzicht aan. Hierin is per aanleverjaar van het beroepsdossier voor toeslagen aangegeven hoeveel dossiers in welk jaar vernietigd zijn. Niet bekend is op welke data de vernietiging van 2014 heeft plaatsgevonden. In 2019 heeft de vernietiging plaatsgevonden tussen 1 januari en 14 maart, de vernietiging in 2020 heeft plaatsgevonden tussen 1 januari en 29 april. Nog niet bekend is op welke toeslaggerechtigden en welke jaren de vernietigde beroepsdossiers betrekking hebben. Dit wordt nog uitgezocht en daar zal ik u in een volgende Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag over informeren.
1.049
910
2019
797
2019
770
2020
1.121
2020
102
2014
3.757
2020
32
42
2014
1.439
2020
Dit betreft het door Doc-Direckt geregistreerde aanleverjaar.
Daarnaast zijn er 23 dossiers administratief bekend in het beheerssysteem van Doc-Direkt, maar niet fysiek.
Klopt het dat er in 2014 ook 144 dossiers zijn vernietigd en dat er toen niet is voldaan aan de 7-jaarstermijn? Van welk Combiteam Aanpak Facilitators (CAF)-zaken waren deze dossiers onderdeel?
Ja, dat klopt. Deze dossiers zijn in 2013 en 2014 bij het archief aangeleverd door Toeslagen. Door de vermenging in de administratie en het magazijn zijn deze dozen niet opgemerkt en is daarbij ook niet voldaan aan de 7-jaarstermijn. Momenteel wordt gekeken of te achterhalen is van welke personen de vernietigde dossiers zijn, dan is ook te achterhalen of deze betrokken waren bij een CAF-zaak. Hiervoor geldt ook dat ouders die het betreft hier geen negatieve gevolgen van mogen ondervinden.
Klopt het dat er in 2019 ook nog eens 1.707 dossiers zijn vernietigd? Klopt het dat niet bekend is op welke toeslagjaren de in 2014, 2019 en 2020 vernietigde dossiers exact zien, aangezien dit niet is opgenomen in het archiefbeheersysteem?
Ja dat klopt, zie hiervoor ook de tabel bij het antwoord op vraag 3. Zoals aangegeven wordt nog onderzocht of te achterhalen is op welke toeslaggerechtigden en welke jaren de vernietigde beroepsdossiers betrekking hebben.
Is de Landsadvocaat, die sinds oktober 2018 is betrokken in de toeslagenaffaire vanwege het bepalen van de volledigheid van dossiers, geïnformeerd over deze vernietiging van dossiers? Beschikte de Landsadvocaat dan wel over alle stukken? Hoe reageerde de Landsadvocaat op het bericht dat er dossiers waren vernietigd?
De vernietiging van de beroepsdossiers ziet op beroepszaken die reeds in eerdere jaren zijn afgerond en die onherroepelijk zijn komen vast te staan. In het geval de Landsadvocaat in een dergelijke beroepszaak betrokken is geweest, heeft hij destijds over de stukken kunnen beschikken. De Landsadvocaat is over het bericht van de dossiervernietiging niet apart geïnformeerd en heeft hierop niet gereageerd.
Heeft u geprobeerd een reconstructie te maken van de ten onrechte vernietigde dossiers zodat deze teruggevonden kunnen worden?
Zoals ook in antwoord 3 aangekondigd wordt gekeken of achterhaald kan worden op welke toeslaggerechtigden en welke jaren de vernietigde beroepsdossiers betrekking hebben. Met de Raad voor de Rechtspraak is overleg om te kijken of de betreffende beroepsdossiers nog op een andere manier beschikbaar zijn.
Op welke wijze is gegarandeerd dat het onderzoek naar de vernietiging van deze dossiers onafhankelijk is?
De Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed (hierna: IO&E) neemt de vroegtijdige vernietiging van dossiers mee in haar onderzoek naar het informatie- en archiefbeheer bij de Belastingdienst welke inmiddels gestart is. De IO&E is een zelfstandige inspectie die losstaat van de Belastingdienst. Afronding van het onderzoek is voorzien voor het eerste kwartaal van 2021.
Kunt u de hele mail- en briefwisseling betreffende het besluit over de beroepszaken van de Belastingdienst/Toeslagen in 2019 en 2020 aan de Kamer doen toekomen?
Bijgevoegd treft u een notitie van 10 juli jl. met daarbij een eerdere notitie van 29 juni jl. en een memo van 25 juni jl. rondom de vernietigde dossiers. De namen van medewerkers zijn hierbij niet zichtbaar gemaakt.
Heeft er iemand gewaarschuwd om deze dossiers niet te vernietigen? Zo ja, wie? Wat is er met het signaal gebeurd?
Er zijn geen documenten of signalen gevonden waaruit een dergelijke waarschuwing blijkt.
Kunt u alle stukken over de vernietiging van deze 9.000 dossiers aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja, behoudens vragen 9 en 11 die zijn gebundeld.
Het bericht ‘Kifid: bank mag betaalrekening beëindigen als consument geen US TIN of CLN wil aanvragen’ en het bericht ‘Wijziging annex II FATCA-verdrag’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kifid: bank mag betaalrekening beëindigen als consument geen US TIN of CLN wil aanvragen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een van de argumenten van de bank om de bankrekening stop te zetten, «het bewust onjuist informatie verstrekken2» op de vraag «bent u fiscaal inwoner van een ander land?» meer zegt over de vraagstelling dan over het gegeven antwoord? Deelt u de mening dat de vraag te technisch en onduidelijk is geformuleerd, dat sommige Nederlanders niet weten wat een «fiscaal inwoner» is en dat deze informatie ook onvoldoende actief door de bank wordt verstrekt? Zo ja, bent u voornemens om de banken te wijzen op hun informatieverplichting richting de consument en hen te vragen de communicatie over een uiterst ingewikkeld onderwerp als de regelgeving rond de wet naleving belastingplicht buitenlandse rekeningen (FATCA) zowel in vragenlijsten als op de website en andere communicatiemiddelen te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De casus waarover het KIFID besliste kent hele specifieke feitelijke omstandigheden. Ik ben daarom van mening dat uit de gang van zaken in die casus geen algemene conclusies kunnen worden getrokken.
Ik ben het met u eens dat de vragen technisch zijn. Daarom is er door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de banken de afgelopen jaren veel informatie verstrekt over de gevolgen van de FATCA. Ook in het kader van de Common Reporting Standard (CRS) – die ziet op de uitwisseling van bankinformatie tussen belastingdiensten in ruim 100 landen, waaraan de VS niet mee doen – zijn de banken verplicht aan hun klanten te vragen wat hun fiscale woonstaat is en het fiscaal identificatienummer (TIN) van die staat. Voor de uitvraag van deze gegevens is een formulier ontwikkeld door de banken en de NVB, in nauw overleg met het Ministerie van Financiën.
In dit formulier wordt aan de hand van enkele vragen vastgesteld waar iemand fiscaal inwoner is. Om de term «fiscaal inwoner» uit te leggen, is er een verklarende woordenlijst toegevoegd aan het formulier. De formulieren zijn voorgelegd aan een bureau dat is gespecialiseerd in overheidscommunicatie. Het bureau heeft de formulieren aangepast op leesbaarheid.
De NVB heeft de formulieren ter beschikking gesteld aan alle banken en heeft aandacht besteed aan de FATCA en de CRS op zijn website. Dat is overigens ook gedaan op de websites van het Ministerie van Financiën en van de Belastingdienst. Op de website van de Belastingdienst is sinds 2016 FATCA-informatie te vinden voor bedrijven en particulieren.3 Ik zal erop toezien dat die sites gemakkelijk bereikbaar en toegankelijk blijven.
Naast de ontwikkeling van formulieren en informatie op hun websites hebben de banken vanaf de inwerkingtreding van de FATCA, brieven gestuurd aan hun klanten om hen te informeren dat zij mogelijk Amerikaan zijn en dat dat betekent dat zij ook belastingverplichtingen hebben in de VS. Deze brieven zijn herhaaldelijk gestuurd, omdat banken weinig respons ontvingen van klanten.
Het blijft belangrijk dat het voor Nederlandse klanten met ook de Amerikaanse nationaliteit duidelijk is wanneer een klant onder de FATCA-regelgeving valt en dus wanneer de klant een US TIN aan moet leveren of desgewenst afstand kan doen van de Amerikaanse nationaliteit. Ik zal banken vragen aandacht te blijven houden voor duidelijke informatieverstrekking over FATCA.
Deelt u tevens de mening dat ook de informatieverstrekking en de communicatie van de Belastingdienst hierin tekortschiet, gezien het feit dat er op de site van de Belastingdienst alleen FATCA-informatie is te vinden voor bedrijven (naast de link naar een artikel in de Staatscourant uit 2016)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier wilt u ook de communicatie vanuit de Belastingdienst over dit ingewikkelde onderwerp verbeteren richting de individuele Accidental Americans? Kunt u hierin samen optrekken met de banken, de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), de Accidental Americans en de Americans Overseas?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent deze uitspraak uit het bericht in vraag 1 dat deze consument straks niet meer beschikt over een basisbetaalrekening wanneer de betreffende financiële instelling het niet-bindende advies opvolgt? Zo ja/nee, kunt u garanderen dat Nederlandse US persons (die niet de wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) overtreden) te allen tijde kunnen beschikken over een betaalrekening?
In algemene zin is de vraag of al dan niet een basisbetaalrekening moet worden geopend pas aan de orde als de aanvrager niet (meer) beschikt over een andere betaalberekening. Daarnaast geldt, zoals ook door het Kifid is onderschreven, dat ook bij een basisbetaalrekening voldaan moet worden aan de eisen gesteld bij of krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft).
