Belemmeringen voor verduurzaming van de financiële sector |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ForFarmers neemt risico's met kwetsbare natuur én de belangen van zijn investeerders» van Follow the Money van 4 december 2020,1 waarin staat dat transparantie in de sojaketen ver te zoeken is, dat ForFarmers» claim over ontbossingsvrije soja misleidend is, dat institutioneel belegger APG, die voornamelijk voor het duurzaamst beleggend pensioenfonds APB2 belegt, desondanks 10% van de aandelen van ForFarmers bezit, en dat zelfregulering de Braziliaanse bossen en savannes niet gaat redden?
Ja.
Bent u bekend met het rapport «Beef, Banks, and the Brazilian Amazon»,3 waaruit blijkt dat banken, waaronder de ING, ondanks eerdere waarschuwingen en misstanden, vleesbedrijven die zorgen voor ontbossing en mensenrechtenschendingen blijven financieren, en dat deze banken zoals ING dit straffeloos kunnen blijven doen door het gebrek aan noodzakelijke wet- en regelgeving «in consumer countries and financial hubs like Europe and the US», waaronder Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het bericht «Investor group makes net-zero carbon pledge to tackle climate crisis» uit The Guardian van 11 december 2020?,4 waarin het feit naar voren wordt gebracht dat ondanks vrijwillige klimaatcommitments zoals de «net-zero carbon pledge» het uitsluiten van kool, olie en gas hier geen onderdeel van uitmaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat klimaatbeleid meer dan alleen de productie van fossiele brandstoffen behelst, maar onder meer ook de ontbossing voor de sojateelt en de veeteelt, die hun weerslag hebben op de uitstoot van broeikasgassen en het klimaat?5 Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet zet zich in om ontbossing in agrogrondstoffenketens tegen te gaan onder andere via het Amsterdam Declarations Partnership.6 Het partnership heeft op 11 januari jl. een nieuwe ambitie uitgesproken tot 2025 en is uitgebreid naar negen Europese landen. Daarnaast heeft het kabinet het afgelopen jaar het internationale bossenbeleid geïntensiveerd, waarvan het stoppen van mondiale ontbossing het hoofddoel is.7 Uw Kamer is hier op verschillende momenten over geïnformeerd. In april 2020 stelden de Minister van LNV en de Minister voor BHOS uw Kamer op de hoogte van de versterking van het internationale biodiversiteitsbeleid.8 In juni 2020 informeerden de Minister voor BHOS en de Minister van EZK uw Kamer over de voortgang van de mondiale klimaatdiplomatie.9 In november 2020 spraken de Minister voor BHOS en de Minister van BZ tijdens het Notaoverleg Behoud het Woud, naar aanleiding van de kabinetsreactie op de initiatiefnota, over bossendiplomatie als integraal onderdeel van de klimaatdiplomatie.10
Kunt u bevestigen dat het belang van de biodiversiteit nog steeds onvoldoende erkend wordt in de financiële sector, zoals DNB-onderzoeker en coauteur van het PBL-rapport «Biodiversiteit en de financiële sector: een kruisbestuiving?», Joris van Toor, in het artikel van Follow the Money stelt, terwijl we ook in een biodiversiteitscrisis verkeren zoals diverse recente onderzoeksrapporten6 laten zien? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat de mogelijke risico’s van biodiversiteitsverlies voldoende erkend worden in de financiële sector. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal opereren dat zij OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit houdt in dat zij voor hun bedrijfsprocessen risico’s op misstanden voor mens en milieu in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen, te verminderen en/of aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hierover rapporteren.
Het onderzoek «Biodiversiteit en de financiële sector: een kruisbestuiving?» van DNB en PBL illustreert dat de financiële risico’s van verlies van biodiversiteit groot kunnen zijn. Zo wordt er becijferd dat Nederlandse financiële instellingen wereldwijd voor 510 miljard euro bedrijven hebben gefinancierd die in hoge of zeer hoge mate afhankelijk zijn van één of meerdere ecosysteemdiensten. Deze ecosysteemdiensten komen door biodiversiteitsverlies onder druk te staan. Het is voor de financiële sector van belang om de risico’s van biodiversiteitsverlies in beeld te brengen. Het is daarom ook goed om te zien dat deze risico’s steeds meer worden erkend in de sector zelf. Zo heeft een groep van financiële instellingen, waaronder veertien uit Nederland, in december de Finance for Biodiversity Pledge ondertekend. Hiermee committeren zij zich aan het leveren van een positieve bijdrage aan biodiversiteit.
Ook zijn er veelbelovende ontwikkelingen in de sector op het gebied van biodiversity accounting,waarbij voor alle leningen en investeringen de impact op en afhankelijkheid van biodiversiteit in kaart wordt gebracht. Dit soort inzichten zet financiële instellingen ertoe aan om schadelijke financieringen met betrekking tot biodiversiteit te voorkomen en af te bouwen. Het Ministerie van LNV geeft ondersteuning aan het Partnership Biodiversity Accounting Financials (PBAF), een coalitie van financiële instellingen die ervaringen deelt over hoe de impact op, en afhankelijkheden van biodiversiteit kunnen worden gemeten. Het kabinet werkt tevens, door deelname aan de werkgroep biodiversiteit van het Platform voor Duurzame Financiering, aan de ontwikkeling van kennis over biodiversiteit in de financiële sector. Tenslotte wordt op dit moment de basis gelegd voor een mondiaal raamwerk voor de rapportage van biodiversiteitsrisico’s door de zogenaamde Taskforce on Nature-Related Financial Disclosure (TNFD). In overeenstemming met de motie Paternotte draagt de Nederlandse overheid bij aan de ontwikkeling van dit raamwerk.13 Ook enkele Nederlandse financiële instellingen zijn hierbij betrokken.
Verderop in antwoord op vraag 10 tot en met 16 beschrijf ik verschillende Europese wetgevende initiatieven die de financiële sector stimuleren om transparanter te worden over waar zij in investeren. Dat draagt er ook aan bij dat zij meer rekening gaan houden met ecosystemen en biodiversiteit.
Beaamt u dat Nederlandse financiële instellingen voor honderden miljarden euro’s aan financieringen hebben uitstaan waarop ze mogelijk risico’s lopen als gevolg van biodiversiteitsverlies?7
Zie antwoord vraag 5.
Beaamt u tevens dat het voor de Nederlandse financiële sector van belang is om de risico’s van biodiversiteitsverlies in beeld te brengen, zowel vanuit economische als ecologische redenen?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u dat ecocide, de grootschalige vernietiging van ecosystemen, mogelijk gemaakt wordt door de financiële sector, die ondanks afspraken en beloftes, leningen verstrekken voor zeer schadelijke projecten aan bedrijven die met dit geld activiteiten uitvoeren die ecocide tot gevolg hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat Nederland, dat in de wereld een omvangrijke en belangrijke financiële sector heeft,8 juist met zijn financiële sector een belangrijke bijdrage in de wereld kan leveren aan de verduurzaming van de economie wereldwijd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector»15 en in de verkenning naar de markt voor duurzame financiering schreef, dient de financiële sector een belangrijke rol te spelen in de verduurzaming van de economie.16 De sector heeft hiervoor reeds verschillende initiatieven ondernomen, zie ook de beantwoording van vragen 19 en 20.
Onderschrijft u de logische gevolgtrekking dat als ForFarmers zelf geen gegevens heeft over de CO2-impact van de eigen hoofdactiviteiten in de keten van veevoer en nog geen kritieke prestatie-indicatoren (kpi’s) heeft,9 ook zijn financiers onvoldoende inzicht hebben in de klimaateffecten en de duurzaamheidsrisico’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in reactie op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» en in de verkenning naar de markt voor groene financiering schreef, is de financiële sector voor klimaatgerelateerde data sterk afhankelijk van data van derden. Om duurzame financiering verder op gang te brengen is meer informatie nodig over de impact op het klimaat en biodiversiteit in alle schakels van de financiële keten: voor investeerders gaat het om informatie over de bedrijven waarin zij investeren, voor klanten om informatie over hun beleggingen en hun financiële dienstverleners, en voor toezichthouders om informatie van de onder toezicht staande financiële instellingen.
Hier zijn afgelopen jaren al belangrijke stappen gezet. Een belangrijke ontwikkeling is de Europese taxonomie. Deze taxonomie legt vast wat duurzame investeringen zijn en biedt daarmee duidelijkheid aan de markt. Dit zal de taxonomie doen op zes terreinen, waaronder klimaatmitigatie en -adaptie, maar ook de bescherming van biodiversiteit. In het akkoord over de Europese taxonomie is afgesproken dat ook grote bedrijven (naast financiële instellingen) dienen te rapporteren over hoe zij zich tot de taxonomie verhouden. Zo wordt het voor financiële instellingen makkelijker om de taxonomie toe te passen, omdat ook bedrijven waarin zij investeren dienen te rapporteren over hoe activiteiten aansluiten bij de taxonomie. Het kabinet is van mening dat hier nog verdere stappen op kunnen worden gezet. Zo dient duidelijker te worden welke activiteiten grote duurzaamheidsrisico’s dragen. Zoals aangegeven in reactie op bovengenoemde initiatiefnota acht het kabinet een verbreding van de taxonomie dan ook wenselijk en zal zich hier voor inzetten. Een algemene taxonomie kan financiële instellingen en toezichthouders namelijk helpen bij het in kaart brengen van duurzaamheidsrisico’s. Dat draagt er ook aan bij dat instellingen beter zicht hebben in de investeringen die zij moeten afbouwen.
De Europese Commissie heeft in haar Green Deal aangekondigd dat de richtlijn niet-financiële informatie (NFI) wordt herzien, en heeft deze ook reeds geconsulteerd. Deze richtlijn is van toepassing op organisaties van openbaar belang, waaronder beursgenoteerde ondernemingen, banken en verzekeraars. Bij de herziening kijkt de Europese Commissie onder andere naar het uitbreiden van de reikwijdte van ondernemingen die onder de richtlijn vallen. Daarnaast wordt gekeken of het wenselijk is om één rapportagestandaard te ontwikkelen voor niet-financiële informatie, zoals dat al geldt voor financiële informatie. In dat kader heb ik uw Kamer ook recent een afschrift gestuurd van mijn reactie op de consultatie van de IFRS Foundation waarin ik het aanmoedig om bij te dragen aan een internationale standaard voor niet-financiële informatie.20
Ook heeft de Europese Commissie aangekondigd te werken aan een (mogelijk wetgevend) initiatief op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur (sustainable corporate governance), waar gepaste zorgvuldigheid (due dilligence) onderdeel van is. In dit kader heeft de Europese Commissie een publieke consultatie opengesteld. Zoals ook aangegeven in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» van 16 oktober 2020 zet het kabinet in op een doordachte mix van maatregelen om de naleving van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) te bevorderen.21 Kernelement van deze mix is een brede due diligence verplichting, die bij voorkeur op Europees niveau wordt ingevoerd. Een brede due diligence verplichting zorgt ervoor dat bedrijven communiceren over hoe gevolgen worden aangepakt.
Ik denk dat een dergelijke uitbreiding van rapportageverplichtingen er ook aan bijdraagt dat financiële instellingen meer controle krijgen over de klimaat- en biodiversiteitsimpact van beleggingen en investeringen. Dergelijke informatie biedt financiële instellingen een basis om overzicht te krijgen waar deze impact het grootst is, en hierop te gaan sturen, bijvoorbeeld door afspraken te maken met klanten, of bepaalde uitzettingen af te stoten.
Heeft u zicht op de transparantie en de inzichtelijkheid van andere productieketens, hoe is het hiermee gesteld en kunt u garanderen dat alle productieketens transparant en inzichtelijk zijn voor financiers?
Ik heb geen zicht op alle productieketens en kan mij voorstellen dat de productieketens ook voor financiers niet altijd volledig inzichtelijk zijn, aangezien dit afhankelijk is van de beschikbare data en informatie over de verschillende ketenpartners. Mijn verwachting is wel dat voornoemde wetgeving, zoals de taxonomie die van grote bedrijven vraagt meer inzicht te verschaffen in hun duurzaamheidsimpact, eraan gaat bijdragen dat productieketens voor financiers inzichtelijker worden. Hetzelfde geldt voor de in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» beschreven inzet van het kabinet op een brede due diligence-verplichting. Verder is het goed om op te merken dat het kabinet al van Nederlandse bedrijven die internationaal opereren verwacht dat zij OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit houdt in dat zij voor hun bedrijfsprocessen risico’s op misstanden voor mens en milieu in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen, te verminderen en/of aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hierover rapporteren.
Erkent u de mogelijkheid dat financiële instellingen niet in staat zijn om te bepalen wat duurzame investeringen zijn als productieketens niet transparant en beheersbaar zijn, zoals het geval is bij ForFarmers, maar ook bij oliehandelaar Vitol zoals duidelijk wordt uit de vragen van het lid Van Raan (PvdD) aan de Minister van Financiën over oliehandelaren, corruptie en de financiële sector?10
Zie antwoord vraag 10.
Erkent u dat financiële instellingen, gelet op het gebrek aan inzichtelijkheid en transparantie van sommige bedrijven, mogelijk onvoldoende «in control» zijn van hun klimaatimpact en hun impact op biodiversiteit en de duurzaamheidsrisico’s van hun investeringen en beleggingen, iets waarvan u in uw reactie op de initiatiefnota «Verduurzaming van de financiële sector» stelt dat dit van belang is?11
Zie antwoord vraag 10.
Erkent u dat financiële instellingen door een gebrek aan inzichtelijkheid en transparantie potentieel meer risico lopen, bijvoorbeeld op stranded assets, dan zij denken? Zo nee, hoe is dit geborgd? En hoe garandeert u dat er geen doorwerking daarvan plaatsvindt met negatieve effecten voor bijvoorbeeld onze pensioenen?
Zoals ik in reactie op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» en in de verkenning naar de markt voor groene financiering heb gedeeld ben ik van mening dat meer inzichtelijkheid en transparantie kan bijdragen aan het beter inzichtelijk maken van duurzaamheidsrisico’s. In algemeenheid is van belang dat financiële instellingen en toezichthouders duurzaamheidsrisico’s scherper krijgen. DNB is hier internationaal voorloper in, en werkt in dat verband ook samen met andere centrale banken in het network for greening the financial system. In lijn daarmee wil ik me komende tijd blijven inzetten zodat duurzaamheidsrisico’s worden meegenomen in prudentiële raamwerken. Zo zal Nederland zich er bijvoorbeeld voor inzetten dat klimaatrisico’s worden geïncorporeerd in de aankomende herziening van het prudentieel raamwerk voor banken. Zoals ik aangaf in de reactie op de initiatiefnota, is het kabinet voorstander van het meewegen van klimaatrisico’s in het kapitaaleisenraamwerk in de instellingspecifieke eisen van pijler 2 van het raamwerk. Pijler 2 geeft ruimte voor het hanteren van scenario-analyses en geeft toezichthouders de mogelijkheid voor maatwerk om op de uitkomsten van die analyses te handelen. Ten aanzien van het beleggingsbeleid van verzekeraars wil ik mij ervoor inzetten dat bij de herziening van het prudentieel raamwerk voor verzekeraars (Solvency II), verzekeraars zich actiever richting duurzame beleggingen gaan bewegen. Het is goed om op te merken dat het bedrijfsmodel van een schadeverzekeraar er al voor zorgt dat ten aanzien van het klimaat er automatisch een risicoanalyse gemaakt moet worden. Klimaatverandering heeft immers een directe impact op de schade die een verzekeraar vergoedt. Tot slot stelt de IORP II-richtlijn22 eisen ten aanzien van de manier waarop pensioeninstellingen klimaatrisico’s in beschouwing dienen te nemen. Onder andere moeten zij via hun governance- en risicobeheersystemen bij beleggingsbeslissingen rekening houden met milieu, sociale en governancefactoren. Deze risico’s moeten ook worden meegewogen in de eigen risicobeoordeling van pensioeninstellingen. Tevens verplicht de Verordening inzake ESG informatieverschaffing23 pensioeninstellingen tot openheid ten aanzien van hun omgang met duurzaamheidsrisico’s.
Op welke manier kan de kwaliteit van klimaatrapportages geborgd worden bij een gebrek aan transparantie en inzichtelijkheid? Kunt u bevestigen dat een gebrek aan transparantie bij bedrijven zoals ForFarmers en oliehandelaar Vitol, de kwaliteit van de klimaatrapportages van financiële instellingen kan beïnvloeden? Zo ja, op welke manieren kan een gebrek aan transparantie en inzichtelijkheid de kwaliteit van klimaatrapportages beïnvloeden volgens u? Zo nee, op welke manier is de kwaliteit bij onvolledige informatie geborgd?
Zie antwoord vraag 10.
Erkent u dat het gebrek aan inzichtelijkheid en transparantie bij bedrijven en productieketens effectieve sturing op verduurzaming in de weg zit, en hoe verhoudt uw zienswijze hierop zich tot de in de iniatiefnota «Verduurzaming van de financiële sector» bepleite inzichtelijkheid en transparantie, die worden gezien als voorwaarde voor het effectief sturen op verduurzaming?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het ermee eens dat naast vrijwillige commitments vanuit de financiële sector zelf en dwingender wet- en regelgeving, zoals verplichte due diligence-wetgeving, ook het strafbaar stellen van ecocide kan helpen om financiering van schadelijke en vervuilende activiteiten te stoppen?
De mondiale problematiek rond het verlies aan biodiversiteit en ecosystemen is groot en zorgelijk. Het kabinet zet in op sterkere mondiale afspraken om biodiversiteit te behouden en neemt ook actie om de Nederlandse ecologische voetafdruk te verkleinen. De kabinetsinzet gericht op het behoud en duurzaam gebruik van biodiversiteit en ecosystemen is uiteengezet in de Kamerbrieven over internationale biodiversiteit en over het programma Versterken Biodiversiteit.24 Het internationale gesprek over de uitwerking van het concept ecocide is volop bezig. Het kabinet volgt deze ontwikkelingen met belangstelling. Afhankelijk van hoe internationale afspraken hierover vormkrijgen, kan worden bezien op welke manier hiermee kan worden omgegaan.
Bent u bereid om – nu steeds weer blijkt, zoals uit de hier genoemde voorbeelden, maar ook uit het gebrek aan de bereidheid om de investeringen en beleggingen in olie en gas uit te faseren, dat zelfregulering niet voldoende is voor de financiële sector om verder te verduurzamen – onderzoek te doen naar manieren waarop wet- en regelgeving ondersteuning kunnen bieden? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren is reeds een groot aantal onderzoeken uitgevoerd naar de wijze waarop duurzame financiering kan worden bevorderd. Allereerst is door de Europese Commissie in 2016 een expertgroep gevraagd te verkennen hoe duurzame financiering op Europees niveau kan worden bevorderd.25 Dat onderzoek heeft in 2018 geleid tot een actieplan en een groot aantal aanpalende maatregelen. Ik heb een voorkeur voor een Europese aanpak gezien het sterke grensoverschrijdende karakter van zowel de financiële markten alsook de problematiek van klimaatverandering en verlies van biodiversiteit. Het is dan ook goed dat de Commissie voornemens is om dit jaar met een hernieuwd actieplan te komen om financiële markten verder te verduurzamen. Ook doen verschillende Europese toezichthouders onderzoeken naar hoe risico’s van klimaatverandering beter kunnen worden geïncorporeerd in prudentiële raamwerken.26 In dat kader heeft de ECB recent nieuwe aanbevelingen gepubliceerd over hoe zij verwacht dat onder toezicht staande instellingen klimaat- en milieurisico’s managen en hierover rapporteren.27 Dit is een eerste stap en Nederland zal pleiten voor een verdere voortvarende aanpak. Nationaal heb ik zelf reeds een verkenning gedaan naar de markt voor groene financiering, en daarin mijn beleidsprioriteiten uiteengezet.28 Recent heb ik die nader gedefinieerd en verder uitgebreid middels de kabinetsreactie op voornoemde initiatiefnota. Ik zie daarom op dit moment geen noodzaak tot aanvullend onderzoek.
Kunt u deze vragen ook beantwoorden in het licht van de onlangs aangenomen motie-Sjoerdsma/Van Ojik12 en de tweede doelstelling die genoemd wordt in de iniatiefnota «Verduurzaming van de financiële sector» dat naast het aanjagen van groen veel aandacht uit moet gaan naar het reduceren van vervuilende activa, die veruit het grootste in omvang zijn en de meeste relatieve impact genereren als zij verduurzamen?
Ja. Zoals hierboven aangegeven wil het kabinet bijvoorbeeld de duurzame taxonomie verbreden naar activiteiten die juist een verhoogd duurzaamheidsrisico dragen. Ook het nadrukkelijk incorporeren van duurzaamheidsrisico’s in risicoraamwerken van financiële instellingen draagt eraan bij dat financiële instellingen scherper zullen kijken naar juist die activiteiten die een verhoogd risico dragen voor klimaat of biodiversiteit. Tot slot ziet het kabinet ook het recente klimaatcommitment van de financiële sector als een stimulans om activiteiten te verminderen, die ten koste gaan van klimaatdoelen.
Op welke manieren spoort u financiële instellingen aan om gerichte actie te ondernemen tegen specifieke misstanden zoals m.b.t. mensenrechten en milieu, en bent u bereid om dit proactiever te gaan doen?
Ik ben in continu overleg met de financiële sector over haar duurzaamheidsambities. Binnen het klimaatakkoord is de financiële sector een ambitieus commitment aangegaan. Hier heb ik u recent per brief over de voortgang geïnformeerd.30 Zoals ik in die brief aangaf is als onderdeel van dit commitment een Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment (CFSK) opgericht. In de CFSK nemen deelnemers van financiële instellingen en ambtenaren van de ministeries van Financiën en EZK deel. Binnen de CFSK wordt continu gesproken over hoe de sector invulling kan geven aan haar ambities, en waar mogelijk meer gedaan kan worden.
Ook in het kader van de Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) convenanten voor de financiële sector voer ik, samen met een aantal NGO’s en de vakbond, een continu dialoog met de financiële sector over de naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s.
Op welke manier vindt u dat Nederland moet optreden tegen het grootschalig beschadigen en vernietigen van de leefomgeving (ecocide)? Vindt u dat er genoeg gedaan wordt?
Zie antwoord vraag 17.
De Tozo voor grensondernemers |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hilde Palland (CDA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat er nog steeds geen perspectief is voor grensondernemers die in Duitsland of België wonen en in Nederland hun bedrijf voeren, maar niet in aanmerking komen voor Tozo levensonderhoud of een vergelijkbare uitkering in het woonland?
Het klopt dat de groep zelfstandig ondernemers die in België of Duitsland of elders in de Europese Unie woont en in Nederland het bedrijf heeft, niet in aanmerking komt voor bijstand voor levensonderhoud (Tozo) in Nederland en zich voor bijstand voor levensonderhoud of een vergelijkbare uitkering moet wenden tot haar/zijn woonland.
De Tozo betreft immers sociale bijstand die alleen wordt verstrekt aan personen die in Nederland woonachtig zijn. Het feit dat de Tozo voor een specifieke groep personen (te weten zelfstandig ondernemers) geldt, brengt daar geen verandering in. Voor de door u bedoelde ondernemers bestaat derhalve geen ander perspectief op Nederlandse bijstand.
Wel komen zij in aanmerking voor andere voorzieningen in het Nederlandse noodpakket.
Zo kunnen deze ondernemers onder dezelfde voorwaarden als de zelfstandigen die wonen en werken in Nederland in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal van maximaal € 10.157 tegen een verlaagd rentepercentage.
Daarnaast kunnen zij – indien zij aan de voorwaarden voldoen – in aanmerking komen voor de onlangs uitgebreide regeling Tegemoetkoming Vaste lasten (TVL), en begeleiding bij een tijdelijke stop van de onderneming (TOA). Ondernemers die mensen in dienst hebben die in Nederland sociaal verzekerd zijn, kunnen een beroep doen op tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid(NOW). Ten slotte zijn er maatregelen getroffen voor ondernemers met betrekking tot extra kredietfaciliteiten, zoals Qredits, en in de belastingsfeer (zoals uitstel van betaling van belastingschulden).
Alle Nederlandse steun voor ondernemers is toegelicht op de website van de Kamer van Koophandel1. Ondernemers kunnen op de website van de KvK ook de «Regelingencheck2» doen. Voor informatie over steun uit onze buurlanden kunnen ze ook terecht bij de SVB-afdelingen Duitse en Belgische zaken en bij een van de GrensInfoPunten.
Wat is de status van de correspondentie tussen de Nederlandse regering en Europese Commissie over deze problematiek? Verwacht u voor deze groep ondernemers alsnog een regeling te kunnen treffen voor toegang tot de Tozo of anderszins?
Het overleg tussen de Nederlandse regering en de Europese Commissie over deze problematiek is nog gaande. Voor de groep ondernemers die in Nederland woonachtig is en die het bedrijf in de EU, EER of in Zwitserland heeft, is er inmiddels een regeling getroffen. De groep ondernemers die woonachtig is in Duitsland, België en de rest van de Europese Unie en die het bedrijf in Nederland voert, dient in het woonland aan te kloppen voor een sociale bijstandsuitkering, zoals dat geldt in alle lidstaten.
Bent u bereid na te gaan wat de tijdelijke winkelsluiting in het kader van de huidige lockdown betekent voor ondernemers in het grensgebied, specifiek voor die ondernemers die geen aanspraak kunnen maken op Tozo levensonderhoud en nu dus dubbel hard getroffen worden? Wilt u kijken welke (extra) ondersteuning, bijvoorbeeld de TONK, deze ondernemers nodig hebben om door de coronawinter te komen?
Ik ben mij bewust dat de situatie voor ondernemers in heel Europa precair is als gevolg van de coronacrisis. Voor de TONK geldt echter dat deze evenals de Tozo sociale bijstand is. Ook deze uitkering wordt dus niet geëxporteerd.
Het is vanwege het gelijkheidsbeginsel niet mogelijk om enkel Nederlandse (of niet-Nederlandse) zelfstandigen die in Duitsland of België wonen en een bedrijf in Nederland voeren voor een uitkering voor levensonderhoud in aanmerking te laten komen. Als Nederland sociale bijstand zou moeten exporteren, heeft dit verstrekkende consequenties, niet alleen voor Nederland, maar voor álle EU-lidstaten. Voor Nederland zou het met betrekking tot de Tozo betekenen dat zelfstandig ondernemers binnen de hele EU, de EER en Zwitserland een beroep zouden kunnen doen op de Tozo uitkering als zij een onderneming in Nederland hebben.
Export van sociale bijstand zou dan mutatis mutandis ook gelden voor de andere Nederlandse sociale bijstandsuitkeringen en de sociale bijstandsuitkeringen in andere lidstaten. Het Nederlandse sociale bijstandsstelsel, maar ook dat van andere lidstaten zou onevenredig worden belast. Het is dan voor lidstaten niet meer mogelijk om zorg te dragen voor de eigen inwoners. Daarnaast stuit dit op grote praktische bezwaren, nu er Europeesrechtelijk geen coördinatieregels gelden, zoals bijvoorbeeld voor sociale zekerheid. Dat is ook niet nodig, omdat sociale bijstand alleen aan ingezetenen wordt verstrekt.
Wanneer ontvangt de Kamer de kwartaalrapportage Q4 2020 over de situatie van grensondernemers, overeenkomstig de aangenomen motie van het lid Palland c.s. over de situatie van grensondernemers monitoren?1
Het ministerie voert momenteel de motie uit. Zo is aan de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel informatie gevraagd. Ook is gesproken met de Euregio’s en is er eind vorig jaar in samenspraak met de Euregio’s een vragenlijst opgesteld die is uitgegaan naar de diverse GrensInfoPunten. De enquête is bedoeld om de belangrijkste knelpunten met betrekking tot de situatie van grensondernemers in beeld te brengen. Zodra de informatie binnen is, zal een rapportage worden opgemaakt die naar de Kamer wordt verstuurd.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja, met in achtneming van het kerstreces.
Bent u bekend met de berichtgeving over de dreiging van Rusland met betrekking tot het opzeggen van het belastingverdrag met Nederland?1 2 3
Ja.
Klopt het dat Rusland het belastingverdrag met Nederland wil opzeggen? Zo ja, waarom, per wanneer, en per wanneer is het juridisch gezien ook daadwerkelijk mogelijk? Gaat het om het hele verdrag of om specifieke verdragsartikelen? Wat is de huidige stand van zaken? Welke stappen zijn er gezet sinds de aankondiging van Rusland tot opzegging in augustus 2020?
Nederland is sinds 2014 in onderhandeling met Rusland over een (reguliere) gedeeltelijke herziening van het belastingverdrag. In januari 2020 was er ambtelijke overeenstemming over de gedeeltelijk herziening van het belastingverdrag. In augustus 2020 heeft Rusland Nederland benaderd om de op ambtelijk niveau uitonderhandelde aanpassingen van het belastingverdrag op een aantal onderdelen te herzien om de mogelijkheid te krijgen onder het verdrag (hogere) bronbelastingen te kunnen gaan heffen, ook in gevallen waar geen sprake is van verdragsmisbruik. Dit verzoek is door Rusland aan meerdere landen gedaan, waarbij de selectie van de landen zou zijn gebaseerd op de omvang van uitgaande dividend- en rentebetalingen vanuit Rusland naar die landen. Op basis van de informatie die ik tot mijn beschikking heb, heeft Rusland, naast Nederland, de volgende EU-lidstaten met hetzelfde verzoek benaderd: Cyprus, Malta en Luxemburg. Ook zou Zwitserland zijn benaderd. In relatie tot Cyprus, Malta en Luxemburg zijn de belastingverdragen aangepast conform het Russische verzoek. Die landen zijn echter niet een-op-een te vergelijken met Nederland. Een aanzienlijk deel van de Nederlandse investeringen betreft namelijk het (reële) Nederlandse bedrijfsleven dat op grote schaal investeert en actief is in Rusland. Het voorstel komt er in de kern op neer dat Rusland, ook in gevallen waar geen sprake is van verdragsmisbruik, slechts bereid zou zijn om verdragsvoordelen onder strenge voorwaarden toe te kennen aan beursgenoteerde bedrijven. Één van die voorwaarde is dat een beursgenoteerde vennootschap in Nederland een direct aandelenbelang heeft in een dochtervennootschap in Rusland. Het ligt in de rede dat niet alle beursgenoteerde bedrijven aan alle voorwaarden zullen (kunnen) voldoen. Bedrijven zonder beursnotering, bijvoorbeeld familiebedrijven, zouden in het geheel niet meer in aanmerking komen voor verdragsvoordelen. Slechts een zeer beperkt aantal belastingplichtigen zou dan nog in aanmerking komen voor de verdragsvoordelen. Hiermee wordt onvoldoende rekening gehouden met de belangen van het reële Nederlandse bedrijfsleven. Nederland heeft in dit kader constructieve tegenvoorstellen gedaan.
Nederland heeft geen formele kennisgeving van de beëindiging van het belastingverdrag tussen Nederland en Rusland ontvangen. Wel heb ik via de media vernomen dat Rusland het belastingverdrag wil op zeggen indien er geen akkoord kan worden bereikt en dat de nationale procedure voor beëindiging van het verdrag reeds in de opstartfase zit. De Nederlandse inzet is erop gericht om de gesprekken voort te zetten met als doel alsnog tot overeenstemming te komen.
Het verdrag kan eenzijdig worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste zes maanden voor het verstrijken van een kalenderjaar. Het belastingverdrag houdt in dat geval op van toepassing te zijn voor belastingjaren- en tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan. Dit houdt in de praktijk in dat de toepassing van het belastingverdrag, kort gezegd, op zijn vroegst per 1 januari 2022 kan worden beëindigd indien Rusland onverhoopt besluit om tot beëindiging over te gaan. Een belastingverdrag kan alleen integraal worden beëindigd. Ik heb geen informatie over hoe andere landen zich voorbereiden op een eventuele beëindiging van het belastingverdrag.
