De benoeming van het Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer |
|
Joost Sneller (D66), Olaf Ephraim (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het ontslag van de heer Brenninkmeijer als lid van de Europese Rekenkamer?1
Ja.
Kunt u nader uiteenzetten waarom de heer Brenninkmeijer voor afloop van zijn zesjarige termijn ontslag heeft genomen?
De heer Brenninkmeijer heeft op 3 juni 2021 in een brief aan de voorzitter van de Europese Raad zijn ontslag aangeboden per 1 januari 2022 wegens het bereiken van de leeftijd van 70 jaar. Hij is evenwel bereid aan te blijven tot zijn opvolger begint.
Wat zijn de criteria op basis waarvan het nieuwe Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer zal worden benoemd?
De criteria waaraan alle leden van de Europese Rekenkamer (ERK) bij hun benoeming moeten voldoen zijn vastgelegd in artikel 286, lid 1 tot 4 van het Verdrag Betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU):
[...]
Deelt u de mening dat de Europese Rekenkamer een belangrijke democratische institutie is, zoals vermeld in de aangenomen motie-Sneller/Den Boer?2 Zo nee, waarom niet?
De Europese Rekenkamer is een belangrijke instelling van de Europese Unie. Benoeming van leden van de ERK vindt plaats door de Raad van de Europese Unie, op basis van een voordracht van de betrokken lidstaat, na raadpleging van het Europees parlement. In de procedure is aldus de betrokkenheid van democratisch gekozen volksvertegenwoordiging bij de benoeming van de leden van de ERK gewaarborgd.
Hoe bent u van plan het benoemingsproces in lijn te brengen met deze motie, die uitspreekt dat de Kamer hier een sterkere rol in dient te hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan de benoemingsprocedure in lijn te brengen met de praktijk zoals in Oostenrijk, waarbij een parlementaire commissie – de «Hauptausschuss» – inspraak heeft en akkoord moet geven op de voorstellen van de regering?3
In het verleden heeft de benoeming van het Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer plaatsgevonden door middel van een voordracht door de Minister van Buitenlandse Zaken in samenspraak met de Minister van Financiën. In recente jaren is voor enkele internationale functies reeds gekozen voor een openbare procedure. In het licht daarvan zal ook in dit geval worden gekozen voor een openbare procedure met hulp van het zogeheten wervings- en selectieproces van de Algemene Bestuursdienst, die ook doorgaans toegepast wordt bij het werven van (top)managers bij het Rijk. Op basis van dit proces wordt een advies uitgebracht aan de Ministers van Buitenlandse Zaken en Financiën, die vervolgens een kandidaat zullen voordragen aan de ministerraad. Het handelen van een kabinet in dezen is aan de normale parlementaire controle onderworpen. Voor de betrokkenheid van het Europees parlement in de procedure verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Bent u van plan om ten behoeve van deze benoemingsprocedure lessen te trekken uit de ervaringen uit Ierland waarbij het huidige lid van de Europese Rekenkamer is gekozen na een competitieve en deels openbare procedure?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het bij gewichtige benoemingen, zoals benoemingen voor de Europese Rekenkamer, belangrijk is om de Tweede Kamer te horen? Zo ja, op welke manier gaat u dat vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier worden andere relevante partijen, zoals de Algemene Rekenkamer, betrokken bij de benoeming van het nieuwe lid van de Europese Rekenkamer?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toezeggen dat de Kamer actief wordt betrokken bij de benoeming van een nieuw lid, gezien het feit dat u zelf al aangaf dat er een wezenlijk verschil zit tussen een benoeming en herbenoeming? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord vraag 6.
De afschaffing van het directe klachtrecht van consumenten bij de Tuchtraad financiële dienstverlening |
|
Michiel van Nispen |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op mijn vragen over wettelijk tuchtrecht voor verzekeraars en heeft u kennis genomen van de blog «Had Hoekstra wel de juiste documenten toen hij antwoord gaf aan Van Nispen». Zo ja, bent u na het lezen van het blog nog steeds van mening dat verzekeraars de mogelijkheid tot het indienen van (directe) tuchtklachten niet hebben willen beperken?1, 2
Ja, ik heb kennis genomen van het genoemde blog en blijf van oordeel dat er geen sprake is van beperking door verzekeraars van de mogelijkheid tot het indienen van tuchtklachten. Het recht van consumenten om een tuchtklacht over hun verzekeraar in te dienen geldt onverkort. Bij de oprichting van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) is alleen de wijze waarop verzekerde consumenten een tuchtklacht over hun verzekeraar kunnen indienen gewijzigd.
Voor de oprichting van het Kifid in 2007 konden verzekerden zowel klachten die gaan over een geschil met hun verzekeraar (de materiële klachten) als klachten van tuchtrechtelijke aard over hun verzekeraar indienen bij de Raad van Toezicht Verzekeringen. Bij de oprichting van het Kifid is de beoordeling van materiële klachten van consumenten naar het Kifid gegaan, zodat de beoordeling van materiële geschillen met alle financiële dienstverleners aan één geschilleninstantie is. De leden van het Verbond van Verzekeraars wilden aanvankelijk het tuchtrecht voor verzekeraars ook onderbrengen in het Kifid maar dit verhield zich niet goed met de taak van het Kifid van beslechting van materiële geschillen met alle financiële dienstverleners. Het Verbond van Verzekeraars hechtte er evenwel aan het tuchtrecht in stand te laten en heeft dit vervolgens ondergebracht in de daartoe in 2008 opgerichte Tuchtraad. Omdat klachten over verzekeraars veelal materieel van aard zijn en een extra loket belastend kan zijn voor consumenten, is gekozen voor één centrale klachtenplaats voor klachten over de eigen verzekeraar. Dit betekent dat sinds de oprichting van het Kifid alle klachten van consumenten3 over hun verzekeraar, waaronder tuchtklachten – vanuit de één-loketgedachte – kunnen worden ingediend bij het Kifid.4 Het Kifid filtert hierop de klachten. Klachten die gaan over het materiële geschil zal het in behandeling nemen, tuchtklachten zal het Kifid doorgeleiden naar de Tuchtraad. Dit laat het recht van verzekerde consumenten om een tuchtklacht over hun verzekeraar in te dienen onverlet.
Bent u het, na het lezen van bovengenoemd blog, met mij eens dat afschaffing van het directe klachtrecht van consumenten door het Verbond van Verzekeraars tegen de zin van de Tuchtraad heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De huidige wijze waarop verzekerde consumenten een tuchtklacht over hun verzekeraar kunnen indienen is niet tegen de zin van de Tuchtraad (of voorgaande raden) doorgevoerd. Zoals ik in mijn beantwoording van eerdere schriftelijke vragen5 noemde, was de Tuchtraad er aanvankelijk voorstander van dat tuchtklachten rechtstreeks bij de Tuchtraad zouden kunnen worden ingediend. Dit is ook vermeld in de in het blog genoemde jaarverslagen van de Tuchtraad uit 2008 en 2009. Na overleg hierover had de (voorloper van de) Tuchtraad destijds – nog voor de oprichting van de Tuchtraad – begrip voor de wens van één loket om te borgen dat een consument met een klacht over diens verzekeraar bij het juiste adres terechtkomt en niet zelf moet gaan zoeken met welke klacht hij waar naartoe moet. Dat is naar ik van de Tuchtraad begrijp thans nog steeds het geval.
Hoe verklaart u dat in de periode 1 januari 2008 tot 1 april 2009 geen enkele klacht van verzekerde consumenten direct bij de Tuchtraad is binnengekomen, terwijl dat in die periode nog wel tot de mogelijkheden behoorde en de Tuchtraad in eerdere jaren, aldus vóór die periode, ook daadwerkelijk regelmatig klachten binnenkreeg? Heeft het Verbond van Verzekeraars wellicht in feite het klachtrecht per 1 januari 2008 afgeschaft, echter zonder het reglement per die datum aan te passen?
Het Kifid is opgericht in 2007; de Tuchtraad op 1 januari 2008. Vanaf dat moment konden consumenten6 zich tot het Kifid wenden voor alle klachten over hun verzekeraar waarbij de interne klachtenprocedure van de verzekeraar geen uitkomst heeft geboden7. Het Kifid filtert hierop de klachten. Klachten over het materiële geschil zal het in behandeling nemen, tuchtklachten zal het Kifid doorgeleiden naar de Tuchtraad.
In de periode van 1 januari 2008 tot 1 april 2009 zijn er – via het Kifid – geen tuchtrechtklachten van consumenten over hun verzekeraar bij de Tuchtraad binnengekomen. Mij is de reden hiervan niet bekend. Het Verbond van Verzekeraars en de Tuchtraad hebben me verzekerd dat er geen sprake is van tussentijdse aanpassingen van het reglement van de Tuchtraad gericht op afschaffing of beperking van het klachtrecht. Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van door het Kifid doorgezonden klachten kan zijn dat het Kifid in die tijd nog een tweefasenprocedure had, met eerst beoordeling door de ombudsman en als de consument dat wilde dan de geschillencommissie van het Kifid. Met dit proces was enige tijd gemoeid alvorens klachten werden doorgezonden naar de Tuchtraad. Ook is denkbaar dat destijds – ook bij consumenten – bovenal veel aandacht is uitgegaan naar het Kifid als (nieuw) geschilleninstituut voor alle financiële dienstverleners, waaronder verzekeraars. Ik constateer dat klachten na die periode wel bij de Tuchtraad zijn doorgekomen c.q. doorkomen en de uitspraken van de Tuchtraad openbaar worden gemaakt onder meer om bij te dragen aan de normontwikkeling binnen de sector en kenbaarheid van de gedragsnormen waaraan verzekeraars zich committeren.
Erkent u dat, net als de Tuchtraad zelf constateerde, het Verbond van Verzekeraars met de afschaffing van het directe klachtrecht de onafhankelijkheid van de Tuchtraad heeft aangetast? Zo nee, waarom niet?
Bij de toegang tot het tuchtrecht voor verzekeraars is een afweging gemaakt tussen het belang van rechtstreekse toegang tot de Tuchtraad enerzijds en het belang van één loket voor consumenten anderzijds. Bij het tuchtrecht voor verzekeraars is gekozen voor één centrale klachtenplaats voor klachten over de eigen verzekeraar, net zoals voor de oprichting van het Kifid het geval was. Consumenten8 kunnen zich tot het Kifid (of de burgerlijke rechter) wenden in geval van een geschil met hun verzekeraar waarbij de interne klachtenprocedure van de verzekeraar geen uitkomst heeft geboden. Het Kifid zorgt voor doorgeleiding van tuchtklachten naar de Tuchtraad. De filterfunctie voor het tuchtrecht, die ook andere tuchtrechtelijke stelsels kennen, is daarmee belegd bij een andere onafhankelijke instantie, het Kifid. Deze centrale loketfunctie doet geen afbreuk aan de onafhankelijkheid van de Tuchtraad: de inhoudelijke beoordeling van de tuchtklacht is en blijft exclusief aan de tuchtraad voorbehouden.
Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 schreef, was de Tuchtraad er aanvankelijk voorstander van dat tuchtklachten rechtstreeks bij de Tuchtraad zouden kunnen worden ingediend, maar had zij destijds begrip voor de wens van één loket voor consumenten. Dat is naar ik van de Tuchtraad begrijp thans nog steeds het geval.
Hoe kan het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) als toezichthouder de afschaffing van het directe klachtrecht bij de Tuchtraad heeft laten gebeuren, terwijl de Tuchtraad haar bezwaren over de nieuwe regeling kenbaar had gemaakt?
Het bestuursrechtelijk toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (de AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) is gericht op de naleving van wet- en regelgeving op het terrein van de financiële markten, zoals de Wet op het financieel toezicht. Dit omvat wat de AFM betreft onder meer toezicht op de naleving van het provisieverbod voor complexe financiële producten, de eisen die aan het productontwikkelingsproces worden gesteld, een integere en beheerste bedrijfsvoering gericht op een zorgvuldige behandeling van klanten, en verschillende transparantieverplichtingen. Als er sprake is van schending van deze wet- en regelgeving, kan de toezichthouder handhavend optreden en een sanctie opleggen.
Het tuchtrecht voor verzekeraars heeft betrekking op de gedragsnormen die de verzekeringssector c.q. verzekeraars zelf – al dan niet tezamen met andere organisaties – ontwikkelen en waaraan ze zich committeren, zoals de Gedragscode Verzekeraars. Dit vormt geen onderdeel van de wet- en regelgeving waar de toezichthouder (risicogeoriënteerd) op toeziet.
Zoals aangekondigd wordt wel ingezet op wettelijke verankering van het tuchtrecht voor verzekeraars. Hierdoor worden alle verzekeraars met zetel in Nederland onderworpen aan tuchtrecht en worden hieraan wettelijke waarborgen verbonden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om adequate waarborgen voor een behoorlijke procesgang en het opdragen van de toepassing en uitvoering van de tuchtrechtelijke regeling aan een onafhankelijke en deskundige externe instantie. DNB zal er (risicogeoriënteerd) op toezien dat verzekeraars zijn onderworpen aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan de wettelijke voorwaarden en kan handhavend optreden indien daartoe aanleiding is. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen.9
Voor de positie van de Tuchtraad verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 2 en 4.
Kunt u bevestigen dat het tuchtrecht bij verzekeraars het enige tuchtrecht in Nederland is waarbij voor consumenten geen directe klachtenprocedure openstaat? Wat vindt u daar van?
Bij het tuchtrecht voor verzekeraars is gekozen voor één centrale klachtenplaats bij het Kifid voor klachten van consumenten over de eigen verzekeraar, net zoals voor de oprichting van het Kifid het geval was. Achtergrond hiervan is dat klachten over verzekeraars veelal materieel van aard zijn en een extra loket belastend kan zijn voor consumenten doordat ze niet weten met welke klacht ze waar naartoe moeten. Deze zogenaamde loketfunctie, waarbij er een soort voorportaal is, komt ook in andere tuchtrechtstelsels voor. Ook daar bleek dat er veel klachten bij de tuchtrechter terecht komen die zich meer lenen voor behandeling door een geschillencommissie, zoals bij het tuchtrecht voor advocaten en het tuchtrecht voor banken.10 Mede om die reden is bijvoorbeeld in de advocatuur gekozen voor één loket voor degenen die zich onjuist behandeld voelen door – in dat stelsel – een advocaat: een tuchtklacht over een advocaat moet ingediend worden bij de lokale deken. In de parlementaire geschiedenis is toegelicht dat voor de cliënt niet altijd duidelijk is waar hij zich in geval van een klacht of geschil dient te melden en dat door zich te kunnen melden bij één loket, een adequate informatievoorziening en doorverwijzing kan plaatsvinden11.
Kunt u aangeven hoe en waar consumenten en anderen op eenvoudige wijze kennis kunnen nemen van het geldende tuchtrecht in de verzekeringsbranche en hoe zij een klacht in kunnen dienen? Is dit volgens u voldoende duidelijk? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Het is van belang dat consumenten op de hoogte zijn van het tuchtrecht van verzekeraars en de wijze waarop zij een tuchtklacht kunnen indienen. Op de website van het Verbond van Verzekeraars12 en op de website van de Tuchtraad13 staat wat het tuchtrecht omvat en op welke wijze consumenten klachten over verzekeraars, waaronder tuchtklachten, kunnen indienen. Bij een Google-zoekopdracht verschijnt (vrijwel) meteen de betreffende webpagina van het Verbond van Verzekeraars (gevolgd door de webpagina van de Tuchtraad) bij het intoetsen van zoekopdrachten als «tucht en verzekeraars» en «klachten en verzekeraars». Ik hecht er echter voor de kenbaarheid van het tuchtrecht bij consumenten aan dat verzekeraars dit zelf ook kenbaar maken. Ik heb hiervoor dan ook aandacht gevraagd bij het Verbond van Verzekeraars en verzekeraars opgeroepen om de mogelijkheid tot het indienen van tuchtklachten voldoende kenbaar te maken in hun interne klachtenprocedure en op hun website.14 Ik zal dit nauwgezet volgen.
Bent u van mening dat de grote mate van zelfregulering in de verzekeringsbranche heeft bijgedragen aan een betere bescherming voor consumenten tegen misstanden van verzekeraars? Zo ja, kunt u dat nader onderbouwen? Zo nee, wat gaat u doen om consumenten alsnog betere bescherming te bieden?
Tuchtrecht heeft bij uitstek betrekking op gedragsnormen die binnen een groep (behoren te) gelden. Gedrag, een goede governance en gezonde cultuur kunnen niet met regelgeving alleen worden bevorderd. Integendeel, een gezonde cultuur moet juist komen vanuit de sector zelf. Uit de evaluatie van de algemene zorgplicht15 volgt dat er binnen de (verzekerings)sector meer bewustwording is over c.q. meer bewustzijn is van het borgen van het klantbelang en het belang van cultuurverandering binnen de onderneming. Ook in de beleidsdoorlichting financiële markten16 is opgemerkt dat er veranderingen in gedrag en cultuur hebben plaatsgevonden. Er is bewustwording, transparantie en verantwoordelijkheid bij beleidsbepalers van financiële ondernemingen waargenomen.
Verzekeraars hebben zelf belangrijke stappen gezet, initiatieven ontplooid en lessen getrokken uit het verleden. Zo heeft de verzekeringssector via het Verbond van Verzekeraars een integraal programma ontwikkeld ter versterking van de positie van de klant. Dit omvat onder meer het direct opzegbaar maken van verzekeringen, de verbetering van de interne klachtenprocedures en klantcommunicatie alsmede het actief bijdragen aan financiële educatie. Daarnaast hebben verzekeraars via zelfregulering onder meer de transparantie verbeterd. Ook is de Gedragscode Verzekeraars aangescherpt en uitgebreid en houdt de onafhankelijke Stichting toetsing verzekeraars toezicht op de naleving van deze gedragscode (evenals op andere codes). Daarnaast hebben verzekeraars via het Verbond van Verzekeraars een tuchtrechtstelsel ingevoerd, en dit recentelijk aangescherpt, met als doel dat de aangesloten verzekeraars de goede naam van of het aanzien van en het vertrouwen in de bedrijfstak in stand houden. Ik sta positief tegenover deze initiatieven vanuit de sector die – in aanvulling op wet- en regelgeving – gericht zijn op verbetering van de positie van de klant danwel het vertrouwen in verzekeraars.
Om het belang van de consument beter te beschermen is de afgelopen decennia een groot aantal (Europese en nationale) wettelijke maatregelen getroffen in de financiële sector. Deze maatregelen waren er voor wat betreft de verzekeringssector onder meer op gericht om de klant en het belang van de klant meer centraal te laten staan, zoals de invoering van het provisieverbod, regels voor een betere informatievoorziening en meer transparantie voor verzekeringen met een beleggingscomponent alsmede de introductie van de algemene zorgplicht in de Wft. Consumentenbescherming heeft doorlopend mijn aandacht en waar nodig heb ik ook de afgelopen periode maatregelen genomen en zal ik dat blijven doen.
Bent u het met de schrijver van het blog eens dat het Verbond van Verzekeraars bij de afschaffing en het verbergen van het klachtrecht, misbruik heeft gemaakt van de ruimte die zij had in het kader van zelfregulering? Zo nee, kunt u nader onderbouwen waarom niet?
Zoals hiervoor is toegelicht, herken ik het beeld niet dat verzekeraars de mogelijkheid tot het indienen van tuchtrechtklachten zouden hebben afgeschaft of beperkt. Ik verwijs hierbij in het bijzonder naar de beantwoording van de vragen 1 en 7.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de wijze waarop het Verbond van Verzekeraars de zelfregulering uitvoert, en ook in het verleden heeft uitgevoerd, en tevens naar de wijze waarop de AFM het toezicht op deze zelfregulering uitoefent?
In aanvulling op wet- en regelgeving heeft de verzekeringssector via het Verbond van Verzekeraars zelfregulering ontwikkeld bestaande uit circa 80 codes, regelingen en convenanten.17 De AFM is niet aangewezen als toezichthouder op de zelfregulering. Zelfregulering is primair van en voor de sector. Het toezicht op de naleving hiervan is op verschillende manieren georganiseerd. De Stichting toetsing verzekeraars toetst periodiek de naleving van 55 bindende regelingen.18 Daarnaast kunnen klachten over verzekeraars worden ingediend bij het Kifid waarbij het Kifid de materiële klachten beoordeelt en de Tuchtraad (na doorgeleiding) oordeelt over tuchtrechtelijke klachten. Ook kan een geschil met een verzekeraar ter beoordeling worden voorgelegd aan de civiele rechter en kunnen klachten over verzekeraars onder de aandacht worden gebracht bij de toezichthouder. Deze signalen kunnen aanleiding zijn voor de toezichthouder tot het starten van een onderzoek naar de naleving van wet- en regelgeving. De verzekeringssector heeft laten zien dat zij haar zelfregulering actualiseert en aanscherpt19, waaronder op het terrein van tuchtrecht.20 Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding voor nader onderzoek.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Herinnert u zich u de vragen over het cruciale memo-Palmen, het officiële juridische advies over de CAF 11-zaak aan het managementteam van de Belastingdienst/Toeslagen, dat 2,5 jaar voor bijna iedereen is achtergehouden (Kamervragen 2020/21, nr. 1363), waarop al twee keer een aanvullend antwoord gegeven is (2020/21, 1538 en 2021/22, nr. 125) omdat de oorspronkelijke antwoorden (meer dan tien keer «zie vraag 8») nou niet bepaald een antwoord waren?