In de uitspraak geeft het Kifid aan dat de bank in dit specifieke geval het openen van een basisbetaalrekening onder de richtlijn Betaalrekeningen mag weigeren als de consument hiervoor een aanvraag indient. Het Kifid geeft ook aan dat het Convenant inzake een Pakket Primaire Betaaldiensten (het Convenant Basisbankrekening) van toepassing is op de consument. De bank kan, in het geval dat wordt overwogen een basisbetaalrekening te weigeren, verplicht stellen dat de consument samen met een erkende hulpverleningsinstantie de aanvraag voor een basisbetaalrekening indient onder het Convenant Basisbankrekening. Ook kan de bank verplicht stellen dat de basisbetaalrekening door een erkende hulpverleningsinstantie wordt beheerd. Het is aan de consument om een erkende hulpverleningsinstantie te vinden die bereid is om samen een aanvraag voor een basisbetaalrekening in te dienen. Of het risico op witwassen en/of belastingontduiking in dit geval voldoende gemitigeerd is door het inschakelen van een hulpverleningsinstantie (conform het Convenant Basisbankrekening), is in de eerste plaats ter beoordeling van de betreffende bank.
Zijn financiële instellingen alleen op basis van vermoedens van overtreding van de Wwft al bevoegd rekeningen te sluiten/blokkeren of moeten banken hier ook daadwerkelijk hard bewijs voor aanleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onder de Wwft zijn de daar onder vallende instellingen verplicht om een cliëntenonderzoek uit te voeren. De bank moet dit cliëntenonderzoek met succes uitvoeren, voordat zij een relatie met een klant aan mag gaan. Het cliëntenonderzoek houdt onder meer in dat de instelling gegevens vergaart over de identiteit van de cliënt. Ook worden er met het cliëntenonderzoek gegevens vergaard die de instelling in staat moeten stellen een inschatting te maken van het risico op witwassen en terrorismefinanciering. Dit vereist in de meeste gevallen medewerking van de cliënt. De financiële instelling dient de ontvangen informatie te verifiëren. Als de financiële instelling niet in staat blijkt te zijn voldoende gegevens te vergaren en/of de gegevens te verifiëren zal de financiële instelling moeten besluiten om de zakelijke relatie niet aan te gaan of deze te beëindigen. Banken kunnen op grond van de Wwft het openen of aanhouden van een betaalrekening ook weigeren zonder vermoeden van overtreding of hard bewijs. Een te hoog risico op betrokkenheid bij witwassen of terrorismefinanciering is voldoende grond voor weigering.
Welke middelen heeft u om te voorkomen dat financiële instellingen alleen op basis van het ontbreken van een TIN/SSN bankrekeningen blokkeren of sluiten? Bent u bereid deze middelen in te zetten?
Ik blijf in gesprek met de banken over de redenen van het sluiten en bevriezen van rekeningen van US Persons. Zoals ik in mijn beantwoording op eerdere Kamervragen heb aangegeven is het in beginsel aan banken zelf om te bepalen welke klantengroepen zij bedienen. Als banken rekeningen sluiten of bevriezen van Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit, is van belang dat daarbij de geldende wet- en regelgeving wordt nageleefd. Als de betrokken cliënt het niet eens is met het oordeel van de bank om de dienstverlening te beëindigen kan de cliënt hiertegen een klacht indienen bij de bank en vervolgens bij het Kifid dan wel de kwestie voorleggen aan de rechter.
Herinnert u zich uw antwoord op vragen van de leden Omtzigt, Van Weyenberg en Lodders3 «Ik wil overigens wel nogmaals benadrukken dat ik het voorbarig vind als banken rekeningen sluiten, blokkeren of bevriezen met als enige reden dat geen TIN is verkregen»?
Ja.
Hoe valt uw antwoord onder vraag 5 te rijmen met het besluit van nota bene een staatsbank om de rekening van een consument te sluiten op basis van het ontbreken van een TIN en de hiertoe ondersteunende uitspraak van het onafhankelijke klachteninstituut Kifid? Wat betekenen uw woorden in het licht van deze uitspraak?
Ik verwijs hiervoor naar de uitspraak van het Kifid. In deze uitspraak oordeelt het Kifid dat er naast het ontbreken van een US TIN ook sprake is van andere redenen op grond waarvan de bank bevoegd was de relatie met de betrokken klant te ontbinden.5
Klopt het dat
Banken kunnen ervoor kiezen om, «depositorekeningen» met een saldo van minder dan 50.000 dollar (peildatum 31 december) niet te rapporteren, ongeacht wanneer zij zijn geopend. Onder depositorekening vallen ook (basis)betaalrekeningen.6
Een rekening van een US person wordt gerapporteerd aan de VS ongeacht of er een TIN aanwezig is. Een financiële instelling loopt dan echter eventueel het risico om door de IRS aangemerkt te worden als niet compliant. Op grond van Amerikaanse wetgeving moeten Amerikaanse staatsburgers namelijk over een TIN beschikken. Ongeacht of US persons wel of geen belasting ontduiken voldoen zij zonder TIN niet aan de Amerikaanse regelgeving. Bij het ontbreken van een TIN zal de VS niet zelf de belastingplichtige gaan benaderen maar zal er eerst met de financiële instelling en Belastingdienst in gesprek worden gegaan om vast te stellen waarom de TIN ontbreekt. Bij de beoordeling of een financiële instelling eventueel sancties zouden worden opgelegd speelt de inspanning die de financiële instelling heeft geleverd om de TIN te bemachtigen, een rol.7
Banken zijn verplicht om op aanvraag een basisbetaalrekening te openen tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is op grond van artikel 4:71f Wet financieel toezicht (Wft). Een van de weigeringsgronden is als niet wordt voldaan aan de eisen van de Wwft. Het enkel ontbreken van een US TIN is geen weigeringsgrond in de zin van artikel 4:71f Wft. Voor de eisen van de Wwft verwijs ik u naar het antwoord bij vraag 4.
Deelt u de zorgen over de positie van de belastingbetaler/consument in zaken tegen de overheid of financiële instellingen, aangezien de individuele burger niet dezelfde middelen heeft als de overheid en/of financiële instellingen? Op welke manier worden de rechten van de consument in zaken tegen financiële instellingen met een leger aan adviseurs, advocaten en juristen beschermd?
Ik zie ook dat burgers vaak niet dezelfde middelen hebben als financiële instellingen in het geval van een geschil, maar ben van mening dat de rechten van de consument in zaken tegen financiële instellingen voldoende worden beschermd, onder andere doordat consumenten een klacht in kunnen dienen bij het Kifid. Het Kifid is onpartijdig en onafhankelijk. De geschillencommissie streeft naar een gelijk speelveld voor consumenten, ondernemers en financiële dienstverleners. Het Kifid geeft aan rekening te houden met een eventuele kennisachterstand van consumenten en ondernemers. Bovendien is het aanhangig maken van een procedure bij de geschillencommissie van Kifid gratis.
Bent u bekend met het bericht «Wijziging annex II FATCA-verdrag»?4
Ja
Waarom heeft de VS eenzijdig besloten de regelgeving rond de FATCA-registraties te veranderen met alle gevolgen voor «sponsered entities» en «sponsoring entities» van dien? Deelt u de mening dat dit weer een typisch voorbeeld is van het wijzigen van de spelregels tijdens het spel? Zo nee, waarom niet?
Door Bijlage II van de NL IGA aan te passen is kort gezegd bewerkstelligd dat, ondanks de aanpassingen van de regelgeving door de VS, de huidige situatie met betrekking tot sponsored entities in stand blijft. De regelgeving over de werking van FATCA staat primair beschreven in de US Final Regulations. Deze zeer uitgebreide Amerikaanse regelgeving werkt in feite unilateraal vanwege de grote rol en betekenis van de Amerikaanse financiële markten en de dollar voor het business model van financiële instellingen. Hierdoor zijn financiële instellingen wereldwijd verplicht aan die regels te voldoen.
Eind maart 2019 heeft de VS nieuwe regels gepubliceerd die zien op de sponsored entities9 onder de FATCA. Voor 25 maart 2019 was het zo dat een sponsored entity compliant was als de sponsoring entity alle FATCA-registraties voldeed, zonder dat de sponsored entity daarvoor zelf actie moest ondernemen en moest worden geregistreerd bij de IRS. Met de wijziging van de regelgeving van de VS was dat niet langer het geval.
De reden dat in eerste instantie er niet voor is gekozen om de sponsored entities specifiek aan te wijzen als «non reporting financial institutions» is dat de VS destijds met alle landen in de wereld IGA’s moest sluiten. Zij bleken toen al snel te weinig capaciteit te hebben om met elk land te overleggen over de op te nemen vrijgestelde financiële instellingen en rekeningen. De VS heeft om die reden een model Annex II opgesteld waarin verschillende typen Non-Reporting FI’s en Excluded Accounts zijn opgenomen. Door middel van artikel 4, zevende lid, van de IGA kon een land ervoor kiezen dat financiële instellingen ook toegang hebben tot begrippen die gedefinieerd zijn in de Final Regulations als die gunstiger voor hen uitwerken dan dezelfde begrippen zoals opgenomen in de IGA. Nederland heeft toen besloten om de vrijstellingen die al in de Final Regulations stonden niet op te nemen. Opname werd als overbodig beschouwd nu daar ook via artikel 4, zevende lid, van de IGA een beroep op zou kunnen worden gedaan.
Beide verdragspartijen hebben echter niet voorzien dat de IRS jaren later de vereisten rondom het Sponsoring regime heeft aangepast, waardoor sponsored entities zelf zouden moeten gaan rapporteren. De VS hebben toen meegewerkt aan het herstellen van een situatie die tussen verdragspartners niet beoogd was.
Om welke reden heeft Nederland er in eerste instantie niet voor gekozen de «sponsored entities» aan te wijzen als «non reporting financial institutions» in de Annex II van de intergouvernementele overeenkomst (IGA)? Waarom hebben andere landen hier wel meteen afspraken over gemaakt met de VS?
Zie antwoord vraag 12.
Wat waren de gevolgen geweest voor deze 1700 «sponsored entities» en 130 «sponsoring entities» als Nederland deze aanvullende afspraken met de VS niet had gemaakt?
Nederland heeft deze aanvullende afspraken gemaakt, zodat de IRS zich niet op het standpunt zou kunnen stellen dat Nederlandse financiële instellingen niet aan de certificeringsvoorwaarden hebben voldaan. Zij zouden als non-compliant of zelfs significant non-compliant kunnen worden aangemerkt waarbij de VS een 30% bronbelasting als sanctie kan inroepen als de financiële instellingen niet binnen 18 maanden na het aangemerkt worden als significant non-compliant de omissie hebben hersteld. De aanvullende afspraken maken duidelijk dat de VS dit niet zullen doen en dat de Nederlandse financiële instellingen ook niet aan de periodieke certificeringsverplichting hoeven te voldoen.