Hoeveel Nederlandse (mkb-)bedrijven doen zaken met/in Rusland of met Russische bedrijven? Op welke manier worden deze Nederlandse bedrijven geraakt wanneer het belastingverdrag door Rusland wordt opgezegd? Kunnen ook individuele personen worden geraakt door het eenzijdig opzeggen van het belastingverdrag?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen 2 en 5 heeft Nederland van Rusland geen formele kennisgeving van de beëindiging van het belastingverdrag ontvangen. Het risico op dubbele belastingheffing wordt groter indien er een verdragsloze situatie zou komen te ontstaan. Voor zover niet op andere wijze in het voorkomen van dubbele belasting is voorzien, zoals in een verdragsloze situatie, is onder omstandigheden een beroep op het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 mogelijk. Dit is een eenzijdige Nederlandse regeling die in voorkomende gevallen en onder bepaalde voorwaarden voorkomt dat belastingplichtigen die in Nederland wonen of gevestigd zijn (binnenlands belastingplichtigen) over hetzelfde inkomen tweemaal belast worden, namelijk in Nederland en in een ander land. Een beroep op het Besluit voorkoming dubbele belastingheffing 2001 zou in voorkomende gevallen voor bedrijven en natuurlijke personen voorkomen dat sprake zal zijn van dubbele belastingheffing wanneer het belastingverdrag met Rusland zou zijn beëindigd. Dat besluit zal echter niet in alle gevallen soelaas bieden. Het belangrijkste gevolg (voor het Nederlandse bedrijfsleven) van een verdragsloze situatie is dat Rusland (hogere) bronbelastingen zal kunnen heffen op uitgaande dividend-, rente- en royaltybetalingen. In de tweede plaats komen deze (hogere) bronbelastingen in relatie tot Rusland in een verdragsloze situatie niet meer voor verrekening in aanmerking. Zonder een belastingverdrag wordt in relatie tot Rusland namelijk geen verrekening gegeven en zullen deze betalingen in beginsel4 zowel in Nederland als in Rusland aan belastingheffing worden onderworpen (dubbele belastingheffing).
Hoewel mij niet bekend is hoeveel in Nederland gevestigde bedrijven in Rusland actief zijn of in Rusland investeren, is mijn indruk – op basis van de bedrijven die zich bij mij hebben gemeld naar aanleiding van de onderhandelingen met Rusland – dat het om substantiële bedrijvigheid in verschillende sectoren gaat. Dit gegeven wordt versterkt door verschillende cijfers over de bilaterale economische relatie tussen Nederland en Rusland5. Zo is Nederland één van grootste handelspartners voor Rusland en is Rusland één van de belangrijkste handelspartners, buiten de Europese Unie, voor Nederland. De gevolgen van een verdragsloze situatie zijn niet alleen schadelijk voor bestaande investeringen maar werpen tevens een drempel op voor nieuwe investeringen.
Deelt u de zorgen over de gevolgen van de eenzijdige opzegging van het belastingverdrag voor Nederlandse (mkb-)bedrijven, zoals het vervallen van belastingafspraken ter voorkomen van het betalen van dubbele belasting? Zo ja, op welke manier kunt u onze Nederlandse (mkb-)bedrijven nu en in de komende periode helpen en informeren over de gevolgen voor de handel met/in Rusland wanneer het belastingverdrag daadwerkelijk door Rusland wordt opgezegd? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die zorgen en vind een verdragsloze situatie tussen Nederland en Rusland daarom onwenselijk. Mijn inzet is en blijft er dan ook op gericht alsnog tot een evenwichtig akkoord te komen. Mocht het verdrag toch onverhoopt eenzijdig worden opgezegd, dan zal ik ervoor zorgdragen dat informatie beschikbaar komt over de beëindiging van het belastingverdrag met Rusland. Een (groot) deel van het bedrijfsleven is zich overigens zeer wel bewust van de mogelijke gevolgen in een dergelijk scenario. Mijn ministerie heeft met hen (al dan niet via VNO-NCW) contact hierover.
Hebben alle Europese lidstaten dezelfde eenzijdige Russische eis ontvangen tot aanpassing van de bilaterale belastingverdragen? Zo nee, welke landen niet en waarom niet? Welke landen wel en hoe bereiden deze lidstaten hun (mkb-)bedrijven voor op de mogelijke gevolgen wanneer wel en wanneer niet wordt ingegaan op de Russische eis? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Oliehandelaren, corruptie en de financiële sector |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Oliehandelaar Vitol ging tot juli 2020 door met omkoping»1, met hierin melding van corruptie en belastingontwijking door Vitol, het grootste Nederlandse bedrijf ter wereld op Shell na?
Ja.
Wat is uw reactie op de aantijgingen tegen de bedrijven in het artikel, waarin onder meer staat dat Vitol heeft toegegeven dat het zich tussen 2005 en 2020 op grote schaal heeft beziggehouden met het omkopen van Braziliaanse overheidsfunctionarissen, en melding wordt gemaakt van corruptie door SBM Offshore, en verdenkingen van corruptie door grondstoffenhandelaren Trafigura en Glencore?
Dit betreffen ernstige verdenkingen. Corruptie heeft een sterk ondermijnend effect; het tast niet alleen het vertrouwen in de overheid aan, maar heeft ook een negatief effect op de kwaliteit van publieke dienstverlening, economische ontwikkeling en het ondernemersklimaat. Het is daarom van groot belang dat corruptie vanuit een brede en integrale benadering wordt voorkomen en bestreden. In Nederland doet de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) – in nauwe samenwerking met het Openbaar Ministerie (OM) – onderzoek naar verdenkingen van het plegen van dergelijke strafbare feiten. Hierbij maakt het gebruik van diverse bronnen, waaronder mediaberichten.
Bent u bekend met het rapport «Big Business, Low Profile. Shedding light on oil trader Vitol’s operations in Nigeria»2 , dat aantoont dat Vitol nauwelijks communiceert over hoe het bedrijf omgaat met mensenrechten-, milieu en corruptierisico’s in de landen waar Vitol opereert, en concludeert dat Vitol, een van de grootste oliehandelaren ter wereld, zich onvoldoende houdt aan de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) voor multinationale ondernemingen, in het bijzonder in Nigeria?
Ja.
Hoe beoordeelt u het gebrek aan transparantie van Vitol in het licht van de oliesector in Nigeria, die regelmatig in het nieuws is vanwege milieuvervuiling en mensenrechtenschendingen?
Het kabinetsbeleid is gericht op duurzame economische groei, waarbij onder andere de verwachting is dat Nederlandse bedrijven ook in andere landen maatschappelijk verantwoord ondernemen. Vitol is tegenwoordig gevestigd in Zwitserland, met vestigingen in een groot aantal landen, waaronder een vestiging in Nederland. Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal opereren dat ze de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit houdt in dat zij de zes stappen van gepaste zorgvuldigheid (due diligence) toepassen. Een belangrijk onderdeel van gepaste zorgvuldigheid is het transparant rapporteren over de opvolging en voorkoming van misstanden in de waardeketen. Gezien de activiteiten van Vitol in de oliesector in Nigeria zijn milieuvervuiling en mensenrechtenschendingen risico’s die het bedrijf kan tegenkomen en waarvan verwacht wordt dat Vitol deze adresseert.
Bent u bereid om het van oorsprong Nederlandse Vitol aan te sporen om zich actief en volledig aan de OESO-richtlijnen te houden en formeel en proactief te rapporteren over hoe het bedrijf omgaat met mensenrechten-, milieu en corruptierisico’s in de landen waarin het opereert, zeker als deze gekenmerkt worden door fragiliteit en conflict? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal opereren, waaronder de Nederlandse vestiging van Vitol, dat zij de OESO-richtlijnen naleven. Het kabinet wijst bedrijven in de olie- en gassector op deze verwachting onder andere via de brancheverenigingen.
Heeft u, sinds het Ministerie van Buitenlandse Zaken in april de olie- en gassector heeft aangesproken op de weigering om een plan van aanpak op te stellen ondanks het verzoek hiertoe van de Minister3, stappen ondernomen richting deze sector om de naleving van de OESO-richtlijnen te bevorderen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft de olie- en gassector aangesproken op het niet opleveren van een gezamenlijk plan van aanpak voor IMVO conform internationale normen en blijft de sector aanspreken op het nemen van zijn verantwoordelijkheid onder de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UNGP’s.
Op 16 oktober 2020 heeft het kabinet de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap»4, gedeeld met de Tweede Kamer. Op basis van de resultaten van evaluatie, consultatie en onderzoek heeft het kabinet geconcludeerd dat het huidige IMVO-beleid onvoldoende effectief is. In de nota geeft het kabinet aan in te zetten op een brede due diligence verplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen. Op 8 december 2020 is de beleidsnota besproken met de leden van de Algemene Commissie buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft hierbij toegezegd om de Kamer in februari te informeren over vorderingen in de EU op het gebied van IMVO-wetgeving, inclusief nieuwe wegingsmomenten, en over het tijdpad voor het nieuw beleid voor sectorale samenwerking. Er is ook toegezegd om met de Kamer de input te delen die gegeven is aan Eurocommissaris Reynders. Deze laatste toezegging is opgevolgd op 12 januari 2021 met de Kamerbrief met de reactie op non-paper aan Eurocommissaris Reynders (Kamerstuk 26 485, nr. 362).
Welke stappen zet het kabinet om de naleving van internationale normen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, met inbegrip van het voorkomen en tegengaan van corruptie en belastingontwijking door bedrijven in de olie- en gassector, te bevorderen in de periode tot de invoering van due diligence-wetgeving?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met het feit dat drie Nederlandse banken, ABN AMRO, ING en de Rabobank, al jarenlang Vitol financieren, en volgens publieke bronnen, opgenomen in het rapport «Big Business, Low Profile. Shedding light on oil trader Vitol’s operations in Nigeria»4 tussen 2015 en 2019, gesyndiceerde leningen hebben verstrekt aan Vitol?
Ja, ik ben bekend met het rapport «Big Business, Low Profile. Shedding light on oil trader Vitol’s operations in Nigeria». Uit het rapport begrijp ik dat ABN AMRO, ING en de Rabobank tussen de jaren 2016 tot 2019 gesyndiceerde leningen hebben verstrekt aan Vitol. Uit het rapport blijkt ook dat ABN AMRO en Rabobank in een reactie op het rapport hebben aangeven niet te kunnen bevestigen of Vitol een klant was, omdat zij niet ingaan op individuele klantrelaties. ING heeft, in reactie op het rapport, wel aangegeven dat Vitol inderdaad een klant was van deze bank, maar dat zij de cijfers die zijn opgenomen in het rapport niet herkent.
Bent u bereid om deze drie banken aan te sporen om de OESO-richtlijnen volledig en met inbegrip van de zes due diligence-stappen actief toe te passen op hun financiering van Vitol en andere oliehandelaren die werkzaam zijn in hoog-risicolanden ten aanzien van conflicten, mensenrechten, milieu en corruptie? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal opereren, waaronder financiële instellingen, dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Het kabinet stimuleert op verschillende manieren de naleving van de OESO-richtlijnen door bedrijven en financiële instellingen. Dit doet het kabinet onder andere via de IMVO-voorwaarden bij het internationaal bedrijfsleveninstrumentarium, de IMVO-convenanten en de brief die naar alle grote bedrijven gestuurd wordt om hen te attenderen op de kabinetsdoelstelling dat 90 procent van de grote bedrijven in Nederland in 2023 de OESO-richtlijnen expliciet onderschrijven voor hun internationale activiteiten. In de reeds genoemde beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» van 16 oktober 2020 schijft het kabinet dat het inzet op een brede due diligence verplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen.
Het kabinet verwacht ook dat financiële instellingen de zes due dilligence stappen doorlopen als het gaat om beleggingen en het verstrekken van projectfinanciering en zakelijke leningen. Dit betekent dat zij voor hun financieringskeuzes risico’s op misstanden voor mens en milieu in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen, te verminderen en/of aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hier verantwoording over afleggen. Hoe individuele banken hier invulling aan geven en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is de verantwoordelijkheid en keuze van de individuele banken.
Bent u van mening dat Nederlandse banken die oliehandelaren fors financieren, deze financieringen dienen mee te nemen in hun klimaatrapportages als gevolg van hun «commitment van de financiële sector» aan het Klimaatakkoord van de regering? Zo nee, waarom niet?
In juli 2019 is de Nederlandse financiële sector een belangrijk commitment aangegaan met het Nederlandse klimaatakkoord. De sector sprak af om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Daartoe meten alle instellingen die het commitment ondertekend hebben vanaf boekjaar 2020 het CO2-gehalte van hun relevante financieringen en beleggingen. Daarnaast zullen zij uiterlijk in 2022 actieplannen inclusief reductiedoelstellingen voor 2030 bekendmaken voor al hun relevante financieringen en beleggingen. Enkele financiële instellingen hebben al doelstellingen gepresenteerd. Ook ondernemen instellingen al actie om hun klimaatimpact terug te dringen. Zo hebben financiële instellingen plannen gemaakt voor de geleidelijke uitfasering van kolen-, olie-, of gasinvesteringen. Financiële instellingen zullen hun reductiedoelstellingen en actieplannen in toenemende mate in lijn brengen met de doelstellingen van Parijs. Het is logisch dat instellingen die nog fors bij de olie- en gassector betrokken zijn in hun actieplannen en rapportages aandacht zullen besteden aan de wijze waarop zij hun klimaatimpact in deze sectoren gaan terugdringen.
Kunt u bevestigen dat een gebrek aan transparantie bij oliehandelaren zoals Vitol, de kwaliteit van de klimaatrapportages van financiële instellingen kan beïnvloeden? Op welke manieren kan een gebrek aan transparantie en inzichtelijkheid de kwaliteit van klimaatrapportages beïnvloeden volgens u?
Zoals ik schreef in reactie op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» en in mijn verkenning naar de markt voor groene financiering, is de financiële sector voor klimaatgerelateerde data sterk afhankelijk van data van derden. Om duurzame financiering verder op gang te brengen is inderdaad meer informatie nodig over de impact op het klimaat in alle schakels van de financiële keten: voor investeerders gaat het om informatie over de bedrijven waarin zij investeren, voor klanten over informatie over hun beleggingen en hun financiële dienstverleners, en voor toezichthouders over informatie van de onder toezicht staande financiële instellingen. Hier zijn de afgelopen jaren al belangrijke stappen gezet. Zo is er in het akkoord over de Europese taxonomie, dat vastlegt wat een duurzame investering is, afgesproken dat ook grote bedrijven (naast financiële instellingen) dienen te rapporteren hoe zij zich tot de taxonomie verhouden. Op die manier wordt het voor financiële instellingen makkelijker om de taxonomie toe te passen.
Tegelijkertijd zijn hier verdere stappen op mogelijk. De Europese Commissie heeft in haar Green Deal aangekondigd dat de richtlijn niet-financiële informatie (NFI) wordt herzien, en heeft in dit kader ook reeds een consultatie uitgevoerd. Deze richtlijn is van toepassing op organisaties van openbaar belang, waaronder beursgenoteerde ondernemingen, banken en verzekeraars en is gericht op transparantie over hoe een onderneming omgaat met het milieu, mensenrechten, corruptie en diversiteit van het bestuur. Bij de herziening kijkt de Europese Commissie onder andere naar het uitbreiden van de reikwijdte van ondernemingen die onder de richtlijn vallen. Daarnaast wordt gekeken of het wenselijk is om een rapportagestandaard te ontwikkelen voor niet-financiële informatie, zoals dat al geldt voor financiële informatie. In dat kader heb ik uw Kamer ook recent een afschrift gestuurd van mijn reactie op de consultatie van de IFRS Foundation waarin ik het aanmoedig om bij te dragen aan een internationale standaard voor niet-financiële informatie.6
Hoe is het volgens u op dit moment gesteld met de inzichtelijkheid en transparantie van andere niet-beursgenoteerde bedrijven op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) en duurzaamheid?
Het kabinet monitort de transparantie van niet- beursgenoteerde bedrijven niet specifiek. Wel worden in de tweejaarlijkse Transparantiebenchmark, die uitgevoerd wordt in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, bedrijven met meer dan 500 medewerkers onderzocht op hun mate van transparantie op het gebied van duurzaamheid. Ook worden alle grote bedrijven in Nederland, waaronder een groot aandeel niet-beursgenoteerd, op het gebied van IMVO gemonitord op onderschrijving van de OESO-richtlijnen. Dit gebeurt in het kader van de kabinetsdoelstelling dat 90 procent van de grote bedrijven in Nederland in 2023 de OESO-richtlijnen expliciet onderschrijven voor hun internationale activiteiten. In de laatste rapportage over 2019 onderschreef 35 procent van de grote bedrijven de internationale richtlijnen op het gebied van IMVO7.
Kent u het rapport «Research note on Dutch banks and corruption»5 waaruit blijkt dat ABN AMRO, ING en Rabobank tussen 2014 en 2017 8,9 miljard dollar leenden aan vier bedrijven (Gunvor, Odebrecht, Shell en SBM Offshore) die langjarig betrokken zijn geweest bij corruptieschandalen in de mijnbouw-, bouw- en oliesector en bent u bekend met nieuwe ontwikkelingen en aantijgingen van corruptie tegen deze bedrijven in het afgelopen jaar?6
Het kabinet is bekend met «Research note on Dutch banks and corruption» van de Eerlijke Bankwijzer van 21 februari 2019. In deze onderzoeksnotitie staat dat de Eerlijke Bankwijzer in het voorjaar en najaar van 2018 aan ABN AMRO, ING en Rabobank heeft gevraagd naar een reactie op de bevindingen in de notitie. Hierbij wordt vermeld dat op 1 januari 2019 geen van de banken op dit verzoek is ingegaan. Het is het kabinet niet bekend of deze banken via publieke kanalen informatie hebben gedeeld over Gunvor, Odebrecht, Shell en SBM Offshore.
Bent u ermee bekend dat volgens dit rapport deze banken in voor- en najaar 2018 zijn benaderd met de vraag of zij deze klanten hebben aangesproken (engagement) op het voorkomen van corruptie, maar dat geen van deze banken bereid was om openheid te geven aan onderzoekers hierover en geen van deze banken hierover via publieke kanalen openheid heeft gegeven?
Zie antwoord vraag 13.
Heeft u al kennisgenomen van de inhoud van het rapport «Corruption in the Great Lakes Region and Possible Ties to the Dutch Financial System», in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat duidelijk aangeeft dat er risico’s zijn dat de Nederlandse financiële sector betrokken raakt bij corruptie, belastingontduiking en het witwassen van geld afkomstig uit onder meer de olie- en mijnbouwsector in het Grote Meren-gebied in Afrika?7
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het dringende advies van The Sentry om een aantal urgente stappen te nemen ter voorkoming van misbruik van het Nederlandse financiële en bedrijfssysteem door corrupte actoren en politiek prominente personen (PEP's) te identificeren, te verstoren en te voorkomen?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u aangeven welke stappen de regering concreet gaat ondernemen naar aanleiding van de dringende aanbevelingen van The Sentry aan de Nederlandse regering, en de dringende aanbevelingen aan Nederlandse banken?
Het kabinet verwelkomt het rapport omdat het duidelijk maakt dat het voorkomen en bestrijden van witwassen van groot belang is. Ook laat het rapport zien op welke wijze corruptie in het buitenland via ongewenste illegale geldstromen het Nederlandse financiële systeem kan raken. Aangezien het een openbaar rapport is draagt het bij aan de risico-gebaseerde aanpak van witwassen.
In het kader van het plan van aanpak witwassen worden meerdere initiatieven genomen die beantwoorden aan de problematiek zoals geschetst in het rapport, bijvoorbeeld door het verbieden van trustkantoren als doorstroomvennootschappen. Ik verwijs daarbij naar de Kamerbrief over de voortgang van de maatregelen van het plan van aanpak witwassen van januari 2020.11 Ook relevant in dit kader is de commissie die onderzoek gaat doen naar de problematiek rondom doorstroomvennootschappen die begin dit jaar van start zal gaan. De Staatssecretaris van Financiën zal uw Kamer op korte termijn informeren over de samenstelling en taakopdracht van deze commissie. In het licht van de motie van de leden Snels en Groothuizen zal de commissie ook trachten meer inzicht te krijgen in de samenhang tussen witwassen en belastingontwijking en de relatie tussen de aanpak van belastingontwijking en criminele geldstromen.12
In Nederland zijn instellingen onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) primair verantwoordelijk voor het inschatten van de risico's van hun dienstverlening en voor het onderzoek naar hun cliënt. Daarbij dienen zij ook openbare bronnen te betrekken. Het rapport van The Sentry draagt daarom bij aan het vergroten van de kennis bij de Nederlandse financiële sector aangaande corrupte geldstromen vanuit het Grote Merengebied in Afrika.
Het rapport bevat ook aanknopingspunten voor toezicht- en opsporingsinstanties. Daarom heeft The Sentry het rapport gedeeld en besproken met het anti-corruptiecentrum van de FIOD. De uitkomsten stonden daarnaast centraal in een bijeenkomst van het Financieel-Expertise Centrum (FEC) over het bestrijden van corrupt geld in Nederland. Bij deze bijeenkomst waren ook vertegenwoordigers van de Nederlandse banken en het Openbaar Ministerie aanwezig.
Het kabinet geeft daarnaast opvolging aan de aanbeveling van The Sentry om met de Congolese autoriteiten in gesprek te gaan over het rapport.
Bent u van mening dat banken de OESO-richtlijnen volledig moeten toepassen voor al hun financieringen? Zo ja, geldt dit ook voor de OESO-richtlijn over corruptie en de zes due diligence-stappen van de OESO-richtlijnen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook staat in het antwoord op vraag 9, verwacht het kabinet dat Nederlandse banken die internationaal opereren de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Dit betekent dat zij voor hun financieringskeuzes risico’s op misstanden voor mens en milieu in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen, te verminderen en/of aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hier verantwoording over afleggen. Hierbij moet naar behoren worden gelet op de vertrouwelijkheid op handels-, concurrentie- of veiligheidsgebied. Hoe individuele banken invulling geven aan de naleving van deze internationale richtlijnen en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is de verantwoordelijkheid en keuze van de individuele banken.
Het rapport dat NautaDutilh heeft opgesteld in opdracht van de partijen van het IMVO-convenant van de bancaire sector, geeft mogelijkheden weer waarop banken informatie over klanten kunnen delen met de andere convenantspartijen. Dit rapport is niet voorschrijvend en banken kunnen zelf bepalen of en hoe zij gebruik maken van de mogelijkheden zoals weergegeven in het rapport.
Bent u bereid om de banken aan te sporen om de OESO-richtlijn over corruptie en de zes due diligence-stappen van de OESO-richtlijnen actief na te leven ten aanzien van al hun klanten en in het bijzonder zakelijke klanten die al jaren betrokken zijn bij corruptieschandalen, en hierover te communiceren naar stakeholders en maatschappij volgens tenminste één van de drie opties zoals genoemd in het advies8 van NautaDutilh? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Bent u van mening dat alle bovenstaande bedrijven die betrokken zijn bij corruptieschandalen en/of belastingontwijking aanvullende maatregelen dienen te nemen om corruptie en belastingontwijking actief tegen te gaan en te voorkomen, de OESO-richtlijnen over corruptie en belastingen, en de zes due diligence-stappen van de OESO-richtlijnen actief moeten naleven, en volledig mee dienen te werken met alle lopende en eventueel nog te volgen rechtszaken tegen corruptiepraktijken en belastingontwijking? Zo niet, waarom niet?
Zoals staat in het antwoord op vraag 9, verwacht het kabinet dat Nederlandse bedrijven die internationaal opereren de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Dit houdt onder andere in dat bedrijven negatieve gevolgen van de eigen activiteiten, toeleveringsketens en zakelijke relaties stoppen, voorkomen of beperken. Wanneer corruptie en belastingontwijking uit de risicoanalyse van een bedrijf naar voren komen, wordt er verwacht dat het bedrijf hierop acteert. Op vragen over hoe bovengenoemde of andere bedrijven hiermee omgaan en wat hun belastingpositie is, kan ik niet ingaan.
Daarbij is het belangrijk om op te merken dat belastingontwijking wezenlijk verschilt van corruptie, omdat belastingontwijking niet verboden is en corruptie wel. Het kabinet vindt belastingontwijking echter wel onwenselijk en op zowel het nationale als het internationale toneel zijn grote stappen gezet in de strijd tegen belastingontwijking, onder meer via de invoering van een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties.
Deelt u de opvatting dat bovenstaande voorbeelden aangeven dat verplichte due diligence-wetgeving, gebaseerd op de volledige OESO-richtlijnen, in Nederland en indien mogelijk Europa wenselijk is? Waarom wel of niet?
Zoals genoemd in het antwoord op vraag 6 en 7 heeft het kabinet op basis van de resultaten van evaluatie, consultatie en onderzoek geconcludeerd dat het huidige IMVO-beleid onvoldoende effectief is. Te weinig Nederlandse bedrijven laten concrete voortgang zien bij de implementatie van internationale richtlijnen. Op 16 oktober 2020 heeft het kabinet de reeds genoemde beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap»15 gedeeld met de Tweede Kamer, waarin het nieuwe IMVO-beleid beschreven wordt. Een belangrijk onderdeel hiervan is de inzet van het kabinet op een brede due diligence verplichting, bij voorkeur op Europees niveau, omdat zo de impact van beleid en het gelijke speelveld worden vergroot.
Kunt u de vraag beantwoorden of verplichte wet- en regelgeving, zoals verplichte due diligence-wetgeving, nodig is in het licht van de initiatiefnota «Verduurzaming van de financiële sector»9 waarin geconstateerd wordt dat op belangrijke onderdelen sturend beleid afwezig is?
Zie antwoord vraag 21.
Het bericht ‘Woonbelasting weer omhoog: uitschieters tot +27%!’. |
|
Erik Ziengs (VVD), Mark Snoeren (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Huiseigenaar is in 2021 meer geld kwijt aan gemeentelijke belastingen (en dat komt vooral door een hogere afvalstoffenheffing)»1 en «Woonbelasting weer omhoog: uitschieters tot +27%!»?2
Ja, de berichten zijn mij bekend.
Is het u bekend dat de voornoemde berichten spreken van wederom een aanzienlijke stijging van lokale lasten, zelfs hoger dan de verwachte inflatie, van 4.1 procent? Bent u verder bekend met de gemiddeld stijging van de OZB van 3.2 procent en uitschieters van 27%? Kunt u deze stijging verklaren? Wat zijn volgens u de oorzaken van deze stijgingen?
De berichten over de stijging van de lokale lasten zijn mij bekend. De ontwikkeling van de lokale lasten voor alle gemeenten worden door het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) in kaart gebracht in de jaarlijkse atlas van de lokale lasten. Daarin staan de lokale lasten uitgesplitst per categorie voor alle gemeenten. De atlas verschijnt gebruikelijk in maart. De cijfers van Vereniging Eigen Huis (VEH) lopen hierop vooruit, zijn een steekproef onder een aantal gemeenten, en geven aldus nog geen volledig beeld. Daarom is het nog te vroeg voor een landelijke analyse. Het complete landelijke overzicht volgt in de COELO-atlas.
Ten aanzien van de ontwikkeling van een specifieke lokale heffing in een individuele gemeente is het van belang om deze in de context van de ontwikkeling van de totale lokale woonlasten in deze gemeente te bezien. Dit omdat bijvoorbeeld de keuze voor de verhoging van één specifieke heffing gecompenseerd kan worden door een verlaging, of minder hoge stijging van een andere heffing. Bovendien dient ook gekeken te worden naar de ontwikkeling van de woonlasten van een gemeente over de tijd. Sommige gemeenten hebben nog relatief lage lokale woonlasten. De ontwikkeling van de lokale woonlasten in een individuele gemeente kan dan ook pas het beste beoordeeld worden als het complete overzicht van het COELO bekend is.
Deelt u de constatering dat het loslaten van de macronorm en het invoeren van de Benchmark Lokale lasten in 2019 niet het gewenste effect heeft gehad, om gemeenteraden een beter lokaal debat te laten voeren met als doel de stijging van de lokale lasten te matigen? Zo nee, kunt u dat toelichten? Ziet u een verband tussen de verder stijgende lokale lasten en de afschaffing van de macronorm? Zo nee, wat is volgens u de reden van deze lastenstijging?
Het is nog te vroeg om te kunnen constateren wat de gevolgen van de invoering van de benchmark lokale lasten zijn, omdat de benchmark pas in 2020 is ingevoerd. Om de effecten van de invoering van de benchmark lokale lasten te kunnen beoordelen zal eerst de ontwikkeling gedurende een aantal jaren gevolgd moeten worden. In de evaluatie van de benchmark, die gepland staat voor 2025, zal ook gekeken worden naar de relatie tussen de afschaffing van de macronorm en de ontwikkeling van de lokale woonlasten.
Deelt u de mening dat gemeenten momenteel in financieel zwaar weer zitten en dat het een gedeeld belang is dat we moeten voorkomen dat de huizeneigenaren door middel van een verhoging van de OZB de dupe daarvan worden?
Ik ben me bewust dat de financiële positie van gemeenten onder druk staat. Het is belangrijk dat gemeenten voldoende middelen hebben om hun taken uit te voeren. Daarom ook heeft de financiële positie van gemeenten mijn volste aandacht en spreek ik hier regelmatig over met gemeenten, provincies en uw Kamer. Het kabinet is de afgelopen periode gemeenten financieel tegemoet gekomen door onder andere het compenseren van de extra kosten en misgelopen inkomsten vanwege corona3, bevriezing van het accres en het schrappen van de opschalings-korting voor twee jaar. Daarnaast zijn extra middelen beschikbaar gekomen voor Veilig Thuis, Vrouwenopvang en Dak- en Thuislozen. Ook is de reeks van de tijdelijke extra middelen voor jeugd ad € 300 miljoen verlengd naar 2022.
Om ook te zorgen dat de structurele financiële positie van gemeenten in de toekomst niet tot problemen leidt, trek ik richting de formatie samen met gemeenten en provincies op. De insteek is dat een volgend kabinet op basis van de uitkomsten van onderzoeken een integraal besluit kan nemen over wat er nodig is om gemeenten hun taken goed te laten uitvoeren. Ter voorbereiding op de formatie ben ik dan ook met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in gesprek over de jeugdzorg en loopt er een onderzoek naar de impact van de financiële positie van gemeenten op het voorzieningenniveau (eind februari afgerond).
Verder heb ik met provincies afgesproken dat zij gegeven de bijzondere situatie een analyse van de financiële positie van gemeenten maken en deze in februari opleveren.
Met inachtneming van de lokale wensen en opgaven wordt de hoogte van de lokale woonlasten door de gemeenteraad bepaald. De gemeenteraad legt hierover verantwoording af in het democratische proces. Het kabinet zal zich inspannen voor een gezonde financiële positie van gemeenten.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre gemeenteraden actief zijn geïnformeerd over de Benchmark lokale lasten en in hoeverre zij dit hebben meegewogen in besluitvorming? Heeft u een evaluatiemoment gepland om nadrukkelijk te kunnen monitoren of de Benchmark Lokale lasten het geëigende instrument is de om de stijging van de lokale lasten te matigen? Zo nee, bent u bereid dit met de ervaringen van dit jaar te doen? Zo nee, waarom niet?
De evaluatie van de benchmark woonlasten is in 2025 voorzien, omdat dan de ervaringen gedurende een aantal jaren gevolgd kunnen worden. Uw vraag over bekendheid en de inhoud van de benchmark woonlasten zal daarin worden meegenomen.