Ja, naar aanleiding van deze vragen en de daarop gegeven antwoorden is opdracht gegeven aan PwC om hier onderzoek naar te doen. Ik betreur ten zeerste dat er in 2017 beleidsmatig en in de uitvoering geen adequate opvolging is gegeven aan het advies in het memo van de vaktechnisch coördinator. Ook betreur ik dat het memo niet tijdig met de politieke leiding, de Tweede Kamer en de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag is gedeeld. PwC heeft onderzoek gedaan naar de gang van zaken, dit onderzoek heb ik u op 30 september jl. toegestuurd.1 In de toekomst mag het niet meer gebeuren dat een dergelijk belanghebbend memo zo lang niet bekend is bij de leiding, wij werken daarom hard aan een ruime informatievoorziening aan de Kamer en verbetering van de informatiehuishouding binnen Toeslagen. Ik zal u hierover ook informeren in de Stand van de Uitvoering Toeslagen.
Herinnert u zich dat deze vragen gaan over het memo-Palmen, waarin het oordeel luidde dat de Belastingdienst laakbaar had gehandeld en het advies luidde dat de ouders gecompenseerd dienden te worden?
Ja.
Herinnert u zich dat u het met de indiener van de vraag eens was dat adequate uitvoering van het advies van mevrouw Palmen veel leed bespaard zou hebben (antwoord 5, Kamervragen 2020/21, nr. 1363)?
Ja. Het memo bevat een zeer treffende analyse van de problematiek in de CAF-11 zaak, zoals die later ook door de ADR en de Adviescommissie uitvoering toeslagen (AUT) is beschreven. Ik betreur het dan ook zeer dat het advies destijds niet is opgevolgd.
Heeft u kennisgenomen van de brief met bijlage van PwC Nederland inzake antwoorden op de resterende vragen van de commissie Financiën van 29 oktober jongstleden, betreffende de reconstructie en tijdlijn memo-Palmen?
Ja.
Heeft u kennisgenomen op de aanvulling naar aanleiding van een vraag van het Kamerlid Omtzigt (pagina 7 van de bijlage) waarin – ter correctie van een hoorzitting met PwC waarin dit werd ontkend – onder meer staat: «Het woord «laakbaar» is in één van de interviews genoemd. Op basis van de ons ter beschikking staande informatie (interviews, emails en agenda’s) is het niet mogelijk geweest eenduidig te reconstrueren of het woord laakbaar is genoemd tijdens een bijeenkomst op 4 juni 2019.»
Ja.
Realiseert u zich dat dit een kernpunt is in de reconstructie van de juni-week 2019, waarvoor u PwC opdracht gaf?
Nee dit is voor mij geen kernpunt in de reconstructie. PwC heeft in haar onderzoek ondermeer interviews afgenomen en documenten zoals mails en memo´s onderzocht. Op basis hiervan hebben zij een beeld geschetst wat er gebeurd is in de juni week van 2019. In de brief van 29 oktober jl.2 heeft PwC hierover het volgende verklaard:
PwC heeft uw Kamer hier op 12 november jl. een aanvullende toelichting op gezonden.3
Realiseert u zich dat RTL (en Trouw) al lang hadden gereconstrueerd dat het memo-Palmen op 4 juni was rond gegaan en dat het woord laakbaar was genoemd in het bijzijn van de toenmalige Staatssecretaris, de secretaris-generaal en de directeur-generaal Belastingdienst?
Ik heb de berichtgeving van RTL en Trouw ook gezien en gelezen. Zoals aangegeven in de antwoorden op bovenstaande vragen stelt PwC dat het niet mogelijk is geweest eenduidig te reconstrueren of het woord «laakbaar» is genoemd tijdens een bijeenkomst op 4 juni 2019.
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 33 in de brief van 24 oktober jl.4 van PwC en de aanvulling naar aanleiding van een vraag van het Kamerlid Omtzigt in de brief van 29 oktober jl. van PwC en de aanvullende toelichting van 12 november jl.
Realiseert u zich dat elke reconstructie van Pieter Klein en Jan Kleinijenhuis in deze zaak accuraat gebleken is?1
Ik ben de heren Klein en Kleinijenhuis zeer erkentelijk dat hun vasthoudendheid in dit dossier er mede toe geleid heeft dat de gedupeerde ouders gecompenseerd worden. Hun reconstructies en de rapporten van onder meer de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen, de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag en van PwC hebben allemaal geholpen bij een vollediger beeld van de gebeurtenissen rondom de Kinderopvangtoeslag.
Deelt u de mening dat het buitengewoon merkwaardig zou zijn als de PwC-onderzoekers van dit artikel geen kennis genomen zouden hebben, dit niet onderzocht zouden hebben en verbaasd zouden zijn als hiernaar gevraagd zou worden?
PwC heeft ook onderzoek gedaan naar de juni week in 2019. De conclusie uit het artikel dat het memo besproken is met de toenmalige Staatssecretaris, de secretaris-generaal en de directeur-generaal Belastingdienst wordt niet ondersteund door het onderzoek van PwC.
Kunt u navraag laten doen hoe het kan dat deze verklaring (over het noemen van de term laakbaar) niet is opgenomen in het concept-rapport van 17 september en evenmin in het eindrapport van 28 september?
In de brief van 29 oktober jl. heeft PwC hier de volgende verklaring voor gegeven:
PwC heeft uw Kamer hier op 12 november jl. een aanvullende toelichting op gezonden.
Is de strekking van de verklaring rond het noemen van het laakbaar handelen op 4 juni 2019 voorgelegd aan andere functionarissen, bijvoorbeeld via hoor- en wederhoor? Wilt u per (hoge) functionaris aangeven wat hierover is verklaard?
PwC heeft een zorgvuldig proces van hoor- en wederhoor ingericht waarbij betrokkenen de gelegenheid hebben gehad om op de bevindingen in het rapport te reageren. Op basis van het onderzoek en de hoor- en wederhoor heeft PwC geconstateerd dat onvoldoende onderbouwd is dat het woord «laakbaar» is gebezigd in een bijeenkomst op 4 juni 2019 en heeft PwC dit niet als feit in het rapport opgenomen.
Wilt u – als opdrachtgever van PwC – navraag laten doen aan welke bijeenkomst op dinsdag 4 juni 2019 hier door de betrokken ambtenaar wordt gerefereerd en de Kamer over de uitkomst informeren?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 11 en de aanvullende toelichting van PwC van 12 november jl. Hierbij constateert PwC:
Klopt het dat dit een bijeenkomst was waarbij zowel uw ambtsvoorganger alsmede de toenmalig secretaris-generaal en de directeur-generaal Belastingdienst aanwezig waren?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 12. De Staatssecretaris, de directeur-generaal en de secretaris-generaal waren aanwezig bij verschillende bijeenkomsten op 4 juni. Maar PwC heeft geconcludeerd dat onvoldoende onderbouwd is dat tijdens een bijeenkomst op 4 juni het woord «laakbaar» is gebezigd.
In de aanvullende antwoorden van PwC van 29 oktober wordt gesteld: «...hadden wij ter plekke onvoldoende scherp wat er in de gespreksverslagen is opgenomen». Wilt u in dit licht opheldering vragen aan PwC over de eerdere beantwoording van vragen van de commissie Financiën van 24 oktober, waaronder antwoord op de vragen 27, 28, 29 en 30, waarin wordt gesteld: «Geen van de geïnterviewden heeft aan ons aangegeven dat het memo-Palmen aan de orde is gesteld in de betreffende bijeenkomst van 4 juni.» Hoe kan het dat de Tweede Kamer ook bij die gelegenheid onjuist is geïnformeerd over de gang van zaken?
In de aanvullende antwoorden van 29 oktober jl. heeft PwC aangegeven:
Dat staat los van de constatering van PwC in de antwoorden op vragen 27, 28, 29 en 30 die in de vraagstelling beschreven wordt. Samengevat stelt het PwC onderzoek, inclusief de aanvullingen via de vragen/antwoorden van uw Kamer, dat er door één persoon aangegeven is dat het woord laakbaar gevallen is in één van de besprekingen op 4 juni 2021 maar dat geen van de geïnterviewden verklaard heeft dat het memo, waarin het woord laakbaar eveneens is opgenomen, aan de orde is gesteld in de betreffende bijeenkomst.
In het PwC-rapport staat beschreven dat uw ambtsvoorganger zich in het overleg op 4 juni 2019 afvroeg «of niemand eerder signalen had opgevangen dat er problemen waren met het CAF-11 dossier». Wilt u PwC verzoeken alsnog antwoord te geven op vraag 29, te weten: «Is in het antwoord op die vraag van de Staatssecretaris aangegeven wat de kern van het memo-Palmen was (laakbaar handelen en compensatie)?»?
PwC heeft naar deze omstandigheden uitgebreid onderzoek gedaan. Deze treft u in alinea’s 262–271 van het rapport van PwC.
Wilt u PwC opdracht geven alsnog antwoord te geven op vraag 30, die luidt: «Heeft de ambtenaar die deze vergadering verliet om de opsteller van het memo-Palmen te bellen (de VaCo 2017) bij terugkeer iets gezegd over het bestaan van het memo-Palmen en over de kern van het memo-Palmen?»?
PwC heeft hier al antwoord op gegeven. Ze verwijzen naar antwoord 28, deze luidt:
Hoe duidt u het feit dat PwC op vraag 29 geen antwoord geeft en antwoordt «zie vraag 28» waarin juist op deze vraag geen antwoord wordt gegeven?
In het antwoord op 28 staat hiervoor:«Geen van de geïnterviewden heeft aan ons aangegeven dat het «memo-Palmen» aan de orde is gesteld in de betreffende bijeenkomst van 4 juni. Er zijn ook geen notulen of aantekeningen van deze vergadering beschikbaar om dit te verifiëren.»
Hoe duidt u het feit dat PwC op vraag 30 geen antwoord geeft en antwoordt «zie vraag 28» waarin juist op deze vraag geen antwoord wordt gegeven?
Vraag 30 luidt:
In het antwoord op 28 staat hiervoor:
De ambtenaar die deze vergadering verliet om de opsteller van het memo-Palmen te bellen was één van de geïnterviewden.
Hoe duidt u het feit dat PwC op de mondelinge vraag tijdens de hoorzitting van de vaste commissie voor Financiën van de Kamer op 26 oktober 2021 ontkent dat er over het memo-Palmen en het woord laakbaar verklaard is?
Ik ben de onderzoekers van PwC zeer erkentelijk dat zij in een hoorzitting u het onderzoek hebben kunnen toelichten. Een aantal vragen die ter plekke niet beantwoord konden worden zijn zoals met uw Kamer afgesproken later nagezonden. Op een aantal vragen die beantwoord waren is nog een aanvulling gekomen zoals dat uit de gespreksverslagen blijkt dat één van de geïnterviewden verklaard had dat er zou zijn gesproken over laakbaar handelen bij een overleg op 4 juni 2019.
Heeft u kennisgenomen van de vraag en het antwoord onder 33 (in de beantwoording van vragen door PwC op 24 oktober), waarin wordt gesteld: «Wij hebben het al dan niet rondgaan van het memo (fysiek dan wel digitaal) uitdrukkelijk en herhaaldelijk ter sprake gebracht gedurende de interviews met betrokkenen bij de «juni-week» van 2019, maar dit is door geen van de geïnterviewden aan ons bevestigd.»? Wilt u PwC vragen te verhelderen/bevestigen of dit klopt?
Ja. PwC staat achter haar onderzoek en de gegeven antwoorden.
Wat heeft de ambtenaar die sprak van het noemen van «laakbaar» handelen en het memo-Palmen verklaard over het al dan niet rondgaan van het memo-Palmen (fysiek of digitaal) in de vergadering van 4 juni 2019?
In het antwoord op 28 uit de brief van PwC van 24 oktober jl. staat hierover:
«Geen van de geïnterviewden heeft aan ons aangegeven dat het «memo-Palmen» aan de orde is gesteld in de betreffende bijeenkomst van 4 juni. Er zijn ook geen notulen of aantekeningen van deze vergadering beschikbaar om dit te verifiëren.»
De ambtenaar die «laakbaar» handelen noemde was één van de geïnterviewden. PwC heeft in haar brief van 12 november jl. hier een aanvullende toelichting op gegeven.
Herinnert u zich het openbare verhoor onder ede van de vaktechnisch coördinator uit 2017 ten overstaan van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK)?
Ja
Herinnert u zich dat zij aangaf dat zij dinsdag 4 juni 2019 door de Lavaco is gebeld en dat hij het memo heeft doorgemaild?
Ja. Dit staat ook beschreven in het PwC rapport (alinea 263).
Heeft u kennisgenomen van paragraaf 263 van de Reconstructie en tijdlijn van PwC, waarin de volgende formulering is opgenomen: «De Lavaco Toeslagen verliet even de vergadering en belde vervolgens de Vaco Toeslagen (2017) om te vragen of er bij Toeslagen iets bekend was ten aanzien van het CAF-11 Hawaï dossier.» Wilt u bij PwC navraag doen wat er voorafging aan dit telefoontje van de Lavaco, in de vergadering van 4 juni 2019?
Dit staat beschreven in alinea 262 en 263 van het rapport van PwC.
Antwoord 262
Antwoord 263
Wilt u bevorderen dat daarbij ook de volgende vragen worden beantwoord: Heeft iemand in die bijeenkomst gesteld dat er een signaal of een memo uit 2017 was? Kreeg de Lavaco de opdracht of een verzoek de Vaco 2017 te bellen? Wat is hier door betrokkene over verklaard? Heeft de Lavaco iets verklaard over een terugkoppeling in de bewuste vergadering van 4 juni?
Dit wordt in het PwC rapport beschreven in met name de alinea’s 262–271.
Wilt u als opdrachtgever van PwC bevorderen dat de Kamer inzage krijgt in het geaccordeerde gespreksverslag van de ambtenaar die heeft verklaard dat het woord laakbaar in de vergadering van 4 juni 2019 is genoemd? Zo nee, waarom niet?
PwC heeft in haar brief van 12 november jl. hier een aanvullende toelichting op gegeven.6 De verslagen waar u op doelt zijn in het bezit van PwC. Het ministerie heeft en krijgt hier geen afschrift van deze verklaringen. Deze verklaringen zijn vrijwillig afgelegd door betrokkenen onder de toezegging dat de verslagen vertrouwelijk blijven. Die belofte kan en wil ik niet breken en ik heb begrepen dat dit ook geldt voor PwC. Ook het vertrouwelijk delen met de Kamer van de gespreksverslagen zou die afspraak tenietdoen. Deze belofte breken zou het vertrouwen schenden en waarheidsvinding nu en in de toekomst hinderen.
Indien u niet bereid zou zijn dit gespreksverslag ter inzage te leggen, wilt u er dan voor zorgdragen dat er een sluitende, kloppende samenvatting over deze verklaring wordt verstrekt? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van PwC is als een samenvatting hiervan te beschouwen. PwC heeft in haar rapport in de alinea’s 52–58 de beperkingen in haar onderzoek aangegeven.
Heeft de Vaco Toeslagen (2017) tegenover PwC verklaard of zij in die juni-week van 2019 of nadien van medewerkers van Belastingdienst/Toeslagen dan wel van het kerndepartement terugkoppeling heeft gehad over wat er over haar memo aan de orde is gesteld in vergaderingen en waarom het andermaal van de radar verdween? Wilt u haar geaccordeerde gespreksverslag ter inzage leggen, dan wel bevorderen dat er een sluitende, kloppende samenvatting over deze verklaring wordt verstrekt? Zo nee, waarom niet?
De verslagen waar u op doelt zijn in het bezit van PwC. Het ministerie heeft en krijgt hier geen afschrift van deze verklaringen. Deze verklaringen zijn vrijwillig afgelegd door betrokkenen onder de toezegging dat de verslagen vertrouwelijk blijven. Die belofte kan en wil ik niet breken en ik heb begrepen dat dit ook geldt voor PwC. Ook het vertrouwelijk delen met de Kamer van de gespreksverslagen zou die afspraak tenietdoen. Deze belofte breken zou het vertrouwen schenden en waarheidsvinding nu en in de toekomst hinderen.
Wilt u PwC verzoeken nadere helderheid te verschaffen over de zogenoemde «rode draden rapportage» die zou worden geleverd? Bestaan daar concepten van? Wordt in die concepten gewag gemaakt van de informatie over het noemen van laakbaar handelen of verwijzen naar het memo-Palmen?
PwC heeft in de hoorzitting toegelicht welke afwegingen zij gemaakt hebben over het rode draden verslag. Er is geen apart rode draden verslag. De rode draden uit de verslagen zitten verwerkt in het rapport op de relevante plekken zodat deze beter tot zijn recht komen.
Kunt u PwC vragen waarom kennelijk meer waarde wordt toegekend aan verklaringen van hoge ambtenaren die volgens PwC mogelijk in verband worden gebracht met meineed (aldus verslag van begeleidingscommissie) dan aan ambtenaren die verklaren dat het woord «laakbaar» viel in een vergadering en dat de ambtelijke top dus wist van het bestaan en de strekking van het memo-Palmen.
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6. PwC heeft in haar onderzoek ondermeer interviews afgenomen en documenten zoals mails en memo´s onderzocht. Op basis hiervan hebben zij een beeld geschetst wat er gebeurd is in de juni week van 2019. In de brief van 29 oktober jl. heeft PwC hierover het volgende verklaard:
Valt uit de verklaring van de betrokken ambtenaar betreffende het noemen van het laakbaar handelen een redelijk vermoeden af te leiden dat meineed is gepleegd voor de POK? Zo nee, waarom niet?
Het eindrapport van PwC biedt voor mij geen aanleiding om aangifte te doen.
Wat gaat u doen om te bewerkstelligen dat alsnog waarheidsvinding zal plaatsvinden over die cruciale juni-week in 2019?
Op verzoek van uw Kamer heeft PwC een diepgravend onderzoek uitgevoerd naar wat er precies gebeurd is met het memo. In het onderzoek zijn interviews gehouden en zijn de relevante mailboxen van de personen onderzocht die rechtstreeks of zijdelings op de hoogte waren of konden zijn van het bestaan en de inhoud van het memo. Dit geldt ook voor de personen waarvan de onderzoekers wilden vaststellen dat zij geen betrokkenheid bij het memo hadden. De onderzoekers hadden toegang tot de archieven van het ministerie. Van een aantal personen is ook de (privé)telefoon onderzocht. Het eindrapport van PwC, ondanks de beperkingen die het heeft zoals beschreven in alinea's 52–58, levert voor mij een goed beeld op van de feitelijkheden rondom het memo-Palmen en de juni week van 2019. Zoals PwC ook aangaf in de hoorzitting is de juni-week 2019 meerdere jaren geleden. Herinneringen gaan dan soms door elkaar lopen waardoor niet alles meer exact te reconstrueren is. Aanvullend onderzoek zou naar mijn mening geen nieuwe inzichten opleveren.
Voldoet het PwC onderzoek aan de professionele standaarden die u voor de prijs van het onderzoek mocht verwachten?
Ja.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden evenals de andere vragen die over het PwC rapport gesteld zijn?
Ja.
De recorduitgaven aan de landsadvocaat |
|
Michiel van Nispen , Sandra Beckerman |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er afgelopen jaar een record hoeveelheid geld uit is gegeven aan de landsadvocaat?1
De kosten zijn in 2020 ten opzichte van 2019 gestegen met 2,5 miljoen euro. Zie ook de tabel bij het antwoord op vraag 2. De kosten voor de meeste ministeries zijn gemiddeld genomen gedaald met uitzondering van de kosten van de Ministeries van Justitie en Veiligheid, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Economische Zaken en Klimaat. De kosten van deze ministeries gezamenlijk zijn met in totaal 3,3 miljoen euro gestegen. Kosten voor de inzet van de Landsadvocaat zijn vaak incident gedreven. Zo zijn in 2020 meerdere gerechtelijke procedures gevoerd over de maatregelen ter bestrijding van COVID-19 en de gaswinning Groningen, hetgeen mede kan verklaren waarom de kosten voor juist de drie genoemde ministeries in 2020 hoger zijn uitgevallen. Ook worden dossiers omvangrijker en complexer, waardoor er meer werk moet worden verricht om de belangen van de staat te verdedigen.
Kunt u de uitgaven aan de landsadvocaat specificeren en uitsplitsen?