Welke (extra) informatie moeten deze 1700 «sponsored entities» en 130 «sponsoring entities» aanleveren bij de IRS en op welke manier wordt de privacy van deze bedrijven en hun klanten gewaarborgd?
Door de aanvullende afspraken hoeven deze entiteiten geen extra informatie aan te leveren. Zij zullen net als daarvoor de informatie die zij volgens de Nederlandse regelgeving ter implementatie van FATCA aan de Nederlandse belastingdienst verstrekken, rapporteren, zonder additionele verplichtingen.
Welke garantie is er, in het licht van het Amerikaanse besluit om de regelgeving voor «sponsored entities» en «sponsoring entities» aan te passen, dat de regelgeving voor andere soorten entiteiten die nog niet verplicht zijn te rapporteren aan de IRS niet wordt aangepast?
Het zou kunnen dat er in de toekomst een situatie ontstaat waarin de VS de Final Regulations wijzigt waardoor er een discrepantie kan ontstaan met de verplichtingen voor financiële instellingen die voortvloeien uit de IGA. De VS heeft zich in dit geval als goede verdragspartner opgesteld door ervoor te zorgen dat financiële instellingen van partnerlanden niet slechter af zijn door een wijziging van de Final Regulations. Ik acht het daarom niet aannemelijk dat regelgeving voor andere soorten entiteiten die nog niet verplicht zijn te rapporteren eenzijdig door de VS wordt gewijzigd.
Deelt u de steeds groter wordende zorgen over de FATCA-regelgeving, nu, naast de in eerdere sets schriftelijke vragen van (onder andere) het lid Lodders benoemde problematiek5, ook blijkt dat steeds meer Nederlandse/Europese bedrijven specifieke informatie moeten delen met de Amerikaanse belastingdienst en dat het nu zelfs voor het Kifid klaarblijkelijk gerechtvaardigd is om bankrekeningen van consumenten op basis van het ontbreken van een TIN/SSN te blokkeren of te weigeren?
De FATCA-regelgeving is ingevoerd in 2014. De VS heeft met betrekking tot de sponsored entities laten zien een oplossingsgerichte houding te hebben. Dit staat los van de verplichting om een US TIN aan te leveren. Daarnaast spelen er in de desbetreffende Kifid zaak specifieke feitelijke omstandigheden bovenop het enkel missen van een TIN/SSN, waardoor het Kifid geoordeeld heeft dat in dat geval het beëindigen van een bankrekening gerechtvaardigd was.
Het bericht ‘Experts: liquiditeitscrisis vraagt om soepelere btw-teruggave’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Experts: liquiditeitscrisis vraagt om soepelere btw-teruggave»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het huidige kabinet er alles aan moet doen om de liquiditeitspositie van het mkb, als motor van de Nederlandse economie, te versterken in deze onzekere periode?
Binnen de mogelijkheden doet het kabinet er heel veel aan om de liquiditeitspositie van bedrijven te verbeteren. Wat de fiscaliteit betreft denk ik daarbij vooral aan de bijzondere regeling voor uitstel van betaling vanwege de coronacrisis die is getroffen voor onder meer de btw en de loonbelasting. Ook bevatten de eerder tot stand gekomen noodpakketten meerdere tijdelijke financiële regelingen buiten de fiscaliteit om bedrijven te ondersteunen. Het gaat bijvoorbeeld om de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW), de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en verschillende extra kredietmogelijkheden (waaronder BMKB en GO-C) die het mogelijk maken dat geld in de bedrijven blijft.
Welke stappen heeft het kabinet reeds gezet om de liquiditeitspositie van bedrijven te verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een inschatting geven hoeveel deze feitelijk «te veel» afgedragen btw bedraagt? Waarop is de teruggavetermijn van een jaar gebaseerd? Wat zouden de consequenties zijn als deze termijn werd verkort?
Deze btw-teruggaafregeling ziet in het algemeen op een ondernemer die goederen en diensten inclusief btw levert aan een andere ondernemer die op zijn beurt over zijn leveringen ook btw in rekening moeten brengen aan zijn afnemers.
Eerstbedoelde ondernemer die de goederen of diensten levert aan een andere ondernemer wordt de in de factuur begrepen btw verschuldigd op het tijdstip waarop hij de factuur uitreikt aan zijn afnemer. De afnemende ondernemer krijgt op hetzelfde tijdstip het recht om die in rekening gebrachte btw in aftrek te brengen op de btw die hij verschuldigd wordt voor de leveringen aan zijn afnemers.
In de normale situatie vermeldt en betaalt de leverende ondernemer de in zijn vorderingen begrepen btw in zijn eerstvolgende periodieke btw-aangifte, terwijl de afnemende ondernemer die btw in aftrek brengt in zijn eerstvolgende btw-aangifte. In deze situaties blijft er dan ook geen geld «in de staatskas» en in die zin is er dus niet «te veel» btw afgedragen.
Wanneer de vordering die een ondernemer heeft, oninbaar blijkt te zijn ontstaat de situatie dat die ondernemer wel al de in die vordering begrepen btw aan de Belastingdienst heeft afgedragen, terwijl hij die van de afnemer niet zal ontvangen. De afnemende ondernemer op zijn beurt betaalt de vordering met de daarin begrepen btw niet, maar heeft de niet-betaalde btw wel in aftrek gebracht op zijn aangifte. Dit is inherent aan het huidige btw-systeem.
Wanneer een afnemer niet betaalt, zou bij de leverende ondernemer een liquiditeitsprobleem kunnen ontstaan. Ondernemers kunnen daarom teruggaaf krijgen van in een vordering begrepen btw wanneer komt vast te staan dat de afnemer de vordering niet of niet geheel zal betalen. Omdat het soms lang kan duren voordat zoiets definitief kan worden vastgesteld, ontstaat op basis van de wet het recht op teruggaaf in ieder geval wanneer na één jaar nog niet is betaald. In de gevallen waarin binnen een jaar komt vast te staan dat de vordering niet zal worden betaald, wordt de teruggaaf uiteraard op dat eerdere moment verleend. Als de teruggaaf is verleend en daarna wordt de vordering alsnog betaald, dan moet door de ondernemer een correctie worden aangebracht. Hij dient de btw dan alsnog af te dragen aan de Belastingdienst.
De keerzijde van de teruggaaf is dat de afnemende ondernemer het bedrag van de btw dat is begrepen in de niet-betaalde vordering en dat door hem reeds in aftrek is gebracht, moet terugbetalen aan de Belastingdienst. Deze keerzijde is van wezenlijk belang, maar blijft onvermeld in voornoemde publicatie waardoor ten onrechte de indruk wordt gewekt dat de betreffende btw «in de staatskas» blijft. Een verkorting van de termijn van één jaar zou leiden tot snellere teruggaven bij niet-betaling en noodzakelijkerwijs ook tot snellere verschuldigdheid bij de niet betalende afnemer. Verwacht wordt dat dan wel het aantal correcties achteraf op de bedragen van de teruggaaf en de nieuwe verschuldigdheid bij de betrokken ondernemers zullen toenemen, omdat vaak in een latere fase alsnog (een deel van) de betaling wordt gedaan. De kans op zo’n latere betaling is bij een termijn van drie maanden aanmerkelijk groter dan bij de huidige termijn van een jaar. Dit zou naar verwachting leiden tot extra administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Ik meen, anders dan de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), dat de beperkte vooruitgang in de liquiditeitspositie van de ondernemer die een snellere teruggaaf krijgt niet of nauwelijks opweegt tegen de toename van de administratieve lasten voor diezelfde ondernemer. Zeker in deze uitzonderlijke tijden zal een dergelijke maatregel weinig toegevoegde waarde hebben omdat, zoals hiervoor is aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3, voor ondernemers een bijzondere regeling voor uitstel van betaling van toepassing is vanwege de coronacrisis. Bovendien staat tegenover de beperkte liquiditeitsverbetering van de leverende ondernemer een verminderde liquiditeit bij de afnemer die de door hem, mogelijk achteraf ten onrechte, in aftrek gebrachte btw gecorrigeerd ziet.
Kunt u toelichten waarom u geen toevoegde waarde ziet in het verkorten van de btw-terugbetaaltermijn van één jaar naar bijvoorbeeld drie maanden en waarom er «geen toegevoegde waarde» zou zijn? Deelt u de mening dat in deze uitzonderlijke tijden zelfs een «beperkte» vooruitgang een verbetering kan zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Waar zit het verschil in inzicht tussen uw uitleg en die van bijvoorbeeld de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) die aangeeft wel een toegevoegde waarde te zien in het verkorten van de btw-terugbetaaltermijn?2
Zie antwoord vraag 4.
Welke beperkingen ziet u in de Europese btw-richtlijn? Wanneer zijn deze beperkingen door Nederland aangekaart bij de Europese Commissie of in de discussie over een toekomstbestendig btw-stelsel?
De bestaande wettelijke teruggaafregeling waarin ervan uitgegaan wordt dat een vordering oninbaar is uiterlijk één jaar na het tijdstip waarop de vergoeding opeisbaar is geworden, past binnen de kaders van de Europese btw-richtlijn. De wettelijke regeling heeft ook geen aanleiding gegeven tot discussie met de Europese Commissie. In dit verband moet echter voor ogen worden gehouden dat op basis van de Europese regelgeving het uitgangspunt geldt dat ter zake van belaste prestaties btw moet worden afgedragen en dat de Europese richtlijn alleen teruggaaf van die btw toestaat in het geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling door de afnemer. Er van uitgaan dat een vordering oninbaar is uiterlijk drie maanden na het tijdstip waarop de vergoeding opeisbaar is geworden, staat naar mijn mening op gespannen voet met die richtlijn.
Waarom kan de Belastingdienst in specifieke situaties wel overgaan tot het terugbetalen van de oninbare btw binnen een jaar? Waarom lukt het dan niet in het algemeen?