Deelt u de mening dat het instellen van een hard maximum aan de stijging van de lokale belastingen, waar de VVD-fractie al eerder aandacht voor heeft gevraagd, een goed instrument kan zijn om ervoor te zorgen dat de lokale lasten niet explosief kunnen stijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de afweging hoe de lokale wensen en opgaven te realiseren het beste op lokaal niveau genomen kan worden. Dit is dan ook aan de gemeenteraden.
Voor de volledigheid breng ik nog onder uw aandacht dat na de afschaffing van de heffing van het gebruikersdeel onroerendezaak-belasting woningen in 2006 een maximering van de ozb (micronorm) in de gemeentewet is opgenomen. Met ingang van 2008 is deze maximering uit de gemeentewet geschrapt met de motivering dat de maximering geen recht doet aan de zelfstandigheid en de vrije beleidsruimte van de gemeenten.
Op welke manieren kunnen gemeenten geprikkeld worden om de kosten van gemeentelijke leges omlaag te krijgen, zodat ook kostendekkende leges goedkoper kunnen worden?
De afweging over de ontwikkeling van de lokale heffingen ten behoeve van de lokale opgaven vindt plaats door de gemeenteraad. De inwoners van de gemeenten kiezen hun vertegenwoordigers in de gemeenteraad.
Het gemeentebestuur is verplicht om in de begroting inzichtelijk te maken wat de kosten zijn op basis waarvan de legestarieven worden vastgesteld. Door dit inzichtelijk te maken kan de gemeenteraad vragen stellen over de kosten en zo het gemeentebestuur prikkelen om de kosten te beperken. Een gemeente kan er overigens ook voor kiezen om de legestarieven lager vast te stellen dan de kosten die er mee gemoeid zijn en het verschil uit de algemene middelen te dekken.
Is het waar dat er sprake zou zijn van een stijging van gemiddeld 7.5% meer aan afvalstoffenheffing voor 2021? Hoe verklaart u de grote verschillen tussen gemeenten, daar waar in sommige gemeenten de afvalstoffenheffing komend jaar daalt, terwijl de gemeente Oss de afvalstofheffing met 38,7% laat stijgen? Wat vindt u van de gemiddelde stijging van de afvalstoffenheffing komend jaar?
Zoals bij vraag 2 aangegeven volgen wij de ontwikkeling van de lokale woonlasten middels de atlas van de lokale lasten van het COELO. De steekproef van VEH loopt hierop vooruit en geeft nog geen volledig beeld. Het is dan ook nog te vroeg voor een landelijke analyse. Voorts dient de ontwikkeling van een specifieke heffing te worden bezien binnen de ontwikkeling van de totale lokale woonlasten in een gemeente.
Verschillen tussen gemeenten kunnen bijvoorbeeld ontstaan doordat de ene gemeente het afval zelf inzamelt en de andere gemeente een privaat bedrijf inschakelt voor de inzameling. Voor de verwerking van ingezamelde afvalstromen worden contracten gesloten met afvalbedrijven. De prijs die gemeenten en afvalbedrijven overeenkomen voor de inzameling en verwerking van de verschillende stromen is afhankelijk van de grondstoffenmarkt op dat moment, de service die geboden wordt, de geografische spreiding en het type en kwaliteit van de afvalstroom. Dit kan ook leiden tot grote verschillen in de kosten tussen gemeenten. Gemeenten hoeven verder niet de volledige kosten van de afvalinzameling te dekken vanuit de afvalstoffenheffing, zij kunnen eventuele extra kosten voor de inzameling ook vanuit andere geldstromen dekken. Ook dit kan leiden tot verschillen in tarieven, omdat gemeenten hier autonome keuzes in kunnen maken.
Hoe hoog is de generieke lastenverzwaring voor de afvalbranche nu doordat de belasting op buitenlands afval gelijk is getrokken met het binnenlandse afval? Kunt u aangeven in welke regio’s de effecten het grootst zijn? Staat deze in verhouding tot de landelijke stijging van de afvalstoffenheffing? Zo ja, kunt u dat cijfermatig onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De realisatiecijfers over de import van afval voor verbranding in Nederland in 2020 zijn nog niet bekend. In de raming van het budgettaire effect van de maatregel in het pakket Belastingplan 2020 is uitgegaan van € 37 mln. lastenverzwaring in het jaar 2020 op basis van cijfers uit 2017 toen 1,9 mln. ton afval voor verbranding in Nederland uit het buitenland werd geïmporteerd. Een overzicht per regio op basis van de beschikbare gegevens is moeilijk te maken omdat de gegevens per onderneming worden bijgehouden. Ondernemingen hebben vaak meerdere vestigingen in verschillende regio’s en opereren veelal landelijk.
Het is niet waarschijnlijk dat het gelijktrekken van de afvalstoffenbelasting voor binnenlands en buitenlands afval in Nederland ervoor zorgt dat de tarieven van de gemeentelijke afvalstoffenheffing stijgen. Vóór het gelijktrekken van de heffing was het voor afvalbedrijven aantrekkelijker om buitenlands afval te verbranden dan Nederlands afval. De vraag naar Nederlandse verbrandingscapaciteit vanuit het buitenland zal naar verwachting afnemen en er is in Nederland sprake van meer verbrandingscapaciteit dan nodig voor het verwerken van Nederlands afval. Daarom is het logischer te veronderstellen dat hiermee de concurrentie op de Nederlandse verbrandingsmarkt zal toenemen en prijzen voor verbranding mogelijk onder druk komen te staan. Hierdoor zouden de kosten voor het laten verwerken van restafval voor gemeenten op termijn eerder dalen dan stijgen.
Klopt het dat de belastingverhoging alleen geldt voor afval dat verbrand moet worden? Erkent u dat veel gemeenten momenteel aan bronscheiding doen, waarbij het vervuilingspercentage daarvan in veel gemeenten zorgwekkend is? Erkent u dat bronscheiding alleen effectief is met een laag vervuilingspercentage, wat door het gedrag van de inwoners wordt bepaald? Deelt u de mening dat dit probleem kan worden opgelost als gemeenten kiezen voor nascheiding? Kunt u bevestigen dat bronscheiding met de huidige vervuilingspercentages minder rendabel en tevens duurder is dan nascheiding? Zo ja, hoe gaat u nascheiding stimuleren? Zo nee, bij welk vervuilingspercentage dan wel?
De afvalstoffenbelasting wordt geheven op zowel storten als verbranden van afval. Over gerecyclede afvalstromen wordt geen belasting geheven. Het klopt dat veel gemeenten aan bronscheiding doen.
Bronscheiding leidt in principe tot meer hoogwaardige stromen voor recycling dan nascheiding. Bij nascheiding is het vooral de vervuiling die optreedt door vermenging met biogeen afval die ertoe leidt dat grondstofstromen niet of nauwelijks meer bruikbaar zijn. Er vindt met name nascheiding plaats voor verpakkingen (plastics, metalen en drankenkartons). Door nascheiding wordt doorgaans slechts ongeveer 15% uit het afval gefilterd. Daarom is bronscheiding de standaard en daar kan slechts in specifieke gevallen van worden afgeweken. Bronscheiding leidt tot minder reststromen die verbrand moeten worden, daarmee worden ook de kosten van verbranden (inclusief de hogere afvalstoffenbelasting) vermeden.
Gemeenten die bronscheiding hebben ingevoerd in combinatie met gedifferentieerde tarieven voor afvalinzameling van verschillende afvalstromen (diftar) hebben gemiddeld lagere afvalbeheerkosten. In 2020 bedragen de kosten in gemeenten met diftar gemiddeld 237 euro per huishouden. In gemeenten waar een vast tarief wordt geheven ongeacht de grootte van het huishouden bedragen de kosten 309 euro per huishouden4. Een analyse bij 25 gemeenten die overschakelden naar diftar laat zien dat de kosten veelal direct met 20–30% daalden. Overigens ondersteunen wij gemeenten op verschillende wijzen bij het vorm geven van hun afvalbeleid en het realiseren van een goede afvalscheiding.
Is het waar dat een gemeente de afvalstoffenheffing alleen mag gebruiken om de kosten van afvalinzameling en verwerking mee te dekken? Erkent u dat veel gemeenten ambitieuze programma’s op het gebied van duurzaamheid en de circulaire economie hebben? Kunt u aangeven in welke mate gemeenten de afvalstoffenheffing kunnen gebruiken om dergelijke programma’s te financieren? Zo ja, kunt u concreet aangeven waar de grens ligt? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Met de afvalstoffenheffing kunnen gemeenten inderdaad alleen de inzameling en verwerking van het huishoudelijk afval bekostigen. Zij kunnen daarmee dus niet algemene ambities op het gebied van circulaire economie of duurzaamheid financieren. De basis voor de heffing ligt in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. De heffing mag niet meer dan kostendekkend zijn. Gemeenten zijn niet verplicht de volledige kosten van de afvalinzameling en -verwerking te dekken vanuit de afvalstoffen-heffing, zij kunnen een deel van de kosten voor de inzameling en verwerking ook vanuit andere geldstromen dekken. Doorgaans leiden inspanningen om afval beter te scheiden en de kwaliteit van recyclestromen te verbeteren tot lagere kosten voor gemeenten.
Kunt u de vragen zo snel als mogelijk en één voor één, beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Mag de bank weigeren om je een bankrekening te geven? Dat gaat AFM onderzoeken’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «AFM onderzoekt weigeren rekening»?1 Klopt het bericht dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dit gaat onderzoeken?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) is naar aanleiding van signalen die zij heeft ontvangen over het blokkeren en sluiten van bankrekeningen vorig jaar gestart met een onderzoek. De AFM heeft aangegeven dat dit onderzoek een verkennend karakter heeft en is gericht op het verkrijgen van meer inzicht in het FATCA-dossier en hoe banken daar mee omgaan, inclusief de wijze waarop banken klanten benaderen, met in het bijzonder aandacht voor het terrein waar de AFM een toezichtmandaat heeft: de naleving van de verplichting voor banken om een basisbetaalrekening aan te bieden.
Wat vindt u van dit bericht en het onderzoek dat door de AFM is gestart? Deelt u de mening dat de Accidental Americans al lange tijd in onzekerheid zitten en er maar mondjesmaat voortgang is op dit dossier? Deelt u de urgentie om deze grote groep mensen zo snel mogelijk duidelijkheid te geven? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de urgentie om duidelijkheid te creëren voor toeval-Amerikanen. Zoals ik in eerdere beantwoording van Kamervragen heb aangegeven ben ik van mening dat het sluiten van bankrekeningen voorbarig en onnodig is als banken zich voldoende hebben ingespannen om ervoor te zorgen dat hun klanten een US TIN of CLN (een TIN is een Amerikaans fiscaal nummer, met een CLN kan afstand worden gedaan van het Amerikaanse staatsburgerschap) aanvragen. Ik heb toegezegd uw Kamer deze maand in een brief te informeren over de stand van zaken van de acties die ik heb ondernomen naar aanleiding van de toezeggingen die zijn gedaan tijdens het algemeen overleg over toeval-Amerikanen. In deze brief zal ik onder andere een terugkoppeling geven van het gesprek met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Mijn inzet blijft er verder op gericht om ervoor te zorgen dat banken nog meer zekerheid krijgen over welke inspanningen van hen vereist zijn om gevrijwaard te blijven van Amerikaanse sancties. Daarnaast zal ik bij de VS aandringen op uitzonderingen voor toeval-Amerikanen in de toepasselijke verdragen, op vereenvoudiging van de procedures voor het aanvragen van een US TIN en CLN en verlaging van de kosten van deze procedures.
De AFM houdt toezicht op de naleving van de regels over de basisbetaalrekening.2 De AFM heeft aangegeven dat er tot nu toe nog geen basisbetaalrekeningen worden opgezegd door banken. Volgens de AFM lijkt de huidige problematiek zich te concentreren op reguliere rekeningen.
In de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen3 schreef ik dat kwesties kunnen worden gemeld bij de AFM. De AFM heeft geen bevoegdheid voor de beoordeling van individuele gevallen, maar gebruikt de informatie uit meldingen wel voor haar toezicht op de naleving van de regels over de basisbetaalrekeningen door banken. Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit kunnen voor individuele geschillenbeslechting een klacht indienen bij hun eigen bank en vervolgens bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) dan wel de kwestie voorleggen aan de rechter. De AFM heeft op basis van de signalen die zij heeft ontvangen over het blokkeren en sluiten van bankrekeningen besloten om een verkennend onderzoek te starten.
Wat betreft de omvang van de problematiek is het goed te vermelden dat een groot aantal Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit al een US TIN of CLN heeft. Deze personen zijn in actie gekomen naar aanleiding van de informatie van de overheid en banken. Daarnaast hebben banken gemeld geen rekeningen te sluiten van klanten die een aanvraag voor een US TIN of CLN hebben ingediend. Zij hebben ook toegezegd dat zij vooralsnog geen rekeningen sluiten na louter niet reageren door de klant op een aantal brieven.4
De onzekerheid over het eventueel sluiten van een betaalrekening speelt voornamelijk bij klanten die expliciet te kennen hebben gegeven dat zij geen US TIN of CLN aan willen vragen. Zoals ik in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen reeds noemde, kan het voorkomen dat een bank na een zorgvuldig proces uiteindelijk een bankrekening van deze personen beëindigt. Ik heb daarom Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit die nog geen aanvraag voor een US TIN of CLN hebben ingediend opgeroepen om in actie te komen en een aanvraag voor een US TIN of CLN in te dienen. De acties van de vorige Staatssecretaris van Financiën hebben onder meer geleid tot een versoepelde afstandsprocedure, waarbij Amerikaanse belastingschulden onder voorwaarden worden kwijtgescholden.
Wanneer zijn de eerste bankrekeningen opgezegd van Accidental Americans door banken vanwege het niet aanleveren van het Tax Identification Number (TIN) en daarmee volgend het vermoeden van belastontwijking? Wanneer heeft de AFM geconcludeerd dat het sluiten van bankrekeningen mogelijk in strijd is met de Europese regels? En wanneer is de AFM begonnen met het onderzoek? Indien u deze informatie niet beschikbaar heeft, bent u bereid deze informatie op te vragen? Zo nee, waarom niet?
Volgens de NVB is, zover bij hen bekend, het vermoeden van belastingontduiking enkel aan de orde gekomen in de casus van de rechtszaak tussen een Accidental American en de Volksbank. Volgens de NVB zijn in dat geval de «reguliere» betaalrekeningen opgezegd op basis van het ontbreken van een US TIN/CLN en op basis van de communicatie met de klant waarbij volgens de bank vast is komen te staan dat de klant geen US TIN/CLN aan gaat leveren. In de brief die ik u in deze maand zal sturen, geef ik ook een verdere toelichting op de casuïstiek achter het sluiten van de bankrekeningen.
De AFM is de toezichthouder op de naleving van de regels over de basisbetaalrekening.5 Een consument heeft pas recht op een basisbetaalrekening als deze niet (meer) beschikt over een andere reguliere betaalrekening. De AFM heeft gemeld dat zij in het onderzoek onder andere kijkt of er sprake is van onterecht weigeren of opzeggen van basisbetaalrekeningen door de banken. Graag verwijs ik hiervoor ook naar de beantwoording van vraag 2.
Klopt het dat een betaalrekening weigeren alleen op basis van een aantal wettelijk vastgelegde gronden kan? Welke zijn dat volgens u?
Het is voor het beantwoorden van deze vraag van belang om een onderscheid te maken tussen de gronden op basis waarvan een «reguliere» betaalrekening kan worden geweigerd of opgezegd en de gronden op basis waarvan een basisbetaalrekening kan worden geweigerd of opgezegd.
Ten aanzien van een reguliere betaalrekening geldt in beginsel dat banken niet verplicht zijn om rekeningen van bepaalde klanten in stand te houden. Banken bepalen zelf hun ondernemingsstrategie en het door hen gewenste risicoprofiel. Daarop stemmen banken hun klantenbestand af. Een bank moet bij opzegging van bankrekeningen wel voldoen aan geldende wet- en regelgeving. Als een bank een rekening wil opzeggen op basis van een in de overeenkomst met de klant overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van die overeenkomst, moeten daarbij de eisen van redelijkheid en billijkheid in acht worden genomen6. Uit de rechtspraak blijkt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid met name tot uitdrukking komen bij (i) het vereiste van een gegronde reden voor de beëindiging van de kredietrelatie door de bank (waarbij uit (thans) art. 35 ABV volgt dat de bank desgevraagd de reden van de opzegging van de relatie aan de cliënt meedeelt) en (ii) het bepalen van een opzegtermijn in verband met het gegeven dat de cliënt in de regel op zoek moet gaan naar een andere bank.7
De geldende voorwaarden voor het weigeren en opzeggen van een basisbetaalrekening komen aan de orde bij de beantwoording van de vragen 5 en 6.
Klopt het dat de Europese regels stellen dat een basisbetaalrekening mogelijk moet zijn voor iedere Europese burger? Klopt het dat deze basisbetaalrekening alleen geweigerd kan worden op basis van wettelijk vastgelegde gronden, zoals wanneer iemand schuldig is bevonden aan witwassen, oplichting of valsheid in geschrifte en daarvoor onherroepelijk veroordeeld moet zijn? Zo ja, waarom heeft u de banken niet eerder gewezen op deze weigeringsgronden?
Burgers die rechtmatig in de EU verblijven hebben recht op een basisbetaalrekening als zij aan de daarvoor geldende, wettelijk vastgelegde, voorwaarden voldoen9. De weigeringsgronden voor een basisbetaalrekening zijn opgenomen in artikel 4:71g, eerste tot en met derde lid, Wft. De weigeringsgronden zijn:
Een bank weigert een basisbetaalrekening te openen, als de bank bij het openen daarvan niet kan voldoen aan de bij of krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme gestelde eisen (artikel 4:71, eerste lid, Wft).
Een bank mag het openen van een basisbetaalrekening weigeren als de aanvrager:
In het derde lid is opgenomen dat het de bank is toegestaan om, voordat een basisbetaalrekening wordt geopend, bij andere in Nederland gevestigde banken na te gaan of de aanvrager daar een betaalrekening aanhoudt of heeft aangevraagd. De bank mag de aanvrager verzoeken om een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij geen andere betaalrekening aanhoudt of heeft aangevraagd bij een in Nederland gevestigde bank.
Eén van de gronden waarop een bank een basisbetaalrekening kanweigeren is als iemand schuldig is bevonden aan witwassen, oplichting of valsheid in geschrifte en daarvoor minder dan acht jaar geleden onherroepelijk is veroordeeld (artikel 4:71g, tweede lid, onderdeel c, Wft). Dit is echter een andere weigeringsgrond dan de in artikel 4:71g, eerste lid, Wft genoemde weigeringsgrond. Op deze grond moet een bank een basisbetaalrekening weigeren als niet wordt voldaan aan de eisen gesteld bij of krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft). Daarbij wordt opgemerkt dat belastingontduiking een aanwijzing kan zijn voor witwassen. Graag verwijs ik hiervoor ook naar de uitspraak van de Rechtbank Midden Nederland van 23 december 2020, waarin zij oordeelt dat de opzegging op de rechtsgrond belastingontduiking in deze specifieke casus terecht is. Volgens de rechter staat vast dat de Accidental American geen TIN heeft verstrekt en ook niet wil gaan verstrekken, omdat hij geen belastingaangifte in de VS wil doen, terwijl hij daar wel toe verplicht is. Daarmee staat volgens de rechter ook vast dat er een risico is op belastingontduiking en dat dat risico voldoende groot is om de daarop gebaseerde opzeggingsgrond te rechtvaardigen.10 De eisen van de Wwft gelden zowel voor reguliere betaalrekeningen als voor basisbetaalrekeningen. Op deze laatste weigeringsgrond wordt gedoeld in het antwoord op de genoemde schriftelijke vraag. Overigens neemt dit niet weg dat als een klant niet in aanmerking komt voor een basisbetaalrekening, hij onder het Convenant Basisbankrekening een aanvraag voor een betaalrekening in kan dienen.11
De AFM houdt toezicht op de toepassing door banken van de weigeringsgronden, zoals opgenomen in artikel 4:71g Wft. De AFM heeft aangegeven dat haar uitleg12 niet is gewijzigd naar aanleiding van de Kifid-uitspraak13 of de uitspraak van de voorzieningenrechter Midden-Nederland14. Volgens de AFM moeten banken om gebruik te kunnen maken van de rechtsgrond waar belastingontduiking onder valt, namelijk artikel 4:71, eerste lid, Wft, voor het weigeren van een basisbetaalrekening, per individueel geval beoordelen of hiervan sprake is. De AFM is van oordeel dat het enkel ontbreken van een US TIN of self certification formulier onvoldoende is om een basisbetaalrekening op die grond te weigeren of te sluiten. De AM heeft dit standpunt gepubliceerd op haar website.15
De AFM is geen toezichthouder op het Convenant Basisbankrekening.
Hoe verklaart u uw reactie op eerdere schriftelijke vragen van het lid Lodders (VVD) dat‘Banken op grond van de Wwft het openen of aanhouden van een betaalrekening ook kunnen weigeren zonder vermoeden van overtreding of hard bewijs. Een te hoog risico op betrokkenheid bij witwassen of terrorismefinanciering is voldoende grond voor weigering.»?2 Waarom komt de AFM nu tot een ander oordeel? Kunt u de AFM om een toelichting vragen, ook in relatie tot de geldende Europese regelgeving?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat weigering van een basisbetaalrekening alleen mag op basis van een individuele afweging en daarmee een bepaalde groep mensen niet op deze manier mag worden benaderd? Zo ja, waarom heeft u de banken hier niet eerder op gewezen?
Ja, in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen16 is al een oordeel van de AFM op dit punt weergegeven waarbij zij ook aangeeft dat een bank een individuele afweging moet maken en dat een generieke aanpak, waarbij een specifieke groep wordt uitgesloten van een basisbetaalrekening, niet is toegestaan.
Wanneer heeft een klant de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) overtreden en wie bepaalt wanneer de Wwft is overtreden?
Een klant kan de Wwft niet overtreden. De Wwft regelt wanneer een financiële instelling de relatie met de klant niet aan mag gaan of wanneer de financiële instelling de relatie met de klant moet beëindigen. De Wwft wordt, onder andere, overtreden wanneer een financiële instelling met een cliënt een zakelijke relatie aangaat terwijl daarmee:
Het doel van de Wwft is om te voorkomen dat crimineel geld het financiële stelsel instroomt. De financiële instelling is verantwoordelijk voor de naleving van deze regels. DNB houdt toezicht op, onder andere, banken als het gaat om de naleving van hetgeen is bepaald in de Wwft.
In hoeverre kunt u de AFM – onafhankelijk toezichthouder – verzoeken tot nader onderzoek in specifieke casussen? Heeft u in het geval van het onderzoek dat wordt aangekondigd door de AFM naar het weigeren van bankrekeningen van Accidental Americans door banken, zoals genoemd in het artikel onder vraag 1, aan de AFM gevraagd nader onderzoek te verrichten? Zo ja, wanneer en waarom heeft u dit de AFM gevraagd? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De AFM is onafhankelijk toezichthouder en is een onderzoek gestart op basis van signalen die zij heeft ontvangen. De AFM heeft aangegeven de naleving van de regels over de basisbetaalrekening in relatie tot FATCA te onderzoeken. Het is aan de toezichthouder om binnen het toezichtsmandaat de richting van dit onderzoek te bepalen.
Kunt u een toelichting geven op het lopende onderzoek van de AFM? Waar ziet het onderzoek specifiek op? Wanneer verwacht de AFM het onderzoek af te ronden? Kunt u de AFM verzoeken de bevindingen van het onderzoek te openbaren na afronden van het onderzoek? Kunt u de AFM vragen de brief die zij aan de banken heeft gestuurd met de aankondiging tot onderzoek, al dan niet anoniem, te openbaren? Zo nee, waarom niet?
De AFM heeft aangegeven dat zij naar aanleiding van een toenemend aantal signalen over het blokkeren en sluiten van betaalrekeningen een onderzoek is gestart gericht op het verkrijgen van meer inzicht in het FATCA-dossier en hoe banken daar mee omgaan inclusief de wijze waarop banken klanten benaderen, met in het bijzonder aandacht voor het terrein waar de AFM een toezichtmandaat heeft: de naleving van de verplichting voor banken om een basisbetaalrekening aan te bieden.
De AFM heeft aangegeven dat zij naar aanleiding van het onderzoek haar standpunt over het aanbieden en beschikbaar houden van basisbetaalrekeningen heeft gecommuniceerd richting de banken en heeft gepubliceerd op haar website.17
Volgens de AFM blijkt dat het vooralsnog gaat om reguliere rekeningen en niet om basisbetaalrekeningen die worden opgezegd. De AFM heeft aangegeven het FATCA-beleid en de uitvoering door de banken de komende tijd te blijven volgen.
Bent u bereid lopende het onderzoek van de AFM de banken te verzoeken geen bankrekeningen meer op te zeggen tot de uitkomst van het onderzoek bekend is? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hierboven en in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen heb aangegeven18 ben ik met de NVB en de banken in gesprek over het sluiten van bankrekeningen van Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit. Ik heb toegezegd in januari uw Kamer in een brief te informeren over de stand van zaken van de acties die ik heb ondernomen naar aanleiding van de toezeggingen die zijn gedaan tijdens het algemeen overleg over toeval-Amerikanen. In deze brief geef ik ook een terugkoppeling van het gesprek met de NVB.
Herinnert u zich de schriftelijke vraag van de leden Omtzigt, Van Weyenberg en Lodders:Wilt u de AFM vragen een oordeel te geven over het sluiten of blokkeren van bankrekeningen van Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit?3
Ja.
Herinnert u zich uw antwoord: Ja. Er kan echter niet ingegaan worden op individuele zaken waarin sprake is van het sluiten of blokkeren van bankrekeningen of dreiging daarmee. Ik heb daarom gevraagd aan DNB, als toezichthouder op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft), en aan de AFM, als toezichthouder op de naleving van de regels over de basisbetaalrekening, om een reactie over het sluiten dan wel bevriezen van bankrekeningen. (...) De AFM heeft specifiek ten aanzien van basisbetaalrekeningen aangegeven dat in beginsel iedereen die rechtmatig in de EU verblijft recht heeft op toegang tot een basisbetaalrekening, zodat kan worden voorzien in een basislevensbehoefte. Dit komt voort uit de Europese Payment Accounts Directive (PAD) die is geïmplementeerd in de Wft. Hierbij geldt echter een aantal uitzonderingen. Zo moet een bank een basisbetaalrekening weigeren als de bank bij het openen van een dergelijke rekening niet kan voldoen aan de eisen gesteld in de Wwft. Dit moet volgens de AFM per individueel geval worden getoetst; een generieke aanpak, waarbij een specifieke groep wordt uitgesloten van een basisbetaalrekening, is niet toegestaan.»?
Ja.
Kunt u verklaren of er een verband is tussen het gegeven antwoord in vraag 13, waarin de AFM u een oordeel heeft gegeven over het sluiten van bankrekeningen van Accidental Americans, en het onderzoek dat de AFM gaat uitvoeren (zie artikel vraag4 naar het weigeren van bankrekeningen van Accidental Americans door banken?
De AFM houdt toezicht op de naleving van de verplichting voor banken om iedere consument die rechtmatig in de EU verblijft op aanvraag toegang te geven tot een basisbetaalrekening. De AFM heeft aangegeven dat zij naar aanleiding van signalen over het blokkeren en sluiten van betaalrekeningen van Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit, onderzoek doet naar de naleving van de richtlijn betaalrekeningen. Volgens de AFM kunnen banken niet weigeren om een basisbetaalrekening te openen, vanwege het enkele feit dat een Nederlander met ook de Amerikaanse nationaliteit geen US TIN/SSN nummer heeft verstrekt.21
Is in het geval van de Accidental Americans overgegaan tot het sluiten van bankrekeningen op basis van «een specifieke groep» of is hier sprake van toetsing «per individueel geval»? Kunt u uw mening onderbouwen?
De NVB heeft aangegeven dat bij de rekeningen die grootbanken hebben gesloten sprake is van toetsing per individueel geval op basis van de communicatie met en de reactie van de rekeninghouder. Daarnaast zijn er volgens de NVB, zoals in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen is aangeven22, een aantal kleinere banken die al vanaf de implementatie van FATCA-regelgeving hebben besloten, vanwege onder andere non-compliance risico’s, om geen US persons meer te bedienen. Het is mogelijk dat deze banken rekeningen sluiten van Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit.
Kunt u reflecteren op de antwoorden op schriftelijke vragen van onder meer het lid Lodders (VVD)5, waarin u meerdere keren heeft aangegeven dat banken op basis van alleen het ontbreken van een TIN-nummer niet mogen overgaan tot het opzeggen van bankrekeningen? Hoe verklaart u, gezien de overwegingen van de AFM, de klaarblijkelijke discrepantie in uw uitleg van de Wwft en de interpretatie van de banken? Hoe verklaart u het niet mogen opzeggen van een bankrekening op basis van alleen het ontbreken van een TIN in relatie tot het onder vraag 6 genoemde citaat? Bent u bereid om in overleg met banken deze discrepantie weg te nemen om tot een oplossing te komen in de casus van de Accidental Americans en vergelijkbare gevallen in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het in vraag 6 genoemde citaat ging over de vraag of financiële instellingen alleen op basis van vermoedens van overtreding van de Wwft al bevoegd zijn rekeningen te sluiten/blokkeren of dat banken hier ook daadwerkelijk hard bewijs voor aan moeten leveren.
In de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen24 schreef ik dat ik het voorbarig vind als er rekeningen worden gesloten vanwege het enkel ontbreken van een US TIN/CLN en als banken voldoende inspanningen hebben geleverd om ervoor te zorgen dat hun klanten een US TIN of CLN aanvragen. Ook heb ik aangegeven dat het mogelijk is dat er na een zorgvuldig proces uiteindelijk een «reguliere» bankrekening wordt beëindigd van klanten die expliciet te kennen hebben gegeven dat zij geen US TIN of CLN aan gaan vragen.
Daarnaast kan – zoals ook in eerdere beantwoording van schriftelijke vragen25 is aangegeven – het enkel ontbreken van een US TIN op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat een rekeninghouder een onacceptabel risico vormt in de zin van de Wwft, op grond waarvan een (basis)betaalrekening moet worden geweigerd of beëindigd vanwege het niet voldoen aan de eisen van de Wwft.
Wel kunnen er andere feiten en omstandigheden zijn die samen aanleiding kunnen zijn om een (basis)betaalrekening te weigeren.26 Of in een individueel geval al dan niet wordt voldaan aan de eisen van de Wft of de Wwft, op grond waarvan een (basis)betaalrekening moet worden beëindigd, is in de eerste plaats ter beoordeling van de bank.
Ik ben in gesprek met de banken over de toezeggingen die ik heb gedaan in het algemeen overleg over toeval-Amerikanen. Ik kom hier later deze maand in een brief aan uw Kamer op terug.
Heeft het gesprek met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over de Accidental Americans, dat u in het algemeen overleg over de «Toeval-Amerikanen» van 24 november 2020 hebt toegezegd, reeds plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet en wanneer staat dit gesprek ingepland? Zo ja, kunt u een toelichting geven op het gesprek en datgene wat er is afgesproken?
Ja, er hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden met de NVB. Ik geef een toelichting op deze gesprekken in mijn brief met de stand van zaken die ik later deze maand aan uw Kamer verstuur.