In de onderstaande tabel zijn de kosten over de jaren 2019 en 2020 uitgesplitst per jaar en per ministerie. De bedragen zijn afgerond op miljoenen euro’s.
Algemene Zaken
0,1
0,01
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
3,0
2,9
Buitenlandse Zaken
0,2
0,4
Defensie
4,2
4,0
Economische Zaken en Klimaat
5,6
6,8
Financiën
2,7
2,4
Infrastructuur en Waterstaat
4,4
3,7
Justitie en Veiligheid
7,0
8,2
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
0,5
0,9
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
0,7
0,6
Sociale Zaken en Werkgelegenheid
0,2
0,3
Volksgezondheid, Welzijn en Sport
1,8
2,7
Het Ministerie van Algemene Zaken heeft de landsadvocaat wel ingehuurd in 2020, echter komt het bedrag in de afronding uit op 0,0.
Welke uurtarieven betaalt de overheid eigenlijk aan de landsadvocaat?
Rijksbreed worden standaarduurtarieven gehanteerd. In 2021 was het laagste tarief voor advocaat-stagiairs (tarief II) € 174 en het hoogste uurtarief € 405 (partners). Conform het landscontract worden deze tarieven verhoogd met 4,9% kantoorkosten en BTW.
Hoe kan het dat de overheid afgelopen jaar zoveel geld aan de landsadvocaat heeft uitgegeven en dat dit al jaren stijgt?
Er wordt kritisch gekeken naar de kosten die gemoeid zijn met het inhuren van de landsadvocaat en andere advocaten of juridische dienstverleners. Als uitgangspunt geldt dat de Staat en zijn bestuursorganen ervoor zorgdragen dat voldoende juridische deskundigheid aanwezig is binnen de rijksoverheid, zodat gepaste terughoudendheid kan worden betracht bij het inschakelen van de landsadvocaat en andere externe juridische bijstandsverleners in zaken waarin bijstand niet in de wet is voorgeschreven. Het merendeel van de juridische aangelegenheden wordt binnen de ministeries zelf afgehandeld. Niettemin zijn de kosten voor de inhuur van de Landsadvocaat gestegen. Zie hierover het antwoord op vraag 1.
Hoe verhouden deze sterk stijgende uitgaven zich tegenover de ambitie van de regering om de kosten van rechtsbijstand terug te brengen en juridisering tegen te gaan?
Zoals geantwoord op vraag 1 wordt kritisch gekeken naar de kosten die gemoeid zijn met de inhuur van de landsadvocaat. Die kosten zijn echter niet altijd te voorkomen, met name niet bij civiele procedures waarin vertegenwoordiging door een advocaat wettelijk verplicht is en de overheid als gedaagde partij optreedt. Zoals aangegeven in de contourenbrief rechtsbijstand, is in bestuursrechtelijke procedures het voorkomen van onnodige juridisering een belangrijke inhoudelijke prioriteit.
Overigens zijn de inzet van de landsadvocaat enerzijds en het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand anderzijds twee naar hun aard verschillende zaken. Het stelsel van rechtsbijstand voorziet in een subsidie voor burgers die minder draagkrachtig zijn. Daarvoor geldt een bepaald tarief. Gelet op artikel 42a van de Wet op de rechtsbijstand en artikel 5 van het Subsidiebesluit Raad voor Rechtsbijstand worden op basis van de begroting van de Raad voor Rechtsbijstand jaarlijks voorschotten verstrekt. Hierbij wordt rekening gehouden met de ontwikkelingen in het volume van de toevoegingen en piketregelingen. Advocaten zijn vrij in hun keuze om voor dit tarief al dan niet hun diensten aan te bieden. De rechtsbijstand die de Staat afneemt van de landsadvocaat is geen subsidie. Het is een dienst die moet worden ingekocht. Daarom wordt de landsadvocaat tegen een marktconform tarief vergoed.
Kunt u in het bijzonder de hoge kosten voor juridische bijstand inzake de gaswinning in Groningen verklaren?
De maatschappelijke, juridische en financiële aspecten van de aardbevingsproblematiek in Groningen zijn complex. De kennis en de expertise van de landsadvocaat wordt daarom ingezet door zowel het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (hierna EZK) als door het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG).
Het Ministerie van EZK vraagt de landsadvocaat voornamelijk voor advisering en procesvoering zoals het neerleggen van de kosten voor schade en versterken bij NAM en bij het verdedigen van het winningsbesluit voor de afbouw van de gaswinning uit het Groningenveld. Het kabinet heeft eerder aangegeven dat het er streng op zal toezien dat alle kosten die bij NAM in rekening kunnen worden gebracht, ook in rekening zullen worden gebracht (Kamerstuk 33 529, nr. 866 over het op afstand plaatsen van NAM en Kamerstuk 33 529, nr. 908 over gedeeltelijke betaling NAM). De mogelijkheid dat de discussies met NAM uitmonden in juridische procedures is reëel. In lijn met de motie Beckerman c.s. zet het kabinet alle juridische middelen in om de kosten waar NAM verantwoordelijk is op NAM te verhalen (Kamerstuk 33 529 nr. 854). Het kabinet bereidt zich daar met de landsadvocaat op voor.
De inzet van het kantoor van de landsadvocaat bij het IMG en NCG is voor het grootste gedeelte gericht op inhoudelijke advisering bij het ontwerpen, het uitvoeren en het optimaliseren van de werkwijze voor de schadeafhandeling en de uitvoering van de versterking. Bij de NCG is de landsadvocaat tot nu toe niet ingezet bij procedures.
Tijdens het Wetgevingsoverleg van 29 november jl. heeft de Minister van EZK uw Kamer toegezegd bij het IMG na te gaan in hoeverre een meer gedetailleerde uitsplitsing van de kosten voor de landsadvocaat mogelijk is. Deze treft u hierna aan. Bij het IMG gaat het om het op een goede en zo voortvarend mogelijke wijze afhandelen van de meer dan 100.000 aanvragen. De in de Tijdelijke wet Groningen neergelegde combinatie van een bestuursrechtelijke procedure, waarin op basis van het privaatrecht de aansprakelijkheid en de omvang van de schade moet worden beoordeeld, is uniek en kent geen precedenten. Het IMG diende en dient aan een en ander zorgvuldig uitwerking te geven. Dit is een omvangrijke werkzaamheid waarbij veel specialistische juridische kennis is vereist. Daarnaast zet het IMG het kantoor van de landsadvocaat voor een veel kleiner deel in voor juridische bijstand bij beroeps- en hoger beroepsprocedures. Dit zijn procedures die bewoners kunnen starten als zij het niet eens zijn met het besluit tot schadevergoeding van het IMG of de uitspraak die de rechtbank daarover heeft gedaan. De met deze bijstand gemoeide kosten worden niet afzonderlijk geadministreerd bij het IMG, maar de inschatting van het IMG is dat hiermee in de periode van medio 2018 tot en met 2020 circa 5% van de totale kosten was gemoeid.
Waarom trekt de regering wel zoveel geld uit voor de eigen juridische bijstand voor de gaswinning in Groningen, maar weigert u gedupeerden de kosten voor juridische bijstand te vergoeden?
In het wetsvoorstel Versterking Groningen, dat momenteel bij de Eerste Kamer ligt, is een artikel opgenomen betreffende juridische, bouwkundige en financiële bijstand voor eigenaren in álle fasen van het schade- en versterkingstraject. Dit artikel is bij amendement in het wetsvoorstel opgenomen (Kamerstuk 35 603, nr. 38). Bij brief van 29 juni jl. (Kamerstuk 35 603, nr. 81) is door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en door de Minister van EZK aangekondigd dat een novelle in procedure wordt gebracht om onder meer dit onderdeel te wijzigen zodat het uitvoerbaar wordt. Uw Kamer ontvangt deze novelle, waarmee bewoners die te maken hebben met schade of versterking kosteloos gebruik kunnen maken van bouwkundige, financiële en juridische bijstand, binnenkort.
Hoe verhouden deze uitgaven zich tot de eerdere toezegging dat er een einde zou komen aan de juridisering van de problemen in het gaswinningsgebied?
In de contourenbrief rechtsbijstand is aangegeven dat het terugdringen van onnodige juridisering, op het terrein van bestuursrecht, begint bij de overheid die zelf het goede voorbeeld moet geven. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 6, wordt de landsadvocaat door EZK onder andere ingezet voor procesvoering betreffende het neerleggen van de kosten voor schade en versterken bij NAM. Bij het IMG wordt de landsadvocaat vooral ingezet voor inhoudelijke ondersteuning bij de (door)ontwikkeling van de werkwijze voor de afhandeling van schade om Groningers te ontzorgen. Gezien de complexiteit en grootschaligheid van de schadeafhandeling is het verstandig dat het IMG en NCG vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid zich bij de ontwikkeling van zijn organisatie en werkwijzen laat bijstaan door externe adviseurs.
Bent u alsnog bereid om ook extra geld uit te trekken voor juridische bijstand aan de gedupeerden van de gaswinning? Zo ja, hoe gaat u dat regelen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.
Welke stappen gaat u zetten om het beroep op de landsadvocaat nu echt terug te brengen?
Hoewel het uitgangspunt is om spaarzaam om te gaan met overheidsgelden, is het terugbrengen van het beroep op de landsadvocaat geen doelstelling op zichzelf. Het is in het belang van Nederland dat de Staat in procedures effectief verweer kan voeren. Daarvoor is de inzet van een advocaat vaak vereist. In procedures waarin bijstand niet in de wet is voorgeschreven, geldt als uitgangspunt dat de Staat en zijn bestuursorganen ervoor zorg dragen dat voldoende juridische deskundigheid aanwezig is binnen de rijksoverheid, zodat gepaste terughoudendheid kan worden betracht bij het inschakelen van de landsadvocaat en andere externe juridische bijstandsverleners. Ook wordt binnen de juridische functie van het Rijk samengewerkt en over en weer een beroep op elkaar gedaan bij sommige gecompliceerde adviesvragen om een onnodig beroep op de landsadvocaat te voorkomen. Tot slot heeft een aantal ministeries en uitvoeringsorganisaties eigen advocaten in dienst, zodat voor de verplichte procesvertegenwoordiging in veel voorkomende civiele zaken niet langer in alle gevallen van externe juridische dienstverlening gebruik gemaakt hoeft te worden.
De beantwoording van de Kamervragen van de begroting Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2022 |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met uw beantwoording van de schriftelijke vragen (verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden) inzake vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2022?1
Ja.
Bent u bekend met vraag 564 (3): «Kunt u de onderbouwende som waaruit zou blijken dat een code zwart nog steeds mogelijk zou zijn zodat we onze grondwettelijke controlerende taak kunnen uitvoeren naar de Kamer sturen? Kunt u de som helemaal uit laten schrijven en voorzien van bronvermeldingen? Kunt u dit controleerbaar formuleren»?
Ja.
Bent u bekend met uw antwoord op vraag 564 (3): «Zoals in het antwoord op uw eerste vraag aangegeven gaat het bij de prognose om een ingewikkeld samenspel van factoren met grote onzekerheden die zich niet gemakkelijk in een som laten vatten. In het advies naar aanleiding van het 123 en 124 OMT heeft het outbreak management team (OMT) aangegeven dat op grond van de schatting van het aantal doorgemaakte infecties en de immuniteit opgebouwd door vaccinatie grofweg bepaald kan worden hoe groot het aantal personen is dat nog geen afweer tegen SARS-CoV-2 heeft. Deze personen zouden bij oplopende verspreiding na versoepelen van maatregelen ziek kunnen worden, omdat ze vroeger of later met SARS-CoV-2 in aanraking komen. Gecorrigeerd voor leeftijdsfactoren komen zij op een prognose voor het aantal ziekenhuisopnames 16.000–22.000 en het aantal IC-opnames 2.200–3.400. Dat is de laatst bekende prognose»?
Ja.
Kunt u ons – gaarne per ommegaande – toch de onderbouwende som waaruit zou blijken dat een code zwart nog steeds mogelijk zou zijn, toesturen? Kunt u de som helemaal uit laten schrijven en voorzien van bronvermeldingen? Kunt u dit controleerbaar formuleren?
Van code zwart is sprake wanneer er (absolute) schaarste van IC-plekken is, (bijna) alle mogelijke IC-capaciteit is benut en andere capaciteit niet kan worden toegevoegd en/of gebruikt vanwege mobiliteitsbeperkingen. Deze is dus niet alleen afhankelijk van het aantal mensen dat op de IC opgenomen moet worden. De laatste prognose, zoals opgenomen in het advies naar aanleiding van het 129e OMT heb ik uw Kamer doen toekomen bij mijn brief van 12 november jl.
Het RIVM voert, ter voorbereiding op de OMT adviezen, indien nodig berekeningen uit met als doel een prognose te maken van de orde van grootte van ziekenhuisopnames en IC-opnames. De rekenmethode is, inclusief tussenstappen, toegelicht door de heer van Dissel tijdens de technische briefing van 18 augustus 2021, en is terug te vinden op pagina 22 en 23 van de presentatie van de heer van Dissel. De gebruikte getallen zijn, voor zover het cijfers over de bevolkingsopbouw zijn, de cijfers van het CBS en daarnaast verkregen uit het onderzoek dat tijdens dezelfde technische briefing is gepresenteerd. De toelichting op dit onderzoek is terug te vinden op pagina 16 t/m 21 van de presentatie van de heer van Dissel2.
Kunt u ons gaarne per ommegaande tevens de onderbouwende som geven voor de aantallen die u noemt, namelijk van 16.000–22.000 ziekenhuisopnames en van 2.200–3.400 ic-opnames? Kunt u de som helemaal uit laten schrijven en voorzien van bronvermeldingen? Kunt u dit controleerbaar formuleren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat wij u niet ten overvloede hoeven te wijzen op artikel 68 van de Grondwet dat het belangrijkste controlerecht van de Tweede en Eerste Kamer beschrijft, namelijk het recht van elk individueel Kamerlid om van Ministers en Staatssecretarissen via vragen inlichtingen te krijgen? Deelt u de mening dat Ministers en Staatssecretarissen verplicht zijn de verlangde inlichtingen te geven?
Ja.
De beantwoording van de Kamervragen van de begroting Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2022 |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met uw beantwoording van de schriftelijke vragen (verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden) inzake vaststelling van de begrotingbegrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 20221
Ja.
Bent u bekend met vraag 629: «Hoeveel extra ic-verpleegkundigen zijn nodig voor opschaling naar 1700 ic-bedden?»
Ja.
Bent u bekend met uw antwoord op vraag 629: «Uitgaande van een ratio van 1:3 zijn er geen extra fte ic-verpleegkundigen nodig.»
Ja.
Bent u bekend met het feit dat tijdens de eerste coronagolf het hoogste aantal ic-opnames op een dag, 1.421 coronapatienten is geweest en er toen nog geen vaccin was?
Ja.
Bent u bekend met uw tweet van 3 november jl. waarin u schrijft dat 84,1% van de achttienplussers volledig gevaccineerd is?
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek waaruit blijkt dat 40% van de ongevaccineerden aangeeft covid te hebben gehad?2
Ja.
Kunt u cijfermatig en controleerbaar (artitel 68 Grondwet) onderbouwen waarom het nog steeds mogelijk is dat op korte termijn operaties moeten worden uitgesteld?
Grafiek 1: COVID-19 bezetting in de ziekenhuizen
Sinds begin oktober 2021 zien we in de ziekenhuizen opnieuw een voortdurende stijging van de bezetting door COVID-patiënten. Deze stijging is vergelijkbaar met de stijging van de ziekenhuisbezetting tijdens de tweede golf in oktober 2020 (grafiek 1).
De prognoses van het RIVM en het LCPS laten zien dat de stijging voorlopig aanhoudt. Op advies van het LNAZ heb ik op 26 november jl. fase 2d uit het opschalingsplan COVID-19 afgekondigd. Hiermee wordt in eerste instantie landelijk opgeschaald naar een capaciteit van 1.150 IC-bedden en vervolgens naar 1350 IC-bedden. Om opschaling van de beddencapaciteit op de IC en de bijbehorende opschaling in de kliniek mogelijk te maken moet reguliere zorg, waaronder geplande operaties, worden afgeschaald. Dat komt met name doordat zorgpersoneel op een andere plek ingezet moeten worden en er een tekort is aan zorgpersoneel door een hoog ziekteverzuim en uitstroom. In het Opschalingsplan COVID-19 van het LNAZ staat dit uitgebreider toegelicht. Opschaling naar 1.350 IC-bedden is om dezelfde reden slechts voor een korte piekperiode haalbaar.
In het «Tijdelijk beleidskader voor het waarborgen acute zorg in de COVID-19 pandemie»5 uit oktober 2020 en de «aanvulling op het tijdelijk beleidskader voor de IC-afhankelijke kritiek planbare zorg»6 zijn afspraken gemaakt over het afschalen van planbare zorg als dat nodig is door de stijging van het aantal COVID-patiënten. Dit tijdelijk beleidskader, inclusief de aanvulling, is nog steeds van kracht.
Kunt u cijfermatig en controleerbaar (artiktel 68 Grondwet) de uitspraak van de voorzitter van de ic’s onderbouwen dat 680 corona patiënten op de ic het maximum zou zijn?
Volgens het geactualiseerde opschalingsplan van het LNAZ kunnen er dit najaar en deze winter voor een korte piekperiode maximaal 1.350 IC-bedden beschikbaar worden gemaakt.
Hierbij gaan we er vanuit dat er altijd 350 IC-bedden beschikbaar moeten zijn voor zorg die acuut nodig is en dat er ook 200 BOSS bedden aanwezig moeten zijn. De overige bedden zijn beschikbaar voor de reguliere planbare zorg, grieppatiënten en COVID-patiënten. Hoe hoger het aantal COVID-patiënten op de IC, hoe minder ruimte er zal zijn voor (het in halen van) reguliere planbare zorg. Sinds 23 november jl. wordt ook Duitsland weer ingezet voor de opvang van COVID-IC-patiënten. Daarnaast zullen militaire zorgverleners van Defensie tijdelijk ondersteunen bij de realisatie en uitvoering van extra bovenregionale beddencapaciteit voor COVID-19-patiënten in het Universitair Medisch Centrum Utrecht.
Het bericht dat de acceptgiro verdwijnt. |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Acceptgiro verdwijnt in 2023 na 46 jaar, ouderenbonden kritisch»?1
Ja.
Kunt u inzage geven in de kenmerken van de bedrijven en instellingen die nog gebruik maken van de acceptgiro?
De acceptgiro wordt aangeboden door het bedrijf Currence. Currence verstrekt licenties aan banken om betaling per acceptgiro aan hun klanten te kunnen aanbieden. De meeste acceptgiro’s worden nog verstuurd door overheidsinstanties, goede doelen en kerken, verzekeraars, webshops, energiemaatschappijen, waterleidingbedrijven, uitgeverijen, (para)medici en woonstichtingen. In totaal gaat het om 7.700 verzenders. Het aantal ingestuurde acceptgiro’s neemt jaarlijks af, van 300 miljoen in 1995 naar 6,4 miljoen in 2020.
In hoeverre worden goede doelen door dit voornemen geraakt, is er overleg geweest met de goededoelensector over dit voornemen en welke maatregelen worden genomen om de gevolgen voor goede doelen zo beperkt mogelijk te houden?
In een aantal sectoren wordt de acceptgiro vooral nog gebruikt, waaronder de goededoelensector. Hoewel veel goede doelen de afgelopen jaren ook met alternatieven zijn gaan werken, zoals de iDEAL QR-code bij het collecteren en de (papieren) Europese incasso voor doorlopende donaties, zullen zij geraakt worden door de afschaffing van de acceptgiro. Van de Betaalvereniging Nederland heb ik begrepen dat de afgelopen jaren regelmatig wordt gesproken met de goededoelensector en andere sectoren waar de acceptgiro gebruikt wordt, over de afname van het gebruik van acceptgiro’s en welke alternatieven hiervoor zijn.
Naast bovenstaande alternatieve werkwijzen, zijn er twee directe papieren alternatieven voor de acceptgiro: het papieren machtigingsformulier en de factuur met de Standaard Betaalinstructie, die via het papieren bankoverschrijvingsformulier of via internetbankieren voldaan kan worden.
Currence biedt de acceptgiro nog aan tot 1 juni 2023. De banken die acceptgiro’s aanbieden aan goede doelen blijven met deze goede doelen in gesprek om hen tijdens de afbouwperiode te ondersteunen bij de overstap naar bovenstaande alternatieven.
In hoeverre worden ouderen en andere groepen met een afstand tot digitale middelen met dit voorstel geraakt en worden er alternatieven ingezet om deze groepen tegemoet te komen, zodat zij volwaardig kunnen blijven deelnemen aan het betalingsverkeer?