Het al dan niet verlenen van teruggaaf van «oninbare btw» is niet afhankelijk van de vraag of de Belastingdienst daartoe in staat is maar hangt samen met de wettelijke mogelijkheid daartoe. Zoals hiervoor is aangegeven dient de niet-betaling vast te staan voordat het recht op teruggaaf van de btw ontstaat. Vaak is dat pas na een langere periode dan één jaar. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vragen 4, 5 en 6 kan in die gevallen de teruggaaf worden verleend na afloop van dat jaar, met dien verstande dat wanneer in later stadium de omvang van de niet-betaling definitief vaststaat alsnog een correctie kan volgen. Alleen in gevallen waarin binnen één jaar vast komt te staan dat de ondernemer de vordering geheel of gedeeltelijk niet zal ontvangen, kan de teruggaaf op een eerder tijdstip binnen dat jaar worden verleend.
Voor de volledigheid merk ik op dat het bedrag van de niet-betaalde vordering en de daarin begrepen btw niet van invloed is op de snelheid waarmee een eventuele teruggaaf kan worden verleend.
Waarom is in deze gevallen het voordeel voor de belastingplichtige aanzienlijk genoeg om over te gaan tot een snellere terugbetaling, maar wordt dit voordeel «beperkt» zodra er wordt overgegaan op een uniform, voor alle ondernemers geldende, tijdelijke terugbetalingstermijn van bijvoorbeeld drie maanden?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de teruggavetermijn van een jaar voor oninbare btw tijdelijk te verkorten, bijvoorbeeld naar drie maanden? Wat zou de procedurele route hiervoor zijn? Kan dit ook buiten een wetsaanpassing, bijvoorbeeld door middel van een besluit, of besluit gekoppeld met een latere wetswijziging?
Zoals hiervoor is aangegeven, zie ik weinig toegevoegde waarde in een tijdelijke verkorting van de teruggaaftermijn in deze bijzondere tijden, mede omdat er voor ondernemers ook een bijzondere regeling voor uitstel van betaling van btw van toepassing is. Bovendien moeten de Europese wettelijke kaders in deze worden gerespecteerd.
Indien een verkorting van de wettelijke termijn van één jaar naar bijvoorbeeld drie maanden wel gewenst is dan dient dit te geschieden bij formele wet, in dit geval een wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Soms kunnen belastingplichtigen, vooruitlopend op een wetswijziging, op grond van een beleidsbesluit alvast handelen alsof de wetswijziging reeds tot stand gekomen is. Het gaat daarbij met name om beleidsbesluiten die voor een belastingplichtige gunstiger uitwerken dan de bestaande wettelijke bepalingen.
Een beleidsbesluit is niet geschikt om vooruitlopend op een wetswijziging onderwerpen te regelen die niet in alle opzichten gunstig uitwerken voor belastingplichtigen. Belastingplichtigen kunnen zich in die situatie immers blijven beroepen op de voor hen gunstiger uitwerkende bepalingen zoals die nog in de wet staan.
In het onderhavige geval zou een op de wet vooruitlopend beleidsbesluit begunstigend kunnen uitwerken voor ondernemers die een recht op teruggaaf hebben met betrekking tot de btw die is begrepen in niet betaalde vorderingen. Ondernemers die nu een jaar moeten wachten, kunnen dan eerder, bijvoorbeeld na drie maanden, een teruggaaf krijgen. Maar de afnemers van die ondernemer die de btw begrepen in de onbetaalde vordering, achteraf ten onrechte, in aftrek hebben gebracht, worden die btw dan niet pas na een jaar verschuldigd, maar al na drie maanden. Voor laatstbedoelde ondernemers zijn de wettelijke bepalingen dan gunstiger dan die van het beleidsbesluit. Om die reden zou een beleidsbesluit in deze situatie niet geschikt zijn om een verkorting van de bedoelde termijnen vooruitlopend op een wetswijziging te regelen.
Wat vindt u ervan dat de «rigide» houding van de Belastingdienst er nu toe kan leiden dat ondernemers facturen kwijtschelden? Is dat geen perverse consequentie van het huidige beleid, zeker gegeven de slechte economische omstandigheden?
Het is mij ook niet bekend dat ondernemers ervoor kiezen in sommige gevallen een vordering kwijt te schelden om een snellere teruggaaf te krijgen van de daarin begrepen btw.
Bent u bereid om verdere concrete beleidsopties te verkennen om ook op langere termijn de liquiditeitspositie van het mkb te verbeteren, en deze naar de Kamer te sturen?
In het noodpakket hebben we vanuit de Belastingdienst, vooral door de regeling voor bijzonder uitstel van betaling, geprobeerd om positief bij te dragen aan de liquiditeitspositie van bedrijven. Dat is echter geen structurele optie. Wel blijven de reguliere mogelijkheden van uitstel van betaling van kracht. Daartoe behoren kortdurend uitstel, een betalingsregeling, uitstel met zekerheid, uitstel van loonbelasting bij een verwachte teruggaaf omzetbelasting en uitstel van betaling bij bijzondere omstandigheden. Het is uiteraard primair aan bedrijven zelf om indien nodig de eigen liquiditeitspositie te versterken. Daarbij moet wel voorkomen worden dat het belastingstelsel tot onnodige extra druk leidt op de liquiditeitspositie. Dat zou bijvoorbeeld kunnen als belasting moet worden afgedragen op een moment waarop de daarvoor benodigde liquiditeit er redelijkerwijs nog niet kan zijn. In de regel is dat niet het geval. Bovendien blijven bij betalingsproblemen de genoemde reguliere mogelijkheden voor uitstel van betaling beschikbaar. Gelet op alle mogelijkheden die er zijn, zie ik geen aanleiding om verdere beleidsopties te verkennen
Kunt u de vragen voor Prinsjesdag beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het Nederlandse fiscaal verdragsbeleid |
|
Renske Leijten |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u een reactie geven op het Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO)-rapport Theorie en praktijk van de Nederlandse belastingverdragen met ontwikkelingslanden?1
In het genoemde onderzoek wordt aangegeven dat de bronheffingstarieven die Nederland is overeengekomen in de sinds 2011 (her)onderhandelde belastingverdragen met ontwikkelingslanden meestal lager zijn dan de gemiddelde bronbelastingtarieven die andere OESO-landen zijn overeengekomen in belastingverdragen met het desbetreffende ontwikkelingsland. Het rapport lijkt te suggereren dat daarmee niet (volledig) is voldaan aan het verdragsbeleid ten aanzien van ontwikkelingslanden zoals opgenomen in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 (hierna: NFV 2011). Die conclusie deel ik niet.
Op basis van de NFV 2011 houdt Nederland rekening met de bijzondere positie van ontwikkelingslanden. Uitgangspunt van het in de NFV 2011 neergelegde beleid dat Nederland in relatie tot ontwikkelingslanden bereid is hogere bronbelastingtarieven overeen te komen dan in verdragen van Nederland met andere landen. Zoals ik specificeer in mijn antwoord op vraag 2, zijn de bronheffingstarieven die Nederland is overeengekomen in de sinds 2011 (her)onderhandelde belastingverdragen met ontwikkelingslanden in lijn met hetgeen is opgenomen in de NFV 2011. Het OESO-gemiddelde van bronheffingstarieven waar door de onderzoekers aan wordt getoetst is een interessant gegeven, maar geen relevant criterium om de praktijk aan de NFV 2011 te toetsen. Desalniettemin is in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 (NFV 2020) de bereidheid verwoord om (nog) meer heffingsrechten aan ontwikkelingslanden toe te kennen, bijvoorbeeld door een hoger bronbelastingtarief te accepteren dan een ontwikkelingsland in zijn belastingverdragen met Nederland vergelijkbare landen is overeengekomen, wanneer dat ontwikkelingsland aantoont een nieuwe beleidslijn op dat punt te hebben. Daarnaast is Nederland in relatie tot de armste ontwikkelingslanden bereid een bronstaatheffing voor betalingen voor technische diensten overeen te komen, met als voorwaarde voor de bronstaatheffing dat de technische diensten moeten zijn verricht in het ontwikkelingsland. Voorts hecht ik, in lijn met verdragsbeleid, belang aan het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen zodat het ontwikkelingsland niet ten onrechte in zijn heffingsbevoegdheid wordt beperkt.
Hoe verklaart u dat de al in 2011 uitgesproken intenties om in belastingverdragen hogere bronheffingen te willen accepteren bij ontwikkelingslanden dan bij meer ontwikkelde landen niet worden nagekomen?
In beginsel streeft Nederland er van oudsher naar om in belastingverdragen een uitsluitende woonstaatheffing overeen te komen met betrekking tot deelnemingsdividenden, interest en royalty’s. In de NFV 2011 is echter tevens aangegeven dat Nederland rekening houdt met de bijzondere positie van ontwikkelingslanden. In relatie tot ontwikkelingslanden heeft Nederland daarom in de afgelopen jaren meer begrip getoond voor onder meer verzoeken om een uitgebreider begrip vaste inrichting in het belastingverdrag op te nemen of om relatief hoge bronbelastingtarieven in het belastingverdrag op te nemen. Dit blijkt uit het onderstaande overzicht van belastingverdragen en wijzigingsprotocollen van Nederland met ontwikkelingslanden die sinds 2011 zijn ondertekend en waarbij de betreffende verdragsbepalingen tijdens de onderhandelingen aan bod zijn gekomen.
Verdrag of wijzigingsprotocol
Jaar ondertekening
Bronbelastingtarief deelnemingsdividenden
Bronbelastingtarief interest
Bronbelastingtarief royalty’s
Uitbreiding begrip vaste inrichting
Ethiopië
2012
5%
5%
5%
Ja
Indonesië1
2015
5%
5%
–
–
Kenia2
2015
0%
10%
10%
Ja
Malawi3
2015
5%
10%
5%
Ja
Oekraïne
2018
5%
5%
10%
Nee
Zambia
2015
5%
10%
7,5%
Ja
Dit protocol bevat geen bepalingen over het begrip vaste inrichting of over de verdeling van de heffingsbevoegdheid met betrekking tot royalty’s.
Het belastingverdrag tussen Nederland en Kenia is nog niet in werking getreden.
Het belastingverdrag tussen Nederland en Malawi is nog niet in werking getreden.