Bent u bekend met het inwerkingtreden van de wijziging van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht op 1 december jl?6 Klopt het dat door die wijziging de Nederlandse strafwet van toepassing is op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan witwassen, óók wanneer er geen sprake is van dubbele strafbaarheid? Is bij het aannemen van deze wijzigingen, die zijn gebaseerd op EU-richtlijn 2018/1673 van 23 oktober 2018 inzake de strafrechtelijke bestrijding van het witwassen van geld, gekeken naar de consequenties voor de Accidental Americans? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Ja, daarmee ben ik bekend. De wijzigingen in het besluit geven uitvoering aan de genoemde richtlijn die betrekking heeft op de strafbaarstelling van het delict witwassen. Artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van die richtlijn verplicht de lidstaten ertoe rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de ingevolge de richtlijn strafbaar te stellen feiten, ook wanneer deze buiten Nederland zijn gepleegd door een eigen onderdaan. Consequenties voor de Accidental Americans zijn bij de implementatie van de richtlijnverplichtingen niet afzonderlijk beoordeeld. Deze consequenties zijn ook niet anders dan voor andere Nederlanders die zich buiten Nederland schuldig zouden maken aan witwassen.
Kunt u de nog openstaande schriftelijke vragen van het lid Lodders (VVD) over het bericht «Volksbank houdt vol: we moeten rekening «onbedoelde Amerikaan» afsluiten», zo snel als mogelijk beantwoorden (Kamerstuk 2020D48694)?
Ja. Deze schriftelijke vragen zijn beantwoord en naar uw Kamer gestuurd.
Kunt u de vragen, gezien de grote zorgen onder Accidental Americans en de tientallen bankrekeningen die inmiddels al zijn opgezegd, zo snel als mogelijk, en één voor één, beantwoorden?
Ja, ik heb de vragen zo veel mogelijk één voor één beantwoord.
De uitvoering van de compensatieregeling eHerkenning |
|
Helma Lodders (VVD), Jan Middendorp (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief van 12 juni 2020 over «Kosteloos inlogmiddel voor de belastingaangifte in het bedrijvendomein» (Kamerstuk 34 972 nr. 47)?
Ja.
Herinnert u zich dat u aangaf dat de compensatieregeling zo simpel mogelijk gehouden moet worden en dat er een specifiek «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel zou komen waarmee de ondernemer «alleen belastingaangifte kan doen en online de bijpassende compensatie kan aanvragen» (Kamerstuk 34 972 nr. 47)?
Ja.
Kunt u stap voor stap toelichten hoe ondernemers die vóór de introductie van het specifieke «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel op 12 juni 2020 al eHerkenning hadden aangeschaft toch hun recht op compensatie kunnen benutten?
Het specifieke «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel is op 18 februari 2020 als eerste op de markt gebracht door Digidentity. Kort na de brief van 12 juni zijn de andere vijf leveranciers gevolgd. Vanaf het moment dat het specifieke Belastingdienst EH3 inlogmiddel beschikbaar kwam (dus vanaf 18 februari 2020), konden organisaties kiezen voor zo’n specifiek inlogmiddel.
Er zijn zes erkende leveranciers, die in concurrentie met elkaar de inlogmiddelen aanbieden. De leveranciers hanteren hierbij verschillende voorwaarden en prijzen. Bij vijf van de zes leveranciers kan een volwaardig EH3 inlogmiddel dat is aangeschaft voor 12 juni 2020 kosteloos worden omgezet naar een Belastingdienst EH3 inlogmiddel (een zogenaamde «downgrade»). Bij Digidentity is dit niet van toepassing, omdat deze leverancier al vanaf 18 februari 2020 het beperkte Belastingdienst-inlogmiddel levert. Als eerste stap ruilt de ondernemer bij de bestaande leverancier het normale eHerkenning inlogmiddel om voor het specifieke «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel. Als tweede stap vraagt de ondernemer met dit specifieke «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel bij RVO de compensatie aan.
Met het specifieke Belastingdienst EH3 inlogmiddel kan sinds 30 november bij RVO de compensatie worden aangevraagd. Zie ook:
Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot de uitvoering van de compensatieregeling eHerkenning? Per wanneer konden ondernemers de compensatie bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) aanvragen? Hoeveel ondernemers hebben dit reeds gedaan en kunt u daarbij een splitsing maken tussen ondernemers die direct het «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel hebben aangevraagd en de ondernemers die hun eerder aangevraagde eHerkenningssysteem moesten «downgraden» om de compensatie te kunnen aanvragen? Hoe werkt de «downgrade» precies, vanaf wanneer was dit mogelijk, en hoe kunnen ondernemers hun eHerkenningsmiddel ook weer «upgraden»? Welke kosten gaan gepaard met een «downgrade» en later weer een «upgrading»? Welke eisen stelt de RVO aan een aanvraag tot compensatie eHerkenning en waarom?
De regeling is op 30 november 2020 door RVO open gesteld. De maximale beschikkingsstermijn is 8 weken. In veel gevallen staat de EUR 24,20 echter binnen twee dagen op de rekening. Tot en met 25 januari 2021 zijn 1014 aanvragen ingediend en uitbetaald. RVO kan bij het inloggen met het specifieke «eHerkenning Belastingdienst» middel niet zien of dit eerst een generiek te gebruiken eH3 inlogmiddel is geweest. Een uitsplitsing is dus helaas niet te geven.
Bij vijf van de zes leveranciers is een «downgrade» mogelijk. In die gevallen wordt zo’n downgrade kosteloos verzorgd bij de betreffende leverancier. Voor een «upgrade» gaat de klant naar zijn bestaande leverancier. Dit is echter niet kosteloos, omdat wordt overgestapt op een uitgebreidere dienstverlening met een andere prijs. De exacte prijs is afhankelijk van de leverancier en het gewenste dienstenpakket. Bij het «downgraden van een normaal EH3 inlogmiddel en het later weer «upgraden», is de eerste handeling kosteloos en moet voor de tweede handeling een meerprijs worden betaald.
RVO vraagt:
Een inlog met het speciale «eHerkenning Belastingdienst» waarmee het recht op compensatie bewezen wordt, en gegevens uit het Handelsregister opgehaald worden
Een IBAN-nummer (en bij buitenlandse rekeningnummers een BIC) voor het uitbetalen van de compensatie
Een e-mailadres voor het toezenden van de beschikking
Een vinkje als bevestiging voor het indienen van de aanvraag
Wij krijgen signalen dat alleen ondernemers die het vanaf augustus 2020 beschikbare speciale «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel hebben aangeschaft direct in aanmerking komen voor compensatie en dat ondernemers die voor augustus eHerkenning hebben aangevraagd tegen kosten of een voucher het aanvraagmiddel kunnen «downgraden» en dan pas compensatie kunnen aanvragen; kunt u hierop reflecteren? Klopt het dat deze ondernemers dus om compensatie eHerkenning te krijgen een «downgrade» moeten aanvragen welke gepaard gaat met kosten die zij niet financieel gecompenseerd krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat dit voor ondernemers die voor augustus 2020 eHerkenning hebben aangevraagd onrechtvaardig voelt? Waarom is hiertoe besloten en wat is het marginale bedrag van 24 euro, maar bovenal het uiterst onwenselijke idee dat ondernemers moeten betalen voor het doen van belastingaangifte, waard wanneer de ondernemer door de «downgrade» toch extra kosten moet maken?
Het specifieke Belastingdienst EH3 inlogmiddel is sinds 18 februari 2020 verkrijgbaar bij Digidentity en medio juni ook bij de overige leveranciers. Iedereen die het speciale Belastingdienst EH3 inlogmiddel heeft aangeschaft of kosteloos omgeruild, kan zonder verdere kosten compensatie aanvragen bij RVO. De signalen die u heeft ontvangen hebben er mogelijk mee te maken dat er mensen zijn die met hun normale eHerkenning inlogmiddel bij RVO hebben geprobeerd de compensatie aan te vragen. Deze aanvragers hebben toen een foutmelding ontvangen bij het inloggen. Daarom wordt er nu nog nadrukkelijker op gewezen dat deze aanvragers eerst hun middel moeten «downgraden». De voucher is van toepassing bij aanbieder Reconi. Deze geeft klanten bij het downgraden een voucher ter waarde van het prijsverschil tussen het normale eHerkenning inlogmiddel en het speciale «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel. Deze klanten kunnen hun middel dus kosteloos omzetten en krijgen daarnaast een voucher voor een langere looptijd van het specifieke Belastingdienstmiddel.
Herinnert u zich de opmerking dat «de uitwerking en het online aanvragen van de compensatie in augustus 2020 gereed zou kunnen zijn» (Kamerstuk 34 972, nr. 47)? Klopt het dat ondernemers die in september 2020 eHerkenning hebben aangevraagd, in tegenstelling tot genoemde maand onder vraag vijf, niet altijd het speciale «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel ontvingen en dus ook een «downgrade» moesten aanvragen tegen een machtiging die kan oplopen tot vijftien euro? Zo ja, graag een toelichting op de datum en de genoemde kosten. Zo nee, waarom niet?
Ja, dat herinner ik mij. Het klopt niet dat ondernemers in september 2020 niet altijd het speciale «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel ontvingen. Iedereen kon in september 2020 kiezen voor een volwaardig EH3 inlogmiddel of het speciale Belastingdienst EH3 inlogmiddel. Alle organisaties die dit laatste middel hebben aangevraagd, hebben dit ook geleverd gekregen. Er is mij wel één geval bekend waarbij de leverancier een fout had gemaakt, maar dit is inmiddels door de leverancier gecorrigeerd.
In uw Kamerbrief noemde u een groep van ongeveer 350 rechtspersonen die wel aangifteplichtig zijn in de loonheffing en vennootschapsbelasting (Vpb), maar zich niet kunnen inschrijven in het Handelsregister (Kamerstuk 34 972, nr. 47); hoeveel organisaties heeft de Belastingdienst aangeschreven? Hoeveel organisaties hebben een bedrag met een maximum van 450 euro gefactureerd bij de Belastingdienst, het maximumbedrag wat de Belastingdienst vergoedt aan organisaties die zich niet in het Handelsregister kunnen inschrijven en commerciële aangiftesoftware of een fiscaal dienstverlener moeten gebruiken voor het doen van aangifte loonheffing of Vpb? Heeft u zicht op het definitieve aantal rechtspersonen welke zich niet kunnen inschrijven in het Handelsregister, maar wel aangifteplichtig zijn?
De Belastingdienst heeft ongeveer 540 organisaties benaderd die zich niet kunnen inschrijven in het Handelsregister en hen gewezen op de mogelijkheid gebruik te maken van commerciële aangiftesoftware of een fiscaal dienstverlener. Zoals de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst en ik aan uw Kamer aankondigden1, heeft de Belastingdienst een compensatieregeling geïmplementeerd om rechtspersonen die aangifte loonheffing en vennootschapsbelasting moeten doen, maar hiertoe geen eHerkenning kunnen aanvragen, te compenseren voor het gebruik van commerciële aangiftesoftware of een fiscaal dienstverlener. Eind september is deze regeling in de Staatscourant gepubliceerd (Stcr 2020, 50702). Na bekendmaking van de regeling heeft de Belastingdienst nieuwsberichten geplaatst op de website van de Belastingdienst, het Forum Fiscaal Dienstverleners en op socialmediakanalen.
Er zijn 113 verzoeken tot compensatie ingediend (peildatum 4 januari 2021). Uiterlijk in maart 2021 zal de Belastingdienst alle organisaties aanschrijven die zij in beeld heeft als organisaties die vallen onder de reikwijdte van de beleidsregel en die op dat moment nog geen aanvraag voor compensatie hebben ingediend over kalenderjaar 2020. De organisaties kunnen tot eind 2021 hun aanvraag voor compensatie over kalenderjaar 2020 indienen.
Het definitieve aantal rechtspersonen dat zich niet kan inschrijven in het Handelsregister, maar wel verplicht is aangifte loonheffing en vennootschapsbelasting te doen staat niet vast. Dit komt allereerst doordat er rechtspersonen kunnen zijn of opgericht kunnen worden die aangifte moeten doen, maar dit nog niet eerder gedaan hebben en daarom niet bekend zijn bij de Belastingdienst. Daarnaast kunnen rechtspersonen opgeheven worden, als gevolg waarvan op enig moment geen aangifteplicht meer zal bestaan.
Klopt het dat de identificatie voor aanvraag eHerkenning fysiek moet plaatsvinden bij een erkende leverancier? Zo ja, deelt u de mening dat het digitaal aanleveren van gegevens ook mogelijk moet zijn gezien de huidige COVID-19 omstandigheden? Zo nee, kunt u toelichten hoe het dan wel zit en op welke manier een ondernemer naast de fysieke identificatie ook op andere manieren eHerkenning aan kan vragen?
Indien een organisatie eHerkenning aanvraagt, is identificatie een onderdeel van het controleproces van de leverancier. Een bevoegd vertegenwoordiger kan kiezen tussen een fysieke identificatie of online identificatie door gebruik te maken van een Identity Verificatie app. Het is dus niet zo dat identificatie uitsluitend fysiek mogelijk is. Indien gekozen wordt voor fysieke identificatie, dan gebeurt dit op een verantwoorde COVID-proof wijze. De controleurs die de personen fysiek identificeren moeten strikte COVID-protocollen volgen en fysiek contact is uitgesloten.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Hoe beoordeelt u deze berichten, waarin naar voren komt dat Italië en Frankrijk hun schulden, gemaakt ten tijde van de coronacrisis, willen laten kwijtschelden door de Europese Centrale Bank (ECB)?1 2 3
Het kwijtschelden van schulden door de Europese Centrale bank zou een schending van artikel 123 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) betekenen.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat, in het licht van het «pandemienoodopkoopprogramma» van de ECB, sommige landen nóg meer verwachtingen van de ECB lijken te hebben en willen dat de schulden gemaakt vanwege de coronacrisis kwijtgescholden worden? Welke risico’s ziet u?
Ik ben niet op de hoogte van een verzoek van een lidstaat aan de ECB om schulden kwijt te schelden.
Deelt u de mening dat het kwijtschelden van schulden absoluut ondenkbaar is? Zo nee, waarom niet?
De ECB kan geen schulden kwijtschelden omdat dit een schending zou zijn van de EU-Verdragen, specifiek het «verbod op monetaire financiering» zoals opgenomen in artikel 123 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). De bestuursleden van de ECB, waaronder president Lagarde, hebben ook verkondigd dat dit een schending van het verdrag betekent en daarom niet mogelijk is.4
Wat zijn volgens u de grootste gevaren van monetaire financiering?4
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is het kwijtschelden van schulden überhaupt mogelijk binnen het Verdrag? Hoe zou een proces verlopen wanneer een lidstaat de ECB verzoekt schulden kwijt te schelden? Door wie zou een dergelijk verzoek moeten worden goedgekeurd alvorens onverhoopt zou worden overgegaan tot schuldkwijtschelding door de ECB? Hebben nationale overheden een bevoegdheid in dit besluitvormingsproces? Zo ja, hoe ziet deze bevoegdheid eruit? En onder welke voorwaarden zou de ECB een dergelijk verzoek kunnen goedkeuren?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een oordeel geven over het Europese handhavingsbeleid als het gaat om het aanpakken van de schuldenproblematiek van landen? Hoe kan deze effectiviteit volgens u vergroot worden?
De Europese begrotingsregels, zoals vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact (SGP), zijn overeengekomen om houdbare overheidsfinanciën te realiseren, ten behoeve van het realiseren van duurzame economische groei en prijsstabiliteit. Het kabinet heeft zich in het verleden kritisch uitgelaten over de toepassing van het SGP en de noodzaak benadrukt van strikte handhaving.5 De Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie zijn te weinig in staat gebleken om naleving van de regels te waarborgen en de regels consistent, transparant en voorspelbaar toe te passen. De handhaving, en daarmee de effectiviteit van het SGP, zou onder andere kunnen worden verbeterd door de regels minder complex te maken en minder ruimte te bieden voor de discretionaire bevoegdheid van de Europese Commissie en de Raad. Daarnaast zou de beoordeling van de naleving van de regels beter gescheiden kunnen worden van het nemen van eventuele vervolgstappen. Om prudent begrotingsbeleid te bewerkstelligen en schulden terug te brengen in Europa kan naast het versterken van het SGP worden nagedacht over het vergroten van de marktdiscipline.6 Uw Kamer zal voor het kerstreces nog een brede bespiegeling ten aanzien van het SGP ontvangen.
Bent u het eens met de passage «de coronaopkopen zijn flexibel ingericht, zodat landen in nood extra kunnen worden geholpen»? In hoeverre is het ECB-beleid daarvoor bedoeld? Welke voorwaarden en grenzen gelden er bij de ECB-mogelijkheden?5
Op 18 maart jl. heeft de ECB het Pandemic Emergency Purchase Programme (PEPP) ingesteld.7De ECB geeft aan dat PEPP is ingesteld als reactie op de uitzonderlijke en acute economische crisis die het doel van prijsstabiliteit en behoorlijke werking van transmissiemechanisme van het monetair beleid in gevaar zou kunnen brengen.8 De ECB heeft aangegeven dat de netto-aankopen onder het PEPP programma in beginsel worden verdeeld over de eurolanden aan de hand van de kapitaalsleutel van de ECB. Tegelijkertijd heeft de ECB aangeven dat aankopen ook onder het PEPP op flexibele wijze kunnen plaatsvinden. De ECB stelt in haar besluit over PEPP dat een flexibele implementatie nodig is om verstoringen in de risicovrije rentecurve te voorkomen en ervoor te zorgen dat het programma doorwerking heeft in alle jurisdicties van het eurogebied.9 De ECB beschikt over beleidsvrijheid om monetaire beleidsmaatregelen te implementeren om haar mandaat van prijsstabiliteit te bewerkstelligen. Het is niet aan mij om de individuele beleidsmaatregelen van de ECB te beoordelen.
Welke oplossing ziet u voor EU-lidstaten die kampen met hoge staatsschulden, zoals de staatsschuld van Italië die in 2021 volgens een recente raming van de Europese Commissie naar verwachting toeneemt naar krap 160% van het BBP?6 Deelt u de mening dat deze landen zelf verantwoordelijkheid hebben om de schulden terug te brengen, bijvoorbeeld door een gezond begrotingsbeleid, het doorvoeren van hervormingen en te zorgen voor economische groei? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke rol spelen de landenspecifieke aanbevelingen hierin?
De publieke schulden in Europa zijn sterk toegenomen door de coronacrisis. Het is van belang dat lidstaten op dit moment hun economieën voldoende ondersteunen om de gevolgen van de crisis te mitigeren en economische groei en werkgelegenheid te ondersteunen. Om schulden terug te brengen is begrotingsdiscipline na de crisis noodzakelijk. Daarnaast is het cruciaal dat lidstaten structurele hervormingen implementeren die bijdragen aan economische groei en de veerkracht van de economie. De landspecifieke aanbevelingen kunnen lidstaten helpen structurele uitdagingen te identificeren en deze op te volgen. Om deze reden is het dan ook van belang dat de herstelplannen van lidstaten in het kader van de Recovery and Resilience Facility (RRF) de landspecifieke aanbevelingen voldoende adresseren. Lidstaten dragen zelf de verantwoordelijkheid om bovenstaande stappen te nemen om de houdbaarheid van hun schulden te waarborgen.
Zijn er afspraken gemaakt over de situatie na juni 2021 met betrekking tot het stoppen van opkopen van staatsobligaties van de eurolanden? Zo ja, welke?
Het PEPP is een monetair beleidsinstrument waarover de bestuursraad van de ECB beslist. De ECB heeft na de bestuursraadsvergadering van 10 december jl. aangegeven dat de netto-aankopen onder het PEPP programma niet zullen stoppen voordat de bestuursraad van mening is dat de Covid-19 crisisfase voorbij is en in ieder geval niet zullen stoppen voor het einde van maart 2022.10
Bent u van plan zich bij de aankomende Ecofin en Eurogroep te verzetten tegen bovenstaande ontwikkelingen? Hoe bent u van plan deze ontwikkelingen goed in de gaten te houden en de Kamer hierover te informeren?
Zoals hierboven aangegeven is het kwijtschelden van schulden door de ECB niet mogelijk volgens de EU-verdragen. Een discussie hierover is zodoende ook niet aan de orde.
Het bericht dat Oeganda 21 miljoen misloopt door Nederland |
|
Renske Leijten , Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw mening over het bericht dat Oeganda 21 miljoen misloopt door Nederland?1
In het artikel van de Volkskrant worden specifieke belastingplichtigen genoemd en wordt het bedrag aan belastingontwijking van € 21 miljoen gekoppeld aan een specifiek bedrijf.2 Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Daarnaast gaat het artikel van de Volkskrant in meer algemene zin in op de rol van het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bij belastingontwijking. Het huidige belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bevat geen antimisbruikmaatregelen waardoor het onbedoeld kan leiden tot belastingontwijking. Nederland zet zich in om het belastingverdrag (op onder meer dit punt) snel aan te passen. In de beantwoording bij vraag 5, 6 en 8 ga ik verder in op de actie(s) die het kabinet ten aanzien van het belastingverdrag met Oeganda onderneemt.
Verder staat in het artikel van de Volkskrant vermeld dat Nederlandse bedrijven in Oeganda geen winstbelasting zouden hoeven te betalen op grond van het belastingverdrag. Dat is onjuist. Het belastingverdrag met Nederland verhindert Oeganda niet om winstbelasting te heffen over de winsten die bedrijven in Oeganda maken. Oeganda loopt daarom geen winstbelasting mis vanwege het belastingverdrag met Nederland. In de tweede plaats vermeldt het artikel dat Oeganda vanwege het verdrag geen belasting heft op dividenden die vennootschappen in Oeganda uitkeren aan vennootschappen in Nederland. Onder bepaalde voorwaarden blijft onder het belastingverdrag Nederland – Oeganda bronbelasting op dividenden achterwege. Dit betekent echter niet dat dan automatisch sprake is van belastingontwijking en daarmee van «misgelopen belastingopbrengsten» voor Oeganda. De achtergrond van de bepaling in het belastingverdrag ligt besloten in de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting om (economisch) dubbele belasting op concernniveau te voorkomen. Omdat uit het buitenland ontvangen deelnemingsdividenden door toepassing van de deelnemingsvrijstelling in Nederland geheel buiten de heffing blijven, kan de ingehouden buitenlandse belasting op dividenden uit Oeganda in Nederland niet worden verrekend. Deze additionele buitenlandse belasting heeft tot gevolg dat het verwerven of opzetten van buitenlandse deelnemingen minder aantrekkelijk wordt. Het is echter onwenselijk dat belastingplichtigen die zelf niet gerechtigd zijn tot (vergelijkbare) verdragsvoordelen in relatie tot Oeganda, zich de toegang tot het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda verschaffen met als één van de hoofddoelen het verkrijgen van (gunstigere) verdragsvoordelen. Ik wil dit tegengaan door spoedig antimisbruikbepalingen in het verdrag op te nemen. Verder is Nederland conform de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 bereid een hogere bronbelasting op deelnemingsdividenden met Oeganda overeen te komen.
Klopt het dat het Indiase bedrijf Airtel door het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda via Nederland 25 miljoen dollar aan belasting in Oeganda kon ontwijken?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het Chinese staatsoliebedrijf CNOOC ook via dit belastingverdrag Oegandese belasting ontwijkt? Hoeveel inkomsten loopt de Oegandese staat daardoor mis?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel bedrijven maken gebruik van de belastingvoordelen die voortkomen uit het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda? Hoeveel belastinggeld loopt Oeganda hierdoor mis?
De mate waarin belastingplichtigen gebruikmaken van Nederlandse belastingverdragen, en de daarin toegekende verdragsvoordelen, wordt niet geregistreerd. Dergelijke gegevens zijn daarom niet beschikbaar.
Het kabinet heeft in de monitoringsbrief van 29 mei 2020 aangegeven dat het schatten van de omvang van belastingontwijking erg lastig is. In de eerste plaats ontbreekt een eenduidige definitie van belastingontwijking. Daarnaast ontbreekt het aan betrouwbare gegevens. Desalniettemin vindt het kabinet het van belang om zo goed mogelijk in beeld te brengen of de maatregelen tegen belastingontwijking effectief zijn. Het kabinet heeft daarom in de monitoringsbrief beschreven op welke manier het de effecten van de maatregelen tegen belastingontwijking zal monitoren en hoe het uw Kamer daarover zal informeren. Daarbij zullen in het bijzonder ook de inkomensstromen van en naar ontwikkelingslanden worden gemonitord.
Onderzoek naar de omvang van belastingontwijking staat overigens niet stil. In OESO-werkgroepverband wordt verder gewerkt aan verschillende indicatoren van belastingontwijking, onder meer door de geanonimiseerde gegevens uit landenrapporten in het kader van Country-by-Country Reporting te verzamelen en te analyseren.3Hoewel die gegevens nog belangrijke beperkingen kennen, werken we zo toe naar meer transparantie van multinationals en een waardevolle databron om activiteiten van multinationals en belastingontwijking wereldwijd te analyseren.
Sinds wanneer is de regering op de hoogte van de grootschalige belastingontwijking via Nederland, die mogelijk wordt gemaakt door dit verdrag? Hoeveel verdient Nederland via onder andere de vennootschaps- en dividendbelasting aan deze belastingontwijking?
Het kabinet maakt zelf geen schattingen van misgelopen belastinginkomsten in andere landen, waaronder Oeganda. Zoals aangegeven in de beantwoording bij vraag 4, is het ingewikkeld om een betrouwbare maatstaf voor de omvang van belastingontwijking vast te stellen. De vennootschaps- en dividendbelastingopbrengsten voor Nederland over financiële stromen vanuit Oeganda via bijzondere financiële instellingen in Nederland zijn naar de aard van deze structuren naar verwachting verwaarloosbaar.
Daarnaast merk ik op dat uit een onderzoek van het IBFD uit 2013, is gebleken dat de belastingverdragen die Nederland heeft gesloten met ontwikkelingslanden weinig antimisbruikbepalingen bevatten (net als andere verdragen van deze ontwikkelingslanden).4 Vanaf het najaar van 2013 is daarom aan 23 ontwikkelingslanden, waaronder Oeganda, voorgesteld om antimisbruikbepalingen op te nemen in de desbetreffende belastingverdragen.5 Het huidige belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bevat geen antimisbruikmaatregelen. Hierdoor kan het verdrag onbedoeld leiden tot belastingontwijking. Tijdens de onderhandelingen over het nieuwe belastingverdrag is dan ook mijn inzet om mogelijkheden voor belastingontwijking weg te nemen door de opname van antimisbruikbepalingen. Nederlandse belastingverdragen dienen te voldoen aan de minimumstandaard tegen verdragsmisbruik. Daarbij zet Nederland primair in op een zogenoemde Principal Purposes Test (PPT) omdat een PPT het meest aangewezen middel is om verschillende vormen van verdragsmisbruik nu en in de toekomst op een effectieve wijze te bestrijden. Daarbovenop is de inzet om waar nodig aanvullende antimisbruikmaatregelen overeen te komen. Ook in relatie tot Oeganda geldt deze Nederlandse verdragsinzet uiteraard ten volle. Hiervoor wordt ook verwezen naar het antwoord op de vragen 6 en 8.
Waarom heeft Nederland het sinds 2004 bestaande belastingverdrag met Oeganda niet gewijzigd of opgezegd, toen duidelijk werd dat deze grootschalige belastingontwijking faciliteerde? Deelt u de mening dat de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid aangevuld dient te worden met voorwaarden om te heronderhandelen indien Nederland het laagbelastende land blijkt te zijn?
Mede naar aanleiding van het voornoemde onderzoek van het IBFD, heeft Nederland Oeganda al in 2013 in het kader van het 23-ontwikkelingslandenproject aangeboden om het belastingverdrag aan te passen. Het doel was (en is nog steeds) om het huidige belastingverdrag met Oeganda te voorzien van antimisbruikbepalingen zodat belastingontwijking zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Nederland heeft meermaals contact opgenomen met Oeganda, maar een reactie bleef lange tijd uit.
In 2019 is voor de eerste keer met Oeganda gesproken over een aanpassing van het huidige belastingverdrag. Daarbij is de Nederlandse inzet erop gericht om het belastingverdrag snel aan te passen. De onderhandelingen konden echter nog niet worden afgerond en daarom heeft Nederland Oeganda in het afgelopen jaar (wederom) verschillende keren aangeboden om de onderhandelingen voort te zetten. De Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 (NFV 2020) geeft het kader van die onderhandelingen. Dat betekent dat naast de wens antimisbruikbepalingen in het belastingverdrag op te nemen jegens Oeganda ook de bereidheid bestaat meer heffingsrechten voor het bronland overeen te komen.
Overigens heeft Nederland het belastingverdrag met Oeganda aangemeld voor het Multilateraal Instrument (MLI). Het is via die route mogelijk om antimisbruikmaatregelen van toepassing te laten worden zonder dat bilaterale onderhandelingen noodzakelijk zijn. Oeganda doet helaas (vooralsnog) niet mee met het MLI.
Voorts deel ik niet de mening dat Nederland een laagbelastend land zou zijn.
Hoe verhoudt de facilitering van belastingontwijking vanuit Oeganda zich tot de circa 98 miljoen euro die in 2021 vanuit de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan de ontwikkeling van Oeganda wordt uitgegeven?2 Wat is de toegevoegde waarde van deze uitgaven, als het Nederlandse belastingbeleid ervoor zorgt dat Oeganda miljoenen euro’s aan inkomsten mist?
Het kabinet ziet geen verband tussen ongewenst gebruik van het bilaterale belastingverdrag met Oeganda en de toegevoegde waarde van de Nederlandse uitgaven aan ontwikkelingssamenwerking met Oeganda. De aanpak van belastingontwijking is een speerpunt van dit kabinet. Het kabinet heeft daarom al vele maatregelen genomen en nieuwe maatregelen aangekondigd tegen belastingontwijking. Het kabinet zet zich in om belastingontwijking tegen te gaan, zowel in nationaal als in internationaal verband, en heeft daarbij aandacht voor de bijzondere positie van ontwikkelingslanden.
Wat is de Nederlandse inzet bij de besprekingen over een nieuw verdrag met Oeganda? Is het doel hierbij om belastingontwijking vanuit Oeganda via Nederland volledig uit te sluiten? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit wilt bereiken?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het Nederlandse netwerk van fiscale verdragen enkel en alleen tot grootschalige ontwijking kan leiden en dat Nederland hiermee de grootste spil in een netwerk van semicriminele bedrijfsactiviteiten is die de armste landen berooft van de vruchten van hun arbeid en grondstoffen? Zo nee, hoe duidt u de conclusies van het Centraal Planbureau uit hun netwerkanalyse over het Nederlandse verdragsnetwerk dan?3
Het Centraal Planbureau (CPB) heeft door middel van een simulatiemodel onderzocht welke belastingbesparende «routes» mogelijk zijn als belastingplichtigen onbelemmerd gebruik zouden kunnen maken van belastingverdragen. Het CPB concludeert op grond daarvan dat een aantal ontwikkelingslanden potentieel belastinginkomsten misloopt door het belastingverdrag dat deze landen met Nederland hebben gesloten. Het is van belang om op te merken dat het CPB geen onderzoek heeft gedaan naar feitelijke geldstromen en het onderzoek daarom geen inzichten geeft in daadwerkelijk misbruik van de desbetreffende Nederlandse belastingverdragen. Daarnaast concludeert het CPB dat Nederland niet zou worden gebruikt in belastingontwijkende constructies, indien de antimisbruikbepalingen in de Nederlandse belastingverdragen volkomen effectief zouden zijn. Het CPB gaat niet in op de effectiviteit van de antimisbruikbepalingen die momenteel zijn opgenomen in de Nederlandse belastingverdragen.