Voor ouderen en andere groepen mensen die nog regelmatig gebruik maken van de acceptgiro is het vervelend dat een vertrouwde papieren betaalmethode verdwijnt. Voor groepen die nog regelmatig van de acceptgiro gebruikmaakten zijn papieren alternatieven voorhanden, zoals de papieren incassomachtiging. Daarnaast maken steeds meer aanbieders gebruik van de Standaard Betaalinstructie, waarbij de gegevens voor een betaling op een uniforme wijze gepresenteerd worden. Dit maakt het eenvoudig om deze gegevens correct over te nemen op een papieren overschrijvingsformulier (of via internetbankieren).
Het besluit tot uitfasering van de acceptgiro is ook besproken in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB). Daarin overleggen de belangrijkste stakeholders in het betalingsverkeer, waaronder verschillende ouderenorganisaties. Een belangrijk doel van het MOB is het waarborgen van de toegankelijkheid en bereikbaarheid van het betalingsverkeer voor alle groepen in de samenleving.
Bent u het met mij eens dat banken een grote verantwoordelijkheid hebben richting bedrijven, instellingen en burgers om de toegang tot geld en de beschikking over geld te allen tijde voor iedereen te borgen en te garanderen?
Ik deel de mening dat banken de verantwoordelijkheid hebben om te zorgen voor een toegankelijk en bereikbaar betalingsverkeer, en dat een goede dienstverlening daarvoor essentieel is. Dat omvat zowel de mogelijkheid tot het houden van een rekening als de mogelijkheid om over het daarop gestalde geld te kunnen beschikken. Zeker nu het betalingsverkeer steeds meer digitaliseert, is het van groot belang om te zorgen dat ook groepen met een afstand tot digitale middelen gebruik kunnen blijven maken van het betalingsverkeer, omdat toegang tot het betalingsverkeer essentieel is om deel te nemen aan de samenleving.
In Nederland geeft de Bankwet 1998 aan De Nederlandsche Bank (DNB) de taak om de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. DNB zorgt er in dat kader voor dat het betalingsverkeer veilig, betrouwbaar, efficiënt en toegankelijk blijft. Voor dat laatste doel zit DNB het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) voor, waarin zij met vertegenwoordigers van banken, betaaldienstverleners en gebruikers spreekt over de staat van het Nederlandse betalingsverkeer. De toegankelijkheid van het betalingsverkeer is hierbinnen een belangrijk thema.
Om de toegang tot het betalingsverkeer voor iedereen te garanderen is in Europees verband de Richtlijn betaalrekeningen opgesteld, die in Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd.2 Op grond daarvan moeten banken aan iedere natuurlijke persoon die legaal in de Europese Unie woont de mogelijkheid bieden om een zogeheten basisbetaalrekening te openen. Bovendien garandeert de wet dat de banken een dergelijke rekening niet uitsluitend via internet aanbieden. De verschillende basisbetaalrekeningen kunnen worden vergeleken op de website van de Consumentenbond.3 Daarnaast bieden de banken een overstapservice aan waarmee klanten eenvoudig van bank kunnen wisselen. Tot slot hebben banken een algemene zorgplicht om hun diensten te verlenen met zorgvuldige inachtneming van de belangen van hun klanten.4
Bent u het met mij eens dat een goede dienstverlening vanuit banken essentieel is en hoe is dat wettelijk vastgelegd?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe wordt de uitfasering en de afschaffing van de acceptgiro gemonitord?
De acceptgiro wordt aangeboden tot 1 juni 2023. Currence, licentiehoudende banken en andere stakeholders zullen de uitfasering monitoren. De Betaalvereniging zal in opdracht van Currence rapporteren over de praktische ervaringen en statistieken, zoals suggesties van stakeholders, reacties van eindgebruikers en ervaringen met de overstap naar alternatieven. Dit wordt besproken in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer, waaraan ook het Ministerie van Financiën als toehoorder deelneemt.
Bent u bekend met het bericht «Hulp blijkt moeilijk: Stad krijgt niet alle gegevens toeslagenslachtoffers»1?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de gemeente Rotterdam is gehinderd in haar werk om slachtoffers van de Toeslagenaffaire te kunnen helpen doordat zij niet over de juiste gegevens beschikken?
Alle beschikbare gegevens die doorgegeven mogen worden, deelt UHT ook met gemeenten. Dat betekent niet dat alle geleverde informatie ook 100% compleet en correct is. Soms ontbreekt bepaalde informatie ook bij UHT. Sinds 1 september geven ouders tijdens het aanmeldproces bij UHT aan of hun gegevens doorgegeven mogen worden aan de gemeente waar de ouder woont om gemeentelijke ondersteuning aan te kunnen bieden. Indien ouders daarvoor toestemming geven, deelt UHT de beschikbare gegevens met de gemeente, zodat gemeenten het contact kunnen leggen. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft deze aanpassing geadviseerd. Deze werkwijze is conform artikel 49h Awir. Dit wetsartikel komt voort uit het amendement Lodders c.s. dat met algemene stemmen is aangenomen.2
De aangepaste werkwijze heeft twee belangrijke voordelen: ten eerste geven ouders altijd expliciet toestemming voor het delen van hun gegevens, en ten tweede kunnen gemeenten vanuit hun eigen rol en taken contact opnemen met de ouder. Dit stelt gemeenten in de gelegenheid om direct een integrale intake en breed hulpaanbod te doen. Dat laatste is een belangrijke verbetering ten opzichte van de situatie van voor 1 september. Gemeenten benaderden tot 1 september ouders op basis van het machtigingsbesluit, omdat een zelfstandige gegevensoverdracht niet conform AVG kon plaatsvinden.3 Gemeenten legden namens UHT contact met de ouders, om hen te wijzen op de mogelijkheden voor ondersteuning. Pas na toestemming van de ouder, kon de gemeente overgaan tot een integrale intake en het bieden van hulp op de vijf leefgebieden.
Gemeenten ontvangen om de twee weken de contactgegevens van nieuwe aanmeldingen. Het kan voorkomen dat er in deze lijsten gegevens ontbreken of niet kloppen. Soms kiezen ouders ervoor om niet alle (contact)gegevens door te geven of hebben zij per ongeluk foutieve gegevens doorgegeven. In andere gevallen willen ouders niet benaderd worden door hun gemeente. In een enkel geval zal ook sprake zijn van fouten bij het registreren van gegevens. Dit laatste kwam met name voor in de oude situatie waarbij gewerkt werd op basis van het machtigingsbesluit. Wij onderkennen dat het daardoor voor gemeenten in sommige gevallen moeilijker wordt om gedupeerde ouders daadwerkelijk te bereiken. Gemeenten kunnen de aangeleverde gegevens naast de BRP-administratie houden, zodat ouders op diverse manieren – bijvoorbeeld schriftelijk – benaderd kunnen worden voor hulp. Ouders kunnen op ieder moment hun besluit om wel of geen gebruik te maken van het brede ondersteuningsaanbod wijzigen.
Kunt u aangeven of meer gemeenten binnen Nederland bij dit proces hiervan hinder ondervinden? Zo nee, gaat u dit nader onderzoeken en wanneer?
Zowel Toeslagen als de VNG hebben de afgelopen tijd signalen ontvangen dat er soms foutieve of ontbrekende data worden geleverd. Echter niet op grote schaal. Er is uitgezocht wat hier de oorzaak van is. Er zijn daarbij geen structurele fouten gevonden. Er worden alleen gegevens doorgegeven van ouders die in het systeem «ja» hebben staan voor toestemming gegevensdeling gemeenten. Dit sluit niet uit dat er soms menselijke fouten kunnen optreden bij de registratie. Daarnaast kan het voorkomen dat een deel van de ouders tijdens een gesprek ja zegt, terwijl ze niet goed beseffen waarop ze ja zeggen. Bijvoorbeeld vanwege alle informatie die ze te verwerken krijgen en vanwege de spanning die een gesprek met zich meebrengt. We gaan hier tijdens het eerste contact extra aandacht aan geven.
Gemeenten kunnen met vragen over de gegevenslevering altijd contact opnemen met Toeslagen, en doen dat ook regelmatig. Er wordt dan gekeken hoe het komt dat er gegevens ontbreken of onjuist zijn. Deze signalen worden zeer serieus genomen en verder uitgezocht, wat er vaak voor zorgt dat problemen ook kunnen worden opgelost.
Bent u ook van mening dat een snelle en goede ondersteuning van de gedupeerden prioriteit zou moeten zijn? En dat hierbij een goede vertrouwensband met de gedupeerden voorop staat?
Ja. Mede hierom is ook gekozen om te werken met persoonlijke zaakbehandelaren die intensief contact onderhouden met gedupeerde ouders. Dat contact is belangrijk om een vertrouwensband op te bouwen en gedurende het gehele proces van compensatie samen op te kunnen trekken. Het blijkt dat veel ouders deze werkwijze prettig vinden en positief waarderen. Daarnaast kunnen ouders ook altijd terecht bij het Service Team. Gemeenten staan in nauw contact met gedupeerde ouders en spelen een belangrijke rol bij het herstel van vertrouwen in de overheid. Ik werk nauw samen met gemeenten en de VNG. Gezamenlijk hebben wij de ambitie om gedupeerde ouders snel, maar ook zo goed mogelijk te helpen.
Kunt u toelichten hoe u de werkwijze gaat vormgeven of veranderen om de gemeente, via hun speciale informatiepunt in staat te stellen de gedupeerden zo snel mogelijk hulp te kunnen bieden?
De nieuwe werkwijze bestaat sinds 1 september en is conform 49h Awir. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is de werkwijze aangepast op aandringen van de Autoriteit Persoonsgegevens zodat de gegevensuitwisseling in lijn is met geldende privacywetgeving. Deze aanpassing is gedaan mede in het belang van gedupeerde ouders. Bij de nieuwe systematiek heeft de ouder zelf de regie. De ouder bepaalt of UHT zijn of haar contactgegevens aan de gemeente verstrekt, zodat de gemeente een hulpaanbod kan doen. De kwaliteit van de data is een ander punt. Het is niet te voorkomen dat er soms informatie ontbreekt of dat invoerfouten leiden tot het verstrekken van foutieve informatie. Het blijft uiteindelijk mensenwerk. Zoals aangegeven wordt bij meldingen hierover altijd bekeken wat daar de oorzaak van is. En als een medewerker van UHT ziet dat iemand met een ander nummer belt, wordt standaard gevraagd of het nummer dat geregistreerd staat nog klopt.
Om het proces verder te verbeteren zullen medewerkers van het Serviceteam aan de telefoon nog meer verduidelijken dat de gemeente contact op zal nemen met de ouder, als die toestemming geeft voor gegevensuitwisseling. Aan gemeenten gaat worden gevraagd of zij in hun gesprek met ouders nog duidelijker dan heden al gebeurt willen aangeven dat ze contact opnemen omdat de ouder bij het UHT heeft aangegeven met de gemeente te willen spreken over mogelijke ondersteuning. Daar is al vanaf maart 2021 aandacht voor in de handreiking die gemeenten gebruiken bij het eerste contact met ouders. Daarnaast gaat het UHT controleren of de reeds getroffen maatregelen voldoen om te voorkomen dat gemeenten een gegevenslevering voor brede ondersteuning dubbel ontvangen.
Tenslotte wil ik benadrukken dat ouders zich op welk moment dan ook kunnen melden wanneer zij toch ondersteuning nodig hebben. Een ouder kan zich zowel bij UHT als bij de gemeente melden. Gemeenten bieden ondersteuning aan alle ouders die zich gemeld hebben. Dus ook aan ouders die nog niet door het beoordelingsproces heen zijn. Mochten ouders na integrale beoordeling niet gedupeerd blijken, kunnen zij reguliere ondersteuning krijgen vanuit de gemeente, op basis van geldende decentrale (wettelijke) kaders bijvoorbeeld in het sociaal domein.
Bent u bekend met het bericht «Rechter deelt tik uit aan Belastingdienst»2?
Ja.
Klopt het dat door de oplopende wachttijden bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS) de gedupeerde ouder niet tijdig kon worden geholpen en gecompenseerd, waardoor deze ouder wegens een huurachterstand uit huis zou worden gezet als deze gedupeerde niet deze rechtszaak had aangespannen?
In algemene zin kan ik niet met uw Kamer in gesprek over individuele ouders. Omdat in het openbare vonnis reeds specifieke informatie bekend is geworden, kan ik hier in deze specifieke situatie wel enkele opmerkingen over maken.5
Wachttijden van de CWS vormden niet als zodanig de aanleiding voor de rechtszaak. Zoals elke ouder die een beroep kan doen op CWS heeft de ouder in deze casus al zowel de lichte toets op grond van de Catshuisregeling als de integrale beoordeling doorlopen. Deze ouder heeft op grond daarvan in april in totaal een bedrag van circa € 47.000 ontvangen, zo blijkt ook uit de betreffende uitspraak van de rechter. Deze ouder heeft zich vervolgens met urgentie bij de CWS en UHT gemeld met een verzoek om zeer spoedige betaling van een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade. UHT heeft de urgentie beoordeeld en vervolgens, na een desgevraagd spoedadvies over een voorschot van de CWS en op basis van de op dat moment beschikbare stukken die de werkelijke schade zouden moeten onderbouwen, een voorschot van € 5.000 betaald. Vervolgens heeft de CWS het dossier met voorrang opgepakt. Bij het afgeven van de beslissing over het voorschot is aan de gemachtigde van de ouder gevraagd om, in het geval er een hoger voorschot nodig is, een nadere onderbouwing te geven van het verzoek zodat UHT het verzoek om een voorschot opnieuw kon bekijken. Daar heeft de gemachtigde niet op gereageerd.
Ik wil hierbij verduidelijken dat een voorschot niet het enige instrument is waarmee UHT gedupeerde ouders in een acute situatie kan helpen. Als ouders dat willen en daar toestemming voor geven, dan zoekt het Brede Hulp Team samen met gedupeerde ouders naar een oplossing, zoals contact met gemeenten, verhuurders of andere schuldeisers, om bijvoorbeeld een huisuitzetting te voorkomen.
Klopt het dat de Belastingdienst aanvankelijk weigerde het gevraagde voorschot te betalen, omdat de Belastingdienst het advies van de CWS wilde afwachten?
Op grond van de compensatieregelingen vergoedt UHT op verzoek van een ouder in voorkomende gevallen bovenop de compensatie ook «werkelijke schade» en wordt over een verzoek daartoe advies gevraagd aan de CWS. UHT hecht, in verband met de daarvoor benodigde expertise en de onafhankelijke positie, ook zeer aan een dergelijk advies alvorens tot betaling van werkelijke schade over te gaan.
UHT heeft in de onderhavige casus halverwege september een voorschot van € 5.000 betaald op basis van een daartoe strekkend spoedadvies van de CWS. CWS heeft dat advies gebaseerd op de op dat moment beschikbare stukken en vooruitlopend op de verdere behandeling van het verzoek van de ouder. UHT heeft daarbij ook aangegeven dat de ouder recht kan hebben op een hoger voorschot indien er een nadere onderbouwing van de werkelijke schade komt. Immers om tot (een voorschot op de) vergoeding van werkelijke schade te kunnen komen moet het bestaan en de omvang van de schade ten minste aannemelijk worden gemaakt. De ouder heeft vervolgens bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening aanhangig gemaakt en kort voor de zitting de nadere onderbouwing verstrekt. Mede op basis van die nadere onderbouwing heeft de rechter vervolgens geoordeeld dat een aanvullend voorschot kon worden verstrekt.
Kunt u toelichten waarom de Belastingdienst uiteindelijk heeft besloten om te wachten op het advies van de CWS?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten wat de vervolgstappen zullen zijn om de (oplopende) wachttijden bij de CWS aan te pakken?
De huidige wachttijd bij de CWS is 6 tot 9 maanden, deze loopt niet verder op. De CWS streeft naar een wachttijd van 3 tot 6 maanden. De CWS wil dit bewerkstellingen door verdere opschaling. In de 9e Voortgangsrapportage geeft CWS een nieuwe stand van zaken met een prognose over het verkorten van de wachttijd. Versnelling van de procedure is ook onderwerp van de herijking, waarover ik uw Kamer begin december zal informeren.
Kunt u toelichten op welke gronden een schade als voldoende of onvoldoende onderbouwd wordt gezien door de CWS?
Zoals toegezegd naar aanleiding van de motie Grinwis c.s. zal, zodra er 50 representatieve adviezen zijn uitgebracht door de CWS, hierover in de eerstvolgende Voortgangsrapportage aan uw Kamer verslag worden uitgebracht.6 Ik heb in het debat over het Belastingplan 2022 aangegeven dat dit in de 9e Voortgangsrapportage zal worden gedaan.
De Compensatieregeling bepaalt dat de ouder de omvang van de werkelijke schade en het causaal verband met de terugvordering van de KOT aannemelijk dient te maken. Deze lat wordt door de CWS lager gelegd dan in een reguliere civiele procedure. De CWS is zich bewust van het tijdsverloop en de beperktere mogelijkheden van de ouder om de schadeposten aannemelijk te maken. De CWS vraagt dan ook niet om schriftelijk bewijs van alle geleden schade maar kijkt of door het opvragen van specifieke informatie bij de ouder, bijvoorbeeld in het hoorgesprek, en UHT tot een onderbouwing van de geleden schade kan worden gekomen.
Hoe wordt hierbij rekening gehouden met de wachttijden van het advies bij de CWS?
De wachttijden zijn niet van invloed op de inhoudelijke beoordeling door de CWS. Ik lees deze vraag als de interactie tussen de vraag naar het aannemelijk maken van de schade door een gedupeerde ouder en het advies van CWS daarover. De CWS bekijkt alle opgegeven schadeposten en zal bij geval van twijfel of te weinig onderbouwing een verzoek doen bij de gedupeerde ouder voor een nadere toelichting of onderbouwing. Op een eventuele invloed van het tijdsverloop op de mogelijkheden van ouders ben ik in mijn antwoord op de voorgaande vraag al ingegaan. Daarnaast krijgen de gedupeerde ouders altijd ook de mogelijkheid een gesprek met de CWS te hebben om hun verzoek toe te lichten.
Hoe verhoudt zich het feit dat voor acute nood gedupeerden worden verwezen naar de Belastingdienst of de gemeente, maar vervolgens door deze instanties worden doorverwezen naar de CWS tot het feit dat bij de CWS de wachttijden al zijn opgelopen tot meer dan een half jaar?
De CWS beoordeelt of de geleden schade door de ouder hoger is dan de reeds uitgekeerde compensatie en of er recht bestaat op een aanvullende vergoeding. Dit proces is niet bedoeld om acute financiële nood op te lossen. Een snellere beoordeling door de CWS zou dus niet nodig moeten zijn om noodsituaties te voorkomen. Aan de procedure bij de CWS gaat immers vooraf dat een compensatie van ten minste € 30.000 is uitgekeerd, schulden zijn gepauzeerd en worden kwijtgescholden of afbetaald. Als er niettemin sprake is van acute financiële nood kan het Brede Hulp Team van UHT vervolgens samen met de gemeenten naar oplossingen zoeken.
Klopt het dat de de Belastingdienst de bevoegdheid heeft om in deze gevallen een voorschot te verlenen, zonder advies in te winnen bij de CWS? Zo ja, bent u voornemens om deze bevoegdheid te gaan inzetten?
Op grond van de compensatieregelingen vergoedt UHT op verzoek van een ouder in voorkomende gevallen bovenop de compensatie ook «werkelijke schade» en wordt over een verzoek daartoe advies gevraagd aan CWS. UHT hecht, in verband met de daarvoor benodigde expertise en de onafhankelijke positie, ook zeer aan een dergelijk advies, ook bij de beoordeling van een verzoek om het verlenen van een voorschot, alvorens tot betaling van werkelijke schade over te gaan.
In zeer uitzonderlijke situaties bestaat de mogelijkheid dat ouders door CWS met voorrang worden behandeld en een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade kunnen ontvangen voordat de behandeling bij de Commissie volledig is afgerond. Hierover zijn afspraken gemaakt tussen de UHT en de CWS en een dergelijke procedure is dit jaar tot dusver vijf keer gevolgd. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Kunt u toelichten wat uw plannen zijn voor de de samenwerking tussen de Belastingdienst en de CWS hierbij, om dit soort gevallen te voorkomen?
In beantwoording van de overige vragen heb ik toegelicht wat de werkwijze van UHT en de CWS is, waaronder in acute situaties en in de genoemde casus. UHT en de CWS werken continu samen om vanuit hun rol ouders recht te kunnen doen.
In de herijking van de aanpak wordt het hele proces voor ouders tegen het licht gehouden, waaronder eventuele verbeteringen aan de werkwijze rondom werkelijke schade. Ik ga hierover graag met uw Kamer in gesprek in het eerstvolgende commissiedebat.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Onderzoeker: truc met dividend hield zeker 12 miljard euro weg van Nederlandse Belastingdienst’. |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoeker: truc met dividend hield zeker 12 miljard euro weg van Nederlandse Belastingdienst»1?