Deelt u de conclusie van SOMO dat Nederland nog steeds het recht om belasting te heffen op het inkomen van multinationals in ontwikkelingslanden frustreert door het eigen bovengenoemde beleid niet uit te voeren? Zo nee, op welke manier wordt het recht om belasting te heffen wel ten volste toegekend aan deze landen?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2, heeft Nederland in de afgelopen jaren in relatie tot ontwikkelingslanden ingestemd met een uitgebreider begrip vaste inrichting of om relatief hoge bronbelastingen. Die conclusie deel ik dus niet. Desalniettemin acht het kabinet het wenselijk dat in voorkomende gevallen meer heffingsrechten aan ontwikkelingslanden worden toegekend. Hierop ben ik verder ingegaan in de beantwoording van vraag 1.
Wat doet u tegen de internationale race naar de bodem op het vlak van vennootschapsbelasting als u niet bereid of niet in staat bent om ontwikkelingslanden hun eerlijke deel van de inkomsten van multinationals te laten behouden?
Zoals blijkt uit de beantwoording bij vraag 1 en 2, houdt Nederland bij verdragsonderhandelingen rekening met de bijzondere positie van ontwikkelingslanden. De stelling dat ontwikkelingslanden door de verdragen met Nederland niet in staat zouden zijn om een eerlijk deel van de winst van multinationals te belasten deel ik daarom niet.
Wat betreft maatregelen om te voorkomen dat een internationale race naar de bodem ontstaat, is onder meer van belang dat de afgelopen jaren grote stappen zijn gezet om grondslaguitholling te voorkomen. Zo zijn de maatregelen uit het BEPS-project van de OESO/G20 en uit de ATAD-richtlijnen van de EU inmiddels geïmplementeerd. Verder kan worden gewezen op relevante ontwikkelingen die op dit moment in Inclusive Framework2-verband spelen. Zo wordt gesproken over maatregelen die als doel hebben om een minimumniveau van belastingheffing bij internationaal opererende bedrijven te waarborgen (Pijler 3. De maatregelen van Pijler 2 hebben tot gevolg dat landen kunnen bijheffen over winsten die elders laag belast zijn, waarmee een internationaal level playing field wordt beoogd. Nederland heeft zich steeds constructief opgesteld in de discussies over Pijler 2. Het rapport van de Adviescommissie geeft daarbij aanleiding om bij de verdere discussies over Pijler 2 te pleiten voor een invulling van de maatregelen die zo effectief mogelijk de prikkel tot belastingconcurrentie vermindert.4
Welke belastingverdragen verwacht u binnen deze kabinetsperiode nog naar de Kamer te zenden en welke wijzigingen op het vlak van een fatsoenlijke bronbelasting die internationale belastingontwijking daadwerkelijk tegengaat zullen wij hierin aantreffen?
Binnen deze kabinetsperiode verwacht ik in ieder geval aan uw Kamer de volgende belastingverdragen ter goedkeuring voor te leggen: Liechtenstein (ondertekend op 3 juni 2020), Kosovo (ondertekend op 29 juni 2020) en Bulgarije (ondertekend op 14 september 2020).
Met betrekking tot het tweede onderdeel van de vraag merk ik op dat het afzien van een bronbelasting op deelnemingsdividenden, interest en royalty’s van belang is voor het wegnemen van belemmeringen voor ondernemingen om internationaal te opereren. Dit is ook in lijn met de EU-Moeder-dochterrichtlijn5, alsmede de EU-Interest- en royaltyrichtlijn voor zover het gaat om interest en royalty’s betaald aan een verbonden lichaam gevestigd in een andere EU-lidstaat.6 Ten aanzien van ontwikkelingslanden rechtvaardigt de bijzondere positie van deze landen een afwijking van dit beleid. Daarbij is Nederland zelfs bereid om een hoger bronbelastingtarief te accepteren dan een ontwikkelingsland in zijn belastingverdragen met met Nederland vergelijkbare landen is overeengekomen, wanneer dat ontwikkelingsland aantoont een nieuwe beleidslijn op dat punt te hebben. Om te voorkomen dat op oneigenlijke wijze gebruik wordt gemaakt van verlaagde bronheffingstarieven in een belastingverdrag is het belangrijk dat belastingverdragen worden voorzien van antimisbruikbepalingen. Met name de «principal purposes test»,die onderdeel is van de minimumstandaard, voorkomt dit oneigenlijk gebruik.
Waarom zijn de al in 2015 ondertekende verdragen met Malawi en Kenia nog steeds niet in werking getreden? In welke mate heeft Nederland bij deze verdragen zijn(economische) macht misbruikt door toch een verdrag uit te onderhandelen dat ongunstig is voor deze landen?2 Ziet u voor Nederland een rol weggelegd in de toepassing van antimisbruikbepalingen zodat deze daadwerkelijk worden ingezet? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft via ambtelijke kanalen vernomen dat het ratificatieproces in Kenia is vastgelopen. Voor zover mij bekend is, zou in Kenia intern niet de juiste ratificatieprocedure zijn gevolgd. Daarnaast heb ik vernomen dat Kenia momenteel ook de inhoud van het verdrag wil heroverwegen. Als Kenia inderdaad zou verzoeken de besprekingen over het getekende Verdrag te heropenen, ben ik daartoe bereid. De Kamerbehandeling van dit verdrag is momenteel aangehouden. Mochten er rondom dit verdrag nieuwe ontwikkelingen zijn, dan zal ik uw Kamer daarover informeren. Met betrekking tot Malawi heeft Nederland in 2018 de goedkeuringsprocedure afgerond. Mijn ambtsvoorganger heeft via diplomatieke kanalen vernomen dat Malawi de ratificatie van het onderhavige belastingverdrag wil afronden. Dit wacht ik af.
Uiteindelijk komt een belastingverdrag alleen tot stand indien beide landen van mening zijn dat hun belangen voldoende tot uitdrukking zijn gekomen en sprake is van een evenwichtig belastingverdrag. Het uitoefenen van (economische) macht is niet aan de orde. Een belastingverdrag waarin de belangen van een land onvoldoende tot uitdrukkelijk komen, leidt niet tot een houdbare overeenkomst. Ten slotte wordt een belastingverdrag ter goedkeuring aan het parlement voorgelegd.
Ten aanzien van het tweede onderdeel van de vraag is van belang vast te stellen dat de belastingverdragen tussen Nederland en Kenia en tussen Nederland en Malawi nog niet in werking zijn getreden. Er is dus sprake van een verdragsloze situatie en de verdragsmaatregelen kunnen dus vanzelfsprekend nog geen toepassing vinden. Na inwerkingtreding is de toepassing van antimisbruikbepalingen primair een taak van Kenia en Malawi als bronstaat. De belastingautoriteiten van die landen kunnen een verdragsvoordeel weigeren als zij van mening zijn dat sprake is van verdragsmisbruik. Nederland op zijn beurt zet capaciteit in om verdragsmisbruik via in Nederland gevestigde bedrijven te detecteren en in voorkomende gevallen verdragspartners hierover te informeren.
Heeft de volgend jaar ingaande voorwaardelijke bronbelasting op rente en royalty’s reeds geleid tot gedragseffecten bij multinationals die misbruik maken van het Nederlandse verdragenstelsel om op grote schaal belasting te ontwijken? Is er aanleiding om te denken dat deze belasting zal leiden tot vermindering van de doorsluisfunctie van Nederland in het internationale stelsel van belastingontwijking?
In mijn brief van 29 mei 2020 over de monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking zijn de laatst beschikbare gegevens (uit 2018) over de inkomensstromen door bijzondere financiële instellingen (bfi’s) weergegeven.8 Aangezien de aankondiging van de bronbelasting na 2018 heeft plaatsgevonden, zijn de mogelijke gedragseffecten nog niet zichtbaar in deze cijfers. Door het prohibitieve karakter van de bronbelasting zal naar verwachting het deel van de stroom naar laagbelastende jurisdicties en niet coöperatieve jurisdicties dat renten en royalty’s betreft, geheel worden verlegd of ophouden te bestaan. Daarnaast heb ik in mijn reeds aangehaalde brief van 29 mei 2020 aangekondigd dat het kabinet ook aanvullende maatregelen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties zal voorstellen. Naar de mening van het kabinet zal het heffen van een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s (per 1 januari 2021) en op dividenden (per 1 januari 2024) leiden tot een vermindering van de doorsluisfunctie van Nederland en wordt internationale belastingontwijking tegengegaan. Ik zal jaarlijks de door DNB gerapporteerde inkomensstromen door bfi’s naar laagbelastende jurisdicties monitoren en hierover aan de Kamer rapporteren. Dit zal ik, vanaf de invoering van de Wet bronbelasting 2021, ook doen voor de gegevens uit de aangiften van deze bronbelasting op renten en royalty’s. Op deze manier kan vermoedelijk per 2023 het effect van de Wet bronbelasting 2021 bepaald worden. Indien aanvullende maatregelen ten aanzien van dividendstromen worden aangenomen, zullen uiteraard ook die inkomensstromen worden gemonitord.
Kunt u de conclusie van SOMO onderschrijven dat mede als gevolg van ineffectieve bronbelastingen in belastingverdragen de aantrekkingskracht voor internationale investeerders om het Nederlandse stelsel van belastingverdragen te gebruiken om belasting te ontwijken onverminderd groot is?
Het is belangrijk dat wordt gewaarborgd dat de in Nederlandse belastingverdragen opgenomen verdragsvoordelen slechts worden toegekend in economisch reële situaties. Acties die erop zijn gericht om gebruik te maken van de meest gunstige belastingverdragen met als doel zoveel mogelijk belasting te ontwijken zijn immers onwenselijk. Maatregelen gericht op het bestrijden van verdragsmisbruik zijn al, of worden nog geleidelijk aan, opgenomen in de Nederlandse belastingverdragen. Hierdoor wordt het risico van verdragsmisbruik door gebruik te maken van het Nederlandse verdragennetwerk steeds kleiner.
Bent u in het laatste geval bereid om deze wet aan te scherpen, zodat de voorwaardelijkheid verdwijnt en de bronbelasting op alle landen van toepassing is in plaats van alleen op de zogeheten laagbelastende landen?