Uit het CPB-onderzoek komt wel naar voren dat belastingverdragen onbedoeld kunnen leiden tot belastingontwijking, ook in ontwikkelingslanden. Dit vindt het kabinet ongewenst en Nederland neemt daarom diverse maatregelen om oneigenlijk gebruik van belastingverdragen tegen te gaan. In beginsel zet Nederland in op het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, juist ook wanneer het gaat om belastingverdragen met ontwikkelingslanden. Bovendien zal oneigenlijk gebruik van belastingverdragen zich met name voordoen indien de financiële stromen vanuit (ontwikkelings)landen uiteindelijk terechtkomen in laagbelastende jurisdicties. Om stromen naar laagbelastende jurisdicties tegen te gaan, voert Nederland met ingang van 1 januari 2021 een conditionele bronbelasting in op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en heeft het kabinet een conditionele bronbelasting op dividenden aangekondigd naar laagbelastende jurisdicties vanaf 1 januari 2024. Het kabinet verwacht dat de maatregelen tot gevolg hebben dat Nederland onaantrekkelijk wordt voor bepaalde structuren waarmee belasting wordt ontweken. In dit kader vindt het kabinet het belangrijk om zo goed mogelijk te monitoren of de maatregelen tegen belastingontwijking effectief zijn.8
Saldolijfrentes. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met saldolijfrente en het aflopen van de overgangsregeling op 31 december 2020?
Ja.
Kunt u toelichten wat de gevolgen zijn voor mensen met een saldolijfrente op 1 januari 2021 wanneer de overgangsregeling op 31 december 2020 afloopt?
Mensen met een saldolijfrente waarvoor geen enkele aftrekmogelijkheid gold ten aanzien van de inleg («zuivere saldolijfrente») en die bij de overgang naar de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om af te rekenen over de saldolijfrente, krijgen te maken met een heffingsmoment op 31 december 2020 over de waarde in het economisch verkeer van hun saldolijfrente. Er zijn daarbij twee groepen te onderscheiden, namelijk de groep verzekeringnemers of onherroepelijke begunstigden met een saldolijfrente bij een professionele verzekeraar en de groep verzekeringnemers of onherroepelijk begunstigden met een saldolijfrente bij de »eigen» besloten vennootschap (bv). Voor beide groepen geldt dezelfde afrekenverplichting per 31 december 2020.
Op welke manier zijn de mensen met een saldolijfrente ingelicht over de gevolgen van het aflopen van de overgangsregeling? Hoeveel mensen hebben nog een saldolijfrente?
Reeds bij de invoering van de Wet IB 2001 zijn mensen met een saldolijfrente geïnformeerd over het aflopen van de overgangsregeling. Dit is veelal gedaan door verzekeraars en adviseurs, maar ook via de website van de Belastingdienst. In de aanloop naar 31 december 2020 is via internet door de Belastingdienst (belastingdienst.nl) informatie ontsloten over de afrekenverplichting van saldolijfrenten en de manier waarop de waarde berekend kan worden waarover moet worden afgerekend. Ook verzekeraars hebben met input van de Belastingdienst (zie bijlage 1)1 hun verzekeringnemers geïnformeerd over hun saldolijfrente waarvoor de overgangsregeling eindigt. Daarnaast is in het Belastingplan 2020 en in artikelen in de vakliteratuur aandacht geweest voor het aflopen van de overgangsregeling en de gevolgen daarvan. In de gevallen waar de zuivere saldolijfrente in eigen beheer wordt uitgevoerd, zijn de verzekeringnemers of onherroepelijk begunstigden veelal afhankelijk van hun adviseurs om geïnformeerd te worden over de afrekenverplichting van hun saldolijfrente. De Belastingdienst heeft aan deze groep overigens ook aandacht besteed in de eerder aangegeven informatie op belastingdienst.nl.
Het precieze aantal mensen met een saldolijfrente waarover op 31 december 2020 afgerekend moet worden is niet aan te geven. De inschatting van het Verbond van Verzekeraars was enkele jaren geleden dat het aantal bij de verzekeraars rond de 2.000 lag. Sindsdien kunnen echter al saldolijfrenten volledig tot uitkering zijn gekomen of zijn afgekocht, waardoor dit aantal niet meer actueel is. Over het aantal lopende saldolijfrenten bij de eigen bv waarvoor de overgangsregeling komt te vervallen is geen informatie beschikbaar.
Klopt het dat: Zo nee, zou u kunnen toelichten hoe het dan wel zit? Zo ja, waarom is voor deze opzet gekozen en wat zijn de gevolgen van eerst in box 1 te heffen alvorens over te hevelen naar box 3?
Wie vóór 14 september 1999 een zuivere saldolijfrente heeft afgesloten of met zijn eigen bv is overeengekomen, valt met deze lijfrente onder het overgangsrecht van de Invoeringswet Wet IB 2001. Dat betekent dat deze zuivere saldolijfrente na de introductie van de Wet IB 2001 voor een overgangsperiode van 20 jaar niet tot de vermogensonderdelen hoort die in box 3 aan de vermogensrendementsheffing zijn onderworpen en er dus sinds 2001 geen box 3-heffing over is betaald. Met betrekking tot de heffing in box 1 over de uitkeringen uit een dergelijke zuivere saldolijfrente is de zogenoemde saldomethode van toepassing. Dat betekent dat over de uitkeringen pas belasting wordt geheven zodra de uitkeringen uitkomen boven het totaal van de niet-aftrekbare premies. Voor zover uitkeringen worden gedaan uit het in de zuivere saldolijfrente gestorte kapitaal (de niet-aftrekbare premies), is dus geen belasting verschuldigd.
Bij het eindigen van het overgangsrecht per 31 december 2020 is in box 1 alleen over de rentecomponent in de waarde van de zuivere saldolijfrente belasting verschuldigd. De rentecomponent wordt bepaald door van de waarde in het economische verkeer het totaal van de niet-aftrekbare premies af te trekken voor zover deze niet eerder in mindering zijn gebracht op uitkeringen.
Vanaf 1 januari 2021 maakt een zuivere saldolijfrente vervolgens onderdeel uit van de vermogensrendementsgrondslag in box 3. De aanspraak verlaat daarmee de box 1-sfeer. Dit is inherent aan het boxenstelsel, zoals dat met de Wet IB 2001 met ingang van 2001 is geïntroduceerd. De gevolgen daarvan zijn dat de zuivere saldolijfrente met ingang van 2021 als bezitting in de vermogensrendementsheffing in box 3 wordt betrokken voor de resterende waarde ervan.
Bij de introductie van de Wet IB 2001 is voor een overgangsperiode van 20 jaar gekozen om belastingplichtigen met een saldolijfrente van vóór 14 september 1999 ruim de mogelijkheid te bieden voor aanpassing van de polis aan de voorwaarden zoals die onder de Wet IB 2001 van toepassing zijn of om andere maatregelen te nemen. Dergelijke oude saldolijfrenten konden bijvoorbeeld in de opbouwfase afgekocht worden zonder heffing van revisierente. Door het kapitaal op die manier vrij te laten vallen, had kunnen worden voorkomen dat per 31 december 2020 afgerekend diende te worden. Daarnaast was bij de introductie van de Wet IB 2001 ook de mogelijkheid geboden af te rekenen op 1 januari 2001. Als daarvoor gekozen is, behoort de zuivere saldolijfrente daarna tot de vermogensrendementsgrondslag in box 3 waarvoor geen afrekenmoment op 31 december 2020 geldt.
Hoe wordt de waarde van de saldolijfrente op 31 december door de Belastingdienst berekend? Op basis van welke factoren, welke berekeningen en onderliggende facetten (graag een uitputtende lijst plus onderbouwing bij de vraag waarom dit relevant is voor de berekening)? Kunt u een aantal voorbeeldberekeningen delen?
De waarde van de saldolijfrente dient te worden bepaald aan de hand van de waarde in het economische verkeer. De Belastingdienst heeft op www.belastingdienst.nl/saldolijfrente uitgangspunten opgenomen om deze waarde te bepalen voor een saldolijfrente. In een tweetal nieuwsbrieven aan de verzekeraars is uitgebreider ingegaan op de te renseigneren gegevens. In deze nieuwsbrieven (bijlagen 2 en 3)2 zijn ook voorbeeldberekeningen opgenomen.
Hoe wordt de waarde van de saldolijfrente op 1 januari 2021 berekend? Wat is het verschil met de berekening in box 1 op 31 december 2020 en op basis waarvan is gekozen voor een verschil in berekening?
De waarde op 1 januari 2021 wordt bepaald op grond van de tabellen en uitgangspunten van artikel 19 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001). Artikel 19 UBIB 2001 is gebaseerd op een rekenrente van 4,00% en de overlevingstafel GBM/GBV90–95. Het waarderingsvoorschrift in artikel 19 UBIB 2001 geldt echter alleen voor de waardering in box 3 en niet voor de waardering in box 1 of de afrekenverplichting op grond van de overgangsregeling voor saldolijfrenten. De waardering in box 1 dient te geschieden naar de waarde in het economische verkeer waarbij de meest recente sterftetabellen en rentestand worden gebruikt voor een actuele actuariële waardering. Het verschil in de berekening hangt samen met de verschillende waarderingsmethodes voor box 1- en voor box 3-doeleinden.
Bent u bekend met de Nieuwsbrief renseignering levensverzekeringen van de Belastingdienst van 1 april 2020?
Ja.
Is de constatering juist dat als gevolg van de door de Belastingdienst in onderdeel «Aanvulling 2» onder het kopje «Waardering saldolijfrente; waarde in het economische verkeer» voorgeschreven Netto Contante Waarde-methode belastingplichtigen op 31 december 2020 geconfronteerd worden met een belastingclaim die (vele malen) hoger is dan de heffing indien wordt uitgegaan van de verzekeringstechnische waarde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe dit verschil wordt veroorzaakt?
Ik begrijp de vraag zo dat gevraagd wordt of de waarde in het economische verkeer voor een verzekeringnemer of onherroepelijk begunstigde hoger kan zijn dan de waarde van de verzekering voor een verzekeraar. Het antwoord daarop is bevestigend. De waarde van de verplichting van de verzekering voor de verzekeraar om de «voorziening verzekeringsverplichtingen» te bepalen is gebaseerd op andere grondslagen dan de Netto Contante Waarde-methode. Verzekeraars hanteren bij de waardebepaling namelijk andere uitgangspunten die per verzekeraar kunnen verschillen. Dit heeft te maken met verschillende tarieven, rendementspercentages (dat kunnen oude percentages zijn) en kostencalculaties die bij de bepaling van de verzekeringstechnische waarde het uitgangspunt vormen. Ook als de vraag is of de afkoopwaarde van een saldolijfrente die een verzekeraar hanteert op 31 december 2020 anders of lager kan zijn dan de waarde in het economische verkeer op 31 december 2020 is het antwoord bevestigend. De berekeningen van de afkoopwaarde die een verzekeraar hanteert en van de waarde in het economische verkeer verschillen namelijk op een belangrijk uitgangspunt: bij het bepalen van de verzekeringstechnische afkoopwaarde wordt gekeken naar de hoogte van de voorziening bij de verzekeraar en kunnen er nog kosten in rekening worden gebracht. Bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer wordt naar het toekomstige nut van de verzekering gekeken die deze voor de gerechtigde persoon heeft.
Wat is het u-rendement? Hoe hoog is het huidige u-rendement? Welk verschil verwacht u in u-rendement op 31 december 2020 in vergelijking met nu? Klopt het dat het huidige u-rendement op -0,5% staat, dus dat er met een opslag van 0,5% wordt gewerkt voor het contant maken met een rentepercentage van 0? Zo ja, wat zijn de gevolgen? Zo nee, kunt ude juiste percentages geven en toelichten?
Het u-rendement is een rendementsmaatstaf die maandelijks door het Verbond van Verzekeraars wordt gepubliceerd. De hoogte van het u-rendement is gebaseerd op het effectief rendement van staatsleningen die voldoen aan een aantal specifieke criteria. Het u-rendement is voor de maand december 2020 vastgesteld op -0,50%. De percentages worden maandelijks ook door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerd.3 Er bestaat geen verschil tussen het u-rendement op het moment dat deze vragen zijn gesteld en het u-rendement per 31 december 2020 aangezien het percentage voor de hele maand december geldt. Het klopt dat bij een u-rendement van -0,50% en een opslag van 0,50% per saldo wordt gerekend met een rente van 0,00%.
De factor rente speelt een rol bij de berekening van de contante waarde van een reeks toekomstige uitkeringen. Een lage rente leidt tot een hoge contante waarde en een hoge rente leidt tot een lage contante waarde. Een opslag van 0,50% doet wellicht vermoeden dat daardoor een hogere contante waarde wordt berekend, maar omdat het een opslag van het rentepercentage is, leidt deze opslag tot een lagere contante waarde.
Welke rekenrentes werden indertijd in de tarieven van de verzekeraars bij betaling van premies of koopsommen gehanteerd bij dergelijke verzekeringen? Klopt het dat de toen gehanteerde rekenrentes hoger zijn dan het huidige u-rendement? Zo ja, kunt u dit zowel in absolute als in procentuele zin weergeven? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Verzekeraars publiceren geen toegepaste rekenrentes die aan hun tariefstelling ten grondslag liggen. Verzekeraars geven wel aan dat het u-rendement een redelijke benadering is van de door verzekeraars gehanteerde marktrente.4 Ook de Belastingdienst sluit in V&A 13–006 aan bij het u-rendement (sinds november 2013 verhoogd met 0,5%).5
Uitgaande van de constatering dat het u-rendement een goede indicatie vormt van de rekenrente die verzekeraars in hun tarieven hanteren, mag ervan uitgegaan worden dat verzekeraars in het verleden een hogere rente in hun tarieven verwerkten. Het u-rendement kent immers sinds de eerste publicatie per 1 januari 1995 (7,45%) een dalende trend tot -0,50% per ultimo 2020.
Om de invloed van een rentedaling te illustreren, zijn in het onderstaande voorbeeld de waarden op 31 december 2020 berekend van een zuivere saldolijfrente tegen de historische rente en de huidige rente. Aan dit voorbeeld liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag:
Ingangsdatum verzekering: 1 januari 2000
Geboortedatum verzekerde (man): 1 januari 1960
Ingangsdatum uitkering: 1 januari 2025
Uitkering per jaar: € 10.000
Uitkeringsduur: levenslang
Uitkeringswijze: maandelijks, achteraf
Overlevingstafel: prognosetafel AG2020
Historische rente: 5,46% gedurende de resterende rentegarantie-duur van 9 jaar, daarna 4%
Huidige rente: 0,00%
De waarde van de saldolijfrente berekend tegen de historische rente bedraagt op 31 december 2020 € 98.411. Berekend tegen de huidige rente bedraagt de waarde op 31 december 2020 € 197.305. Het waardeverschil als gevolg van de daling van het u-rendement bedraagt € 98.894.
Klopt het dat de verzekeringstechnische (afkoop)waarde wordt bepaald op basis van de indertijd gehanteerde tariefrente? Zo nee/ja, kunt u dit toelichten?
Dat klopt. De verzekeraar zal in het algemeen niet bereid zijn om ter zake van een afkoop een hoger bedrag uit te keren dan de reservewaarde, eventueel vermeerderd met de teveel in rekening gebrachte (doorlopende) kosten en verminderd met de nog niet in rekening gebrachte kosten en de royementskosten.
Op basis waarvan heeft de Belastingdienst de volgende passage opgenomen in de «Nieuwsbrief renseignering levensverzekeringen»: «De WEV (waarde economische verkeer) zou normaliter bij aanwezigheid van een markt vastgesteld worden op het bedrag, dat bij aanbieding van in dit geval de verzekering ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde, daarvoor zou zijn betaald. De HR heeft in een casus, met als twistpunt de waardering van een levensverzekering en waarbij er geen markt was, aangegeven dat voor de waardering van de verzekering aangesloten zou moeten worden bij het nut dat deze voor belastingplichtige oplevert»? Waarom stelt de Belastingdienst dat er «geen markt» bestaat voor levensverzekeringen? Want klopt het dat verzekeraars in de voornoemde gevallen wel degelijk bereid zijn saldolijfrenten af te kopen op basis van de verzekeringstechnische waarde? Deelt u de mening dat er in dat geval dus wel degelijk een markt bestaat? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat wel een markt voor levensverzekeringen, echter niet voor saldolijfrenten die onder het overgangsrecht vallen. Overigens zijn levensverzekeringen in principe niet vrij verhandelbaar. Daar is het product niet naar. Dit is ook niet gebruikelijk, vaak niet aantrekkelijk en ook complex, mede gelet op «het lijf» dat is verzekerd. Bij «verkoop» zou steeds het verzekerde lijf moeten worden gewijzigd, met als gevolg een andere tarifering en dergelijke. Of een verzekeraar wil meewerken aan een afkoop van een saldolijfrente is aan de verzekeraar zelf. Dat een lijfrente afkoopbaar is, impliceert niet dat «er een markt» voor is. Dit geeft alleen aan dat men het langlevencontract voortijds kan beëindigen.
Zeker bij een reeds ingegane uitkering uit een levensverzekering zal een verzekeraar in het algemeen niet de levensverzekering willen afkopen in verband met de zogeheten antiselectie (een verzekeringnemer met ongunstige sterftekansen zal eerder geneigd zijn een levensverzekering af te kopen). Dus als een verzekeringnemer zijn saldolijfrente wil afkopen voor 31 december 2020 en de verzekeraar werkt hieraan mee dan zal de afkoopwaarde die de verzekeringnemer of onherroepelijk begunstigde ontvangt bepalend zijn voor het belastbaar bedrag uit hoofde van de saldolijfrente.
Klopt het dat, door de gehanteerde berekeningsmethode van de Belastingdienst, de Netto Contante Waarde, het aan belasting te betalen bedrag in sommige gevallen hoger uitvalt dan de verzekeringstechnische waarde van de polis? Zo ja, hoe kan dit en deelt u de mening dat dit uiterst onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het aan belasting te betalen bedrag bij afrekening tegen de Netto Contante Waarde hoger kan zijn dan de verzekeringstechnische waarde van de polis. Zoals hiervoor uitgelegd komt dit door het verschil in waarderingsgrondslagen. Voor de belastingheffing in box 1 is echter relevant wat de waarde van de toekomstige uitkeringen is voor de verzekerde. De netto contante waarde geeft deze het beste weer.
Welke financiële gevolgen voor een belastingplichtige kan berekening op basis van de voorgeschreven Netto Contante Waarde-methode in 2021 hebben? Kan dit leiden tot financiële problemen?
Door de afrekenverplichting tegen de Netto Contante Waarde wordt de belastingheffing in box 1 die anders in de toekomst plaats zou vinden naar voren gehaald. Hierdoor kan mogelijk een progressienadeel optreden, maar dit wordt wel beperkt door de mogelijkheid om voor toepassing van het tarief van 45% te kiezen. Daarnaast kan men gebruik maken van de middelingsregeling. Op zichzelf hoeft de belastingaanslag dus geen financiële problemen op te leveren. Mocht dat wel voorkomen en een belastingplichtige kan de aan hem opgelegde belastingaanslag niet binnen de wettelijke betaaltermijn voldoen, dan zijn er in de invorderingssfeer mogelijkheden. Bij de Belastingtelefoon kan bijvoorbeeld om uitstel van betaling van maximaal vier maanden worden verzocht (kort telefonisch uitstel). Hiervoor gelden enkele voorwaarden. Is langer uitstel nodig of kan niet aan deze voorwaarden worden voldaan, dan kan men schriftelijk een verzoek indienen voor een betalingsregeling van maximaal twaalf maanden. Als ook dat geen soelaas biedt, kan in overleg met de ontvanger naar verdergaande oplossingen worden gekeken. Welke dat zijn, hangt van de specifieke omstandigheden af waarbij alle details van een individuele situatie en de hoogte van de belastingschuld worden gewogen en de Belastingdienst het verzoek om uitstel aan het invorderingsbeleid toetst. In voorkomende gevallen kan op die manier maatwerk worden geboden. Wellicht ten overvloede merk ik op dat de afrekenverplichting sinds 2001 in de wet is vastgelegd en dus niet nieuw is. De betrokken belastingplichtigen zullen daarom – voor zover zij dat niet zelf op het netvlies hebben gehad – op tijd door hun adviseurs of hun verzekeraars op de per 31 december 2020 aankomende afrekenverplichting geattendeerd zijn geweest. Ook de Belastingdienst heeft, zoals in een eerder antwoord in deze set aangegeven, via zijn website informatie over de afrekenverplichting voor zuivere saldolijfrenten verstrekt. Het kan zijn dat er ondanks alle informatievoorzieningen toch betrokkenen zijn die niet zijn voorbereid op de afrekenverplichting. In afstemming met de verzekeraars raad ik hen aan om contact op te nemen met hun adviseur of verzekeraar als zij vragen hebben over hun saldolijfrenteverzekering. Als zich situaties voordoen waarin belastingplichtigen de aan hen opgelegde aanslag over de afrekening per 31 december 2020 niet binnen de wettelijke betaaltermijn kunnen voldoen, raad ik aan om daarover contact met de Belastingdienst op te nemen. In goed overleg zal dan binnen het invorderingskader kunnen worden gezocht naar een passende oplossing om de opgelegde aanslag over de afrekenverplichting te kunnen voldoen.
Bent u bereid de waardering van de desbetreffende saldolijfrenten per 31 december 2020 te laten plaatsvinden op basis van de door de verzekeraar bepaalde afkoopwaarde in plaats van de Netto Contante Waarde-methode waardoor mogelijke financiële problemen voor deze belastingplichtigen worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten en daarbij tevens ingaan op de manier waarop u dit wilt regelen?
Nee, hier ben ik niet toe bereid, omdat een andere waardering dan de Netto Contante Waarde-methode niet aansluit bij de waarde van de verzekering voor de verzekerde en daarmee niet past binnen de wettelijke systematiek. Het is vanuit deze systematiek bezien evenwichtig dat de volledige waarde van de uitkeringen in de belastingheffing in box 1 betrokken wordt, zoals bij de invoering van de Wet IB 2001 besloten. Daarbij hecht ik eraan op te merken dat over de waarde van de betreffende polissen twintig jaar lang geen box 3-heffing verschuldigd is geweest.
Kunt u de vragen zo snel mogelijk, maar uiterlijk 14 december 2020 beantwoorden zodat de Kamer nog voor het ingaan van het Kerstreces 2020 met u in overleg kan, mocht dit nodig blijken, gezien het aflopen van de overgangsregeling op 31 december 2020?
De antwoorden zijn zo spoedig mogelijk opgesteld en naar uw Kamer gestuurd.
Payrollbedrijven die misbruik maken van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «payrollbedrijven kunnen miljoenen incasseren aan coronasteun – die daar niet voor bedoeld is»? 1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel payrollbedrijven een NOW-aanvraag (NOW-1, NOW-2 en NOW-3) hebben ingediend? Voor welk bedrag hebben zij NOW aangevraagd? Kunt u hier een overzicht van geven?
Dergelijk onderscheid kan niet worden gemaakt binnen de aanvragen voor NOW. Het overzicht op de SV-sector geeft niet het gewenste inzicht, aangezien payrollbedrijven zijn ingedeeld binnen de sector zakelijke dienstverlening waar een groot deel van de Nederlandse bedrijven onder valt.
Bent u bekend met het feit dat payrollbedrijven vanwege de Wet arbeidsmarkt in balans sinds 1 januari 2020 niet meer kunnen concurreren op arbeidsvoorwaarden van werknemers, waardoor veel minder werkgevers in 2020 van hun diensten gebruik maken?
De Wet arbeidsmarkt in balans heeft als doel de verschillen tussen flexibele en vaste werknemers te verkleinen. Dit resulteert onder meer in gelijke arbeidsvoorwaarden voor alle personeelsleden. Ik herken de signalen niet dat er minder gebruik wordt gemaakt van de diensten van payrollbedrijven.
Klopt het dat het in januari 2020 geleden omzetverlies van payrollbedrijven het gevolg was van de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans en geen verband heeft met de coronacrisis?
Omzetverlies is van vele factoren afhankelijk en verschilt zeer waarschijnlijk ook per payrollbedrijf. Deze vraag is daardoor moeilijk in algemene zin te beantwoorden.
Deelt u de mening dat bedrijven, zoals deze payrollbedrijven, geen gebruik dienen te maken van de NOW als het omzetverlies nauwelijks verband houdt met de coronacrisis en er hierdoor geen banen worden behouden?
Om in aanmerking te komen voor de NOW-regeling moet een bedrijf met ten minste 20% omzetverlies kampen ten opzichte van 2019. Daarbij kan geen onderscheid worden gemaakt in de oorzaak van omzetverlies. Payrollbedrijven komen in aanmerking voor NOW-subsidie als ze aan deze voorwaarde (en overige voorwaarden) voldoen.
Bent u tevens van mening dat als bedrijven de overheidssteun niet gebruiken voor het behoud van banen dit zeer ongewenst is en dat zij hiermee misbruik maken van deze, op vertrouwen gebaseerde, steunregeling?
Ja. De NOW-regeling heeft baanbehoud als voornaamste doel. Om recht te hebben op NOW moet de werkgever de subsidie aanwenden voor loondoorbetaling van het personeel. Als blijkt dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, vindt navenante terugvordering van de subsidie plaats. Vanaf de derde subsidieperiode (oktober tot en met december 2020) krijgen werkgevers de mogelijkheid om hun loonsom met 10% te laten dalen zonder dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van de NOW. Hiermee bieden we werkgevers de mogelijkheid om hun bedrijfsvoering aan te passen.
Bent u bereid om het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) te verzoeken om specifiek bij payrollbedrijven die NOW ontvangen, na te trekken of de ontvangen steun ook daadwerkelijk door omzetverlies vanwege de coronacrisis is ontstaan?
Zoals reeds toegelicht bij vraag 5, bestaat er recht op NOW-subsidie bij een minimaal omzetverlies van 20%. Het is geen vereiste dat de werkgever moet aantonen dat dit omzetverlies Covid-19 gerelateerd is.
Klopt het dat een (payroll)bedrijf overheidscontrole kan vermijden als zij zich opknippen in kleinere ondernemingen waar de controle minder strikt is, terwijl het in totaliteit om grote subsidiebedragen gaat?
Voor de subsidieverlening wordt het omzetverlies vergeleken met 2019. De aanvragen worden verder per loonheffingennummer beoordeeld. Een splitsing zou dan al vooruitlopend op de regeling moeten hebben plaatsgevonden en die kans acht ik niet groot.
Bent u daarom bereid te onderzoeken in hoeverre bedrijven via verschillende constructies en BV’s NOW-steun hebben aangevraagd om zodoende striktere controles te ontlopen?
Dat vind ik gezien het antwoord op de bovenstaande vraag niet nodig.
Gaat u deze onterechte steun, indien bewezen, terugvorderen bij deze payrollbedrijven?
Als blijkt dat er werkgevers zijn die onterecht subsidiegeld hebben ontvangen, dan wordt dit teruggevorderd. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de aard van de onderneming.
Gaat u dit ongewenste gedrag van deze payrollbedrijven met de brancheorganisaties, de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Algemene Bond Uitzendondernemingen (NBBU), bespreken?
Ik heb tijdens een gesprek op 26 januari 2021 de ABU gewezen op het belang van verantwoorde omgang met publiek geld. De ABU deelt dat belang. Ik heb de ABU verzocht haar leden te wijzen op de verantwoordelijkheid om enkel van de NOW-regeling gebruik te maken als dit echt noodzakelijk is. De ABU heeft dit moreel appèl al eerder gedaan bij haar leden, maar zal dit opnieuw onder de aandacht brengen.
Bent u bereid deze Kamervragen binnen een week te beantwoorden?
Aan dit verzoek heb ik helaas niet kunnen voldoen, ook omdat ik graag naar aanleiding van mijn toezegging over dit onderwerp in het debat van 9 december 2020 hierover eerst met de ABU in gesprek wilde gaan.
Het nieuwe investeringsbeleid van de Nederlandse ontwikkelingsbank (FMO) |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «FMO zet stap naar divesteren uit fossiel»?1
Ja.
Klopt het dat het bestuur van FMO dit jaar nog stemt over een nieuw duurzamer investeringsbeleid?2
Het bestuur van FMO heeft in 2020 geen besluit genomen over een nieuw investeringsbeleid. FMO werkt aan een zogenoemd «Position Statement on Phasing Out Fossil Fuels in Direct Investments». FMO heeft hiervoor op 8 oktober 2020 een oproep gedaan aan geïnteresseerde partijen om opmerkingen en suggesties te delen. Deze publieke consultatie is inmiddels afgerond en van FMO heb ik begrepen dat de bank naar aanleiding van de reacties werkt aan het wijzigen van het position statement. Naar verwachting vindt een besluit hierover plaats in het eerste kwartaal van 2021.
Beaamt u dat FMO direct zal stoppen met investeringen in fossiele brandstoffen, met uitzondering van aardgas, wanneer het nieuwe investeringsbeleid wordt aangenomen?
In de «Draft Position Statement on Phasing Out Fossil Fuels in Direct Investment» schetst FMO haar keuzes ten aanzien van directe investeringen in de fossiele waardeketen. Op basis van dit concept ligt het in de lijn der verwachting dat FMO bij een positief besluit over bovengenoemd position statement gecommitteerd is aan een volledige uitfasering van directe investeringen in fossiele brandstoffen en «geen nieuwe directe investeringen doet in fossiele brandstoffen, met een tijdelijke uitzondering voor aardgas in exceptionele gevallen waar er geen haalbaar duurzaam alternatief is om toegang tot stabiele energie te garanderen».
Erkent u dat investeringen in alle fossiele brandstoffen, inclusief aardgas, geen verantwoorde duurzame investering is gezien het verbranden van fossiele brandstoffen klimaatverandering veroorzaakt en gas op dit moment de snelst groeiende bron van fossiele CO₂-uitstoot is?3
Het kabinet is zich bewust van de rol van fossiele brandstoffen, inclusief aardgas, in het veroorzaken van klimaatverandering.
Steunt u de oproep van Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking Kaag aan het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank om financiering voor alle fossiele brandstoffen (kool, olie EN aardgas) af te bouwen?4 Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven in de kamerbrief «Internationaal financieren in perspectief:
kansen pakken, resultaten boeken» van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (Kamerstuk 34952–44) zet het kabinet bij multilaterale financiële instellingen in op zo ambitieus mogelijke klimaatfinancieringsdoelstellingen en uitfasering van financiering van fossiele brandstoffenprojecten.
Welke type fossiele brandstoffen ziet u wel afgebouwd en op welke termijn?
Het kabinet hanteert geen mondiale uitfaseringspaden per fossiele brandstof. In de vergroening van het internationale financieringsinstrumentarium maakt het kabinet wel onderscheid en geeft het kabinet geen nieuwe steun aan steenkolenprojecten en exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas.
Ten aanzien van FMO geldt dat zij in 2016 de «Position Statement on Coal Power Generation and Coal Mining» hebben gepubliceerd. In dit position statement geeft FMO aan dat zij koolgebaseerde energieopwekking en/of -mijnactiviteiten uitsluiten. In de «Draft Position Statement on Phasing Out Fossil Fuels in Direct Investment» geeft FMO aan dat directe investeringen in de exploratie en productie van olie en gas niet toegestaan zijn, evenals directe investeringen in energieopwekking op basis van Heavy Fuel Oil (HFO) en Life Cycle Oil (LCO) en de transmissie die gebruikt wordt om nieuwe of gestrande HFO/LCO- opwekkingscapaciteit te verbinden.
Beaamt u tevens dat het buitenlandbeleid en de diplomatie in lijn gebracht moeten worden met de doelstellingen van het Klimaatakkoord, zoals opgeroepen in de motie Sjoerdsma/Van Ojik: Kamerstuk 35 570 V nr. 40?
Ja. Het kabinet voert deze motie uit en zal het parlement daarover informeren.
Bent u bekend met het onderzoek «Powering past oil and gas»5 die stelt dat olie en gasproductie niet bijdragen aan economische en duurzame ontwikkelingen?
Ja. Het onderzoek stelt dat «olie en gasproductie niet noodzakelijkerwijs bijdragen aan duurzame economische en sociale ontwikkeling» en in sommige gevallen ondermijnend kan werken.