Ja.
Bent u op de hoogte dat dit soort «trucs» met dividenden («dividendstripping») op dit niveau plaats kunnen vinden binnen Europa? Zo ja, heeft u hierover contact gehad met andere landen binnen de Europese Unie, het Duitse Collectiv, Follow the Money of een andere partij?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat dividendstripping plaatsvindt in de praktijk. Dividendstripping is geen nieuw fenomeen. Reeds in 2001 is een antimisbruikbepaling in de wet opgenomen om dividendstripping tegen te gaan. De Belastingdienst pakt dividendstripping aan, maar in de praktijk blijkt dit lastig te zijn. In de beantwoording van vraag 7 ga ik daar nader op in.
De Belastingdienst heeft in het kader van de aanpak van dividendstripping contact met belastingautoriteiten in diverse landen binnen de Europese Unie. Hierbij worden kennis en ervaringen uitgewisseld. Verder wordt in Brussel beleidsmatig bezien welke maatregelen op fiscaal gebied of op het gebied van het toezicht op de financiële wereld kunnen worden genomen. Op dit moment zijn er geen wetgevingsvoorstellen om dividendstripping beter te kunnen tegengaan in Europees verband.
Voorafgaand aan de publicatie van Follow the Money (FTM) heeft FTM contact opgenomen met het Ministerie van Financiën en de berekeningen door FTM/Collectiv/Universiteit van Mannheim voorgelegd voor een reactie. Het ministerie heeft vervolgens gereageerd op de bevindingen uit dit onderzoek. FTM heeft de reactie van het ministerie verwerkt in de publicatie.
Kunt u meer informatie verstrekken over (deze vormen van) dividendstripping en hoe dit mogelijk is en was binnen de Nederlandse (belasting)wetgeving?
Er is sprake van dividendstripping indien een buitenlandse aandeelhouder met behoud van het economisch belang bij de aandelen het juridisch eigendom van de aandelen tijdelijk overdraagt aan een ander persoon met als doeldividendbelasting (deels) te ontlopen. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat deze andere persoon recht heeft op een gunstigere behandeling voor de dividendbelasting (recht op verrekening, teruggaaf of vermindering van Nederlandse dividendbelasting) dan de oorspronkelijke (juridische) aandeelhouder. Dit is bijvoorbeeld het geval als de andere persoon op basis van een belastingverdrag de dividendbelasting kan terugvragen terwijl de oorspronkelijke aandeelhouder geen recht heeft op teruggaaf. Een ander voorbeeld is de situatie waarin de andere persoon een rechtspersoon is die in Nederland is gevestigd en die, in tegenstelling tot de oorspronkelijke aandeelhouder die in het buitenland is gevestigd, de ingehouden dividendbelasting kan verrekenen met de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting. De transactie die ten grondslag ligt aan de dividendstripping is er steeds op gericht om de ingehouden dividendbelasting gunstiger te verrekenen of een teruggaaf te bewerkstelligen waardoor een belastingvoordeel wordt behaald. Het aldus behaalde belastingvoordeel wordt over het algemeen tussen de bij de dividendstripping betrokken partijen verdeeld. Hierbij kan ook een (professionele) tussenpersoon betrokken zijn die beide partijen bij elkaar brengt.
Dividendstripping komt voor in verschillende verschijningsvormen en onderscheidt zich van normale effectentransacties doordat in de periode waarin juridisch afstand wordt gedaan van de aandelen het economisch belang bij die aandelen achterblijft bij de oorspronkelijke aandeelhouder waardoor de oorspronkelijke aandeelhouder het belang bij de inkomsten en waardestijgingen van de aandelen blijft houden, met als doel het ontwijken van dividendbelasting. Verder wil ik wijzen op mijn brief van 3 december 2018 waar ik in meer detail ben ingegaan op het handelen van bedrijven rondom de dividendbelasting en de eventuele ontwijking daarvan of fraude daaromtrent.2
Kunt u de cijfers tonen met hoeveel euro de Nederlandse schatkist is misgelopen de afgelopen twintig jaar door dividendstripping?
Het is heel moeilijk inzichtelijk te maken hoeveel belastinggeld door fraude en ontwijking niet wordt betaald. Het is immers vaak de bedoeling van kwaadwillende belastingplichtigen om dergelijke gegevens buiten het zicht van de fiscus te houden. Ook voor de specifieke vorm «dividendstripping» bestaat geen model om de mogelijke misgelopen dividendbelasting op dit vlak in beeld te brengen. Uit een inventarisatie binnen de Belastingdienst komt naar voren dat over de jaren 2000–2020 de Belastingdienst voor ongeveer 250 miljoen euro aan correcties heeft opgelegd vanwege dividendstripping. Dit betreft 59 casus. Door het feit dat betrokken partijen informatie over de structuren buiten het zicht van de fiscus willen houden heeft de Belastingdienst niet in alle gevallen zicht op de situaties waarin dividendstripping plaatsvindt. Het feit dat op de inspecteur een zware bewijslast rust, maakt dat niet in alle gevallen waarin sprake is van een vermoeden van dividendstripping naheffingen en boetes kunnen worden opgelegd.
Bent u bereid een gedetailleerd en diepgaand onderzoek naar deze situatie te doen om dividendstripping beter in kaart te kunnen brengen en te kunnen bestrijden?
Het Financieel Expertise Centrum (FEC), een samenwerkingsverband van autoriteiten in de financiële sector, heeft een diepgaand onderzoek gedaan naar dividendstripping. De resultaten hiervan zijn weergegeven in een recent gepubliceerd kennisdocument.3 In het kennisdocument over dividendstripping is de kennis van vijf partners binnen het FEC gebundeld: de Belastingdienst, de FIOD, de AFM, de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-NL) en het Openbaar Ministerie. Het doel van het document is de kans te vergroten dat de FEC-partners in hun reguliere dagelijks werk signalen van dividendstripping eerder herkennen, wat de aanpak van dividendstripping kan verbeteren. In het kennisdocument is een beschrijving gegeven van de diverse vormen van dividendstripping. Het kennisdocument maakt ook duidelijk welke gereedschappen de FEC-partners binnen de bestaande regelgeving tot hun beschikking hebben om dividendstripping te detecteren en terug te dringen.
Tijdens de plenaire behandeling van het Belastingplan 2022 heb ik uw Kamer toegezegd te proberen te onderzoeken hoe groot de omvang is van dividendstripping. Daarbij heb ik op voorhand aangegeven dat een dergelijk onderzoek complex is. De in nieuwsberichten genoemde grote bedragen zijn gebaseerd op de zeer ruwe aanname, zonder verdere onderbouwing, dat de helft van de buitenlandse portfolio-aandeelhouders betrokken zou zijn bij dividendstripping.4 Er lijkt bijvoorbeeld geen rekening te zijn gehouden met het feit dat veel aandeelhouders in principe geen financieel belang hebben bij dividendstripping omdat zij de dividendbelasting reeds kunnen verrekenen in hun vestigingsland. Ik ben nagegaan of een onderzoek denkbaar is waarbij de omvang van dividendstripping met enige betrouwbaarheid vast te stellen is. Ik kom tot de conclusie dat dit niet het geval is. Hieronder licht ik deze conclusie toe.
Allereerst is het moeilijk inzichtelijk te maken hoeveel belastinggeld door fraude en ontwijking niet betaald wordt. Het is immers de bedoeling van kwaadwillende belastingplichtigen om dat buiten het zicht van de fiscus te houden. In hoofdstuk 4 van het kennisdocument is aangegeven hoe detectie van dividendstripping niettemin zou kunnen plaatsvinden. Kort samengevat zijn drie soorten gegevensbronnen van belang: aangiften en teruggaafverzoeken bij de Belastingdienst, meldingen van constructies en ongebruikelijke transacties bij de verschillende toezichthouders, en transactiedata van Nederlandse aandelen en afgeleide instrumenten bij de AFM. Het FEC geeft hierbij aan dat vanwege het ontbreken van informatie op transactieniveau de aangiften en teruggaafverzoeken geen sterk detectie-instrument zijn. Verder is het opvallend dat ondanks het vermeende belang van dividendstripping het aantal meldingen van constructies bij de Belastingdienst en de AFM alsmede van ongebruikelijke transacties bij de FIU NL beperkt is. Het kennisdocument geeft tot slot aan dat detectie van dividendstripping op basis van de transactiemeldingen die de AFM ontvangt mogelijk kansrijk is, maar dat het moeilijk is om transacties aan elkaar te koppelen. Bij het volgen van deze laatstgenoemde werkwijze ontvangt de Belastingdienst van de AFM meldingen van opvallende transactiecombinaties rond de dividenddatum die vervolgens door de Belastingdienst kunnen worden beoordeeld op mogelijke aanwezigheid van dividendstripping. Op basis van de eerste (beperkte) ervaringen met deze werkwijze geeft de Belastingdienst aan dat de ontvangen meldingen aanwijzingen zouden kunnen zijn voor dividendstripping. Daarmee is ook direct gezegd dat het combineren van alle bij de FEC-partners beschikbare data op zijn best een indicatie oplevert dat sprake is van een bijzondere handelstransactie die mogelijk te maken kan hebben met dividendstripping. Om vervolgens te kunnen bepalen of sprake is van dividendstripping, is nader detailonderzoek op transactieniveau vereist. Voor een betrouwbare schatting van de totale omvang van dividendstripping zouden alle, of in ieder geval een groot deel van, deze aanknopingspunten met detailonderzoek op transactieniveau moeten worden onderzocht. Dit is niet realistisch omdat het voor de Belastingdienst juist erg complex en zeer tijdrovend is om aanvullende informatie te verzamelen. Uit gedetecteerde casus blijkt dat commerciële partijen vaak gebruik maken van ingewikkelde structuren en rechtsbetrekkingen verhullen tussen de verschillende actoren waarbij vaak buitenlandse partijen betrokken zijn. Dit betekent dat veel informatie over deze structuren zich in het buitenland bevindt. Tot slot zal elke benadering van de omvang van dividendstripping in Nederland per definitie gestoeld zijn op tal van aannamen, wat de waarde van de einduitkomsten vermindert evenals de toegevoegde waarde van een dergelijk onderzoek.
Het kabinet zet in op alternatieve maatregelen waarmee, met behulp van de bij de FEC-partners beschikbare data, dividendstripping effectiever kan worden aangepakt waardoor het fenomeen zal worden teruggedrongen. Voor deze alternatieven wordt er op dit moment gewerkt aan een consultatiedocument met betrekking tot de aanpak van dividendstripping. Dat consultatiedocument brengt mogelijke alternatieven in kaart om de aanpak van dividendstripping te versterken. Ik verwacht dit document voor het einde van het jaar voor internetconsultatie te publiceren.5
Kunt u toelichten of, en zo ja op welke wijze en op welke termijn, u deze situatie van belastingontwijking en -ontduiking gaat aanpakken?
In de schriftelijke beantwoording van de vragen die gesteld zijn tijdens het eerste wetgevingsoverleg van het pakket Belastingplan 2022 op maandag 25 oktober jl. ben ik ingegaan op de vraag van de heer Hammelburg wanneer het onderzoek naar dividendstripping naar uw Kamer wordt gestuurd.6 Zoals hiervoor reeds geantwoord, wordt er op dit moment gewerkt aan het opstellen van een consultatiedocument met betrekking tot de aanpak van dividendstripping. Dat consultatiedocument brengt alternatieven in kaart om de aanpak van dividendstripping te versterken. Ik verwacht dit document voor het einde van het jaar voor internetconsultatie te publiceren.7
Kunt u toelichten tegen welke problemen de Belastingdienst aanloopt bij het aanpakken van belastingontwijking en -ontduiking in de vorm van dividendstripping? Op welke wijze wilt u deze problemen gaan oplossen?
In 2001 is een antimisbruikbepaling in de wet opgenomen om dividendstripping tegen te gaan. Op grond van deze bepaling wordt verrekening, vermindering of teruggaaf van de dividendbelasting uitgesloten voor diegene die het dividend heeft ontvangen (of om verrekening, vermindering of teruggaaf verzoekt), maar niet de uiteindelijk gerechtigde is tot het dividend. Destijds is gekozen voor een generieke maatregel die verschillende vormen van dividendstripping aanpakt. Het doel was een maatregel die uitvoerbaar zou zijn in de praktijk en geen overkill zou bevatten. Dit was een belangrijke afweging aangezien strengere maatregelen al snel ingrijpend uit zouden werken op de reguliere beurshandel. Bij deze maatregel rust op de Belastingdienst de bewijslast om aannemelijk te maken dat het (economisch) belang van de aandelen niet gewijzigd is. Op grond van de huidige antimisbruikwetgeving rust er dan ook een zware bewijslast op de inspecteur om te bewijzen dat sprake is van dividendstripping. Bij de inwerkingtreding van de bepaling is overigens al overwogen dat de aanpak van dividendstripping in de praktijk niet makkelijk zal zijn en dat waarschijnlijk enkel evidente vormen van dividendstripping zouden kunnen worden aangepakt.8
De aanpak van dividendstripping door de Belastingdienst blijkt inderdaad lastig te zijn. De complexiteit hiervan is de afgelopen jaren verder toegenomen. Professionele partijen hebben zich erin gespecialiseerd om door middel van dividendstripping voordelen te behalen. Dit is geen typisch Nederlands fenomeen, maar gebeurt ook in de landen om ons heen. Uit gedetecteerde casus blijkt dat commerciële partijen vaak gebruik maken van ingewikkelde structuren en rechtsbetrekkingen verhullen tussen de verschillende actoren waarbij vaak buitenlandse partijen betrokken zijn. Dit betekent dat veel informatie over deze structuren zich in het buitenland bevindt. Dit maakt het verzamelen van informatie door de Belastingdienst extra complex en zeer tijdrovend.
Zoals hiervoor opgemerkt, zal voor het einde van dit jaar een internetconsultatie van start gaan.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Uithuisplaatsingen onder gedupeerden toeslagenaffaire’. |
|
Khadija Arib (PvdA), Farid Azarkan (DENK), Don Ceder (CU), Inge van Dijk (CDA), Peter Kwint , Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat meer dan 1100 kinderen uit huis zijn geplaatst bij gezinnen die de dupe zijn geworden van het toeslagenschandaal?1
Ik vind het verschrikkelijk wanneer de problemen met de kinderopvangtoeslag op welke manier dan ook een rol gespeeld hebben bij het uit huis plaatsen van kinderen van gedupeerde ouders. Uithuisplaatsingen zijn voor kinderen en ouders per definitie bijzonder heftig. Als problemen rond de kinderopvangtoeslag de problematiek in gezinnen hebben veroorzaakt of verergerd, is dat extra pijnlijk om te moeten constateren.
De inzet van het kabinet bij het herstel van de problemen met de kinderopvangtoeslag is gericht op het bieden van brede hulp en ondersteuning aan alle gedupeerde ouders en kinderen. Door het kabinet zijn reeds diverse maatregelen getroffen. Deze regelingen gelden ook voor de ouders en kinderen waarbij een uithuisplaatsing aan de orde is of is geweest. Specifiek voor ouders en kinderen die nu nog te maken hebben met een uithuisplaatsing is echter meer nodig, zoals een plek waar zij met vragen terecht kunnen. Wij zijn met de VNG, gemeenten, jeugdzorginstellingen en -aanbieders bezig om een precieze route te bepalen hoe deze gedupeerde ouders en hun kinderen het beste geholpen kunnen worden. Daarbij wordt bekeken waar ondersteuning en hulp nodig is en in hoeverre een lopende uithuisplaatsing heroverwogen kan worden. Dit vereist per situatie een individuele afweging waarbij het belang van het kind voorop dient te staan.
Daarnaast zullen we in de komende periode onderzoeken hoe de jeugdbeschermingsketen heeft gefunctioneerd in situaties waarin problemen met de kinderopvangtoeslag een rol hebben gespeeld bij het besluit rond een uithuisplaatsing en welke lessen hieruit zijn te trekken.
Waarom moeten wij vragen om deze reactie in plaats van dat we deze krijgen? Had u niet kunnen vermoeden dat de Kamer – gezien de meerdere sets gestelde Kamervragen – bovengemiddelde interesse had in deze gegevens? Op welk moment heeft u opdracht tot dit onderzoek gegeven en wanneer heeft u kennis genomen van de resultaten?
Mede gelet op de door uw Kamer gestelde schriftelijke vragen is het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verzocht om met spoed een analyse te maken van het aantal kinderen dat uithuisgeplaatst is van ouders die behoren tot de gedupeerden van de problemen met de kinderopvangtoeslag. Wij hebben de cijfers 15 oktober jl. ontvangen en het CBS is op 18 oktober jl. overgegaan tot publicatie op de eigen website, conform het embargobeleid van het CBS. Het was de bedoeling de cijfers in samenhang met een uitgewerkt plan van aanpak naar uw Kamer te sturen. Bij nader inzien hadden de cijfers direct naar uw Kamer gestuurd moeten worden. Dit is uiteindelijk op 21 oktober jl. gebeurd.
Waarom omvat het onderzoek van CBS alleen de jaren 2015–2020? Bent u bereid dit uit te breiden naar alle jaren waarvan we nu al weten dat het toeslagenschandaal een grote rol speelde? En bent u bereid ook diepgaander onderzoek te doen naar de correlatie tussen het toeslagenschandaal en de uithuisplaatsingen? Kunt u hierin ook een uitsplitsing maken naar leeftijd van de kinderen?
Met ingang van de decentralisatie van de jeugdzorg naar gemeenten op 1 januari 2015 is het CBS gestart met het structureel verzamelen van gegevens over jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Over de jaren daarvoor was hierover geen centrale registratie.
Een causaal verband tussen problemen met de kinderopvangtoeslag en uithuisplaatsing is heel ingewikkeld te onderzoeken en mogelijk daardoor ook niet vast te stellen. Toch vinden we het belangrijk om te weten of de problemen met de kinderopvangtoeslag een rol hebben gespeeld bij het besluit rond een uithuisplaatsing – en of procedures ook goed en zorgvuldig zijn gevolgd.
Om meer over de achtergronden te weten te komen, zetten we in op twee sporen. In de eerste plaats hebben betrokken organisaties zoals de gecertificeerde instellingen en de Raad voor de Kinderbescherming zelf aangegeven te zullen reflecteren op hun eigen handelen. De Rechtspraak heeft dat ook aangekondigd. Zij zullen bekijken of ze zaken over het hoofd hebben gezien, met als doel een beter inzicht te krijgen en daar eventueel lessen uit te trekken.
In de tweede plaats zijn we met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en Inspectie JenV in gesprek over het doen van een nader onderzoek. Het gaat dan om de vraag of er in het geval van de gedupeerde gezinnen (als gevolg van de problemen rond de kinderopvangtoeslag) anders is gehandeld dan bij gezinnen die niet zijn geraakt door de problemen rond de kinderopvangtoeslag. Daar moet helderheid over komen. We overwegen daarbij ook de mogelijkheid om een beperkt vooronderzoek te doen om al sneller een eerste indruk te kunnen krijgen.
Aan het CBS zal worden gevraagd een uitsplitsing naar leeftijd te verstrekken, evenals een overzicht per gemeente en jeugdregio en een verfijning naar de soorten jeugdbeschermingsmaatregelen.
Kunt u de cijfers aantonen van gedupeerde ouders die vanaf 2008 dakloos zijn geraakt als gevolg van hun financiële situatie? Kunt u aantonen hoe vaak dit de aanleiding was voor uithuisplaatsing van kinderen? Zo nee, waarom niet?
Het CBS publiceert sinds 1 januari 2009 het onderzoek «Dakloos in Nederland» waarin de omvang van de populatie dakloze mensen in Nederland jaarlijks op een specifieke peildatum wordt geschat. Het CBS maakt gebruikt van specifieke registers en verzamelt de cijfers voor geen ander doel dan het verschaffen van inzicht in de omvang en achtergrondkenmerken (zoals geslacht en leeftijd) van de populatie dakloze mensen in Nederland. Om na te gaan hoeveel gedupeerde ouders vanaf 2008 dakloos zijn geraakt als gevolg van hun financiële situatie, zouden er andere gegevens op persoonsniveau betrokken moeten worden. Omdat het een benadering betreft en er andere factoren van invloed kunnen zijn geweest die nu niet worden meegenomen in het jaarlijkse onderzoek kan er op basis van de huidige gegevens geen causaal verband gelegd worden tussen de populatie dakloze mensen en de gedupeerde ouders.
De inzet van het kabinet bij het herstel van de problemen met de kinderopvangtoeslag is gericht op het bieden van brede hulp en ondersteuning aan alle gedupeerde ouders en kinderen. Minstens zo belangrijk, naast de financiële ondersteuning, is de overige ondersteuning en hulp die beschikbaar is voor gedupeerde ouders. Zo kunnen zij via de gemeente hulp krijgen op vijf leefgebieden: wonen, hulp bij schulden, gezondheid, werk of dagbesteding en gezin. Ook als een ouder in het verleden al hulp heeft gezocht of heeft gehad van de gemeente, kijkt de gemeente met de ouder opnieuw wat er nodig is voor het gezin.