Ik acht het niet wenselijk om de Wet bronbelasting 2021 zo aan te scherpen dat deze ook van toepassing is op rente- en royaltybetalingen in relatie tot niet-laagbelastende jurisdicties. Hierdoor zouden kapitaalstromen onnodig belemmerd worden. Een dergelijke bronbelasting zou namelijk in meerdere mate kunnen leiden tot dubbele belastingheffing, de administratieve lasten verhogen en daardoor het investerings- en vestigingsklimaat voor het reële bedrijfsleven schaden, wat juist van belang is voor een open economie zoals die van Nederland. Volgens de Europese Commissie zijn in de EU de administratieve lasten van bronbelastingen jaarlijks € 8,4 miljard.9 Dit vergroot de barrière voor internationale investeringen en belemmert hierdoor de Europese interne markt. Dit is ook de reden dat in EU-verband de EU-Interest- en royaltyrichtlijn tot stand is gekomen op basis waarvan in beginsel geen bronbelasting mag worden geheven op rente- en royaltybetalingen aan een verbonden lichaam gevestigd in een andere EU-lidstaat.10 De EU-Interest- en royaltyrichtlijn biedt landen wel de mogelijkheid om in gevallen van misbruik de voordelen van deze richtlijn aan bedrijven te ontzeggen. Wel zal het kabinet, zoals aangekondigd in mijn brief van 29 mei 2020, aanvullende maatregelen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties voorstellen.11 Ik ben van mening dat het heffen van een bronbelasting in relatie tot laagbelastende jurisdicties, en in misbruiksituaties, op renten en royalty’s (per 1 januari 2021) en op dividenden (per 1 januari 2024) zal leiden tot een afname van de aantrekkingskracht voor internationale investeerders om het Nederlandse stelsel van belastingverdragen te gebruiken om belasting te ontwijken. Bij verdragsonderhandelingen is het daarbij de Nederlandse inzet om de bronbelasting op deze stromen volledig te kunnen effectueren in relatie tot laagbelastende verdragslanden. Daarbij kan het gepast zijn om bij reële (zakelijke) situaties minder of geen bronstaatheffing na te streven, ook bij laagbelastende jurisdicties. De precieze Nederlandse inzet zal per land worden bepaald op basis van de specifieke kenmerken van het belastingsysteem van de betreffende laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdictie. Zo kan maatwerk worden geleverd, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke risico’s van belastingontwijking die voortvloeien uit het belastingsysteem van het land en tegelijkertijd zoveel mogelijk wordt voorkomen dat het reële bedrijfsleven te maken krijgt met dubbele belasting.
Herinnert u zich dat u eerder vragen beantwoord heeft over de illegale vernietiging van 9000 beroepsdossiers toeslagen, die bewaard hadden moeten blijven?1
Ja, ik betreur het enorm dat deze documenten vernietigd zijn. Zoals al in de tweede Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag toegezegd zullen de ouders die het betreft hier geen negatieve gevolgen van mogen ondervinden.2 In de gelijk met deze antwoorden verstuurde derde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag wordt tevens aangegeven dat er nog veel documenten wel beschikbaar zijn, we onderzoek doen naar van wie precies de beroepsdossiers vernietigd zijn en we met de Raad voor de Rechtspraak kijken of de betreffende beroepsdossiers nog op een andere manier beschikbaar zijn.
Herinnert u zich dat u meldde dat deze dossiers vernietigd waren onder regel nummer 201 handeling 24?
Ja.
Klopt het dat beroepsdossiers van toeslagen helemaal niet onder nummer 201, handeling 24 vallen, omdat het besluit waarnaar verwezen wordt2 en de bijbehorende selectielijst3 alleen maar over belastingen gaat (de blauwe dienst) en in zijn geheel niet over toeslagen en alle documenten die daarbij horen?
Ja, dat klopt. Voor de archivering van beroepsdossiers Belastingdienst/Toeslagen is toentertijd gebruik gemaakt van de selectielijst voor Belastingen (201) en de daarin genoemde handelingen, vanwege het ontbreken van een selectiedocument voor Toeslagen (die pas in 2015 is vastgesteld). Daardoor is er een vermenging ontstaan.
Hoe kan het dat de Belastingdienst, dat een apart onderdeel vormt – en nu zelfs onder een andere Staatssecretaris en een andere directeur-generaal (DG) valt – in staat is om de archieven van de Belastingdienst/Toeslagen illegaal te vernietigen?
Binnen de Belastingdienst is er één onderdeel dat voor de gehele Belastingdienst, inclusief Belastingdienst/Toeslagen het archiefbeheer verzorgt. De voortijdige vernietiging van de dossiers had niet mogen plaatsvinden. Het is daarom goed dat de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed heeft laten weten dat ze de vroegtijdige vernietiging van dossiers in haar onderzoek naar het informatie- en archiefbeheer bij Belastingdienst zal meenemen.
Bent u ervan op de hoogte dat in de selectielijst van de Belastingdienst is opgenomen (paragraaf 6) dat stukken van blijvende waarde (SBW) bewaard moeten blijven en dat die gedefinieerd zijn als: «Stukken van blijvende waarde zijn alle documenten die moeten worden bewaard zo lang de belastingplicht of actualiteitswaarde (van het document) bestaat»?
Ja.
Denkt u dat de stukken, die betrekking hebben op de toeslagenaffaire, waarnaar nu een parlementaire ondervraging (mini-enquete) loopt, waarvoor een nieuwe uitvoeringsorganisatie is opgezet met 500 miljoen euro, waarnaar de Kamer elke week vraagt en waarvan de ouders nog steeds wachten op hun dossier, actualiteitswaarde hebben en dus bewaard moeten worden of niet?
Ja, deze stukken hebben zeker actualiteitswaarde.
Wilt u er onmiddellijk voor zorgen dat er een moratorium komt op de vernietiging van stukken, die betrekking hebben op toeslagen, waaronder (niet limitatief) inbegrepen; bezwaar- en beroepsdossiers, alle beschikkingen, alle onderzoeken en verslagen daarvan, alle managementverslagen, alle vermeldingen op zwarte lijsten en elk ander document dat relevant kan zijn voor individuele compensatie of individueel rechtsherstel?
Na het vaststellen van de onterechte vernietiging zijn de lopende vernietigingsactiviteiten door Doc-Direkt voor wat betreft toeslagendossiers stopgezet en zijn de dossiers die voor vernietiging in aanmerking zouden komen apart opgeslagen. Daarnaast is besloten om managementverslagen, mails en overige zaakgebonden informatie tot nader order niet te vernietigen.
Kunt u onmiddellijk een apart archief instellen (een zogenaamd hotspot bij het Nationaal Archief) en daar de stukken over de kinderopvangtoeslagaffaire onderbrengen, inclusief de (kopieën van) persoonlijke dossiers en de zwarte lijsten?
Tot nader orde worden Belastingdienst breed geen fysieke archieven meer vernietigd. Dit is een forse ingreep, maar noodzakelijk. Ik zal eerst in overleg met Uw Kamer gaan voordat dit moratorium wordt opgeheven. Door de directe stopzetting van de vernietiging én het veilig stellen van de dossiers die voor vernietiging in aanmerking zouden komen (zie vraag 7) heeft het per direct aanmerken van de kinderopvangtoeslagaffaire als «hotspot» geen meerwaarde. Wel zal ik de deze op de «hotspotlijst Ministerie van Financiën» laten plaatsen. Vervolgens kan op termijn op basis van de geldende criteria beoordeeld worden of de hieronder vallende dossiers als permanent te bewaren moeten worden aangemerkt. Dit laatste betekent dat deze op termijn moeten worden overgebracht naar het Nationaal Archief. Voor het Ministerie van Financiën is de hotspotmonitor als instrument nog in ontwikkeling en de bedoelde hotspotlijst is nog niet formeel beschikbaar.
Is er bij het illegaal vernietigen van archieven in de kinderopvangtoeslagaffaire mogelijk sprake van een ambtsmisdrijf, bijvoorbeeld op basis van artikel 361 van het wetboek van strafrecht: «De ambtenaar of een ander met enige openbare dienst voortdurend of tijdelijk belast persoon, die opzettelijk zaken bestemd om voor de bevoegde macht tot overtuiging of bewijs te dienen, akten, bescheiden of registers, welke hij in zijn bediening onder zich heeft verduistert, vernielt, beschadigt of onbruikbaar maakt, of toelaat dat zij door een ander worden weggemaakt, vernield, beschadigd of onbruikbaar gemaakt, of die ander daarbij als medeplichtige ter zijde staat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vijfde categorie.»? Kunt u op deze vraag een heel precies antwoord geven?
De strafrechtelijke bepaling waar in deze vraag naar verwezen wordt, ziet op het opzettelijk verduisteren van bewijsstukken door ambtenaren. Er zijn geen aanwijzingen dat het vernietigen van de betreffende beroepsdossiers redelijkerwijs is te herleiden tot opzettelijk menselijk handelen. Voor zover vastgesteld kan worden zijn de geldende procedures bij de vernietiging van de betreffende dossiers gevolgd en nageleefd. De voortijdig vernietigde dossiers zijn echter het gevolg van vermenging van dossiers van de Belastingdienst met de dossiers van Toeslagen. Deze situatie leent zich dan ook niet voor de kwalificaties van deze strafrechtelijke bepaling.
Bent u ervan op de hoogte dat een gemeente een medewerker terecht ontslagen heeft omdat deze medewerker illegaal archieven vernietigd had en dat dat een plichtsverzuim was?4
Ik ben bekend met de aangehaalde uitspraak.
Kunt u de verklaringen van vernietiging van de stukken die in 2017, 2018 en 2019 vernietigd zijn op verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen aan de Kamer doen toekomen? En kunt u daarin heel precies aangeven waarin in dat besluit de beroepszaken zitten?
In bijlage 1 treft u de «verklaring van vernietiging 2017» dit betreft de vernietiging van dossiers in het kalenderjaar 2017, welke na afloop in 2018 is opgemaakt. In bijlage 2 treft u de «verklaring van vernietiging 2018» van dossiers in het kalenderjaar 2018 welke in 2019 is opgemaakt. Bij de eerdere vragen en antwoorden rondom de vernietigde dossiers van 18 augustus jl. is deze laatste ook abusievelijk meegestuurd als «verklaring van vernietiging 2019».6 Hierbij had moeten worden aangegeven dat de verklaring van vernietiging van dossiers in kalenderjaar 2019 nog niet gereed is. In bijlage 1 en 2 zijn de regels die op documenten van Toeslagen betrekking kunnen hebben geel gemaakt, het betreft selectielijst 201 handeling 24. In 2017 en 2018 zijn voor zover nu bekend geen toeslagen beroepsdossiers vernietigd.7, 8
Kunt u de opdracht voor de vernietiging van archiefbescheiden van zowel de Belastingdienst als de Belastingdienst/Toeslagen over het jaar 2020 aan de Kamer doen toekomen?