Bent u bekend met de andere conclusie van het onderzoek «Powering past oil and gas» dat nieuwe gasinfrastructuur in de meeste gevallen duurder is dan duurzame alternatieven?
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek «Gas, climate and Development»6 die stelt dat de vraag naar gas mondiaal gereduceerd moet worden om in lijn te blijven met een anderhalvegradenscenario?
Ja.
Kunt u per conclusie aangeven of u het er mee eens bent? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de conclusie van «Powering past oil and gas» dat «olie en gasproductie niet noodzakelijkerwijs leidt tot duurzame economische en sociale ontwikkeling in productielanden». De sociaal economische bijdrage van olie en gasproductie is afhankelijk van de context en het door het productieland gevoerde beleid.
Het kabinet deelt de conclusie dat hernieuwbare energie in de meeste gevallen wereldwijd inmiddels de meest kosteneffectieve energiebron is voor elektriciteitsproductie en constateert dat de kostendaling doorzet volgens de 2020 World Energy Outlook van het Internationaal Energieagentschap (IEA).
Het kabinet deelt de conclusie van «Gas, climate and development» dat uitbreiding van de mondiale vraag naar aardgas op de lange termijn niet in lijn is met een 1,5 graden pad. Het kabinet zet er daarom bij de vergroening van het internationale financieringsinstrumentarium op in om de ontwikkeling van duurzame energie te stimuleren en het gebruik van fossiele brandstoffen, inclusief aardgas, geleidelijk af te bouwen.
Erkent u dat het juist de rol van instellingen, zoals ontwikkelingsbank FMO, is om met hun investeringen bij te dragen aan de betaalbaarheid van nieuwe, duurzame alternatieven?
Financiële instellingen zoals FMO hebben een aanjaagfunctie als het gaat om de ontwikkeling van nieuwe, duurzame alternatieven. FMO stimuleert de ontwikkeling van innovatieve producten en diensten middels haar investeringen en zet in op duurzame ontwikkeling in het algemeen. Dit draagt bij aan de beschikbaarheid en betaalbaarheid van nieuwe, duurzame alternatieven.
Klopt het dat FMO fondsen beheert voor de ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken van de Nederlandse overheid?
Ja, FMO beheert verschillende fondsen voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zoals «MASSIF», «Building Prospects», «Access to Energy Fund» en «Dutch Fund for Climate and Development». FMO beheert geen fondsen voor het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Klopt het dat, gebaseerd op het bovenstaande, verwacht mag worden dat ook de Nederlandse Staat en al haar deelnemingen in lijn met de doelstellingen van het Klimaatakkoord moet investeren? Zo nee, waarom niet en hoe legt u deze discrepantie uit aan de Nederlandse burger?
De staat als aandeelhouder ziet erop toe dat het in staatsdeelnemingen geïnvesteerde maatschappelijke vermogen op verantwoorde wijze wordt beheerd door de deelnemingen. In dat licht is de staat van mening dat staatsdeelnemingen een goed begrip dienen te hebben van de mogelijke impact van klimaatverandering op hun bedrijfsactiviteit en dat zij verantwoordelijkheid nemen voor hun impact op klimaatverandering. De staat verwacht dat staatsdeelnemingen vooroplopen in klimaat- en milieuprestaties in hun sector, inclusief initiatieven om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Dit betekent dat staatsdeelnemingen proactief maatregelen dienen te nemen om nadelige milieueffecten te verminderen, naast naleving van nationale en internationale milieueisen. De staat is echter aandeelhouder op afstand. Het is aan deelnemingen zelf om te bepalen hoe individuele investeringen zich verhouden tot klimaat gerelateerde doelstellingen en andere (impact) doelstellingen. Deze uitgangspunten gelden ook voor FMO.
FMO heeft zichzelf ten doel gesteld met haar investeringen bij te dragen aan de Sustainable Development Goals en heeft een focus op SDG 13, Climate Action. FMO heeft in 2013 doelstellingen opgesteld om de bijdrage aan CO2-uitstoot te verminderen. De bank heeft verder het doel gesteld om de portfolio in lijn te brengen met de 1,5-graaddoelstelling. Daarnaast streeft de bank ernaar om de broeikasgasefficiëntie van de portfolio te verbeteren met specifieke jaarlijkse doelstellingen en financiert FMO koolstofnegatieve transacties.
Beaamt u dat er een verantwoordelijkheid is weggelegd voor de Staat om er voor te zorgen dat FMO in lijn met de doelstellingen van het Klimaatakkoord investeert, gezien de Staat als aandeelhouder erop toe ziet dat geïnvesteerde maatschappelijke vermogen op verantwoorde wijze wordt beheerd door de deelneming?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u deze vragen uiterlijk op 15 december 2020 beantwoorden voordat het bestuur van FMO een beslissing neemt over het nieuwe investeringsbeleid, welke gepland staat voor de kerstvakantie?
In mijn brief van 9 december 2020 heb ik toegelicht dat de antwoorden met het oog op nadere afstemming met de betrokken departementen niet binnen de gevraagde termijn beantwoord konden worden. De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. Belangrijk hierbij te vermelden is dat het bestuur van FMO in 2020 geen besluit heeft genomen over het position statement.
De vaststelling van de rendementen in box 3 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Staatssecretaris Vijlbrief maakt opnieuw fouten bij aanpassing spaartaks»?1
Ja.
Bent u bekend met artikel 10.6ter, lid 5 van de wet inkomstenbelasting 2001 dat luidt: «Het langetermijnrendement op aandelen wordt gesteld op het meetkundige gemiddelde van veertienmaal het langetermijnrendement op aandelen van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar, bedoeld in het derde lid, en eenmaal het rendement op aandelen over het kalenderjaar dat twee jaar voorafgaat aan het kalenderjaar, bedoeld in het derde lid. Het rendement op aandelen over een kalenderjaar wordt gesteld op de procentuele verandering van de MSCI Europe Standard Gross Local Index in het betreffende kalenderjaar.»?
Ja, hier ben ik bekend mee.
Klopt het dat uw antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie over het rendement waarmee wordt gerekend luidde zoals in de tabel in Kamerstuk 35 577, nr. 6, p. 14?
Ja.
Klopt het dat de MSCI Europe Gross index in euro de volgende rendementen opleverde volgens de tabel van MSCI?2
De rendementen waar hier naar wordt verwezen zijn niet de rendementen die volgens de wet gebruikt moeten worden voor het berekenen van het rendementspercentage op aandelen voor het bepalen van het forfaitaire rendement in box 3. De tabel waar door middel van de bijgevoegde link naar wordt verwezen geeft namelijk de nettorendementen in euro. De index die – conform de wet – gebruikt wordt voor het rendement op aandelen in box 3 betreft het bruto rendement in lokale valuta. Overigens wordt in het opiniestuk waar hiervoor naar verwezen wordt weer een andere onjuiste index gebruikt, namelijk de bruto rendementen in euro.
Kunt u de verschillen verklaren en heeft u de juiste percentages gebruikt?
Bij het berekenen van het forfaitaire rendement in box 3 zijn de juiste rendementspercentages op de verschillende categorieën gebruikt. In de begeleidende brief licht ik dit nader toe en worden ook de verschillen met de rendementen in het opiniestuk uiteengezet.
Kunt u ter illustratie de berekening van artikel 10.6ter in zijn geheel doen voor het jaar 2019 (met wegingsjaar 2017), stap voor stap, zodat duidelijk is hoe het forfaitaire percentage voor 2019 tot stand gekomen is? Kunt u daarin heel precies aangeven welk getal waar vandaan komt met bronvermelding?
Ik verwijs hiervoor graag naar de fiscale moties- en toezeggingenbrief van 18 september 2018.3 De cijfers en de bronvermelding voor de gebruikte indicatoren voor 2019 zijn in deze brief volledig uitgeschreven. Hierbij is expliciet vermeld dat vanaf dat jaar voor het prijsindexcijfer voor bestaande koopwoningen het basisjaar is verlegd van 2010 naar 2015 in lijn met de verlegging van het basisjaar door het CBS.
Deelt u de mening dat de bijstellingsregeling directe belastingen 20193 waarin staat onder T: «5,38%» vervangen door «5,60%» geen enkele duidelijkheid geeft over hoe de berekening tot stand gekomen is?
De bijstellingsregeling regelt de aanpassing van de in de wet genoemde percentages. De achterliggende berekeningen worden ieder jaar in de fiscale moties- en toezeggingenbrief bekend gemaakt die met Prinsjesdag, vóór vaststelling van de bijstellingsregeling, aan de Kamer wordt gezonden. Ik ben van mening dat de toelichting in de fiscale moties- en toezeggingenbrief voldoende is en niet opnieuw hoeft te worden opgenomen in de bijstellingsregeling.
Zijn de percentages van het forfaitaire rendement de afgelopen jaren op de correcte wijze berekend?
In mijn brief van 3 maart 2020 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over een fout in de berekening van de forfaitaire rendementen in de jaren 2019 en 2020.5 Ik heb daarbij aangegeven dat voor 2019 het forfaitaire rendement op beleggen 0,01%-punt te hoog was vastgesteld. Voor 2020 was het forfaitaire rendement op beleggen 0,05%-punt te hoog vastgesteld en het forfaitaire rendement op sparen 0,01%-punt te laag vastgesteld. Door middel van een ministeriële regeling zijn de juiste forfaitaire rendementen met terugwerkende kracht naar 1 januari 2019 en 1 januari 2020 alsnog in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen.6De Belastingdienst heeft door de snelle aanpassing van de systemen ervoor gezorgd dat in de aangifteprogramma’s en alle aanslagen inkomstenbelasting over 2019 de juiste rendementspercentages in box 3 zijn toegepast.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Oeganda loopt €21 miljoen mis door Nederland (en dat is het topje van de ijsberg)' |
|
Bart Snels (GL), Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van de Volkskrant van 27 november 2020 met de titel «Oeganda loopt € 21 miljoen mis door Nederland (en dat is het topje van de ijsberg)»?1 Klopt de inschatting dat Oeganda jaarlijks € 21 miljoen misloopt aan potentiële belastingopbrengsten van Nederlandse bedrijven? Zo niet, om welk bedrag gaat het dan wel?
Ik ben bekend met dit artikel van de Volkskrant. In het artikel wordt het bedrag aan belastingontwijking van € 21 miljoen gekoppeld aan een specifiek bedrijf. Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de situatie van een individuele belastingplichtige.
Daarnaast gaat het artikel van de Volkskrant in meer algemene zin in op de rol van het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bij belastingontwijking. Het huidige belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bevat geen antimisbruikmaatregelen waardoor het onbedoeld kan leiden tot belastingontwijking. Nederland zet zich in om het belastingverdrag (op onder meer dit punt) snel aan te passen. In de beantwoording op vraag 5, 6, 7 en 10 ga ik verder in op de actie(s) die het kabinet ten aanzien van het belastingverdrag met Oeganda onderneemt.
Verder staat in het artikel van de Volkrant vermeld dat Nederlandse bedrijven in Oeganda geen winstbelasting zouden hoeven te betalen op grond van het verdrag. Dat is onjuist. Het belastingverdrag met Nederland verhindert Oeganda niet om winstbelasting te heffen over de winsten die bedrijven in Oeganda maken. Oeganda loopt daarom geen winstbelasting mis vanwege het belastingverdrag met Nederland. In de tweede plaats vermeldt het artikel dat Oeganda vanwege het verdrag geen belasting heft op dividenden die vennootschappen in Oeganda uitkeren aan vennootschappen in Nederland. Onder bepaalde voorwaarden blijft onder het belastingverdrag Nederland – Oeganda bronbelasting op dividenden achterwege. Dit betekent echter niet dat dan automatisch sprake is van belastingontwijking en daarmee van «misgelopen belastingopbrengsten» voor Oeganda. De achtergrond van de bepaling in het belastingverdrag ligt besloten in de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting om (economisch) dubbele belasting op concernniveau te voorkomen. Omdat uit het buitenland ontvangen deelnemingsdividenden door toepassing van de deelnemingsvrijstelling in Nederland geheel buiten de heffing blijven, kan de ingehouden buitenlandse belasting op dividenden uit Oeganda in Nederland niet worden verrekend. Deze additionele buitenlandse belasting heeft tot gevolg dat het verwerven of opzetten van buitenlandse deelnemingen minder aantrekkelijk wordt. Het is echter onwenselijk dat belastingplichtigen die zelf niet gerechtigd zijn tot (vergelijkbare) verdragsvoordelen in relatie tot Oeganda, zich de toegang tot het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda verschaffen met als één van de hoofddoelen het verkrijgen van (gunstigere) verdragsvoordelen. Ik wil dit tegengaan door spoedig antimisbruikbepalingen in het verdrag op te nemen. Verder is Nederland conform de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 bereid een hogere bronbelasting op deelnemingsdividenden met Oeganda overeen te komen.
Het kabinet maakt zelf geen schattingen van misgelopen belastinginkomsten in andere landen. In algemene zin is het ingewikkeld om een betrouwbare maatstaf voor de omvang van belastingontwijking vast te stellen. Er is namelijk geen eenduidige definitie van belastingontwijking en betrouwbare gegevens ontbreken veelal, zoals de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) ook onderschrijft2.
Vindt u het wenselijk dat bedrijven winstuitkeringen belastingvrij naar een holding in Nederland kunnen sluizen? En dat een bedrijf uit Oeganda via Amsterdam vele miljoenen van en naar belastingparadijs Mauritius schuift? Hoe legt u dergelijke constructies uit aan mensen in Oeganda? Zou dit geld niet veel beter besteed kunnen worden aan publieke voorzieningen in Oeganda (een land dat op plek #159 staat van de Human Development Index)?
Het Nederlands fiscaal verdragsbeleid is erop gericht om in belastingverdragen een regeling op te nemen op grond waarvan over deelnemingsdividenden geen bronbelasting wordt geheven. In de beantwoording bij vraag 1 is de achtergrond geschetst van die beleidsmatige keuze.
In algemene zin kan ik aangeven dat Nederland geen belastingverdrag heeft met Mauritius. Dit betekent dat dividenduitkeringen vanuit Nederland naar Mauritius onderworpen zijn aan een belastingheffing van 15%. Daarnaast merk ik in het algemeen op dat ons internationaal georiënteerde belastingstelsel onbedoeld aantrekkelijk kan zijn voor structuren waarmee belasting kan worden ontweken. Het kabinet vindt belastingontwijking ongewenst. Belastingontwijking gaat namelijk ten koste van de Nederlandse belastingopbrengsten, maar ook van de belastingopbrengsten in andere landen, waaronder die van ontwikkelingslanden. Bovendien zorgt belastingontwijking ervoor dat de kosten van algemene voorzieningen worden afgewenteld op burgers en bedrijven die geen belasting ontwijken. Dit kabinet zet zich daarom actief en op meerdere fronten in, zowel nationaal als internationaal, om belastingontwijking tegen te gaan.
Klopt het dat er oliebedrijven (uit Frankrijk en China) zijn die olievoorraden uit Oeganda halen, fiscaal gezien via Nederland opereren en geen belasting over hun winstuitkeringen betalen? Onderschrijft u de analyse van Oxfam dat de gederfde belastingopbrengsten kunnen oplopen tot € 241 miljoen bij de opstartende oliesector in Oeganda? Zijn dergelijke constructies in lijn met belastingverdragen? In hoeverre zijn de huidige antimisbruikbepalingen effectief genoeg om dergelijke constructies te blokkeren?
In dit kader merk ik op dat oneigenlijk gebruik van belastingverdragen dient te worden tegengegaan. Nederland hecht daarom veel waarde aan het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen. Daarbij zet Nederland primair in op een zogenoemde Principal Purposes Test (PPT) omdat het kabinet van mening is dat een PPT het meest aangewezen middel is om verschillende vormen van verdragsmisbruik nu en in de toekomst op een effectieve wijze te bestrijden. Daarbovenop kunnen nog aanvullende antimisbruikmaatregelen worden overeengekomen. Nederland is hier voorstander van.
In het onderzoek van Oxfam3 worden specifieke belastingplichtigen genoemd. Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Oxfam komt in dit onderzoek tot de conclusie dat het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda kan leiden tot een belastingderving in Oeganda van 287 miljoen Amerikaanse dollar over een periode van 25 jaar. Oxfam stelt dat het verschil in belastingopbrengsten door toepassing van het (lagere) verdragstarief op renten en dividenden in plaats van het (hogere) nationale tarief, gelijk staat aan «misgelopen belastingopbrengsten» in Oeganda. Het onderzoek negeert het doel van belastingverdragen om economische relaties tussen landen te bevorderen door het wegnemen van dubbele belasting. Door het voorkomen van dubbele belasting wordt een mogelijke drempel om economische activiteiten te ontplooien in het desbetreffende land weggenomen. Dit draagt bij aan een verhoging van de investeringen in het desbetreffende land en daarmee aan een verhoging van de werkgelegenheid en belastingopbrengsten. Daarom deel ik deze conclusie van het onderzoek niet.
Herkent u de analyse dat delegaties van ontwikkelingslanden soms te weinig kennis van zaken hebben waardoor ze er in belastingverdragen bekaaid van af komen? Op welke manier kan en gaat het kabinet deze ongelijkheid oplossen?
Nederlandse onderhandelingsdelegaties hebben ervaren dat de onderhandelingsdelegaties namens ontwikkelingslanden zeer bekwaam zijn. Zij zijn goed in staat om hun belangen om te zetten in concrete voorstellen en dergelijke posities tijdens verdragsonderhandelingen adequaat te verdedigen. Mocht er in een ontwikkelingsland toch behoefte zijn aan het versterken van de capaciteit bij verdragsonderhandelingen, dan kan een ontwikkelingsland gebruikmaken van technische assistentie die Nederland verleent door middel van diverse bilaterale en multilaterale programma’s.
Klopt het dat Nederland praktisch het enige land is dat met Oeganda heeft afgesproken om geen belasting te heffen over dividenden? Is er ten tijde van de onderhandeling over het belastingverdrag met Oeganda (2004) ook gekeken naar risico’s op belastingontwijking? Zijn deze risico’s besproken met de Uganda Revenue Authority? Kunt u toezeggen dat dergelijke onderhandelingsprocessen vandaag de dag altijd gepaard gaan met een gedegen risicoanalyse op het gebied van belastingontwijking?
Nederland heeft in het belastingverdrag met Oeganda gedifferentieerde tarieven voor een bronbelasting op dividenden afgesproken. Dividenden afkomstig uit Oeganda kunnen in relatie tot Nederland worden belast maar het is ook mogelijk dat (onder bepaalde voorwaarden) belastingheffing achterwege blijft. Of belastingheffing plaatsvindt en tegen welk tarief is afhankelijk van (het aandelenbezit van) de ontvanger van het dividend. Oeganda heeft ook in belastingverdragen met andere landen (voor een specifieke groep belastingplichtigen) afspraken gemaakt op grond waarvan bronbelasting op dividenden achterwege kan blijven.
Het is onduidelijk in hoeverre tijdens de onderhandelingen van het huidige belastingverdrag aandacht is geweest voor risico’s op belastingontwijking. Destijds (circa begin het jaar 2000) was er in het algemeen minder aandacht voor het tegengaan van oneigenlijk gebruik van belastingverdragen. Dat is nu anders. Tijdens de onderhandelingen over belastingverdragen worden risico’s van belastingontwijking meegewogen bij de vormgeving van het desbetreffende belastingverdrag. Nederland streeft ernaar dat verdragen voldoen aan de minimumstandaard tegen verdragsmisbruik. Daarbij zet Nederland primair in op een zogenoemde Principal Purposes Test (PPT) omdat het kabinet van mening is dat een PPT het meest aangewezen middel is om verschillende vormen van verdragsmisbruik nu en in de toekomst op een effectieve wijze te bestrijden. Daarbovenop kunnen nog aanvullende antimisbruikmaatregelen worden overeengekomen. Nederland is hier voorstander van.
Hoe verlopen de onderhandelingen met Oeganda over een nieuw belastingverdrag? Op welke onderwerpen lopen de posities van Oeganda en Nederland uiteen? Bent u bereid om op korte termijn het belastingverdrag met Oeganda te wijzigen en het belastingtarief op dividenden fors te verhogen? Zal het nieuwe verdrag voorkomen dat oliebedrijven winsten onbelast kunnen wegsluizen naar aandeelhouders in het buitenland?
Nederland heeft Oeganda al in 2013 in het kader van het 23-ontwikkelingslandenproject aangeboden om het belastingverdrag aan te passen. Het doel was (en is nog steeds) om het huidige belastingverdrag met Oeganda te voorzien van antimisbruikbepalingen zodat Oeganda niet ten onrechte in haar heffingsbevoegdheid wordt beperkt. Nederland heeft meermaals contact opgenomen met Oeganda, maar een reactie bleef lange tijd uit.
In 2019 is voor de eerste keer met Oeganda gesproken over een aanpassing van het huidige belastingverdrag. De Nederlandse inzet is erop gericht om het belastingverdrag snel aan te passen. De onderhandelingen konden echter nog niet worden afgerond en daarom heeft Nederland Oeganda in het afgelopen jaar verschillende keren aangeboden om de onderhandelingen voort te zetten. De Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 (NFV 2020) geeft het kader van de onderhandelingen. Dat betekent dat naast de wens antimisbruikbepalingen in het belastingverdrag op te nemen jegens Oeganda ook de bereidheid bestaat meer heffingsrechten voor het bronland overeen te komen. Dat betekent dus ook dat de bereidheid bestaat om een (uitgebreider) heffingsrecht met betrekking tot dividenden toe te kennen.
Overigens heeft Nederland het belastingverdrag met Oeganda aangemeld voor het Multilateraal Instrument (MLI). Het is via die route mogelijk om antimisbruikmaatregelen van toepassing te laten worden zonder dat bilaterale onderhandelingen noodzakelijk zijn. Oeganda doet (vooralsnog) niet mee met het MLI.
Klopt het dat het Nederlands Fiscaal Verdragsbeleid 2020 niet is gericht op het bewerkstelligen dat vanuit Nederland opererende bedrijven dividendbelasting betalen in een land als Oeganda? Bent u bereid om het beleid op dit punt aan te passen?
Nederland streeft naar een bronstaatheffing van 15% voor zogenoemde portfoliodividenden. Echter, voor deelnemingsdividenden streeft Nederland in beginsel inderdaad naar een uitsluitende woonstaatheffing op grond waarvan geen bronbelasting wordt geheven over dergelijke dividenden. In het antwoord op vraag 1 is de beleidsmatige achtergrond van deze inzet weergegeven. Op basis van de NFV 2020 (zoals ook reeds was neergelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011) houdt Nederland daarbij echter rekening met de bijzondere positie van ontwikkelingslanden. Uitgangspunt van het in de NFV 2020 gehanteerde beleid is dat Nederland in relatie tot ontwikkelingslanden bereid is relatief hogere bronbelastingtarieven op dividenden (alsmede renten en royalty’s) overeen te komen.
Hoeveel belasting wordt er volgens het kabinet wereldwijd ontweken door toedoen van op winstmaximalisatie gerichte multinationals? Onderschrijft het kabinet de schatting van Tax Justice Network dat het gaat om € 418 miljard per jaar? Zo niet, welk bedrag moet dit volgens het kabinet zijn?
Zoals ik ook in mijn monitoringsbrief van 29 mei 2020 heb aangegeven, is het schatten van de omvang van belastingontwijking erg lastig.4 In de eerste plaats ontbreekt een eenduidige definitie van belastingontwijking. Daarnaast ontbreekt het aan betrouwbare gegevens. Volgens meerdere studies in de literatuur, onder meer van de OESO, wordt er wereldwijd tussen de 90 en 240 miljard Amerikaanse dollar aan winstbelasting misgelopen, waarbij het gemiddelde rond de 150 miljard Amerikaanse dollar ligt. Onderzoek naar de omvang van belastingontwijking staat overigens niet stil. In OESO-werkgroepverband wordt verder gewerkt aan verschillende indicatoren van belastingontwijking, onder meer door de geanonimiseerde gegevens uit landenrapporten in het kader van Country-by-Country Reporting te verzamelen en te analyseren.5 Hoewel die gegevens nog belangrijke beperkingen kennen, werken we zo toe naar meer transparantie van multinationals en een waardevolle databron om activiteiten van multinationals en belastingontwijking wereldwijd te analyseren.
Hoeveel belasting wordt er volgens het kabinet wereldwijd ontweken via Nederland? Onderschrijft het kabinet de schatting van hoogleraar Arjan Lejour dat het gaat om € 21 miljard per jaar? Zo niet, om welk bedrag gaat het dan wel?
Mede op basis van de bovengenoemde schatting van 150 miljard dollar leidt prof. dr. Lejour af dat andere landen € 21 miljard mislopen aan winstbelasting. Dit wordt gedaan op grond van het Nederlandse aandeel in de wereldwijde directe buitenlandse investeringen (DBI), dat neerkomt op 15%.6 De aanname dat het Nederlandse aandeel in DBI gelijkstaat aan het aandeel in belastingontwijking is echter niet empirisch getoetst. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 8 is het vaststellen van de omvang van belastingontwijking erg lastig. Een eenduidige definitie ontbreekt, evenals betrouwbare gegevens. De belastingontwijking per land bepalen is extra complex, omdat bedrijven die belasting ontwijken in veel gevallen gebruik maken van verschillen tussen nationale belastingstelsels. Die vormen van belastingontwijking kunnen redelijkerwijs niet aan één land worden toegeschreven. Dat neemt niet weg dat de aanpak van belastingontwijking een speerpunt is van dit kabinet. Het kabinet heeft veel maatregelen genomen om belastingontwijking te bestrijden, zoals de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en de strenge implementatie van de EU anti-belastingontwijkingsrichtlijnen ATAD1 en ATAD2. In het voorjaar van 2021 zal het kabinet een wetsvoorstel indienen om aanvullende maatregelen te nemen tegen onbelaste dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Verder zal het kabinet in het voorjaar van 2021 met een afzonderlijk wetsvoorstel komen om de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel aan te passen. Met deze maatregel worden internationale mismatches bestreden en loopt Nederland internationaal meer in de pas. Daarnaast werkt het kabinet in internationaal verband actief aan verdere oplossingen tegen belastingontwijking, zoals binnen de OESO en de EU.
Klopt het dat ondanks de aangekondigde kabinetsmaatregelen (bronbelastingen naar een kleine groep landen) de genoemde constructies in het Volkskrantartikel (deels) mogelijk blijven? Welke maatregelen zijn nodig om dit wél onmogelijk te maken?
In het artikel in de Volkskrant worden de genoemde structuren verbonden aan specifieke belastingplichtigen. Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
In algemene zin merk ik op dat Nederland diverse maatregelen neemt om oneigenlijk gebruik van belastingverdragen tegen te gaan. In beginsel zet Nederland in op het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, juist ook wanneer het gaat om belastingverdragen met ontwikkelingslanden. Bovendien zal oneigenlijk gebruik van belastingverdragen zich met name voordoen indien de financiële stromen vanuit (ontwikkelings)landen uiteindelijk terechtkomen in laagbelastende jurisdicties. Om stromen naar laagbelastende jurisdicties tegen te gaan, voert Nederland met ingang van 1 januari 2021 een conditionele bronbelasting in op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en heeft het kabinet een conditionele bronbelasting op dividenden aangekondigd naar laagbelastende jurisdicties. Het kabinet verwacht dat de maatregelen tot gevolg hebben dat Nederland onaantrekkelijk wordt voor bepaalde structuren waarmee belasting wordt ontweken. In dit kader vindt het kabinet het belangrijk om zo goed mogelijk te monitoren of de maatregelen tegen belastingontwijking effectief zijn.7
Hoeveel krantenberichten en ontdekkingen over belastingontwijking moeten er nog komen voordat Nederland écht een einde gaat maken aan alle fiscale gaten in de wetgeving?
De inzet van het kabinet om belastingontwijking aan te pakken is niet afhankelijk van het aantal krantenberichten dat hierover verschijnt. De aanpak van belastingontwijking is een speerpunt van dit kabinet. Zoals aangegeven in de beantwoording bij vraag 9 heeft het kabinet daarom al vele maatregelen genomen en aangekondigd tegen belastingontwijking, en zet het deze strijd voortvarend voort, zowel in nationaal als in internationaal verband. Het kabinet heeft daarbij aandacht voor de bijzondere positie van ontwikkelingslanden.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Wat vindt u van het harde oordeel van de Europese Ombudsman waarin wordt geconcludeerd dat er sprake is van serieuze tekortkomingen waarin het ging om de controle op belangenconflicten rondom Blackrock en de positie die de vermogensbeheerder heeft gekregen als adviseur duurzame financiën?1
Ik vind het goed dat Europese Ombudsman, Emily O’Reilly, de gunning van een onderzoekopdracht naar de mogelijke integratie van zogenaamde ecologische, sociale en governance (ESG)-factoren in het Europese toezichtsraamwerk voor banken aan BlackRock kritisch heeft geëvalueerd.
In haar onderzoek is de Europese Ombudsman niet tot de conclusie gekomen dat er sprake was van wanbestuur, aangezien de Europese Commissie de bestaande regels heeft gevolgd. Wel concludeert zij dat de belangen van BlackRock als vermogensbeheerder het onderzoekswerk van BlackRock Investment Management, de adviestak van BlackRock, mogelijk negatief zouden kunnen beïnvloeden. De Ombudsman concludeert dat de Europese Commissie strenger had kunnen evalueren of er mogelijk sprake zou kunnen zijn van belangenverstrengeling.
De Europese Ombudsman raadt de Europese Commissie daarom aan om het aanbestedingskader te versterken. Zo zou de Financiële Verordening (Verordening (EU) 2018/1046), die regels bevat voor aanbestedingen door de Europese Commissie, betere handvatten kunnen bieden bij het beoordelen van mogelijke belangenverstrengeling. Daarnaast zou de Europese Commissie kunnen onderzoeken of een herziening van de aanbestedingsregels in die verordening nodig is. In een korte verklaring heeft de Europese Commissie gemeld de aanbevelingen nader te bestuderen.2 Ze heeft tot maart 2021 om hierop te reageren. Ik moedig dit aan.
In het licht van deze conclusies van de Europese Ombudsman, wat vindt u van uw keuze om niet te treden in de gunningsprocedure zoals beantwoord in de vorige schriftelijke vragen die de SP-fractie hierover heeft gesteld?2
In reactie op eerder ontstane zorgen over de gunning van deze opdracht aan BlackRock heeft de Europese Commissie meermaals aangegeven dat zij een streng, zorgvuldig en transparant gunningsproces heeft gevolgd.4 Ik heb dit in de beantwoording van de schriftelijke vragen die de SP-fractie eerder over dit onderwerp heeft gesteld ook zo uiteengezet. De conclusies van de Europese Ombudsman laten nu zien dat de Europese Commissie weliswaar de regels heeft gevolgd, maar dat het aanbestedingskader van de Europese Commissie kan worden versterkt.
In haar korte verklaring heeft de Europese Commissie aangegeven dat zij de aanbevelingen van de Europese Ombudsman verder zal bestuderen. Zij heeft tot maart 2021 om hierop te reageren. Ik zal de Europese Commissie in de relevante gremia aanmoedigen dit voortvarend op te pakken en vragen hoe zij voornemens is de aanbevelingen van de Ombudsman verder te brengen. Ik zal uw Kamer hierover informeren.
Het is belangrijk om te noemen dat het rapport van BlackRock slechts één bron is waaruit de Europese Commissie zal putten in haar voorstel voor de opname van de duurzaamheidsfactoren in het toezichtsraamwerk voor banken. Bovendien bepalen de Europese Commissie, de Raad van Ministers en het Europees parlement samen het Europese beleid ten aanzien van de financiële markten.