Kun u meer informatie verstrekken over de gronden waarop deze 1115 kinderen uit huis zijn geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze specifieke informatie is niet beschikbaar. Er is geen centrale registratie van de gronden op basis waarvan een uithuisplaatsing wordt ingezet.
Alleen het hebben van financiële problemen vormt geen grond voor een uithuisplaatsing. Op het moment dat een besluit tot uithuisplaatsing wordt genomen moet er sprake zijn van een onveilige situatie of ernstige ontwikkelingsbedreiging van het kind die op dat moment in het gezin niet kan worden opgelost. Vaak door een opeenstapeling van problemen, waarbij te denken valt aan (huiselijk) geweld, verslavingsproblematiek, ernstige gedragsproblematiek, verwaarlozing of structureel schoolverzuim.
Deelt u de mening van de indieners dat de overheid een ereschuld heeft in te lossen naar gezinnen en dat dus alles in het werk gesteld moet worden om waar mogelijk kinderen zo snel als veilig kan weer terug te laten keren naar hun gezin?
Wij delen de mening dat uit huis geplaatste kinderen terug naar huis moeten keren, mits het daar veilig is en in het belang van de ontwikkeling van het kind. Dat is altijd het streven en geldt ook voor uit huis geplaatste kinderen van gedupeerde ouders. Samen met de VNG, gemeenten, jeugdzorginstellingen en -aanbieders zijn wij bezig om een precieze route te bepalen hoe deze gedupeerde ouders en hun kinderen het beste geholpen kunnen worden. Daarbij wordt bekeken waar ondersteuning en hulp nodig is en in hoeverre een lopende uithuisplaatsing heroverwogen kan worden. Dit vereist per situatie een individuele afweging waarbij het belang van het kind voorop dient te staan. Het toewerken naar terugplaatsing en het feitelijk beëindigen van een uithuisplaatsing is een mogelijke uitkomst maar dit staat niet vast en zal niet in alle gevallen mogelijk zijn. Ook als er wel mogelijkheden gezien worden, kan tijd nodig zijn om de gezinssituatie voldoende te verbeteren. Dit heeft te maken met de soms langdurige en complexe problematiek in het gezin.
Bent u bereid om contact op te nemen met alle te traceren gezinnen waarvan kinderen nu nog uit huis geplaatst zijn om in nauw overleg te kijken wat de overheid kan doen om kinderen zo snel als veilig mogelijk weer thuis te laten komen? Bent u bereid om hiernaast ook een speciaal telefoonnummer te openen voor ouders die denken dat ze hier de dupe van zijn geworden?
In lijn met de opzet van de brede hersteloperatie kunnen gedupeerde ouders zich melden bij de gemeenten. Wij vinden het belangrijk dat het initiatief bij ouders zelf ligt, omdat mogelijk niet alle ouders bemoeienis vanuit de overheid op prijs stellen.
Voor ouders en kinderen die op dit moment nog te maken hebben met een uithuisplaatsing werkt het Rijk samen met de VNG en vertegenwoordigers van de RvdK, jeugdbescherming en jeugdhulpaanbieders aan een voorstel voor een aanpak. Deze aanpak moet zorgvuldig worden uitgewerkt en getoetst op haalbaarheid. Uw Kamer ontvangt dit voorstel zo snel mogelijk.
Wat vindt u van de reactie van Janet Ramesar, die stelt dat behalve vanwege de beperkte duur, er nog meerdere redenen kunnen zijn waarom het aantal gedupeerde gezinnen nog weleens veel groter kan zijn? Klopt het dat het CBS alleen gekeken heeft naar gevallen waar een formele maatregel is opgelegd? Bent u bereid om na te gaan hoeveel kinderen onder druk, maar formeel vrijwillig uit huis geplaatst zijn?
De cijfers van het CBS geven bij benadering een antwoord op de door uw Kamer gestelde vraag hoeveel kinderen van gedupeerde ouders gedwongen uit huis zijn geplaatst. Het CBS heeft deze gegevens geanalyseerd op samenloop met jeugdbescherming3 en jeugdhulp met verblijf4 in de periode 2015–2020. Aangezien nog niet alle ouders die zich gemeld hebben bij UHT een eerste toets hebben gehad, kan het aantal kinderen hoger liggen. Daarnaast melden zich nog steeds ouders aan als gedupeerde. De periode waarop de analyse ziet (2015–2020) heeft te maken met de ingang van de Jeugdwet per 2015 en hoe vanaf dat moment de registratie bij het CBS is vormgegeven. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
De cijfers van het CBS hebben geen betrekking op het aantal uithuisplaatsingen zonder een formele machtiging uithuisplaatsing. Dit kan allerlei vormen van uithuisplaatsing omvatten, zoals verblijf in een gezinshuis of in een (netwerk) pleeggezin in de weekenden of een aantal dagen doordeweeks, opname in een kliniek voor eetstoornissen of andere specialistische GGZ-zorg of verblijf in een logeerhuis.
Er bestaat daarbij geen zicht op de reden of de intensiteit van het verblijf. Het CBS publiceert elk halfjaar cijfers over het totale aantal kinderen met jeugdhulp met verblijf en zonder verblijf, waarbij er dus een formeel jeugdhulptraject door de gemeente wordt gefinancierd. Het CBS heeft geen zicht op kinderen die op informele basis elders wonen dan bij hun ouders.
In de berichtgeving wordt een uithuisplaatsing op vrijwillige basis vaak negatief uitgelegd. Wij begrijpen dat ouders zich soms onder druk gezet voelen. Wij willen daar tegenover zetten dat het helpend kan zijn ouders te motiveren om hulp te accepteren, waarbij de ouders de regie in de opvoeding en het contact met het kind goed behouden. Een uithuisplaatsing op vrijwillige basis is tijdelijk en kan in die zin ook een adempauze betekenen.
Bent u bereid om in een vervolgonderzoek ook soortgelijke gevallen mee te nemen zodat er een compleet beeld ontstaat?2
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoeveel kinderen er zitten in het bronbestand «kinderen van gedupeerden kinderopvangtoeslagaffaire», dat de belastingdienst aan het CBS heeft verschaft?3
Het CBS heeft ten behoeve van deze analyse van de Uitvoeringsinstantie Herstel Toeslagen (UHT) gegevens ontvangen van circa 50.000 kinderen die in beeld zijn als kind van gedupeerde ouders.6
Op welke termijn kunnen we uw plannen tegemoet zien om deze gezinnen ook op dit – extreem pijnlijke – gebied recht te doen? Hoe gaat u de Kamer structureel informeren over de voortgang in de afhandeling?
Uw Kamer ontvangt zo snel mogelijk het voorstel voor een aanpak voor gedupeerde ouders en kinderen die te maken hebben met een uithuisplaatsing. In de voortgangsrapportages Hersteloperatie zal ik Uw Kamer over de voortgang van de uitvoering van het plan van aanpak informeren.
Het artikel 'De Tweede Kamer opnieuw geschoffeerd…' |
|
Inge van Dijk (CDA), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bovengenoemd artikel?1
Ja.
Waarom heeft u ervoor gekozen zowel bij het wetsvoorstel excessief lenen als bij de wetsvoorstellen bij het pakket Belastingplan 2022 niet meer integraal in te gaan op commentaren van onder andere de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en het Register Belastingadviseurs (RB), wanneer de Kamer daarom expliciet vraagt?
Het kabinet is bij de beantwoording van de vragen van uw Kamer ook ingegaan op de vragen van de NOB en het RB. Deze beantwoording heeft niet integraal plaatsgevonden, maar zoveel mogelijk bij het betreffende onderdeel, daar waar een fractie heeft gevraagd om op een specifiek onderdeel te reageren. Hiervoor is gekozen omdat de vragen van deze beroeps- en belangenorganisaties doorgaans voor een belangrijk deel overlappen met vragen die reeds gesteld zijn door leden van uw Kamer zelf.
Bent u van plan om deze werkwijze in de toekomst voort te zetten?
Het kabinet gaat rondom de totstandkoming van fiscale wetgeving veelvuldig in gesprek met beroeps- en belangenorganisaties. Dit betreft organisaties die doorgaans veel expertise in huis hebben. Deze expertise kan bijdragen aan de totstandkoming van betere wetgeving. Diezelfde organisaties kunnen daarbij het parlement informeren door eventuele kritische commentaren te delen met parlementariërs. Zo kunnen ook Kamerleden deze technische expertise benutten. Tegelijkertijd acht het kabinet het van belang om prudent om te gaan met het, als ware het vanzelfsprekend, betrekken van specifieke beroeps- en belangenorganisaties in het parlementaire proces en andere beroeps- en belangenorganisaties niet. Het kabinet hecht aan een evenwichtig dialoog met de verschillende geluiden uit de samenleving.
In de nota’s naar aanleiding van het verslag van de wetsvoorstellen in het pakket Belastingplan 2022 is getracht een balans te vinden tussen bovenstaande uitgangspunten. Over de toekomstige werkwijze ga ik dan ook graag met uw Kamer in gesprek.
Deelt u onze mening dat integraal ingaan op de commentaren van belang is om twee redenen, namelijk ten eerste dat de vragen van technisch experts serieus genomen dienen te worden vanwege hun brede expertise en ervaring met de praktische uitwerking van wetgeving die de Kamer kan helpen in haar rol nieuwe wetgeving kritisch te controleren en ten tweede dat antwoorden op deze technische vragen en nadere toelichting van de wetgever essentieel zijn voor de praktijk en de rechtspraak bij de toepassing van deze wetgeving?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u daarom onze mening dat te allen tijde serieus dient te worden omgegaan met het verzoek van de Kamer integraal in te gaan op technische commentaren?
Zie antwoord vraag 3.
Indien u onze mening op de vragen 4 en 5 niet deelt kunt u dan toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u alsnog met spoed ingaan op de commentaren van de NOB en het RB voor zover u dat nog niet hebt gedaan en ons de antwoorden vóór vrijdag 22 oktober 2021 doen toekomen, zodat die nog kunnen worden meegenomen in de wetsbehandeling op maandag 25 oktober 2021?
Het kabinet zal de commentaren van de NOB en het RB op korte termijn van een reactie voorzien. De verwachting is dat uw Kamer deze reactie medio volgende week ontvangt.
Het rapport van Reclaim Finance ‘Banks fuelling expansion of oil-and-gas Arctic extraction’ |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van Reclaim Finance «Banks fuelling expansion of oil-and-gas Arctic extraction»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de forse toename van investeringen van financiële instellingen in olie- en mijnbouwbedrijven die verantwoordelijk zijn voor risicovolle activiteiten in het Noordpoolgebied, een zeer onwenselijke ontwikkeling is?2 Deelt u de mening dat het blijven investeren in olie- en mijnbouwbedrijven die verantwoordelijk zijn voor risicovolle activiteiten in het Noordpoolgebied, af doet aan de geloofwaardigheid van het klimaatakkoordcommitment, waarin financiële instellingen hebben aangegeven hun bijdrage te leveren aan de doelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs?
De bescherming van het Arctisch gebied is een belangrijk doel voor Nederland, zoals vastgelegd in de Nederlandse Polaire Strategie 2021–2025. Nederland staat, gezien de grote milieu en veiligheidsrisico’s, met name in kwetsbare zeeën, terughoudend ten aanzien van exploitatie van olie en gas in het Arctisch gebied. Daarom zet Nederland zich binnen de VN, de Arctische Raad en bilateraal in voor het uitsluitend laten plaatsvinden van olie- en gaswinning onder zeer strenge milieu en veiligheidsnormen om zo het voortbestaan van kwetsbare ecosystemen, ecosysteemfuncties en Arctische soorten te waarborgen. In overeenstemming hiermee faseert de Nederlandse overheid financiële steun aan exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas in het buitenland (per 2020) uit en roept het Nederlandse financiële instellingen op hetzelfde te doen.3
Het kabinet verwacht bovendien van bedrijven en financiële instellingen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit betekent dat bedrijven en financiële instellingen de risico’s voor mens en milieu, waaronder risico’s voor biodiversiteit, in hun waardeketen in kaart moeten brengen, en deze voorkomen of aanpakken en hierover transparant zijn.
Bent u bekend met het feit dat diverse Nederlandse financiële instellingen ook anno 2021 nog altijd investeren in olie- en mijnbouwbedrijven die verantwoordelijk zijn voor risicovolle activiteiten in het Noordpoolgebied? Heeft u een kwantitatief overzicht van de totaalomvang van directe en indirecte investeringen in de olie- en mijnbouwbedrijven actief in het Noordpoolgebied van Nederlandse banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u deze aan de Kamer (geaggregeerde cijfers) verstrekken?
De financiële sector heeft in juli 2019 het initiatief genomen om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders hebben zich gecommitteerd om vanaf boekjaar 2020 te rapporteren over het CO2-gehalte van hun relevante financieringen en beleggingen en om uiterlijk in 2022 actieplannen, inclusief reductiedoelstellingen voor 2030, bekend te maken.
Het kabinet verwacht van financiële instellingen dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Om deze naleving te bevorderen heeft het kabinet IMVO-convenanten afgesloten met de pensioen- en verzekeringssector. Het IMVO-convenant van de bancaire sector is eind 2019 afgelopen, uw Kamer is hierover geïnformeerd met de Kamerbrief van 21 februari 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 323). Daarnaast verwacht het kabinet dat de bij het klimaatcommitment betrokken financiële instellingen ambitieus invulling geven aan het klimaatcommitment.4 De hiervoor genoemde actieplannen van financiële instellingen kunnen bestaan uit verschillende instrumenten: stemgedrag als aandeelhouder, betrokkenheid bij het duurzaamheidsbeleid van de klant (zgn. engagement), duurzaam financieren en niet duurzame financieringen uitsluiten. De financiële instellingen bepalen hierin uiteraard zelf op welke wijze dit instrumentarium wordt ingezet, op een manier die past bij hun (duurzaamheids-) strategie. Mede gelet op de OESO-richtlijnen en de UNGP’s ligt het evenwel in de rede dat financiële instellingen daarbij ook investeringen in olie- en mijnbouwbedrijven betrekken die verantwoordelijk zijn voor risicovolle activiteiten in het Arctisch gebied. Het klimaatcommitment biedt een platform voor financiële instellingen om daar ook onderling over in gesprek te gaan. Het kabinet verwacht een ambitieuze invulling van de actieplannen. Dit is ook van belang voor het draagvlak voor het bredere klimaatcommitment.
Kunt u een overzicht geven van het officiële beleid van Nederlandse financiële instellingen ten aanzien van investeringen in de fossiele industrie actief in het Noordpoolgebied? Hoeveel instellingen hebben wel beleid en hoeveel instellingen hebben geen beleid? In welke mate is dit beleid principle-based of outcome-based? Zijn er instellingen die officieel beleid op dit punt hebben maar wel blijven investeren in de fossiele industrie die activiteiten in het Noordpoolgebied hebben? En zo ja, wat zegt dit over de effectiviteit van hun beleid?
Het kabinet beschikt niet over een dergelijk overzicht. Wel wordt van financiële instellingen verwacht dat zij rapporteren over – onder meer – de wijze waarop zij omgaan met risico’s voor het milieu (zie ook het antwoord op vraag 6). Daarnaast heeft het kabinet met belangstelling kennisgenomen van het onderzoek van de Eerlijke Bankwijzer en Greenpeace d.d. 6 februari 2020, waarmee is gepoogd deze investeringen in kaart te brengen.5
Op welke manier zijn en worden financiële instellingen verplicht te rapporteren over hun investeringen in olie- en mijnbouwbedrijven in het Noordpoolgebied, gegeven dat hier duurzaamheidsrisico’s en reputatierisico’s aan verbonden zijn, onder de Non-Financial Reporting Directive, de Pensioenwet, IORP II en de aankomende Corporate Sustainability Reporting Directive zoals de Europese Commissie deze voorgesteld heeft? Deelt u de mening dat de huidig geldende rapportagestandaarden op dit moment op dit punt onvoldoende dwingend zijn?
Een integraal overzicht hiervan is niet beschikbaar. Van de financiële instellingen wordt evenwel verwacht dat zij in hun beleid, actieplannen en verslaggeving risico’s voor mens en milieu meenemen, deze voorkomen of aanpakken en hierover transparant zijn. Zie verder de antwoorden op vragen 3 en 6.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Nederlandse financiële instellingen die investeren in olie- en mijnbouwbedrijven die verantwoordelijk zijn voor risicovolle activiteiten in het Noordpoolgebied en hen te wijzen op de onwenselijkheid hiervan, mede in het licht van de nieuwe politieke strategie van de EU voor de Arctische regio die oproept tot een moratorium van het boren naar olie, gas en kolen in het Noordpoolgebied3? Zo nee, waarom niet?
De Non-Financial Reporting Directive (NFRD) verplicht sinds boekjaar 2017 – kort gezegd – kredietinstellingen, verzekeraars en beursondernemingen met meer dan 500 werknemers om te rapporteren over niet-financiële informatie. Hierin dient te worden aangegeven hoe deze organisaties omgaan met, in ieder geval, milieu, sociale en personeelsaangelegenheden, eerbiediging van mensenrechten en bestrijding van corruptie en omkoping. De NFRD schrijft niet voor over welke specifieke informatie ondernemingen moeten rapporteren en op welke wijze.
De Europese Commissie heeft op 21 april 2021 een voorstel gepubliceerd voor de herziening van de NFRD, genaamd de Corporate Sustainability Reporting Directive(CSRD). De Commissie stelt hierin voor de reikwijdte van de NFRD uit te breiden naar alle grote kredietinstellingen en verzekeringsmaatschappijen, alle grote rechtspersonen7 en alle beursvennootschappen (met uitzondering van micro-beursvennootschappen8). Daarnaast introduceert het voorstel een verplichting om te rapporteren volgens rapportagestandaarden voor duurzaamheidsinformatie. Dit betekent dat er zal worden voorgeschreven over welke informatie ondernemingen moeten rapporteren en op welke wijze.
De rapportagestandaarden worden momenteel ontwikkeld en zullen zich op hoofdlijnen richten op zowel milieu, sociale als governance-factoren. Ondernemingen zullen onder meer moeten rapporteren over duurzaamheidsrisico’s. Daarnaast zullen ondernemingen die uit hoofde van de sector waarin zij actief zijn in hogere mate worden blootgesteld aan duurzaamheidsrisico’s (mogelijk ook olie- en mijnbouwbedrijven in het Arctisch gebied) meer moeten rapporteren dan ondernemingen die actief zijn in een sector waar minder duurzaamheidsrisico’s zijn. In het richtlijnvoorstel staat dat de Commissie een tweede reeks rapportagestandaarden zal vaststellen. Hierin wordt aanvullende informatie gespecificeerd die ondernemingen, indien nodig, moeten bekendmaken over duurzaamheidsaspecten die specifiek zijn voor de sector waarin zij actief zijn. Het kabinet staat positief tegenover dit richtlijnvoorstel.
Bent u bereid om zowel in EU-verband als in de Arctische Raad aandacht te vragen voor de onwenselijkheid van de toegenomen investeringen van financiële instellingen in olie- en mijnbouwbedrijven die verantwoordelijk zijn voor risicovolle activiteiten in het Noordpoolgebied? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft, in lijn met de motie-Van der Lee c.s. en bij monde van de Nederlandse Arctisch ambassadeur, deze oproep onder andere gedaan tijdens stuurgroepvergaderingen van de IMVO-convenanten voor de verzekerings- en pensioensector in september jl. De brancheverenigingen in beide stuurgroepen werd verzocht deze boodschap door te geleiden aan de financiële instellingen die zij vertegenwoordigen. Met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) is een afspraak gemaakt om deze oproep ook over te brengen aan de bancaire sector. In de gesprekken wordt ook aandacht gegeven aan de nieuwe positie van de Europese Commissie en de Europese Diplomatieke Dienst (EDEO) in dezen. Uw Kamer zal via een BNC-fiche nader worden geïnformeerd over de Nederlandse positie betreffende de nieuwe EU Arctische Mededeling.
Bent u bekend met de jarenlange financiering van respectievelijk investeringen in de Russische mijnbouwer Norilsk Nickel door ING en ABP, die herhaaldelijk, onder andere in 2016, in mei 2020 en juli 2020 verantwoordelijk was voor milieurampen in Russisch arctisch gebied?4 Wat is er uit de toegezegde geïntensiveerde dialoog van ING en ABP met Norilsk Nickel gekomen? Waren de doelstellingen voor die dialoog SMART geformuleerd? Bent u op de hoogte of Norilsk Nickel inmiddels afdoende maatregelen heeft genomen om schade aan het milieu volledig te herstellen en voldoende preventiemaatregelen te nemen om nieuwe schade te voorkomen?