Als bijlage 3 is bijgevoegd de opdracht voor vernietiging van archiefbescheiden van Belastingen met dagtekening 5 november 2019, voor dossiers met vernietigingsjaar 2020. Hierop bevinden zich alleen dossiers van Belastingen. Op het moment van opdrachtverstrekking waren we ons niet bewust van de vermenging die had plaatsgevonden. Vanwege het ontbreken van een selectielijst voor Toeslagen heeft vermenging plaatsgevonden door destijds gebruik te maken van de inventarislijst van Belastingen. Er is over het hoofd gezien dat zich onder dossiers Belastingen ook dossiers Toeslagen bevonden. Hierdoor is op beroepsdossiers van Toeslagen abusievelijk de vernietigingstermijn uit de selectielijst Belastingen toegepast. Hierdoor zijn met de opdrachtverstrekking ook onbedoeld beroepsdossiers van Toeslagen vernietigd. Sinds de invoering van de aparte selectielijst voor Toeslagen (2015) worden toeslagendossiers gekoppeld aan de juiste bewaartermijnen en vernietigingsjaren waarmee de mogelijkheid tot vermenging tot een minimum beperkt is.9
Kunt u aangeven waarom in de brief van 20 november 20185 (kenmerk 2018-0000895333) van het waarnemend hoofd bewerken aan het afdelingshoofd informatiehuishouding van de Belastingdienst, letterlijk staat: «De selectielijst betreffende het proces toeslagen hebben wij buiten beschouwing gelaten, aangezien het voor Doc-Direkt momenteel niet mogelijk is te bepalen of de betreffende dossiers daadwerkelijk zijn afgesloten»?
Door Doc-Direkt is deze zinsnede in het voorstel van vernietiging opgenomen omdat het Doc-Direkt niet bekend was of de betreffende dossiers van Toelagen beëindigd waren. Zolang niet bekend is of het proces volledig is afgehandeld, dan wel de toeslag is beëindigd mag conform de selectielijst Toeslagen van 2015 niet tot vernietiging worden overgegaan.11 Deze selectielijst Toeslagen werkt weliswaar terug tot 2004 maar door de vermenging van toeslagendossiers met dossiers van de Belastingdienst, heeft vernietiging van toeslagendossiers in 2019 en 2020 toch plaatsgevonden.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Nee, helaas heeft het iets langer geduurd, ik heb u dan ook op 23 september jl. een uitstelbrief gezonden.
(vakantie)verhuurplatforms en toeristenbelasting in Nederland. |
|
Hilde Palland (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
In welke mate wijkt de wijze waarop in Nederland de toeristenbelasting wordt geïnd, via een belastingaanslag aan de eigenaar van een verblijfsplaats en doorberekening aan de gast, af van die in andere Europese landen?
Een overzicht van de (wijze van de) eventuele heffing van (lokale) toeristenbelasting in andere Europese landen is niet beschikbaar, dus er kan geen vergelijking met Nederland worden gemaakt.
Klopt het dat in Frankrijk sinds 1 januari 2019 (vakantie)verhuurplatforms, zoals Booking.com en Belvilla, verantwoordelijk zijn voor het berekenen, innen en afdragen van toeristenbelasting? Welke voor- en nadelen ziet u aan deze systematiek?
Het is alleen wenselijk om voor de overheidstaak van het innen van toeristenbelasting wettelijk een rol bij de platformbedrijven te beleggen als dit een noodzakelijke en proportionele maatregel is om het doel te bereiken. De noodzaak voor de inning middels de verhuurplatforms is in Nederland niet aanwezig, gezien de eenmalige registratieverplichting die met het wetsvoorstel toeristische verhuur van woonruimte mogelijk wordt gemaakt. Door dit wetsvoorstel kunnen de gemeenten de heffing van de toeristenbelasting beter adresseren bij de verhuurder. De gegevens van de eenmalige registratie kunnen namelijk ook gebruikt worden voor de inning van toeristenbelasting. Hiervoor biedt het wetsvoorstel de noodzakelijke grondslag. Het wetsvoorstel biedt gemeenten derhalve de mogelijkheid om conform de huidige wetgeving de toeristenbelasting te innen bij de verhuurder.
Frankrijk hanteert landelijk grotendeels een eenduidig systeem van heffing, terwijl in Nederland de grondslag voor de heffing van de toeristenbelasting alsmede de hoogte van het tarief verschilt per gemeente. Dit maakt het dan ook mogelijk eenvoudiger voor een platform om in Frankrijk de inning vorm te geven dan in Nederland. Op dit moment ontbreekt het inzicht in de wijze waarop afrekening tussen toerist en verhuurder, en de rol daarbinnen van de diverse platforms, in Frankrijk plaatsvindt.
Tot slot stel ik vast dat, op de onlangs met algemene stemmen aangenomen wet toeristische verhuur van woonruimte, een amendement was ingediend dat strekte tot het innen van de toeristenbelasting via de platforms, maar dat dit amendement niet is aangenomen.
Wat is de reden dat inning van lokale toeristenbelastingen via (vakantie)verhuurplatforms in Frankrijk wel mogelijk is en in Nederland vooralsnog niet, blijkens de uitvoering van de motie-Paternotte c.s.(Kamerstuk 34 775-XIII, nr. 89) over het innen van toeristenbelasting (Kamerstuk 27 926, nr. 282)? Wat maakt de Franse situatie anders dan de Nederlandse?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre zou het uws inziens mogelijk zijn om – al dan niet via nadere regelgeving – bij (vakantie)verhuurplatforms waar de toerist betaalt via het platform (en dus niet rechtstreeks aan de aanbieder) de inning van toeristenbelasting via het platform daarbij mee te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Is u bekend of partijen, gemeenten en platforms, een overkoepelende overeenkomst met betrekking tot de inning van toeristenbelasting door de platforms nog steeds «niet haalbaar» achten, zoals gemeld in Kamerstuk 27 926, nr. 282? Hoezeer is de situatie sindsdien veranderd?
Mij is geen signaal bekend dat partijen het inmiddels wél haalbaar zouden achten.
Afwikkeling belastingteruggave nabestaanden |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe vaak de Belastingdienst contact zoekt met nabestaanden bij overlijden als er sprake is van het recht op teruggave van belastingen indien er geen rekeningnummer van de erven bekend is?
Na ontvangst van het bericht van overlijden van een belastingplichtige stuurt de Belastingdienst vanuit het geautomatiseerde systeem een condoleancebrief naar het laatst bekende adres van de overledene. Bij die brief zit een formulier waarin gevraagd wordt om de naam en het adres van een contactpersoon ten behoeve van het afhandelen van lopende zaken van de overledene.
Bij de eerste teruggave wordt een ervenbrief gestuurd naar de contactpersoon, als deze inmiddels bekend is, of naar het laatst bekende adres van overledene met het verzoek de gegevens te verstrekken om de teruggave uit te kunnen betalen.
Voor elke teruggave verstuurt de Belastingdienst bovendien een aparte beschikking en als het een teruggave van toeslagen of inkomstenbelasting betreft, wordt er per teruggave ook een mededeling gestuurd. In deze mededeling wordt vermeld dat het terug te betalen bedrag wordt uitbetaald aan de erfgenamen of, als geen rekeningnummer bekend is, dat het bedrag aan de Belastingdienst vervalt. Nabestaanden krijgen dus meerdere berichten wanneer er sprake is van een teruggave.
Een eventuele teruggave wordt gestort op het bankrekeningnummer van de overledene. Als het rekeningnummer inmiddels is opgeheven, onjuist of onvolledig is, wordt de teruggave door de bank teruggestort op de rekening van de Belastingdienst. In dat geval wordt automatisch een formulier verstuurd aan de contactpersoon met het verzoek om een bankrekeningnummer door te geven. Is er geen contactpersoon bekend dan wordt het laatst bekende adres van de overledene als postadres gebruikt voor deze brief. Indien een brief onbestelbaar retour wordt gestuurd, onderzoekt een medewerker of er inmiddels een nieuw (correspondentie)adres bekend is. Ook dan wordt een nieuwe brief naar het nieuwe adres gestuurd.
Overigens is dit jaar een actie gestart om de door de banken teruggestorte bedragen nogmaals in behandeling te laten nemen. Daar waar nieuwe en/of extra informatie achterhaald kan worden van erfgenamen, is opnieuw een brief verstuurd met het verzoek om een rekeningnummer door te geven. Momenteel worden de posten van het jaar 2018 onderzocht. Het doel is om meer teruggaven te kunnen uitbetalen.
Kunt u aangeven hoeveel openstaande posten van teruggave belastingen na overlijden er zijn? Kunt u een overzicht geven per jaar over de afgelopen vijf jaar en om welk bedrag dit in zijn totaliteit gaat? Wat gebeurt er met deze «openstaande posten» (waarbij erven dus niet na de eerste brief hebben gereageerd) en op welke termijn?
Onderstaande tabel bevat het overzicht van het totaal aantal teruggaven aan overledenen in de afgelopen vijf jaar. In de gevallen waarin geen rekeningnummer bekend is of het rekeningnummer is onjuist, onvolledig, opgeheven of geblokkeerd, wordt een brief verstuurd met het verzoek om alsnog een rekeningnummer te verstrekken. Als niet gereageerd wordt op deze brief en de Belastingdienst deze teruggave dus niet kan overmaken, dan wordt het bedrag van de teruggave nog vijf jaar bewaard. Wanneer erfgenamen alsnog een rekeningnummer doorgeven wordt het bedrag uitbetaald. Het tweede deel van de tabel geeft de aantallen en de bijbehorende bedragen weer, waarbij een reactie is uitgebleven. Voor het jaar 2020 zijn de cijfers tot 1 september opgenomen. Volledigheidshalve merk ik op dat de onderstaande bedragen aan veranderingen onderhevig zijn.