Los van deze casus blijf ik van mening dat het waardevol kan zijn om de expertise uit de sector te gebruiken bij de ontwikkeling van beleid. Dit zorgt voor een goede aansluiting bij de meest recente ontwikkelingen in het veld. Het is hierbij wel van belang om een breed scala aan externe experts te consulteren. Hiertoe houdt de Europese Commissie brede publieke consultaties voorafgaand aan de ontwikkeling van nieuw beleid. Zo is er recent een publieke consultatie geweest voor een nieuw duurzame financieringsstrategie. Hier heeft een breed palet aan belanghebbenden op gereageerd, waaronder ngo’s, overheden, bedrijven en financiële instellingen.5
Bent u van mening dat u te makkelijk bent meegegaan in de argumenten van de Europese Commissie over de zorgvuldigheid van de procedure?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u onze mening dat u veel te weinig hebt ondernomen in de al eerder geuite zorgen van zowel de SP als veel andere organisaties over mogelijke belangenverstrengeling betreffende Blackrock als adviseur voor de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om deze zorgen nu wel serieus te nemen door de adviezen van de Europese Ombudsman die zijn gepubliceerd in naloop van het oordeel over Blackrock, te bepleiten in de Eurogroep en de Ecofin? Zo ja, bent u bereid om de insteek en het verslag na afloop van deze discussie met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Volksbank houdt vol: we moeten rekening ‘onbedoelde Amerikaan’ afsluiten' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Volksbank houdt vast aan afsluiting rekening «onbedoelde Amerikaan»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het opzeggen van de bankrekening van deze «Accidental American» door de Volksbank voorbarig, oneerlijk en onterecht is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Naar aanleiding van deze vraag van uw Kamer heb ik de Volksbank om een reactie gevraagd op het bericht in de NRC. De Volksbank heeft mij laten weten dat de genoemde opmerking in vraag 5 in een bredere context is gemaakt, waarbij de Volksbank ook heeft genoemd welke acties vanuit Nederland (door het ministerie en de Nederlandsche Verenging van Banken (NVB)) de afgelopen jaren zijn genomen om het gesignaleerde probleem aan te pakken. Volgens de Volksbank is voor hen alleen een aankondiging (d.w.z. de toezegging van de Minister dat hij de Duitse uitleg van de inspanningsverplichting bevestigd wil krijgen) echter niet voldoende om nu te stoppen met het sluiten van rekeningen. Ook vindt de Volksbank dat er onvoldoende resultaten zijn geboekt sinds het probleem in 2016 is geadresseerd.
Ik wil nogmaals benadrukken dat ik het voorbarig en onnodig vind dat banken rekeningen van toeval-Amerikanen beëindigen als banken zich voldoende hebben ingespannen om ervoor te zorgen dat hun klanten een US TIN of CLN aanvragen aangezien de Amerikaanse autoriteiten te kennen hebben gegeven dat zij die inspanningen meewegen bij het eventueel toekennen van sancties. Daarnaast hebben de Amerikaanse autoriteiten aangegeven dat mogelijke sancties in gevallen waar een US TIN of CLN ontbreekt, pas aan de orde zijn vanaf medio 2023. Bovendien zal daarover volgens de Amerikanen eerst in overleg zal worden getreden met de Nederlandse overheid. De vraag is dan of de Volksbank zich, met het oog op de genoemde toezegging, in dit individuele geval van het stopzetten van de rekening voldoende heeft ingespannen om ervoor te zorgen dat de betrokken klant een US TIN of CLN aanvraagt. De uitspraak van de Volksbank ziet op een zaak waarover het Kifid op 31 juli 2020 een uitspraak2 heeft gedaan en die momenteel is voorgelegd aan de rechter. Ik kan daar daarom niet inhoudelijk op ingaan. Het is immers aan de rechter om te oordelen over de rechtmatigheid van de handelwijze van de Volksbank. Graag verwijs ik naar het antwoord op de vragen 6 en 7 waar ik een algemene reactie geef op het sluiten van rekeningen door banken.
Herinnert u zich dat u tijdens het algemeen overleg over Toeval-Amerikanen heeft toegezegd om op korte termijn in gesprek te gaan met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) om te praten over de «Duitse optie» naar aanleiding van de motie-Lodders c.s. (Kamerstuk 34 853 (R2096), nr. 11) en de casuïstiek achter de reeds 13 opgezegde bankrekeningen in relatie tot de onterechte kwalificatie rond belastingontwijking?
Ik heb tijdens het algemeen overleg op 24 november toegezegd dat ik met de NVB in gesprek ga om de mogelijkheid te bespreken of de door Duitsland gekozen handelwijze voor de Nederlandse banken de benodigde zekerheid kan bieden om het sluiten van bankrekeningen te beëindigen. Daarnaast heb ik toegezegd dat ik met de NVB in gesprek ga over de casuïstiek achter de 13 bankrekeningen van toeval-Amerikanen waarvan banken aangeven dat deze zijn opgezegd in relatie tot een mogelijke kwalificatie ten aanzien van belastingontduiking. Er is al een eerste verkennend gesprek geweest. Nog deze maand wordt verder gesproken over deze onderwerpen. Ik heb toegezegd in januari uw Kamer in een brief te informeren over de stand van zaken van de acties die ik heb ondernomen naar aanleiding van de toezeggingen. In deze brief geef ik ook een terugkoppeling van het gesprek met de NVB.
Wanneer gaat dit gesprek plaatsvinden, nu de urgentie tot een oplossing in zeker het specifieke geval uit het artikel in vraag 1 alleen maar groter wordt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reflecteren op de waarde van uw woorden tijdens het debat als een woordvoerder van de Volksbank aangeeft dat «een aankondiging van de Minister op dit moment onvoldoende zekerheid geeft»? Wat vindt u van de reactie van de Volksbank die klaarblijkelijk een grotere angst heeft voor mogelijke sancties vanuit de VS (welke tot 2023 sowieso niet worden opgelegd) dan vertrouwen in de woorden van de Nederlandse Minister van Financiën, uitgesproken in het Nederlandse parlement?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Zo ja, wat is de toezegging van de banken waard als banken uiteindelijk toch zullen overgaan tot het opzeggen van bankrekeningen en bent u bereid dit mee te nemen in uw gesprekken met de NVB? Zo nee, kunt u dan helder toelichten hoe het dan wel zit?
Voor de beantwoording van de onderdelen uit deze vraag is het van belang onderscheid te maken tussen verschillende groepen toeval-Amerikanen, te weten:
personen die al een US TIN of CLN hebben;
personen die een aanvraag voor een US TIN of CLN hebben ingediend; maar die nog niet beschikken over een US TIN of CLN;
personen die niet hebben gereageerd op een aantal brieven van hun bank; en
personen die expliciet te kennen hebben gegeven geen US TIN of CLN aan te zullen vragen.
De grote meerderheid van Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit valt onder groep 1. De mensen uit die groep zijn naar aanleiding van de informatie van overheid en banken in actie gekomen. Een aantal grootbanken heeft mij op 20 november toegezegd dat zij geen rekeningen sluiten van klanten die een aanvraag voor een US TIN of CLN (groep 2) hebben ingediend. Zij hebben toen ook toegezegd dat zij geen rekeningen sluiten of na louter niet reageren door de klant op een aantal brieven (groep 3).
Als een klant expliciet te kennen heeft gegeven dat hij of zij geen US TIN of CLN zal vragen (groep 4), dan kan het voorkomen dat na een zorgvuldig proces uiteindelijk een bankrekening wordt beëindigd. Ik wil daarom Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit die nog geen aanvraag voor een US TIN of CLN hebben ingediend, nogmaals oproepen om in actie te komen en een aanvraag voor een US TIN of CLN in te dienen.
Voor al deze categorieën geldt dat ik van mening ben dat het sluiten van bankrekeningen voorbarig en onnodig is als banken zich voldoende hebben ingespannen om ervoor te zorgen dat hun klanten een US TIN of CLN aanvragen. Daarnaast hebben de Amerikaanse autoriteiten aangegeven dat mogelijke sancties in gevallen waar een US TIN of CLN ontbreekt, pas aan de orde zijn vanaf medio 2023 en dat daarover eerst in overleg zal worden getreden met de Nederlandse overheid. Ik span mij in om ervoor te zorgen dat banken nog meer zekerheid krijgen over welke inspanningen van hen vereist zijn om gevrijwaard te blijven van Amerikaanse sancties. Zo zet ik zowel bilateraal als in EU-verband in op spoedig overleg met de Amerikaanse autoriteiten, waarin ik wil aandringen op meer duidelijkheid over de inspanningsverplichting voor financiële instellingen voor de rapportage van TIN’s en op dit punt ook de «Duitse oplossing» wil bespreken. Daarnaast zal ik aandringen op uitzonderingen voor toeval-Amerikanen in de toepasselijke verdragen, op vereenvoudiging van de procedures voor het aanvragen van een US TIN en CLN en verlaging van de kosten van deze procedures. Daarbij wil ik ook het in de EU geldende recht op een basisbetaalrekening bespreken.
Een bank is verplicht een basisbetaalrekening te openen voor burgers die rechtmatig in de EU verblijven en die aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoen. Het aanleveren van een US TIN/CLN is volgens de richtlijn betaalrekeningen – die is geïmplementeerd in de Wet op het financieel toezicht (Wft) – geen voorwaarde om een basisbetaalrekening te kunnen openen. Daarnaast kan – zoals ook in eerdere beantwoording van Kamervragen3 is aangegeven – het enkel ontbreken van een US TIN op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat een rekeninghouder een onacceptabel risico vormt in de zin van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft), op grond waarvan een (basis)betaalrekening moet worden geweigerd of beëindigd vanwege het niet voldoen aan de eisen van de Wwft. Wel kunnen er andere feiten zijn die samen aanleiding kunnen zijn om een basisbetaalrekening te weigeren. Of in een individueel geval al dan niet wordt voldaan aan de eisen van de Wft of de Wwft, op grond waarvan een basisbetaalrekening moet worden beëindigd, is in de eerste plaats ter beoordeling van de bank.
De betreffende grootbanken hebben geen toezegging gedaan over het al dan niet weigeren of beëindigen van basisbetaalrekeningen van toeval-Amerikanen. De 13 reeds beëindigde rekeningen betreffen volgens de NVB geen basisbetaalrekeningen. Als door toeval-Amerikanen van wie de bankrekening is beëindigd (volgens de toezegging van de grootbanken gaat het daarbij om personen in groep 4) een basisbetaalrekening wordt aangevraagd dienen banken zich bij de beoordeling daarvan te houden aan de geldende regelgeving voor de basisbetaalrekening4. Het recht op een basisbetaalrekening is immers van groot belang om deel te kunnen nemen aan het maatschappelijk verkeer. Ik verwijs op dit punt ook naar het oordeel van het Kifid, zoals vermeld in het antwoord op vraag 7.
Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 4 toegelicht ga ik binnenkort met de NVB in gesprek over onder meer de casuïstiek achter de 13 reeds opgezegde bankrekeningen van toeval-Amerikanen.
Klopt het dat Zo ja, acht u dit wenselijk? Welke stappen gaat u op korte termijn zetten om deze kafkaëske cirkel te doorbreken en in hoeverre deelt u de reactie van de Volksbank – «cashbetalingen zijn wettelijk niet uitgesloten» – op het argument dat er zonder basisbetaalrekening ook geen belasting betaald kan worden? Zo nee, kunt u helder toelichten hoe het dan wel zit? Welke erkende hulpverleningsinstanties kunnen Accidental Americans zonder een basisbetaalrekening aan een basisbetaalrekening helpen?
Burgers die rechtmatig in de EU wonen hebben recht op een basisbetaalrekening als zij aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoen6. Zo moet de aanvrager aantonen werkelijk belang te hebben bij een basisbetaalrekening en mag geen sprake zijn van veroordeling voor bepaalde financiële delicten. Ook moet de aanvrager voldoen aan de eisen van de Wwft. Het enkel ontbreken van een US TIN is geen weigeringsgrond voor het openen van een basisbetaalrekening7 8. Dit is ook bevestigd door de AFM en in de uitspraak van het Kifid van 31 juli 2020.9 In algemene zin kan een bank in een individueel geval het openen van een basisbetaalrekening weigeren, of kan zij een bestaande basisbetaalrekening sluiten, indien zij kan aantonen dat er sprake is van opzettelijk witwassen en/of belastingontduiking10. Volgens genoemde uitspraak van het Kifid is het niet beschikken over een US TIN, in combinatie met de verklaring van de betrokken consument omtrent de weigering een US TIN of CLN aan te willen vragen en de verklaring dat hij geen aangifte wil doen in de VS omdat hij dan belasting moet betalen over de winst op een verkocht woonhuis, terwijl hij wel tot aangifte verplicht is, te beschouwen als belastingontduiking en een voldoende weigeringsgrond voor een basisbetaalrekening, als bedoeld in artikel 4:71g Wft.11 Het Kifid oordeelt in deze zaak verder dat indien de aanvraag om een basisbetaalrekening wordt ingediend door een hulpverleningsinstantie, die tevens het beheer zal voeren over de basisbetaalrekening, de bank de basisbetaalrekening wel moet verstrekken.12 Uitgaande van de uitspraak van het Kifid kunnen consumenten derhalve altijd beschikken over een basisbetaalrekening en daarmee inkomsten ontvangen en noodzakelijke betalingen verrichten, waaronder het betalen van belasting.
De erkende hulpverleningsinstanties die een basisbetaalrekening onder het Convenant basisbankrekening kunnen aanvragen zijn:
Leger des Heils – Welzijns- en Gezondheidszorg
Opvanglocaties van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA)
Leden van de Federatie Opvang
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) – alle DJI-organisaties
Reclassering Nederland – alle regio's en regiokantoren
Leden van de NVVK – vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren
Leden van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) – alle gemeenten in Nederland
Wsnp organisaties/ bewindvoerders – Wet schuldsanering natuurlijke personen
Professionele curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren – getoetst door het Landelijk Kwaliteitsbureau CBM
Leden van de Branchevereniging voor Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI)
Leden van de Nederlandse Branchevereniging voor Bewindvoering en Inkomensbeheer (NBBI)
Leden van de Nederlandse Beroepsvereniging voor Professionele Bewindvoerders (NBPB)
Leden van de Vereniging van Wettelijke Vertegenwoordigers (VeWeVe).13
Kunt u de vragen, gezien de urgentie, binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Studiefinanciering |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is het verschil aan gemiddelde studieschuld voor de invoering van het leenstelsel (cohort 2015/2016) en na de invoering ervan?
Voor de invoering van het leenstelsel bedroeg de gemiddelde studieschuld € 15.000. In de beleidsdoorlichting van artikel 11 Studiefinanciering is de gemiddelde studieschuld van studenten die in collegejaar 2015/2016 zijn begonnen met studeren hiermee vergeleken. Omdat een deel van de studenten nog niet is afgestudeerd, is een prognose gemaakt van de verwachte gemiddelde studieschuld bij afstuderen. De verwachting is dat de gemiddelde studieschuld van alle studenten zal uitkomen op gemiddeld ongeveer € 18.000, waarbij een aantal aannames zijn gehanteerd over de resterende studieduur en het leengedrag. Wanneer alleen wordt gekeken naar de studieschuld van lenende studenten, dan gaat de prognose richting € 25.000. Dit verschil wordt veroorzaakt doordat circa 28% van de studenten niet leent.
Hoeveel voltijd Nederlandse studenten zijn sinds de invoering van het leenstelsel cohort 2015/2016 een nieuwe bacheloropleiding gaan doen en hebben geen recht gehad op een basisbeurs? Hoe groot is deze groep tot en met cohort 2021/2022?
Het aantal studenten in het hoger onderwijs met de Nederlandse nationaliteit dat sinds de invoering van het leenstelsel (cohort 2015/2016) een nieuwe bacheloropleiding is gaan doen en geen recht heeft gehad op een basisbeurs, is voor de studiejaren 2015–2016, 2016–2017, 2017–2018, 2018–2019 en 2019–2020 in totaal 561.810 personen. Dit zijn studenten die een voltijdse of een duale bacheloropleiding volgen, recht hebben gehad op studiefinanciering en onder het regime van de wet studievoorschot hoger onderwijs vallen.
Er kunnen geen uitspraken gedaan worden over de jaren 2020–2021 (het huidige studiejaar) en 2021–2022 omdat deze aantallen nog niet bekend zijn.
Hoeveel voltijd Nederlandse studenten zijn sinds de invoering van het leenstelsel cohort 2015/2016 een nieuwe masteropleiding gaan doen en hebben geen recht gehad op een basisbeurs? Hoe groot is deze groep tot en met cohort 2021/2022?
Het aantal studenten in het hoger onderwijs met de Nederlandse nationaliteit dat sinds de invoering van het leenstelsel (cohort 2015/2016) een nieuwe masteropleiding is gaan doen en nooit recht heeft gehad op een basisbeurs, is voor de studiejaren 2015–2016, 2016–2017, 2017–2018, 2018–2019 en 2019–2020 in totaal 91.550 personen. Dit zijn studenten die een voltijdse of een duale masteropleiding volgen, recht hebben gehad op studiefinanciering en onder het regime van de wet studievoorschot hoger onderwijs vallen.
Ook hier kunnen geen uitspraken gedaan worden over de jaren 2020–2021 en 2021–2022 omdat deze aantallen nog niet bekend zijn.
Wat is het verschil tussen het maximaal te lenen hypotheekbedrag nu met een gemiddelde studieschuld ten opzichte van de oude basisbeurs? Kunt u een praktijkvoorbeeld voorleggen?
Een studieschuld is een financiële verplichting waarmee rekening wordt gehouden op het moment dat de maximaal verantwoorde maandlast van de hypotheeklening wordt bepaald. Dit is van belang om te voorkomen dat de oud-student een te hoge hypotheeklening aangaat, die later tot betalingsproblemen kan leiden. De invloed van een studieschuld op het maximaal te lenen hypotheekbedrag wordt bepaald door een wegingsfactor, waarmee een fictieve maandlast van de studieschuld wordt berekend als een percentage (factor) van de oorspronkelijke schuld. Vanaf 1 januari 2021 worden de wegingsfactoren verlaagd, in opvolging van het onafhankelijk advies van het Nibud dat het kabinet hierover heeft gevraagd. Voor studenten die onder het basisbeursstelsel hebben gestudeerd wordt de factor 0,65 procent (was 0,75) en voor studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd wordt de factor 0,35 procent (was 0,45). Deze factor is anders omdat de aflosperiode onder het leenstelsel 20 jaar langer is dan onder het basisbeursstelsel en omdat de terugbetaalvoorwaarden gunstiger zijn, waardoor de maandlast lager is. In onderstaande tabel is de gemiddelde studieschuld, de wegingsfactor en de fictieve maandlast voor zowel het basisbeursstelsel als het leenstelsel weergegeven.
Gemiddelde schuld
Wegingsfactor
Maandlast
Basisbeursstelsel
€ 15.000
0,65%
€ 97,5
Leenstelsel
€ 25.000
0,35%
€ 87,5
Het verschil in de maximaal te lenen hypotheekbedragen hierbij is iets minder dan 3.000 euro bij een hypotheekrente van 1,5 procent. Dit is ongeveer het rentepercentage dat momenteel wordt gevraagd voor een annuïtaire hypotheeklening met NHG, 20 jaar rentevast. Bij een hogere hypotheekrente wordt dit verschil kleiner. Een student met een studieschuld van 25.000 euro die heeft gestudeerd onder het leenstelsel kan dus bijna 3.000 euro meer hypothecair krediet krijgen dan een student met een studieschuld van 15.000 euro die heeft gestudeerd onder het basisbeursstelsel.
Hoeveel kost het om een tweede bachelor of master studie in onderwijs en zorg voor alle studenten onder het wettelijk collegegeld te laten vallen? En hoeveel kost om bèta- en techniekstudies hieraan toe te voegen?
Een tweede bachelor of master in de CROHO-onderdelen Gezondheidszorg en Onderwijs voor alle studenten onder het wettelijk collegegeld laten vallen betekent dat niet meer wordt gekeken naar de eerste studie die een student heeft afgerond. Dit kost € 25 – € 50 miljoen (afhankelijk van de gedragseffecten die optreden). Een uitbreiding met de CROHO-onderdelen Natuur en Techniek kost € 10 – € 20 miljoen extra (afhankelijk van de gedragseffecten die optreden). Zie hiervoor ook de Kamerbrief «Mogelijkheden voor financiële tegemoetkoming bij tweede studie» van 7 oktober 2020, beschreven in varianten 3 en 4.
Kunt u bovenstaande vragen uiterlijk 2 december 2020 beantwoorden?
Voor het beantwoorden van bovenstaande vragen is de gebruikelijke beantwoordingstermijn van drie weken aangehouden.
De hersteloperatie |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Krijgen ouders op dit moment inzage in het hele dossier dat de zaakbehandelaar heeft, conform de unaniem aangenomen motie-Leijten/Nijboer (Kamerstuk 31 066, nr. 722)?
Krijgen ouders op dit moment inzage in het hele dossier dat de zaakbehandelaar heeft op het moment dat hen een voorstel gedaan wordt? Zo nee, op basis waarvan moeten zij dan instemming geven of niet?
Krijgen ouders inzage in het dossier, inclusief alle op de zaak betrekking hebbende stukken, het onderzoeksdossier en het dossier/verslag/advies dat door de persoonlijk zaakbehandelaar naar het beoordelingsteam gestuurd wordt?
Krijgen gedupeerde ouders inzage in de reactie van het beoordelingsteam op het dossier/verslag/advies van de persoonlijk zaakbehandelaar? Zo nee, waarom niet?
Herkent u dat een aantal ouders aangeeft dat hun eerst gevraagd wordt om een rekeningnummer en dat het erop lijkt dat de Belastingdienst erop aanstuurt dat het bedrag wordt overgemaakt en zij dan pas het voorstel op papier krijgen en pas op dat moment kunnen vragen om het dossier? Deelt u de mening dat dit de verkeerde volgorde is?
Het rekeningnummer van de ouder wordt zo vroeg mogelijk in het proces gecontroleerd. Wanneer er namelijk geen rekeningnummer aanwezig is of de ouder heeft een nog niet door de Belastingdienst gevalideerd rekeningnummer, kan het enige tijd in beslag nemen voordat dit rekeningnummer ook gevalideerd is en opgevoerd in het systeem. Mocht een betaling na beoordeling nodig zijn, zou dit op dat moment de nodige vertraging opleveren in het uitbetalen wat we hiermee proberen te voorkomen. Het is expliciet niet de bedoeling om aan te sturen op het eerst overmaken van een bedrag en dan pas op papier de beoordeling kunnen krijgen of een dossier kunnen opvragen.
Kunt u aangeven welke werkinstructie er is voor de volgorde van de afhandeling van het dossier en voor de inzage in het dossiers en informatievragen? Kunt u die werkinstructie(s) van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) aan de Kamer doen toekomen?
De werkinstructies over de volgorde van het afhandelen van het dossier betreffen het beoordelingskader en het informatievergaringskader welke op 13 oktober jl. naar uw Kamer gestuurd zijn. Het informatievergaringskader is aangepast naar aanleiding van het AO van 15 oktober jl, deze treft u bijgaand aan. In deze versie staat het verhaal van de ouder nog meer centraal. Voor de volgorde van inzage in het dossier en informatievragen is er geen specifieke werkinstructie opgesteld. De ouder kan op elk gewenst moment in het proces inzage krijgen in het hersteldossier en alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Zie hiervoor ook het antwoord op vragen 1 t/m 4.
Handelt de UHT conform het verdedigingsbeginsel (art. 41 van het Handvest van grondrechten), nu gedupeerde ouders niet vooraf op de hoogte gesteld worden van het besluit, niet gehoord worden en niet de beschikking hebben over het dossier voorafgaand aan de beslissing?
Artikel 41 van het Handvest van grondrechten van de Europese Unie is niet van toepassing op deze hersteloperatie, omdat dit een uitsluitend interne Nederlandse aangelegenheid betreft. Dit neemt niet weg dat het proces rondom de besluitvorming naar mijn mening voldoet aan de inhoud van dit beginsel. Op grond van het verdedigingsbeginsel dient, in dit geval, een ouder in de gelegenheid te worden gesteld zijn of haar zienswijze naar voren te brengen, vóórdat een bezwarend besluit wordt genomen. Om daar effectief van gebruik te kunnen maken, moet hij of zij ook inzage krijgen in de stukken. Voor een beschrijving van het proces rondom de besluitvorming verwijs ik naar mijn antwoorden van 10 november jl. op vragen die tijdens het VAO Hersteloperatie zijn gesteld en naar de antwoorden op de vragen 1 tot en met 4 hiervoor.5 Dit proces maakt een ruimhartige wijze van het delen van de relevante informatie, waaronder de op de zaak betrekking hebbende stukken, en het uitwisselen van zienswijzen met de ouders in de fase voorafgaand aan de beslissing mogelijk.
Schenden het kabinet en de UHT het vertrouwensbeginsel, aangezien vele toezeggingen over tijdige afhandeling niet worden nagekomen zowel op individueel als op collectief niveau? En aangezien de inzage in dossiers nog steeds niet plaatsvindt, terwijl die wel meerdere keren is toegezegd en ook wettelijk geborgd is? Kunt u deze vragen uitgebreid beantwoorden?
Ik betreur het ten zeerste dat de afhandeling niet mogelijk is gebleken binnen een redelijke termijn. Helaas kost een zorgvuldige afhandeling meer tijd dan aanvankelijk voorzien. Zoals ik uw Kamer eerder heb bericht kost met name het samenstellen van projectdossiers veel tijd. Ik meen echter dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden doordat de genoemde streeftermijn niet is gerealiseerd. Dat laat onverlet dat onverminderd wordt ingezet op een zo snel als mogelijke afhandeling.
Schenden het kabinet en de UHT het rechtsgelijkheidsbeginsel omdat ouders van eenzelfde kinderopvanginstelling verschillend behandeld worden, ook wanneer zij zelf geen materieel andere zaken gedaan hebben?
Als twee gevallen volledig gelijk zijn, moeten zij op grond van het gelijkheidsbeginsel gelijk worden behandeld. Dit wordt ook nagestreefd bij de uitvoering van het herstel. Het enkele feit dat ouders bij dezelfde kinderopvanginstelling hebben gezeten, hoeft echter nog niet te betekenen dat sprake is van gelijke gevallen. Voor die beoordeling moeten alle feiten en omstandigheden worden meegewogen.
Schenden het kabinet en de UHT het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, bijvoorbeeld omdat ouders geen inzage krijgen in de onderliggende stukken en soms niet eens een formele berekening krijgen?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 7 heb aangegeven, voorziet het proces rondom de besluitvorming in de hersteloperatie in een ruimhartige wijze van het delen van de relevante informatie, waaronder de op de zaak betrekking hebbende stukken, met de ouders. Ook geeft de persoonlijk zaakbehandelaar een uitleg over de beoordeling, hoe deze tot stand is gekomen en hoe de berekening en het uiteindelijke bedrag tot stand zijn gekomen. Dit geheel wordt ook getoetst bij de ouder in een gesprek. De motivering en berekening worden ook schriftelijk gegeven en er wordt een formele beschikking afgegeven. Daarmee wordt voldaan aan het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Bent u bereid om juridisch advies te vragen, bijvoorbeeld aan een bekwame vaktechnische coördinator, die al eerder een treffende analyse geschreven heeft over CAF 11, over de vraag of in het herstelproces de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden worden?
Inmiddels zijn er meerdere vaktechnische coördinatoren aangesteld in de hersteloperatie. Binnen UHT zijn nu 14 vaktechnisch coördinatoren actief. 11 Daarvan verlenen bijstand vanuit diverse directies van de Belastingdienst. Geen van deze vaktechnisch coördinatoren heeft in het verleden een rol gespeeld bij beslissingen inzake CAF-zaken. Deze vaktechnisch coördinatoren zijn goed bekend met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en zien erop toe dat deze worden nageleefd.
Ligt er al een advies of memo (of een andere document) over de hersteloperatie en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Nee, een dergelijk advies of memo is niet opgesteld. Zoals ik in het antwoord op vraag 11 heb aangegeven zien de aangestelde vaktechnisch coördinatoren erop toe dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden nageleefd.
Hoeveel kinderen van de gedupeerde ouders zijn op de lijsten van de Fraude Signaleringsvoorziening (FSV, zwarte lijsten) geplaatst?1
Voor zover nagegaan kan worden zijn er nooit kinderen zelfstandig in FSV geregistreerd. Bij een signaal wordt altijd de toeslaggerechtigde geregistreerd en dat betreft de ouder. Wel komt het voor dat bij de toelichting van een signaal over een toeslaggerechtigde ook de kinderen staan vermeld waarop de toeslag betrekking heeft. Bij hoeveel signalen kinderen staan vermeld is niet bekend. Echter, in principe had een dergelijke vermelding geen directe gevolgen voor de kinderen omdat er bij een check op FSV alleen zelfstandig geregistreerde personen naar boven kwamen.
Hebben kinderen, die op de FSV-lijst geplaatst zijn, ook nadelen ondervonden van het feit dat ze op de FSV-lijsten geplaatst zijn?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel van de gedupeerde ouders hebben inzage kunnen krijgen in hun hele FSV-dossier tot nu toe? Wat is de reden dat dit zo moeizaam verloopt?
De persoonlijk zaakbehandelaar verzamelt de stukken die van belang zijn voor de beoordeling of een ouder aanspraak kan maken op een van de herstelregelingen. Als de ouder die stukken wil inzien dan wordt daar de mogelijkheid voor geboden. Geconstateerd is dat van de 167 ouders waarvoor een verzoek tot inzage in FSV is gedaan, 63 ouders een vermelding en notitie in FSV hebben. Deze notities zijn toegevoegd aan het dossier en worden meegenomen in de uiteindelijke beoordeling. Er wordt niet bijgehouden hoeveel ouders gebruik maken van de mogelijkheid om de stukken voorafgaand aan de beoordeling in te zien.
Hoeveel ouders hebben tussen 1 juli en 19 november een voorstel inclusief een voorlopige beschikking gekregen over alle kinderopvangtoeslag (KOT)-jaren waarvoor zij herbeoordeling hebben aangevraagd?
Dit betreft 176 ouders, zie hiervoor ook de vierde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag.
Wanneer start de informatiecampagne voor gedupeerde ouders waar de Kamer om gevraagd heeft2?
Het vinden van ouders die zich nog niet hebben gemeld, gebeurt via een getrapte communicatie-aanpak:
Via de huidige en nieuwe kanalen van de Belastingdienst: de website, oproepen tijdens de ouderwebinars en via brieven. Als nieuw kanaal is daarnaast op 23 november jl. de speciale herstel kinderopvangtoeslag facebook pagina live gegaan.8
Via gemeenten worden ouders tijdens het zogenaamde intakegesprek actief bevraagd op hun problematiek. Is de achtergrond van de problematiek direct te relateren aan problemen met de toeslagen? Heeft de ouder zich nog niet gemeld? Dan zal de gemeente de ouder actief adviseren om dat alsnog te doen.
Vanaf januari 2021 voeren we een gerichte, pro-actieve en brede campagne om ouders op te roepen zich bij ons te laten melden. Hiervoor worden diverse kanalen ingezet, zoals brieven, een oproep/meldpunt op toeslagen.nl/herstel, video-oproepen op Twitter en Facebook, en oproepen via onze stakeholders en in de media. In dit kader wordt ook een nieuw Twitter account opgezet in lijn met de speciale herstel kinderopvangtoeslag facebook pagina. Daarnaast intensiveren we in de periode januari -maart 2021 de inzet van onder andere branche- en kinderopvangorganisaties, de Nationale ombudsman en maatschappelijk dienstverleners om ouders gericht te benaderen. Daarbij kijken we ook of de inzet van bredere communicatiekanalen efficiënt kan zijn om nog meer mensen te bereiken.
Wanneer stuurt u de beloofde brief over juridische bijstand voor de ouders aan de Kamer?