Ja, het kabinet zal hier bilateraal, in de context van de Arctische Raad en in de relevante EU-vergaderingen en -werkgroepen aandacht voor vragen.
Kunt u toelichten op welke wijze u de motie-Van der Lee c.s.5 onder de aandacht heeft gebracht van Nederlandse banken, verzekeraars en pensioenfondsen, en hen expliciet hebt gevraagd om zich hier aan te houden? Zo ja, hebben zij dit toegezegd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bekend met het onderzoek van de Eerlijke Geldwijzer van 17 juni 2020 waarin wordt aangegeven dat ING en ABP investeren in het mijnbouwbedrijf Norilsk Nickel. De opvolging die uit de toegezegde geïntensiveerde dialoog is gekomen, is op dit moment niet bekend.
Heeft u in uw gesprekken met De Nederlandsche Bank (DNB), zowel op politiek als ambtelijk niveau, gesproken over investeringen in fossiele activiteiten in het Noordpoolgebied, en welke duurzaamheidsrisico’s hiermee gepaard gaan? Wat zijn van deze gesprekken de concrete uitkomsten?
Zie de beantwoording op vraag 7.
Deelt u de mening dat de transitierisico’s van het financieren van fossiele bedrijven die actief zijn in het Noordpoolgebied, fors zijn toegenomen nu de Europese Commissie heeft voorgesteld een moratorium in te stellen op het boren van olie, gas en kolen in het Noordpoolgebied? Waarom wel of waarom niet? En bent u bereid met DNB het gesprek aan te gaan over deze toegenomen transitierisico’s?
Het Ministerie van Financiën en De Nederlandse Bank hechten veel waarde aan de transparantie over en adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s door de financiële sector, waaronder de risico’s die gepaard gaan met financiering van olie- en gasactiviteiten in het kwetsbare Arctische gebied. Zij voeren hier regelmatig met elkaar gesprek over. Dit resulteert concreet in, bijvoorbeeld, de ambitieuze Nederlandse inzet ten aanzien van de beheersing van duurzaamheidsrisico’s, zowel in Europa, binnen de G20 als in de Financial Sustainability Board.
De risico’s van CFDs |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending «Meldpunt» op 8 oktober van Omroep Max?
Ja.
Bent u bekend met het beleggingsproduct Contract for Difference (CFD)?
Ja, daar ben ik mee bekend. Een CFD is een overeenkomst tussen twee partijen over de betaling van het verschil tussen de prijs van een onderliggende waarde (zoals een aandeel, grondstof, valuta of index) bij opening en beëindiging van het contract. CFD’s zijn complexe producten die zeer risicovol kunnen zijn omdat er met een financiële hefboom wordt belegd. Een belegger speculeert dan met geleend geld op de waardestijging of -daling van de onderliggende waarde. Dat de tijdspanne waarbinnen de prijsschommeling moet optreden bij een CFD erg kort kan zijn (minuten) draagt bij aan de complexe en risicovolle aard van dit product.
CFD’s worden meestal op basis van execution only – zonder beleggingsadvies of individueel vermogensbeheer – verkocht. Aanbieders moeten in dat geval steeds beoordelen of de dienst of het product dat wordt aangeboden passend is voor de klant.1 Indien de aanbieder oordeelt dat de dienst of het product niet passend is, dan dient hij de klant te waarschuwen. Klanten kunnen dan nog steeds zelf beslissen om de dienst of het product te kopen.
Om retailbeleggers te beschermen moeten (zowel Nederlandse als in een andere lidstaat gevestigde) beleggingsondernemingen die CFD’s aanbieden aan niet-professionele beleggers in Nederland ook aan een aantal aanvullende voorwaarden voldoen. Deze aanvullende voorwaarden, die de AFM heeft neergelegd in de door haar in 2019 vastgestelde CFD-productinterventiemaatregel, hebben tot doel het op de markt brengen, verspreiden of verkopen van CFD’s aan niet-professionele cliënten in Nederland te beperken.2 Zo geldt er een maximum aan de financiële hefboom van een CFD, moeten verlieslatende posities tijdig worden afgesloten en worden beleggers beschermd tegen restschuld. Ook moeten aanbieders als onderdeel van de verplichte risicowaarschuwing het verliespercentage aan (potentiële) klanten melden3. Dit verliespercentage, dat aan consumenten wordt getoond voordat zij het product aanschaffen, bedraagt gemiddeld 76%. Het gebruik van bonussen en andere beloningen om tot deelname aan CFD-handel aan te zetten is verboden.
Kunt u aangeven hoeveel mensen een CFD-belegging hebben?
De meest recente data van de AFM over het aantal in CFD’s handelende beleggers in Nederland komen uit 2018. De AFM schatte destijds in dat er tussen 55 en 65 duizend retailbeleggers in Nederland actief in CFD’s handelden, of ongeveer 5% van het totale aantal retailbeleggers in Nederland. Het aantal in CFD’s handelende beleggers was in 2018 naar schatting ongeveer dertig tot veertig procent hoger dan in 2017. Deze data zijn van voor de productinterventiemaatregelen die ESMA en AFM in 2018 en 2019 hebben getroffen (zie antwoord hierboven en antwoord op de volgende vraag).
Heeft u cijfers over wat de gemiddelde CFD-belegging voor verliezen kent en welk deel van de deelnemers hun investering volledig verliezen? Klopt het dat dit 80 procent bedraagt?
Aanbieders van CFD’s zijn verplicht een gestandaardiseerde risicowaarschuwing te publiceren op hun website en in iedere afzonderlijke communicatie-uiting. Daarin moet onder meer staan welk percentage van de personen die in de door hun aangeboden CFD’s beleggen een verlies lijdt. Deze waarschuwingsverplichting heeft de Europese toezichthouder ESMA in 2018 door middel van een tijdelijke productinterventiemaatregel geïntroduceerd. De AFM heeft deze verplichting vervolgens ook opgenomen in de door haar in 2019 daaropvolgende vastgestelde productinterventiemaatregel die nu nog van toepassing is. De toezichthouder beoogt met deze waarschuwingsverplichting tegenwicht te bieden aan de neiging van CFD-aanbieders om de potentiële winsten te benadrukken en de potentiële verliezen onder te belichten.
De AFM heeft op basis van de risicowaarschuwingen van aanbieders van CFD’s die zich (mede) richten op retailbeleggers in Nederland, geconstateerd dat het gemiddeld getoonde verliespercentage 76% bedraagt. Naar schatting van de AFM lijdt de gemiddelde retailbelegger 1.201 euro verlies. De AFM ontvangt de laatste jaren een stijgend aantal meldingen over de handelwijze van aanbieders van CFD’s. Tussen 2018 en 2020 nam de AFM een vertienvoudiging van het aantal meldingen over 22 aanbieders van CFD’s waar, van 29 tot bijna 300. De schade die door retailbeleggers in CFD’s wordt gemeld varieert van 250 euro tot uitschieters van meer dan 1 miljoen euro. Omdat niet alle door het handelen van deze partijen benadeelde beleggers zich bij de AFM melden brengen deze cijfers waarschijnlijk maar een deel van het probleem in beeld.
Klopt het dat het verlies van de deelnemer de winst van de organisator is en daarmee oplichting snel op de loer ligt?
De aard van het product maakt dat er bij het afsluiten van CFD’s altijd twee partijen zijn, waarvan na afloop van de overeenkomst over het algemeen de ene partij verlies lijdt en de andere partij winst maakt. Het antwoord op deze vraag is daarom afhankelijk van wie als tegenpartij van de belegger in de CFD’s optreedt. Als de aanbieder ook de tegenpartij van die belegger is, kan het verlies van de retailbelegger inderdaad de winst van de aanbieder zijn. Wanneer de aanbieder orders van zijn klanten om CFD’s te kopen of te verkopen doorgeeft aan een handelsplatform om die daar te laten uitvoeren is er meestal geen directe relatie tussen het verlies van de belegger en de winst van de aanbieder. Echter, sommige aanbieders van CFD’s geven de orders door aan handelsplatformen die tot dezelfde bedrijfsgroep behoren. Als daarvan sprake is heeft de aanbieder wel belang bij het verlies van de beleggers, vaak zonder dat dit voor die belegger duidelijk is. Dat vind ik erg onwenselijk.
Belangenverstrengeling kan leiden tot ongewenste sturing van de aanbieder naar duurdere en meer risicovolle en complexe producten. Dit schaadt het functioneren van financiële markten, omdat (retail)beleggers het vertrouwen moeten hebben dat zij op basis van eerlijke en transparante informatie van een eerlijke tegenpartij een voor hen passend financieel product kunnen kopen. Daarom zet ik mij, onder meer in Europees verband, in om belangenverstrengeling aan te pakken. Door de Europese Commissie wordt gewerkt aan een Retail Investment Strategy (RIS), gericht op het bevorderen van de toegang van retailbeleggers tot de Europese kapitaalmarkt. Mijn inzet, waarover ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd4, is erop gericht dat een adequate beleggersbescherming centraal moet staan bij de uitwerking van deze strategie en de in dat kader wijziging van onder meer de Europese richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 (MiFID II). Zo benadruk ik het belang van betere informatievoorziening, onder meer door toepassing van gedragsinzichten, zodat beleggers beter begrijpen wat de kenmerken, risico’s en kosten zijn van de producten die zij kopen. Versterking van de product oversight and governance (POG)-regels en de samenwerking tussen nationale toezichthoudende instanties zijn voor mij ook belangrijke prioriteiten. In mijn antwoord op vraag 17 licht ik mijn inzet nader toe.
Acht u de risico’s die gepaard gaan met CFD’s redelijk? Zo ja, waarom?
Of de met CFD’s gepaard gaande risico’s redelijk zijn is afhankelijk van de kennis, ervaring en financiële doelstelling van de belegger. Door de financiële hefboom die deze producten kennen kunnen verliezen snel oplopen, tot zelfs meer dan de inleg. Beleggers moeten in dat geval de restschuld bij de CFD-aanbieder aflossen. Het is ook mogelijk dat beleggers voor de beëindiging van het contract additioneel geld moeten inleggen vanwege een zogenoemde marginverplichting. Verder is het relevant dat de duur van een CFD – de tijdspanne voor de prijsontwikkeling van de onderliggende waarde – zeer kort kan zijn, vaak niet meer dan enkele minuten. CFD’s zijn daarom minder geschikt voor retailbeleggers die bijvoorbeeld vermogensopbouw voor de lange termijn als doel hebben, of voor jonge en/of onervaren beleggers. Voor professionele beleggers kunnen deze instrumenten in een gediversifieerde portefeuille wel een functie vervullen, onder meer om kortstondig risico’s af te dekken.
Hoe kan het dat een Nederlandse gepensioneerde 494 duizend euro kan verliezen?
Alhoewel CFD’s meestal op execution-only basis worden aangeboden, wat betekent dat daarbij geen beleggingsadvies wordt gegeven of vermogensbeheer plaatsvindt, is bekend dat aanbieders als onderdeel van hun marketing- en salespraktijken (potentiële) beleggers telefonisch benaderen, waarbij sprake kan zijn van misleiding. Vooral onervaren beleggers zijn vatbaar voor deze praktijken. Vanwege de financiële hefboom op deze producten kunnen verliezen snel oplopen. Retailbeleggers wordt daarom geadviseerd om altijd na te gaan of een aanbod niet te mooi wordt voorgespiegeld, om de aanbieder te checken, en om de waarschuwingen van onder meer de AFM en de Fraudehelpdesk in acht te nemen. De AFM treedt op tegen aanbieders van CFD’s met misleidende en oneerlijke handelspraktijken. Dat licht ik in mijn antwoord op vraag 11 verder toe.
Deelt u de opvatting dat CFD’s eerder aan kansspel zijn dan een fatsoenlijke belegging?
CFD’s zijn vanwege hun complexe en risicovolle aard niet voor iedere investeerder een passende belegging. Of er sprake is van een kansspel, wordt door de Kansspelautoriteit beoordeeld
Waarom zijn CFD’s dan niet op die wijze gereguleerd?
CFD’s kwalificeren als een financieel instrument in de zin van MiFID II en de Wet op het financieel toezicht. De voorschriften die in aanmerkingen moeten worden genomen bij het in de Unie verspreiden, distribueren en verkopen van CFD’s zijn dan ook in de voor financiële markten geldende Europese en nationale wet- en regelgeving opgenomen.
Bent u ermee bekend dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) het aanbod van CFD’s vanuit Cyprus frauduleus vond? Waarom blijft dit dan toch voortbestaan?
Deze uitspraak is mij bekend. De AFM ging hier met name in op de wijze waarop de verkoop van CFD’s aan niet-professionele cliënten door bepaalde in die lidstaat gevestigde aanbieders plaatsvindt. De AFM constateert daarbij dat sommige van de aanbieders gebruik maken van persoonsgegevens die zijn verzameld door middel van nepadvertenties. Daarnaast halen bepaalde aanbieders met misleidende telefoongesprekken dergelijke cliënten over om CFD’s te kopen.
De toezichthouders kunnen op grond van Europese wet- en regelgeving productinterventiemaatregelen treffen om het op de markt brengen, verspreiden of verkopen van bepaalde financiële producten te beperken of verbieden. Ik kan daar geen aanwijzingen voor geven. Het is vervolgens aan de toezichthoudende instanties van de lidstaat van herkomst van een aanbieder van CFD’s om toezicht te houden op de activiteiten van de binnen haar jurisdictie gevestigde aanbieders. Ook op de activiteiten van die aanbieder in een andere lidstaat. De AFM heeft in 2019 een productinterventiemaatregel vastgesteld om het op de markt brengen, verspreiden of verkopen van CFD’s aan niet-professionele beleggers in Nederland te beperken. Dit was een opvolging van een vergelijkbare door ESMA vastgestelde productinterventiemaatregel. Deze beperkingen worden in mijn antwoord op vraag 2 beschreven. De AFM heeft tot op heden niet besloten de verkoop van CFD’s aan niet-professionele cliënten in Nederland volledig te verbieden. Omdat veel aanbieders van CFD’s in andere Europese lidstaten gevestigd zijn is een aanpak in Europees verband waarschijnlijk effectiever dan een alleenstaand nationaal productverbod.
Is er sprake van oplichting met CFD’s? Als dat zo is, waarom wordt er dan in die gevallen niet tegen opgetreden?
De AFM heeft aangegeven dat bepaalde aanbieders van CFD’s zich niet eerlijk, billijk en professioneel inzetten voor de belangen voor hun klanten. De AFM heeft in het verleden opgetreden tegen aanbieders met dergelijke handelspraktijken. Zo heeft de toezichthouder bestuurlijke boetes opgelegd5 en een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat aangesproken over het gedrag van een in die andere lidstaat gevestigde marktpartij. Dat heeft in die andere lidstaat geleid tot het intrekken van vergunningen en het opleggen van bestuurlijke boetes door die toezichthoudende instantie.
Hoe kan het dat ASN weigerde de bedragen over te maken en de Rabobank wel meewerkte?
In algemene zin geldt dat alle in Nederland actieve banken in het kader van hun zorgplicht transacties controleren om fraude en oplichting te voorkomen. De transacties worden gescreend via real time fraudedetectiesystemen en de screening vindt plaats op basis van verschillende indicatoren. Een transactie wordt automatisch geparkeerd of tegengehouden als uit de fraudedetectie het vermoeden voortkomt dat een transactie frauduleus kan zijn. De indicatoren die de banken gebruiken worden continu aangescherpt om nieuwe fraudetrends te identificeren en te stoppen. Desalniettemin is het systeem niet waterdicht. Normale transacties kunnen ten onrechte als frauduleus worden bestempeld en frauduleuze transacties kunnen ten onrechte als normaal worden gezien, waardoor de betaling doorgang vindt. Banken nemen, vaak in samenwerking met andere partijen (waaronder andere banken, andere sectoren en de politie), doorlopend maatregelen om fraude en oplichting te bemoeilijken. Desalniettemin blijven de systemen en de indicatoren uniek aan de banken, en is het daardoor mogelijk dat er verschillen zijn in welke transacties worden tegengehouden.
Bent u het ermee eens dat consumenten in bescherming moeten worden genomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind het van groot belang dat consumenten voldoende worden beschermd. Daar is de wetgeving met betrekking tot de handel in financiële instrumenten dan ook op toegespitst en het gedragstoezicht van de AFM op ingericht. Daarom zet ik mij op Europees niveau in voor betere bescherming van retailbeleggers. Zie ook mijn antwoorden op vraag 2 en vraag 17.
Bent u bereid om, in lijn met de risico’s die de AFM ziet, CFD’s te verbieden? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Financiën beschikt niet over een wettelijke bevoegdheid om een productinterventiemaatregel vast te stellen teneinde het op de markt brengen, verspreiden of verkopen van CFD’s aan niet-professionele cliënten in Nederland te verbieden. Een daartoe strekkende bevoegdheid is neergelegd in de verordening markten voor financiële instrumenten (Market in Financial Instruments Regulation,MiFIR). Op grond van deze rechtstreeks werkende Europese verordening komt die bevoegdheid toe aan de Europese toezichthouders, waaronder de ESMA, en aan de nationale toezichthoudende instanties6. Ik noemde in mijn antwoorden op vragen 6 en 10 dat de AFM op basis van die bevoegdheid in 2019 reeds een productinterventiemaatregel met betrekking tot CFD’s heeft vastgesteld7.
Kunt u aangeven of u eigenstandig CFD-beleggingsproducten kunt verbieden of dat dit in Europees verband moet gebeuren?
Zie ook mijn antwoord op vraag 14. Op basis van bestaande Europese wet- en regelgeving is een bevoegdheid aan de nationale toezichthoudende instanties, zoals de AFM, toebedeeld om productinterventiemaatregelen te treffen gericht op bepaalde financiële producten. Omdat het probleem een grensoverschrijdend karakter heeft zou een Europese aanpak waarschijnlijk effectiever zijn dan een nationaal productverbod. In mijn antwoord op vraag 17 licht ik nader toe dat ik mij om die reden in Europees verband inzet om retailbeleggers beter te beschermen.
Waarom vertrouwt u erop dat andere Europese landen zoals Cyprus Nederlandse consumenten goed zullen beschermen?
Nederland heeft samen met andere Europese lidstaten afspraken gemaakt over consumentenbeschermingsnormen. Voor de handel in financiële instrumenten, zoals CFD’s, worden de beschermingsnormen in de MiFID II- en MiFIR-wetgeving beschreven. Europese lidstaten moeten deze regels in hun eigen wetgeving transponeren en er toezicht op houden. Soms kunnen lidstaten verder gaan in hun bescherming middels een lidstaatoptie of een productinterventiemaatregel. Dat heeft de AFM op gebied van CFD’s ook gedaan. Wanneer de AFM problemen constateert in de handhaving van Europese wetgeving in andere lidstaten kan dit zowel bilateraal (met de lokale toezichthouder) als multilateraal (in ESMA-verband) worden geagendeerd.
Wilt u zich inzetten om ook in Europees verband CFD’s aan banden te leggen om zo het aantal gedupeerden consumenten te beperken? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie zal naar verwachting in 2022 haar Retail Investment Strategy (RIS) publiceren. De te publiceren RIS maakt deel uit van het initiatief om de kapitaalmarktunie te versterken. Mijn prioriteiten, die ik samen met de AFM heb geformuleerd en in een non-paper8 heb beschreven, zijn gericht op betere beleggersbescherming mede gerelateerd aan de problemen met betrekking tot de verkoop van CFD’s aan retailbeleggers. Zo vind ik het bijvoorbeeld belangrijk dat er beter wordt gekeken welke financiële producten geschikt zijn voor verschillende klantdoelgroepen. Een versterking van de product oversight and governance (POG)-regels zou hieraan kunnen bijdragen, net als een verdere Europese toezichtconvergentie (onder meer om toezichtarbitrage tegen te gaan). Effectieve samenwerking tussen nationale toezichthoudende instanties is cruciaal voor het goed functioneren van de Europese kapitaalmarkten. Ook vind ik het wenselijk dat bij de verlening van financiële diensten het risico op belangenverstrengeling wordt beperkt. Retailbeleggers moeten eerlijke en onpartijdige dienstverlening kunnen genieten. Verder wil ik, onder meer middels gebruik van gedragsinzichten, de informatieverstrekking over financiële instrumenten aan beleggers verbeteren. De kenmerken van het product, waaronder begrepen de daaraan verbonden kosten en risico’s, moeten duidelijk zijn voor retailbeleggers.
Foute investeringen die de klimaatramp verergeren |
|
Renske Leijten |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) waarin geconcludeerd wordt dat in 2020 de olie- en gasindustrie 5,9 biljoen dollar aan subsidie ontving?1
Ik verwelkom het nieuwe IMF-rapport, waarin onderzocht wordt wat de totale omvang van expliciete en impliciete financiële prikkels voor fossiele brandstoffen is op mondiaal niveau. Het rapport becijfert deze op 5,9 biljoen dollar in 2020. Voor de duiding van dit bedrag is het echter van belang om de onderzoeksmethode toe te lichten.