Jaar
Teruggave belastingen
Gevallen waarbij reactie uitblijft
Aantal
in euro’s
Aantal
in euro’s
2020
206.224
167.278.964,10
13.655
8.321.374,12
2019
232.765
189.007.632,99
23.902
12.561.648,17
2018
247.345
182.506.465,25
25.049
12.029.065,63
2017
224.015
179.118.933,60
17.314
7.997.789,72
2016
231.324
164.960.255,09
16.138
6.351.505,55
2015
179.678
142.529.672
15.162
5.827.238,23
Bent u bekend met situaties waarin nabestaanden via het f-formulier aangifte gedaan hebben, er sprake is van een teruggave belastingen, het ontbreken van een rekeningnummer van de erven en er door de belastingdienst maar éénmaal een brief gestuurd wordt naar de erven voor het doorgeven van een rekeningnummer waarop de teruggave kan plaatsvinden?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1 waarin het proces beschreven staat.
Stuurt de Belastingdienst automatisch een f-formulier aan de nabestaanden? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst stuurt automatisch een F-biljet aan de contactpersoon van de nabestaanden. Dit gebeurt niet in de gevallen waarin de overledene in de belastingjaren voorafgaand aan zijn of haar overlijden, niet werd uitgenodigd voor het doen van aangifte vanwege het ontbreken van de aangifteplicht voor de inkomstenbelasting. Nabestaanden kunnen het F-biljet ook via de website of de Belastingtelefoon Nabestaanden aanvragen bij de Belastingdienst. De uiterste inleverdatum voor het F-biljet is 1 mei van het jaar volgend op het jaar van overlijden.
Kunt u toelichten waarom het f-formulier alleen fysiek kan worden ingevuld en niet bijvoorbeeld digitaal via «Mijn Belastingdienst»? Bent u bereid om het f-formulier vanaf 2021 digitaal beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het digitaal invullen van het f-formulier draagt bij een betere dienstverlening aan de nabestaanden en is ook een wens van de Belastingdienst. Het ontwikkelen van een digitaal f-formulier dat online kan worden ingevuld en ingediend vraagt de inzet van aanzienlijke automatiseringscapaciteit. De Belastingdienst heeft de ontwikkeling van het digitale f-formulier nog niet in gang kunnen zetten, omdat de beschikbare automatiseringscapaciteit voor de relevante applicaties de afgelopen jaren geheel is en wordt benut voor noodzakelijk onderhoud, jaaraanpassingen en implementatie van wetgeving. De Belastingdienst heeft daarom verkend of op een andere wijze online aangifte kan worden gedaan voor iemand die is overleden. Voor de groep nabestaanden, die na afloop van het jaar van overlijden aangifte inkomstenbelasting willen doen, verwacht de Belastingdienst dat in de tweede helft van 2021 een oplossing kan worden geboden. De Belastingdienst en Logius (BZK) werken aan een nabestaandenmachtiging voor de verbetering van dienstverlening aan nabestaanden. Deze machtiging kan worden gebruikt voor de inzage in en afhandeling van belasting- en toeslagenzaken voor de overledene. De Belastingdienst heeft in onderzoek op welke wijze deze machtiging ook is in te zetten voor het doen van de online aangifte inkomstenbelasting voor een overledene door een nabestaande. De voortgang en de uitkomsten worden opgenomen in de eerste voortgangsrapportage 2021.
Voor de groep nabestaanden die al tijdens het jaar van overlijden de aangifte inkomstenbelasting willen indienen kan geen online oplossing worden geboden op korte termijn. De automatiseringsinspanning is in de huidige planning te groot. De Belastingdienst neemt deze wens daarom op in het plan «Beheerst Vernieuwen 2021 – 2024», het IV-portfolio voor vernieuwing. Uiteraard zal een papieren f-formulier voor de aangifte inkomstenbelasting voor een overledene beschikbaar blijven.
Wat vindt u van het praktijkvoorbeeld dat een erkend financieel adviesbureau in 2020 al drie gevallen kent waarin de Belastingdienst één keer gecommuniceerd heeft met de erven en daarna (na uitblijven reactie) niet meer in actie komt?
Ik ben niet bekend met deze casus en helaas kan ik ook niet ingaan op individuele casuïstiek. Voor het proces rondom een overledene verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat een overlijden en het afwikkelen van de financiën vaak veel emoties en papierwerk met zich mee brengt en één enkel schrijven van de Belastingdienst tussen «wal en schip» kan raken?
De afwikkeling van financiële zaken van een overledene, inclusief de belastingzaken, is voor veel nabestaanden niet makkelijk. Het is daarom goed voorstelbaar dat één enkel schrijven niet altijd leidt tot een reactie aan de Belastingdienst. Volledigheidshalve wil ik nogmaals aangeven dat ook voor alle teruggaven een aparte beschikking wordt gestuurd en als het een teruggave van toeslagen of inkomstenbelasting betreft, ook nog apart een mededeling voor elke teruggave afzonderlijk. Nabestaanden kunnen bovendien de informatie ook via de website van de Belastingdienst raadplegen. Op de website is er ook een checklist ten behoeve van de nabestaanden opgenomen ter controle of alle noodzakelijke stappen en formulieren gevolgd zijn. Bovendien kunnen de nabestaanden via een gratis telefoonnummer contact opnemen met de belastingtelefoon. Hierbij gaat het om een apart telefoonnummer, slechts bedoeld voor nabestaanden, waardoor zij niet het reguliere beltraject in hoeven. Er wordt verder regelmatig bezien waar de dienstverlening verbeterd kan worden.
Kunt u toezeggen dat u de Belastingdienst minimaal drie keer contact zal zoeken met de erven om de zaak af te wikkelen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Kunt u aangeven welke reactietermijn de Belastingdienst hanteert bij bijvoorbeeld een bezwaar op een naheffingsaanslag of een verzoek om kwijtschelding na een nalatenschap?
De Belastingdienst hanteert de termijnen zoals deze in de wet- en regelgeving zijn opgenomen en handelt in lijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Binnen zes weken krijgt de belastingplichtige een reactie op het bezwaarschrift. De termijn kan met maximaal zes weken worden verlengd. In het geval er meer tijd nodig is, wordt er telefonisch dan wel per post contact opgenomen met de belastingplichtige.
Voor beschikkingen op aanvraag zoals een verzoek om kwijtschelding geldt een beslistermijn van acht weken. Indien het niet mogelijk is om binnen acht weken te reageren, wordt dit aan de belastingplichtige medegedeeld en wordt hierbij een redelijke termijn aangegeven binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Wilt u reageren op de volgende casus (praktijkvoorbeeld naar aanleiding van een digitaal werkbezoek): «Dochter heeft beheerstaken bij overlijden vader uitgevoerd. Na twee jaar ontvangt de dochter een naheffingsaanslag. Omdat zij de nalatenschap aanvaard heeft, komt deze naheffing voor rekening dochter. Dochter maakt bezwaar en doet een beroep op kwijtschelding. De Belastingdienst wijst dit verzoek binnen twee weken af en geeft aan dat als dochter in beroep wil gaan dit binnen tien dagen moet worden aangetekend om ontvankelijk te zijn. Dochter doet beroep op adviseur omdat reactietermijn te kort is (van de tien dagen is de brief twee dagen onderweg en nog twee weekenden waardoor er vijf werkdagen overblijven om beroep aan te tekenen). Adviseur vraagt uitstel van twee weken. Dit wordt afgewezen omdat regels regels zijn»? Wat vindt u van deze casus? Klopt het dat de Belastingdienst in dit soort casussen een reactietermijn van tien dagen hanteert? Vindt u deze termijn acceptabel?
Deze casus is mij niet duidelijk en helaas kan ik ook niet ingaan op individuele casuïstiek. Voor de termijnen verwijs ik naar het antwoord op vraag 11.
Kunt u inzicht geven in de termijnen die de Belastingdienst (breder dan alleen de afwikkeling van nalatenschap) hanteert bij het opvragen van informatie, bewijslast of aantekenen bezwaar of beroep?
De Belastingdienst hanteert de termijnen zoals deze in de wet- en regelgeving zijn opgenomen en handelt in lijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Binnen zes weken na dagtekening van een naheffingsaanslag moet het bezwaar bij de Belastingdienst worden ingediend. Het is mogelijk om een pro-formabezwaarschrift in te dienen en hierbij om uitstel te vragen. De termijn wordt dan met maximaal zes weken verlengd.
Als het verzoek om kwijtschelding is afgewezen, kan de belastingschuldige binnen tien dagen na dagtekening van de kennisgeving, in beroep gaan.
Bij het opvragen van informatie krijgt de belastingplichtige over het algemeen drie weken om te reageren. Indien een belastingplichtige niet binnen deze termijn reageert, is het gebruikelijk om na een week een rappelbrief op te maken waarin een termijn wordt meegegeven van twee weken. Reageert de belastingplichtige ook niet op de rappelbrief dan wordt na een week een vooraankondiging tot afwijking van de aangifte opgemaakt met een reactietermijn van twee weken, conform regelgeving.
Deelt u de mening dat een fatsoenlijke reactietermijn het aantal bezwaren en beroep kan verminderen (klant moet immers de gelegenheid hebben om de informatie op een juiste en adequate manier aan te leveren en als hij/zij hier toe niet in staat wordt gesteld zal er per definitie een beroep uit voortkomen)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, deze mening deel ik. Als een belastingplichtige meer tijd nodig heeft om aan een informatieverzoek te voldoen, dan is dat mogelijk door contact op te nemen met de inspecteur en om uitstel te vragen.
Kunt u toezeggen dat u de reactietermijnen binnen de Belastingdienst tegen het licht gaat houden en daar waar nodig met maatregelen zal komen om een redelijke reactietermijn vast te leggen? Bent u bereid de Kamer hierover voor de behandeling van het Belastingplan 2021 te informeren?
Bij bezwaar, beroep en administratief beroep hanteert de Belastingdienst reactietermijnen conform wet- en regelgeving. Als het gaat om informatieverzoeken hanteert de Belastingdienst de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ik zie hierom geen aanleiding om de reactietermijnen voor belastingplichtigen of de Belastingdienst te herzien.