In de gelijktijdig met deze antwoorden verzonden vierde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag treft u de toegezegde uitwerking van de juridische bijstand voor ouders.
Wanneer stuurt u de beloofde brief over de rol van het Openbaar Ministerie bij de start van het kinderopvangtoeslagschandaal naar de Kamer – kennelijk samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, naar wie u deze toezegging doorverwees in de laatste brief?
Deze toegezegde brief wordt separaat aan uw Kamer gezonden
Zijn kopieën van alle dossiers (inclusief de e-mailcorrespondentie) al overgebracht naar de hotspot? Zo nee, wat is daarvoor het tijdpad?
Vooruitlopend op het overdragen aan het Nationaal Archief (NA) is de Toeslagenaffaire reeds aangemerkt als hotspot bij het Ministerie van Financiën. De hotspot Toeslagenaffaire zal uiterlijk over 20 jaar overgebracht worden. Het vroegtijdig overbrengen van de broninformatie naar het NA is in verband met de uitvoering van de reguliere toeslagprocessen en herstelacties niet wenselijk, omdat directe beschikking over gegevens bij de uitvoering essentieel is. Een hotspot NA is een erfgoedinstrument en geen bedrijfsvoeringsinstrument. Uiteraard zien we het grote belang van het veiligstellen en behouden wat nodig is voor de hersteloperatie. Om ervoor te zorgen dat fysieke informatie bewaard blijft geldt daarom een moratorium op de fysieke dossiers. Ook is, ten aanzien van Toeslagen, besloten om managementverslagen, mails en overige zaakgebonden informatie tot nader order niet te vernietigen. Vanuit het perspectief om op korte termijn een proces in te richten en uit te voeren om massaal de voor de hersteloperatie relevante informatie te kopiëren is zeer onwenselijk. Dit onder andere vanwege de grote technische impact, beperkte technische mogelijkheden en de benodigde kennis vanuit de hersteloperatie. Wel zal ik een onafhankelijke partij vragen toe te zien op de inrichting van de hotspot. Daarnaast zal deze onafhankelijke partij ook gevraagd worden toe te zien op het veiligstellen en bewaren van de persoonlijke dossiers zodat informatie niet vroegtijdig vernietigd wordt. Ik zal in de vijfde voortgangsrapportage (begin februari 2021) u nader informeren hierover, zoals ook opgenomen in de motie Omtzigt.9
Wilt u het volledige, maar dan ook echt het volledige feitenrelaas aan de Kamer doen toekomen, zoals gevraagd in november 20193 en beantwoord met de Auditdienst Rijk (ADR)-tijdlijn in mei en juni 20204, waarop bijvoorbeeld het memo van mevrouw Palmen uit maart 2017 en alle effecten die het had ontbreekt?
Met het verstrekken van het memo uit maart 2017 is aangegeven dat dit memo toen niet de politieke en ambtelijke top heeft bereikt12. Middels een vandaag separaat verstuurde brief stuur ik u vandaag wel de ongelakte versie van het memo. De vraag naar een zo volledig mogelijke tijdlijn is ook onderdeel van het onderzoek van de Parlementaire onderzoekscommissie kinderopvangtoeslag (hierna POK). Ik hecht veel waarde aan de uitkomsten en conclusies van deze onderzoekscommissie en wil daar in mijn uitlatingen richting uw Kamer niet op vooruit lopen.
Welke documenten waar de ADR wel om vroeg, maar die hij niet kreeg (overdrachtsdossiers, inwerkdossiers, specifieke verslagen) zijn alsnog gevonden de afgelopen tijd? Kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
In de uw Kamer op 13 oktober jl. gestuurde antwoorden op schriftelijke vragen over de brief van 18 september 2020 over de politieke besluitvorming van het CAF-team heb ik aangegeven dat één door de ADR gevraagde verslagen van het MT-toeslagen alsnog gevonden is, deze is toen ook aan uw Kamer gestuurd.13 Zoals ik toen ook schreef zijn er geen overige stukken, zoals bestuursraad- en ministersstaf verslagen, meer aangetroffen. Een «Kennismaking Belastingdienst» notitie van 4 februari 2014 is niet als overdrachtsdossier (waarnaar de ADR gevraagd had) aangemerkt en is overigens bij het op 15 november 2019 gepubliceerde Wob verzoek al openbaar gemaakt. In de aan uw Kamer op 28 april jl. verzonden antwoorden op schriftelijke vragen bent u eerder geïnformeerd dat een overdrachtsdossier voor de directeur-generaal (DG) Belastingdienst tot het verschijnen van het ADR-rapport niet aangetroffen werd.14 Het zou hier gaan om een papieren overdrachtsdocument van de vorige DG aan de (voormalige) nieuwe DG. Na het verschijnen van het ADR-rapport heeft de ADR een signaal gekregen dat er wel sprake zou zijn van een overdrachtsdocument. Omdat op het moment dat de ADR dit signaal ontving het onderzoek naar de toeslaggerelateerde CAF-zaken was afgesloten heeft de ADR dit signaal niet meer in haar onderzoek kunnen betrekken. Dit document is echter tot op heden niet aangetroffen. Wel is een map aangetroffen «Inwerkdossier Jaap Uijlenbroek» waar allerlei losse documenten in staan. Dit betreffen documenten die zijn voorbereid door de verschillende dienstonderdelen. Hierin is ook een memo opgenomen van het onderdeel Belastingen en Toeslagen waarin ook de directie Toeslagen de stand van zaken schetst. In de bijlage treft u dit memo aan. De status van dit document is niet helder, omdat enkel losse documenten zijn aangetroffen en geen heel introductiedossier.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Deze antwoorden zijn binnen twee weken beantwoord. Vanwege de samenhang zijn de antwoorden op de vragen 1 tot en met 4 evenals 12 en 13 samen beantwoord.
Het proefschrift ‘Public funding of failing banks in the European Union’ van Marije Louisse |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het proefschrift «Public funding of failing banks in the European Union» van Marije Louisse?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de disharmonie tussen het staatssteunregime en het afwikkelingskader van de Europese Commissie (EC), welke in het proefschrift aan het licht wordt gebracht? Wat vindt u ervan dat de disbalans tussen de twee kaders van de EC zorgt voor mazen in de Europese regelgeving, wat lidstaten de ruimte biedt creatief om te gaan met het verstrekken van publieke middelen aan falende banken buiten het afwikkelingskader om? Bent u het ermee eens dat dit probleem nog altijd nijpend is, en hoe wilt u dit probleem aanpakken?2
Bovengenoemde vragen zijn sterk verweven en behandel ik daarom integraal. Het lid De Vries vraagt mij een algehele beoordeling van de conclusies en de aanbevelingen van het proefschrift te geven. Het is uiteraard aan de promotiecommissie om het proefschrift te beoordelen en ik begrijp dat die reeds een positief oordeel heeft geveld, waarmee ik mevrouw Louisse van harte feliciteer. Zij behandelt in het proefschrift een zeer relevant thema, dat ook al geruime tijd mijn aandacht heeft. Ik zal in deze beantwoording een bescheiden poging doen om ook van mijn kant een appreciatie van het proefschrift te geven.
Het proefschrift van Louisse behandelt het crisisraamwerk voor banken, en dan met name de samenloop met de regels voor het verlenen van staatssteun aan banken. Het crisisraamwerk – dat naast het resolutieraamwerk (BRRD en SRM-verordening) ook de richtlijn voor depositogarantiestelsels omvat (DGSD)2 – dient ertoe om het falen van banken ordentelijk op te kunnen vangen.
Zoals het proefschrift laat zien, kent het crisisraamwerk op punten lacunes en kunnen voorschriften verder worden aangescherpt. Zoals ik eerder met uw Kamer heb gewisseld ben ik – net als Louisse – van mening dat er mogelijkheden zijn om de slagvaardigheid en efficiëntie van het crisisraamwerk te versterken. Tevens deel ik de mening van Louisse dat bepaalde instrumenten binnen en buiten het crisisraamwerk nadere uitwerking behoeven. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de mogelijkheden voor toezichthouders om vroegtijdig en nog voor bankfalen in te grijpen bij banken. Over deze thema’s is het afgelopen jaar in de Raad gesproken door de hoogambtelijke werkgroep (HLWG), die spreekt over het versterken van de bankenunie. In december is de Ecofin-raad over de voortgang van deze werkgroep geïnformeerd.3
Deze gesprekken in de HLWG zijn mede ingegeven door de praktijk. De doelstelling van het raamwerk is om falende banken via faillissement, of bij grotere banken via resolutie, zonder de inzet van publieke middelen, ordentelijk af te wikkelen. Het resolutieraamwerk kent sterke waarborgen om het gebruik van publieke middelen zoveel mogelijk te voorkomen. Sinds de start van de BRRD in 2016 is het resolutieraamwerk (dat onderdeel is van het bredere crisisraamwerk) nog maar beperkt gebruikt. In veel gevallen is voor een «gewoon» faillissement gekozen.4 Daarbij is in een aantal gevallen toch staatssteun verleend, terwijl het crisisraamwerk dit in het algemeen beoogt te voorkomen.
De grondslagen voor deze staatssteun liggen in het Verdrag over de werking van de Europese Unie (TFEU), waarin afspraken zijn gemaakt over de werking van de interne markt. Voor banken heeft de Europese Commissie de verdragsbepalingen nader uitgewerkt in een aantal Mededelingen over het verlenen van staatssteun aan banken. De Commissie heeft daarin uitgangspunten en voorwaarden opgenomen. Daarin is vastgelegd onder welke voorwaarden overheden steun aan banken kunnen verlenen.
In haar proefschrift identificeert Louisse een aantal verschillen tussen de voorwaarden voor staatssteun aan banken en het crisisraamwerk. Zij concludeert bovendien dat het staatssteunraamwerk beter zou kunnen aansluiten bij het resolutieraamwerk. Ik deel die conclusies. Zo zou de SRB voor meer banken moeten kiezen om deze in resolutie te plaatsen. Vooralsnog zijn banken echter vooral via een nationale faillissementsprocedure buiten resolutie geliquideerd. En daarbij speelt de SRB vervolgens geen rol. Hiertoe zouden zowel de resolutieregels als de staatssteunregels verduidelijkt kunnen worden. In oktober jongstleden heeft Nederland samen met Frankrijk en Finland in het kader van bovengenoemde ambtelijke werkgroep een non-paper ingediend in de Raad, waarin ervoor wordt gepleit om de staatssteunregels meer in lijn te brengen met het resolutieraamwerk (BRRD). De Commissie zou bijvoorbeeld moeten bezien hoe de regels voor lastendeling binnen het staatssteunkader beter kunnen aansluiten bij de strengere regels die gelden in resolutie. Ook zou de Commissie de voorwaarden voor het bepalen van de omvang van de steun verder kunnen aanscherpen. Daarmee zou het gebruik van het resolutieraamwerk kunnen toenemen. Ik ben minder overtuigd van de wenselijkheid van voorstellen van Louisse om bijvoorbeeld de SRB een grote rol te geven bij het afwikkelen van banken in (nationaal) faillissement of om naast het resolutie-raamwerk een geharmoniseerd insolventiemechanisme voor banken in het leven te roepen. Ik vind het wenselijker om het bestaande kader zoveel als mogelijk te versterken.
De Europese Commissie erkent ook dat het crisisraamwerk onvolkomenheden heeft en geeft aan dat het kader momenteel prikkels lijkt te bevatten voor het gebruik van «resolutie-achtige» instrumenten buiten resolutie, bijvoorbeeld via staatssteun of het gebruik van het depositogarantiestelsel. De Commissie is voornemens om komend jaar het crisisraamwerk te evalueren.5 De Eurogroep heeft recent in haar akkoord over het vervroegd invoeren van de gemeenschappelijke achtervang de Commissie uitgenodigd om, als onderdeel van de bredere herziening van het crisisraamwerk, ook de staatssteunregels te herzien. De Commissie zal hiertoe in 2021 een voorstel doen, en het crisisraamwerk en de staatssteunregels uiterlijk in 2023 herzien.6 Nederland heeft er op aangedrongen dat de Commissie gelijktijdig met het voorstel voor de herziening van het crisisraamwerk ook dient te rapporteren over de voorgenomen stappen ten aanzien van staatssteunregels. Op die wijze kunnen beide analyses in samenhang worden beoordeeld. Hierover heb ik u in het verslag van de Eurogroep uitgebreid geïnformeerd.7
In haar proefschrift stelt Louisse ook dat lastendeling niet onder alle omstandigheden zou moeten plaatsvinden. Ik ben van mening dat overheidssteun aan banken zo min mogelijk en alleen onder strengere voorwaarden aan de orde zou moeten zijn. De Europese Commissie heeft reeds mogelijkheden geschapen om bij kapitaalsstaatsteun af te zien van lastendeling, bijvoorbeeld als dat negatieve gevolgen zou hebben voor de financiële stabiliteit. In haar tijdelijke Covid-19 staatssteunkader van afgelopen maart heeft de Commissie vervolgens aangegeven, dat voor steun die gebruikt wordt om problemen als gevolg van Covid-19 aan te pakken, een uitzondering kan worden gemaakt op het vereiste van lastendeling door aandeelhouders en junior schuldeisers.8 Ik ben van mening dat terughoudend gebruik moet worden gemaakt van een dergelijke uitzondering.
Louisse doet in haar proefschrift ook enkele meer verstrekkende aanbevelingen. Sommige van deze aanbevelingen zien op het verder delen van risico’s op Europees niveau, bijvoorbeeld door de besluitvorming over de inzet van publieke middelen bij bankfalen meer op Europees niveau te beleggen. Het crisisraamwerk voor banken kent naar mijn mening reeds voldoende mogelijkheden om met Europese middelen (tijdelijk) bij te springen in geval van bankfalen. Zo vullen banken een resolutiefonds (SRF) dat resolutie ordentelijk kan laten verlopen. Om het resolutieraamwerk te versterken is door de Eurogroep op 30 november het besluit genomen om de gemeenschappelijke achtervang voor het SRF begin 2022 in te voeren. In het verslag van de Eurogroep van 30 november heb ik uw Kamer uitgebreid over dit akkoord geïnformeerd. Ook kan het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) in uiterste gevallen reeds leningen verstrekken aan lidstaten om banken te herkapitaliseren.9
Louisse stelt ook dat er noodzaak is om het verschaffen van liquiditeit voor banken in resolutie centraler te regelen. Over de Nederlandse positie ten aanzien van dit vraagstuk is uw Kamer in het verslag van de Ecofin en Eurogroep van 3 en 4 november uitgebreid geïnformeerd.10 Wat Nederland betreft moet eerst kritisch naar het resolutieraamwerk worden gekeken om te bezien hoe de kans op een tekort aan liquiditeit bij een bank na resolutie zo klein mogelijk kan worden gemaakt. Mocht uit een dergelijke beoordeling komen dat het onontbeerlijk is de omvang van het SRF te vergroten dan staat Nederland open voor een verkenning daarvan, om zo een extra financiële buffer voor het verstrekken van liquiditeit te creëren. Dit is voor het kabinet niettemin nadrukkelijk een terugvaloptie; voordat hierover gesproken kan worden dient eerst te zijn aangetoond dat alle andere mogelijke routes zijn uitgeput om banken van voldoende liquiditeit in resolutie te voorzien. De verwachting is dat de Eurogroep in het voorjaar van 2021 deze discussie weer zal hernemen.
Kunt u reageren op het feit dat de Single Resolution Board heeft besloten de Italiaanse bank Monte di Passchi niet in afwikkeling te plaatsen, terwijl de staatssteunautoriteit het verlenen van staatssteun vervolgens wel heeft goedgekeurd? Deelt u de mening dat de twee in de vorige vraag genoemde functies van de EC beter op elkaar moeten worden afgestemd, zodat in de toekomst soortgelijke casus zich niet meer voordoen?
Een bank kan pas in resolutie worden gebracht wanneer door een toezichthouder is vastgesteld dat een bank faalt of mogelijk faalt, bijvoorbeeld wanneer deze niet meer aan de kapitaaleisen voldoet. De resolutieautoriteit (voor grote bancaire instellingen is dat de SRB) kan vervolgens besluiten om tot resolutie over te gaan wanneer dat in het publiek belang is. De beoordeling of dit in het publiek belang is wordt onder andere gebaseerd op de vraag of kritieke functies van de bank overeind dienen te worden gehouden. Een besluit om tot resolutie over te gaan en de beslissing welke instrumenten worden ingezet, behoeft instemming van Europese Commissie.
Zoals eerder door mij en mijn voorganger met de Kamer is gewisseld, verkeert de Italiaanse bank Monte Dei Paschi (MPS) al langer in problemen.11 In 2017 heeft de bank kapitaalsteun gehad, waarbij de Commissie heeft geoordeeld dat die op grond van het staatssteunraamwerk was toegestaan. Ook kijkt de Commissie daarbij of de steun te verenigen is met het resolutieraamwerk voor banken (BRRD). De BRRD schrijft voor dat de vorm van steun die aan MPS was verleend (zogenoemde preventieve herkapitalisatie) alleen kan worden verleend aan banken die solvabel zijn. Hierop toetst de toezichthouder. De toezichthouder heeft bij MPS geconcludeerd dat aan deze voorwaarden werd voldaan. Daarom is de bank ook niet verklaard te falen of mogelijk te falen, en is de bank niet in resolutie gegaan.
Als voorwaarde voor de steun diende Italië bij de Europese Commissie een herstructureringsplan in te dienen voor MPS. Ook schrijft de Europese Commissie voor dat aandeelhouders en risicodragende investeerders bij kapitaalsteun in principe een financiële bijdrage moeten leveren om de bank weer gezond te maken (via een bail-in die minimaal tot junior schuldeisers gaat). Beide is ook bij MPS gebeurd.
De casus van MPS illustreert naar mijn mening de samenloop van verschillende actoren en bevoegdheden bij het verlenen van staatssteun. In dergelijke situaties spelen de Europese Commissie, de toezichthouder en de nationale overheid een rol. Ik ben van mening dat de Commissie in de herziening van het crisisraamwerk en staatssteunraamwerk goed dient te kijken naar de verantwoordelijkheden van verschillende actoren bij de omgang met falende banken. Ook is Nederland, zoals ik hierboven noemde, er voorstander van dat de staatssteunregels meer in lijn worden gebracht met de regels in resolutie. Dat kan eraan bijdragen dat meer banken in resolutie worden geplaatst, en publieke middelen beter worden beschermd.
Welke concrete acties onderneemt u momenteel en bent u voornemens nog te nemen om u sterk te maken voor een «weerbare, transparante en gezonde Europese bankensector», zoals door u toegezegd in uw antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Aukje de Vries?3
Recent is uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de stand van zaken van risicoreductie in de Europese bankensector.13 Daarin heb ik op verschillende dossiers ook toegelicht hoe ik risico’s in de Europese bankensector verder wil terugdringen.
Op twee terreinen zijn de afgelopen weken concrete stappen gezet dankzij de inzet van Nederland. Tijdens de onderhandelingen over het vervroegd invoeren van de gemeenschappelijke achtervang heeft Nederland er onder andere op ingezet dat in de Europese Unie de komende jaren ook enkele generieke maatregelen worden genomen om de Europese bankensector te versterken. Zoals hierboven reeds werd genoemd zullen er stappen worden gezet om het staatssteunkader verder aan te scherpen.
Ook heeft Nederland erop ingezet om de transparantie omtrent stresstesten te versterken. Stresstesten helpen toezichthouders om kwetsbaarheden bij banken te identificeren. Transparantie over de uitkomsten van stresstesten, en eventuele acties die daarop volgen, dragen bij aan het vertrouwen in de bankensector. Sinds het rapport van de Rekenkamer over de Europese stresstesten werkt de Europese bankenautoriteit aan het verscherpen van stresstesten. De Eurogroep moedigt de EBA aan om met name meer grote banken mee te nemen in de stresstesten (meer banken die onder de SRB vallen). De EBA heeft reeds aangegeven transparantie over stresstesten te vergroten. EBA zal over voorgenomen stappen halverwege 2021 aan de Raad rapporteren.
Kunt u een algehele beoordeling geven van de conclusies en de aanbevelingen van het desbetreffende proefschrift?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke punten moet volgens u het Europese staatssteunregime en afwikkelingskader worden herzien? Wie is in dit proces van herziening betrokken en welke rol hebben nationale overheden hierin? Bent u van plan de conclusies en de aanbevelingen van dit proefschrift mee te nemen in de voorbereidingen voor het herzien van het Europese staatssteunregime en afwikkelingskader? Zo ja, welke? Zo nee, wat zijn hierin uw afwegingen?
Zoals gezegd zal de Europese Commissie het crisisraamwerk het komend jaar evalueren en met een gerichte herziening komen, waar op verzoek van de Eurogroep ook het staatssteunkader in wordt meegenomen. Binnenkort zal de Europese Commissie de evaluatie voor het crisisraamwerk openen. Mijn reactie op deze evaluatie zal ik ook aan uw Kamer sturen. Gelijktijdig lopen er al langere tijd op technische niveau besprekingen met lidstaten in de HLWG. Deze besprekingen zullen komende maanden door blijven lopen. Zowel in de evaluatie als in deze technische besprekingen zet Nederland zich langs bovengenoemde lijnen in om het crisisraamwerk voor banken te versterken.
De besluitvorming over de herziening van het crisisraamwerk is uiteindelijk aan de lidstaten en het Europees parlement op basis van een voorstel van de Europese Commissie. Eind 2021 wordt een gerichte herziening door de Europese Commissie verwacht op basis van besprekingen met lidstaten en de voornoemde evaluatie. De herziening van het staatssteunraamwerk, dat als gezegd is uitgewerkt in Mededelingen, is aan de Europese Commissie zelf, op grond van bestaande wetgeving.
Het handhaven van het EU-verdedigingsbeginsel door de douane. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Welke mogelijkheden hebben ondernemers wanneer zij het niet eens zijn met de opgelegde heffing van invoerrechten?
Wanneer ondernemers het niet eens zijn met de opgelegde heffing van invoerrechten, de zogenaamde uitnodiging tot betaling (verder: UTB), kunnen zij twee dingen doen.
Ten eerste kunnen zij in bezwaar gaan bij de inspecteur. In dat kader kan aan de ondernemer uitstel van betaling van de invoerrechten worden verleend. De inspecteur doet uitspraak op het bezwaar en als de ondernemer het niet eens is met deze uitspraak, dan kan deze in beroep bij de rechter (art. 44 Douanewetboek van de Unie verder: DWU (Verordening (EU) nr. 952/2013).
Ten tweede kunnen ondernemers in bepaalde gevallen een verzoek om terugbetaling indienen van al betaalde invoerrechten of kwijtschelding van nog niet betaalde invoerrechten. Deze gevallen zijn in het DWU nader uitgewerkt.
Deze mogelijkheden zijn overigens niet beperkt tot ondernemers; ook niet-ondernemers die een UTB ontvangen kunnen hiervan gebruik maken.
Hoeveel ondernemers maken jaarlijks (over de afgelopen tien jaar) bezwaar tegen de door de douane opgelegde invoerheffing? In hoeveel van de gevallen is het bezwaar door de douane gegrond verklaard?
In tabel 1 heb ik het aantal ondernemers dat bezwaar heeft aangetekend tegen het totale aantal beschikkingen van de Douane opgenomen:
Jaar
Aantal ondernemers
2011
1.677
2012
1.625
2013
1.572
2014
1.654
2015
2.672
2016
2.429
2017
2.215
2018
1.841
2019
1.798
2020 (t/m 17 november)
1.033
In tabel 2 heb ik het aantal geheel en gedeeltelijk gegrond verklaarde bezwaren opgenomen. Voor de volledigheid merk ik op dat één ondernemer gedurende het jaar meerdere bezwaarschriften kan indienen, waardoor de cijfers afwijkend zijn ten opzichte van de vorige tabel.
Jaar
Totaal aantal bezwaren
Geheel gegrond
Gedeeltelijk gegrond
2011
5.840
3.720
211
2012
4.412
2.570
237
2013
4.023
2.042
391
2014
3.823
1.937
145
2015
4.208
2.067
183
2016
3.741
1.765
155
2017
4.257
2.019
139
2018
4.607
2.687
172
2019
4.463
2.520
181
2020 (t/m 17 november)
2.384
1.446
95
Graag licht ik hierbij nog het volgende toe. In 2019 kwam ongeveer 60% van de bezwaren voort uit verzoeken om correcties van aangiften door de ondernemer zelf. Dit hangt samen met het feit dat een ondernemer soms al aangifte doet terwijl nog niet alle bescheiden compleet zijn. De bezwaarmogelijkheid wordt dan gebruikt om dit te herstellen. De Douane is hierover in gesprek met het bedrijfsleven in het Overleg Douane-Bedrijfsleven (ODB), als onderdeel van de strategische ontwikkelagenda van het ODB.
Kunt u een toelichting geven op het EU-verdedigingsbeginsel voor en na 2008 en dan met name op de vraag wanneer de douane wel en wanneer niet invoerrechten mag vorderen zonder voorafgaand de belastingplichtige te informeren?
Het EU-verdedigingsbeginsel kreeg voor de nationale douanebesluitvorming meer betekenis door het arrest van het Europese Hof van Justitie van 18 december 2008 «Sopropé» (zaak C-349/07). In dit arrest heeft het Europese Hof van Justitie kort gezegd geoordeeld dat, voordat een nadelig besluit wordt genomen, belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn mening te geven.
Na dit arrest heeft de Douane een extra stap toegevoegd aan de standaard werkwijze die vooraf gaat aan de totstandkoming van een nadelig besluit. Betrokkenen worden sindsdien door de inspecteur vooraf elektronisch (per e-mail) of per brief in kennis gesteld van voorgenomen besluiten en in de gelegenheid gesteld om hun reactie daarop te geven. Op deze manier kan de reactie van de betrokkenen worden meegenomen bij de definitieve besluitvorming. Met de inwerkingtreding van het DWU in mei 2016 is het verdedigingsbeginsel gecodificeerd.
Soms kunnen er gerechtvaardigde redenen zijn om de belastingplichtige niet vooraf te informeren. Het gaat hier bijvoorbeeld om situaties waarin niet kan worden gewacht met direct overheidsingrijpen ter bescherming van de gezondheid van mens, dier of plant.
Hoeveel zaken rond het EU-verdedigingsbeginsel in relatie tot het optreden van de douane liggen er momenteel onder de rechter? Wat is de gemiddelde afhandelingstermijn van deze zaken?
Slechts bij hoge uitzondering gaan zaken uitsluitend over het EU-verdedigingsbeginsel door naar de rechter. Voor zover bekend liggen er op dit moment twee zaken onder de rechter, die uitsluitend gaan over het EU-verdedigingsbeginsel. Daarnaast wordt het EU-verdedigingsbeginsel ook met enige regelmaat als subsidiair argument aangevoerd.
Bij een standaardprocedure zonder bijzonderheden waarbij alle rechtsmiddelen worden aangewend, bedraagt de doorlooptijd gemiddeld vier tot zes jaar.
Hierbij wil ik benadrukken dat elke zaak op zichzelf staat en – al naar gelang de omvang en complexiteit van de casus – een kortere of langere doorlooptijd en afhandelingstermijn heeft. Een doorlooptijd van meer dan tien jaar is wel uitzonderlijk.
Klopt het dat de douane over dezelfde partij goederen twee keer een invoerheffing kan opleggen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Kunt u verklaren op basis van welke juridische grondslag dit mogelijk is? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten hoe wordt voorkomen dat dit plaatsvindt?
Dit klopt niet. Invoerrechten zijn maar één keer verschuldigd, en zij worden ook maar één keer geïnd. Met het naleven van de geldende (Europese) wetgeving door de Douane, wordt voorkomen dat over dezelfde partij goederen twee keer een invoerheffing wordt opgelegd.
Tot hoelang na invoer door de ondernemer heeft de douane juridisch de mogelijkheid tot het opleggen van een belastingheffing met betrekking tot invoerrechten? Kunt u hierbij ook ingaan op de verjaringstermijnen en de mate van rechtszekerheid voor een ondernemer in relatie tot de geldende termijnen, ook met het oog op de aangenomen motie «menselijke maat in bezwaarprocedures» (Kamerstuk 31 066, nr. 477)?
Op de Douane rust op basis van de Europese douanewetgeving de verplichting een UTB op te leggen wanneer invoerrechten verschuldigd zijn en de verjaringstermijn voor heffing nog niet is verstreken. De termijn voor het heffen van invoerrechten bedraagt 3 jaar. Deze termijn kan verlengd worden tot 5 jaar wanneer sprake is van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Als sprake is van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt de termijn opgeschort.
Met de regels waarin het DWU voorziet, zijn de verjaringstermijnen voor de ondernemer duidelijk en voorzienbaar. De Douane houdt zich aan deze termijnen en de overige regels opgenomen in het DWU. De Douane geeft daarbij invulling aan de menselijke maat1 door in nauw contact te blijven met de ondernemer en door een zorgvuldig proces te doorlopen.
Klopt het dat de douane na bezwaarmaking van de ondernemer zelfs tien jaar kan en mag doen over een reactie en/of uitspraak? Zo nee, graag een toelichting? Zo ja, deelt u de mening dat een termijn die kan oplopen tot tien jaar zeer onwenselijk is?
Het is niet zo dat de Douane zonder meer tien jaar kan en mag doen over een reactie of uitspraak. De Douane spant zich in de behandeltermijn waar mogelijk te beperken.
Het uitgangspunt van de Douane is om in goed overleg met de ondernemer zo snel mogelijk uitspraak op bezwaar te doen. Zorgvuldigheid en dienstverlening staan daarbij voorop. Daar waar een mogelijke termijnoverschrijding toch aan de orde is, zal daar in de regel overleg over plaats hebben met de betrokken ondernemer. Oorzaak kan bijvoorbeeld zijn dat aanvullend feitenonderzoek nodig is of dat gewacht wordt op relevante jurisprudentie in vergelijkbare zaken.
Voor de Douane gelden de beslistermijnen van de Algemene wet bestuursrecht. In beginsel bedraagt die beslistermijn zes weken. Deze termijn kan verlengd worden met nog eens zes weken. Daarna is nog verdere verlenging mogelijk, in overleg met de ondernemer.
Welke stappen kunt u zetten om juridisch te borgen dat reactie op bezwaar en beroep niet onbeperkt kan worden opgeschort, maar binnen een nader, met de sector in te vullen, redelijke termijn wordt beantwoord? Bent u bereid deze stappen te zetten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 7 is gesteld, streeft de Douane er naar bezwaren zo tijdig mogelijk en binnen de daarvoor geldende wettelijke termijnen af te handelen. Daar waar een mogelijke termijnoverschrijding toch aan de orde kan zijn, zal hierover in de regel contact worden gezocht met de betrokken ondernemer. Op het tijdsverloop in de beroepsfase hebben de Douane en belanghebbende geen invloed.
Bent u bekend met het artikel «Douane bijt zich vast in twee partijen knoflook uit China»?1
Ja.
Maken de douane en de Fiscale inlichtingen-opsporingsdient (FIOD) vaker afspraken met expediteurs om illegale zendingen aan te pakken? Zo ja, hoe vaak per jaar en op welke manier worden de gemaakte afspraken vastgelegd zodat de expediteur later geen problemen krijgt over het wel of niet doorvoeren van de zending en eventuele heffingen, zoals wel is gebeurd bij het voorbeeld in vraag negen?2
Douane en FIOD maken in principe geen afspraken met bedrijven over het handhaven en opsporen van andere bedrijven. Elk bedrijf wordt op zijn eigen merites beoordeeld en wordt op zijn eigen handelen gecontroleerd op het naleven van douane wet- en regelgeving. Op grond van de geheimhoudingsverplichting kan ik niet op individuele gevallen ingaan.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden voor het nog in te plannen notaoverleg Douane?
Ja.