Het IMF neemt in dit rapport als basis het verschil tussen een berekende «efficiënte» prijs voor het verbruik van specifieke brandstoffen, op basis van de externe milieukosten van het verbruik, en de daadwerkelijke consumentenprijs voor het brandstofgebruik. Het verschil tussen de efficiënte prijs en de consumentenprijs, vermenigvuldigd met het totale brandstofverbruik, leidt tot de genoemde 5,9 biljoen dollar in 2020. Rondom deze bedragen zit overigens volgens het rapport een grote onzekerheidsmarge vanwege de schattingen en aannames die gemaakt worden bij het bepalen van de externe milieukosten. De auteurs lichten toe dat het grootste deel van dit bedrag (86%) gerelateerd wordt aan het onvoldoende beprijzen van externe kosten zoals luchtvervuiling, klimaatverandering en overige lokale effecten (bijvoorbeeld files en verkeersongelukken). Dit bedrag is niet de som van directe subsidies aan de olie-, gas- en kolenindustrie door overheden, maar vertegenwoordigt de externe kosten die niet direct gedragen worden door consumenten van fossiele brandstoffen bij de aanschaf hiervan. Ongeveer 8%, circa 450 miljard dollar van het genoemde bedrag vertegenwoordigt volgens de auteurs expliciete subsidies (directe subsidies aan producenten of consumenten van brandstoffen) en ongeveer 6%, circa 350 miljard dollar, vertegenwoordigt gederfde inkomsten uit verbruiksbelastingen.
Los van deze kanttekeningen zijn dit aanzienlijke bedragen die het belang van de mondiale actie onderstrepen. Het kabinet is voorstander van het beter beprijzen van externe milieukosten, met behoud van het gelijke speelveld. Daarom zet het kabinet zich nationaal, Europees en mondiaal in voor een betere beprijzing van fossiele brandstoffen en het afbouwen van expliciete fossiele subsidies. Zo heeft de Europese Commissie een voorstel voor herziening van de Richtlijn energiebelastingen gepresenteerd en geeft het kabinet in het BNC-fiche hierover aan, voorstander te zijn van het terugdringen van vrijstellingen en kortingen in de energiebelastingen.2 Ook heeft het kabinet aangegeven positief te staan tegenover het idee van een Carbon Border Adjustement Mechanism, waarvoor de Europese Commissie eveneens en voorstel heeft gedaan.
Hoe is het mogelijk dat publieke investeringen in deze verouderde brandstoffen niet zijn afgenomen maar juist toegenomen sinds 2015, het jaar dat het Parijsakkoord werd gesloten, waarmee klimaatdoelen juist verder uit zicht zijn geraakt?2
Zoals in het antwoord op vraag 1 toegelicht, bestaat het bedrag van 5,9 biljoen dollar vooral uit de externe milieukosten die onvoldoende beprijsd worden, en in mindere mate uit directe subsidies of gederfde inkomsten uit verbruiksbelastingen. Het is niet mogelijk om de ontwikkeling die het IMF schetst direct te koppelen aan publieke investeringen. Voor de expliciete subsidies geldt volgens dit onderzoek echter dat deze in 2018 het hoogste punt hadden bereikt (circa 760 miljard dollar) en sindsdien zijn gedaald naar circa 450 miljard dollar. Deze daling komt volgens de auteurs wel vooral door de prijsontwikkeling van olie en gas op de internationale markten. Daarnaast geven de auteurs aan in dit rapport een nauwkeurigere methodologie te hebben gehanteerd, waardoor de jaarlijkse totale expliciete subsidies hoger uitvallen ten opzichte van voorgaande rapporten. Deze stijging kan dus aan de onderzoeksmethode gerelateerd worden en niet aan beleidswijzigingen.
Het IMF-rapport geeft als voornaamste reden voor de verwachte toename in de totale omvang van impliciete financiële prikkels aan fossiele brandstoffen dat het aandeel van het brandstofverbruik in opkomende markteconomieën in het wereldwijde brandstofverbruik zal toenemen. Volgens de auteurs is het verschil tussen de «efficiënte» prijs van fossiele brandstoffen en de consumentenprijs van brandstoffen in die landen groter. Hierdoor verwachten de auteurs dat de impliciete financiële prikkels aan fossiele brandstoffen de komende jaren zullen toenemen.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, is het kabinet voorstander van het beter beprijzen van externe milieukosten en is van mening dat internationale afspraken hierover de meest effectieve manier is. Het IMF-rapport toont aan dat er nog stappen te nemen zijn om te komen tot een effectieve en efficiënte beprijzing van fossiel energieverbruik. Het kabinet zal zich internationaal blijven inzetten om hier stappen in te nemen.
Zoals in de brief van 8 november jl. aangegeven, heeft het kabinet aangekondigd zich aan te sluiten bij de internationale coalitie die steun uitsprak voor de COP26-verklaring voor het in lijn brengen van internationale overheidssteun met de groene energietransitie, en zich in te zetten om na 2022 geen overheidssteun meer te verlenen aan de fossiele energie sector in het buitenland.4 Dit draagt bij aan het internationaal gecoördineerd afbouwen van financiële prikkels voor fossiele brandstoffen.
Hoe verhoudt dit zich tot het voornemen van de G7-landen om per 2025 geen subsidies meer te verlenen aan de fossiele industrie? Hoe staat het überhaupt met dat voornemen?3
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 en 2 toegelicht zijn de expliciete subsidies voor fossiele brandstoffen sinds 2018 aanzienlijk afgenomen op mondiaal niveau. Voor specifieke regio’s en landen lopen de ontwikkelingen uiteen maar het totale bedrag aan expliciete subsidies in Europa is volgens de auteurs van 289 miljard euro in 2015 gedaald naar 279 miljard euro in 2020. Hervorming van subsidies, belastingvrijstellingen en doorvoeren van beprijzing van externaliteiten zijn, ook in G7-landen, langdurige processen met grote politieke gevoeligheid. Daarnaast hebben landen bij COP26 met elkaar besloten om zich versneld in te spannen voor het uitfaseren van inefficiënte subsidies voor fossiele brandstoffen. De komende jaren zullen belangrijk zijn voor de realisatie van dit voornemen en het COP26-besluit.
Wat is uw reactie op het feit dat het Internationaal Energie Agentschap (IEA) zegt dat er jaarlijks juist investeringen in duurzame energie nodig zijn, ter waarde van vijf biljoen dollar, willen we de ergste gevolgen van klimaatverandering voorkomen, terwijl dit nu nog blijft steken op twee biljoen?4
Volgens de IEA World Energy Investment 2021 waren de wereldwijde investeringen jaarlijks 1,9 biljoen dollar in de hele energiesector. Volgens het Net Zero Emmissions by 2050 scenario uit de IEA World Energy Outlook 2021 moeten de wereldwijde investeringen tot 2030 toenemen tot jaarlijks 5 biljoen dollar. Dit om de opwarming van de aarde in 2050 te beperken tot 1,5 °C. 85% van deze investeringen, 4 biljoen, moet volgens het rapport voor schone energie toepassingen gebruikt worden. Dit is een verdrievoudiging van het huidige niveau van jaarlijkse wereldwijde investeringen in schone energie. Op basis van door landen uitgesproken ambities tot en met zomer 2021 ziet het IEA in hun scenario’s een grote stap voorwaarts en verwacht dat de jaarlijkse investeringen in schone energie richting 2030 2,3 biljoen dollar zullen bedragen. Het kabinet vindt het belangrijk dat het gat tussen dit bedrag en het benodigde bedrag gedicht wordt. Dit kan niet enkel vanuit publieke middelen en vereist ook een verschuiving van private investeringen richting duurzame energie. Het kabinet zet zich hiervoor op verschillende manieren in, zoals onder meer uiteengezet in de kabinetsreactie op de initiatiefnota Verduurzaming financiële sector7, de Verkenning markt voor groene financiering8 en het BNC-fiche over de Mededeling Duurzame Financieringsstrategie9. Aangezien de klimaatrisico’s niet ophouden bij de landsgrenzen en de markten voor duurzame financiering sterk internationaal zijn verweven, zet het kabinet zich daarbij ook in voor internationale coördinatie van het hierop gerichte beleidsrespons. Daarom heeft Nederland zich ook op de COP26 actief ingezet voor het stimuleren van publieke en private investeringen voor duurzame energie. Ook speelt het beter beprijzen van CO2 – waarvoor Nederland zich internationaal inzet – een belangrijke rol bij het aantrekkelijker worden en daarmee de benodigde groei van investeringen in duurzame energie.
In hoeverre vormt het Environmental, Social en Governance (ESG) beleid van institutionele beleggers daadwerkelijk een prikkel voor olie- en gasbedrijven om te verduurzamen?
Institutionele beleggers spelen door hun keuzes ten aanzien van investeringen een belangrijke rol in verduurzaming. Het is daarom van belang dat institutionele beleggers ESG-beleid opstellen, dit monitoren en over de effectiviteit van het ESG-beleid rapporteren – zodat het voor de belanghebbenden inzichtelijk is welke keuzes er door de institutionele beleggers worden gemaakt.
In bredere zin is er een actief debat gaande over de voor- en nadelen van de blijvende betrokkenheid (zogenaamde engagement) ten opzichte van het desinvesteren, en is er geen consensus over de beste keuze daarin10. Ook op de COP26 was dit een onderwerp van gesprek, waarin ook duidelijk werd dat verschillende investeerders hier verschillende keuzes in maken11. Een recent Nederlands voorbeeld is de aankondiging van ABP om haar investeringen in fossiele energiebronnen stop te zetten. Ik kijk met interesse hoe deze en soortgelijke acties het speelveld voor olie- en gasbedrijven beïnvloeden.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat, nu institutionele investeerders langzaam maar zeker hun verantwoordelijkheid beginnen te nemen en hun aandelen in olie en gas verkopen, hedge funds het gat opvullen en we dus nog geen steek verder zijn?5 Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik onderschrijf het belang van de verduurzaming van institutionele investeerders. Dit is allereerst van belang voor de stabiliteit van de instellingen zelf, aangezien de duurzaamheidsrisico’s – waaronder transitierisico´s – waaraan zij zijn blootgesteld hiermee worden verkleind. Daarnaast zijn hun investeringen door de ruime omvang en de lange tijdshorizon van groot belang voor de financiering van de energietransitie. Institutionele beleggers gaan uiteraard zelf over hun eigen beleggingsbeleid en -strategie. Ik juich toe dat zij hun verantwoordelijkheid nemen om duurzaamheidsrisico´s te adresseren – waaronder vanuit hun rol als actieve aandeelhouder.13
Ik heb kennisgenomen van het artikel in de Financial Times14 waar het lid Leijten naar verwijst, waarin een verband wordt gelegd tussen enerzijds de verkoop van aandelen in fossiele bedrijven door de institutionele investeerders en anderzijds de aankoop van deze aandelen door andere deelnemers aan de financiële markten zoals hedge funds. Voor de effectiviteit van de transitie is het allereerst van groot belang dat de verduurzaming van de reële economie hand in hand gaat met de verduurzaming van de financiële sector, waarbij zoveel mogelijk naar de verduurzaming van de gehele economie én de gehele financiële sector wordt gestreefd. Vanuit deze context bezien hebben de signalen van mogelijke substitutie van fossiele investeringen binnen het financiële systeem mijn aandacht, zeker als dit gevolgen heeft voor de prikkels van bedrijven om te verduurzamen. Hierbij is een kanttekening op zijn plaats over de complexiteit van de werking van de financiële markten, waarbij institutionele beleggers en hedge funds verschillen in investeringshorizon en -profiel, omvang, doelstelling, etc. Daarnaast is er sprake van onderlinge verwevenheid, aangezien institutionele beleggers ook via hedge funds investeren. Hierdoor kan niet onomstotelijk gesteld worden dat de hedge funds het gat (volledig) opvullen.
Tegelijkertijd staat wat het kabinet betreft voorop dat de transitie naar een klimaatneutrale economie een onomkeerbaar feit is, waarbij fossiele energie in de komende jaren een steeds kleinere rol gaat spelen. Wanneer investeringsbeleid van financiële instellingen hier onvoldoende rekening mee houdt, kan dit op termijn leiden tot stranded assets- bijvoorbeeld waar het aankomt op investeringen in olie- en gasactiviteiten. Vanuit het risicoperspectief acht het kabinet het verstandig om kritisch naar dergelijke investeringen te kijken.
Tot slot is de verwachting dat naarmate de transitie vordert – en daarmee ook de technologische ontwikkelingen en CO2-beprijzingsmechanismen, de waardering van en het rendement op de fossiele ten opzicht van duurzame investeringen op langer termijn zal afnemen. Hiermee zullen de investeringen daarin naar verwachting steeds onaantrekkelijker worden – ook voor partijen met een korter investeringshorizon. De transitie is evenwel met onzekerheden en (externe) schokken omgeven, waarmee op korte termijn waardeschommelingen van investeringen kunnen optreden – bijvoorbeeld als gevolg van de gasprijsfluctuaties. Het valt dan ook niet uit te sluiten dat hier op de financiële markten op korte termijn door partijen van geprofiteerd wordt, bijvoorbeeld door bepaalde hedge funds.
Deelt u de mening dat het enkel verkopen van aandelen door institutionele beleggers niet voldoende is, omdat de aandelen niet ophouden te bestaan maar juist verdwijnen in een wereld waar er nog minder controle op en verantwoording voor deze investeringen geldt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. Voor een succesvolle transitie is het van belang dat iedereen hier op een eerlijke manier aan bijdraagt, dus ook alle types investeerders. Zoals in antwoord op vraag 6 aangegeven, acht het kabinet voor de effectiviteit van de transitie van groot belang dat de verduurzaming van de reële economie hand in hand gaat met de verduurzaming van de financiële sector, waarbij zoveel mogelijk naar de verduurzaming van de gehele economie én de gehele financiële sector wordt gestreefd. Het is dus belangrijk dat zowel de financiële marktpartijen, als de onderliggende bedrijven voldoende prikkels hebben om te verduurzamen. Een adequate waardering van niet-duurzame activa op de balansen van financiële instellingen is immers ook gebaat bij de juiste prikkels. Het kabinet zet hiervoor een breed palet aan instrumenten in, gericht op zowel de reële economie (normering, fiscaal, subsidies), als op de financiële sector15. Aangezien de klimaatrisico’s niet ophouden bij de landsgrenzen en de financiële markten sterk internationaal zijn verweven, zet het kabinet zich daarbij ook in voor internationale coördinatie van het hierop gerichte beleidsrespons.
Een van de belangrijke elementen van deze inzet is het vergroten van transparantie van duurzaamheidsrisico’s binnen de gehele financiële sector. Hier zijn nationaal, Europees en internationaal belangrijke stappen op gezet. Zo is per 10 maart 2021 de Verordening met betrekking tot informatieverstrekking over duurzaamheid in de financiële sector (Sustainable Finance Disclosure Regulation, SFDR) van toepassing op financiële ondernemingen die beleggingsproducten aanbieden, over beleggingsproducten adviseren of individuele vermogens beheren. De SFDR bevat regels over het verschaffen van informatie met betrekking tot de integratie van duurzaamheidsrisico’s in het beleggingsbeleid en beleggingsadvies, waaronder de mogelijke effecten van duurzaamheidsrisico’s op de waardering van de beleggingen en de omgang met die risico’s. Bovendien zien de regels op de informatie over de effecten van het beleggingsbeleid en beleggingsbeslissingen op duurzaamheid. Financiële instellingen die duurzame producten aanbieden dienen transparant te zijn over de manier waarop een product invulling geeft aan duurzame doelstellingen dan wel kenmerken, zowel precontractueel als op periodieke basis.
Daarnaast is de Alternative Investment Fund Managers Directive (AIFM-richtlijn) van toepassing op de beheerders van een of meerdere alternatieve beleggingsinstellingen, waaronder private equity-, hedge-, infrastructuur-, vastgoed-, aandelen- en obligatiefondsen. Daarin zijn transparantievereisten opgenomen ten aanzien van het integreren van duurzaamheidsrisico’s in risicomanagement. Verder is op 2 augustus jl. een aantal Europese verordeningen en richtlijnen gepubliceerd16die regels omtrent duurzaamheid bevatten voor beleggingsondernemingen en beheerders van beleggingsinstellingen.
In hoeverre hebben deze ontwikkelingen invloed op de olie- en gasprijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals de afgelopen periode overduidelijk heeft laten zien worden de olie- en de gasprijs beïnvloed door een groot aantal factoren zoals de economische situatie, klimatologische omstandigheden en de beschikbaarheid van installaties en transportmiddelen. Of de door de vraagsteller bedoelde ontwikkelingen ook zo’n factor wordt die invloed zal hebben op de olie- en de gasprijs en hoe klein of groot die invloed dan zal zijn is niet aan te geven, maar is niet waarschijnlijk. De olie- en gasmarkt zijn mondiale markten waarbij prijzen tot stand komen door interactie van vraag en aanbod onder invloed van voornoemde factoren. In het algemeen beprijst klimaatbeleid fossiele brandstoffen in toenemende mate, en worden we minder afhankelijk van olie en gas.
Hoeveel geld investeren hedge funds in olie, gas en kolen, zowel in Nederland als wereldwijd?
Kunt u aangeven welke hedge funds profiteren van de trend van maatschappelijk verantwoord beleggen in Nederland? Wie nam bijvoorbeeld de aandelen van het Pensioenfonds van de Metalektro (PME) over? Welke andere voorbeelden heeft u?
Het kabinet beschikt niet over deze informatie.
Welke andere gevaren en uitdagingen ziet u naar aanleiding van de toenemende rol van hedge funds in deze foute investeringen?
Een belangrijke uitdaging is hoe de bedrijven, waarin geïnvesteerd wordt, op een meest effectieve manier kunnen worden aangespoord om te verduurzamen. Het kabinet zet zich daar op verschillende manieren voor in (zie antwoord op vraag 12) en investeerders kunnen hier ook een belangrijke rol in spelen. Investeerders beschikken hiertoe over verschillende instrumenten, waaronder stemgedrag als aandeelhouder, betrokkenheid bij het duurzaamheidsbeleid van de klant (zogenaamde engagement), duurzaam financieren en niet duurzame financieringen uitsluiten. Een veelgehoord argument voor het aanhouden van fossiele investeringen door de institutionele beleggers is dat zij vanwege de lange termijn investeringshorizon via engagement invloed kunnen uitoefenen op de strategische koers en daarmee de verduurzaming van bedrijven waarin zij investeren. Aangezien hedge funds doorgaans een korter investerings- en rendementshorizon hebben, zouden zij een minder sterke prikkel voor engagement hebben. Het is uiteraard aan de partijen zelf om te bepalen op welke wijze zij hun instrumentarium inzetten, op een manier die past bij hun (duurzaamheids-)strategie. Dit gezegd hebbende constateer ik dat er ook recente voorbeelden18 bekend zijn van activistische hedge funds die zich juist (met succes) inzetten voor de verduurzaming van fossiel-intensieve bedrijven.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het ESG-beleid wel een prikkel gaat vormen voor grote bedrijven om te vergroenen en hedge funds niet gewoon de aandelen overnemen waardoor olie- en gasbedrijven hun gedrag niet hoeven te veranderen?
Zoals uiteengezet in de antwoorden op de vragen 6 en 7, zet het kabinet zich via verschillende sporen in om de verduurzamingsprikkels van bedrijven te versterken. Dit gebeurt op nationaal, Europees en mondiaal niveau en valt grofweg in te delen in ontwikkeling en toepassing van instrumenten gericht op het reguleren, het stimuleren, het faciliteren en het geven van het goede voorbeeld voor de verduurzaming. Deze zien zowel op de transitie van de reële economie, als van de financiële sector. Daar valt bijvoorbeeld onder het stellen van duidelijke normen binnen de energietransitie (zodat de transitiepaden helder en voorspelbaar zijn) of het beprijzen van CO2-uitstoot (zodat de business cases van duurzame investeringen aantrekkelijker worden). Ook blijft het kabinet parallel inzetten op verschillende stimulerende maatregelen (zoals risicoregelingen en subsidies), faciliterend optreden (zoals via platforms voor kennisuitwisseling) en het stellen van goede voorbeeld (bijvoorbeeld door in te zetten dat de EU-taxonomie een basis vormt voor de groene overheidsobligaties).
Een ander belangrijk instrument is het instellen van rapportageverplichtingen voor bedrijven en financiële instellingen. Het kabinet is daarbij vaak een voorstander van Europese aanpak om weglekeffecten te voorkomen en een gelijk speelveld te borgen. Zo heeft de Europese Commissie op 21 april 2021 een voorstel gepubliceerd voor de Corporate Sustainability Reporting Directive(CSRD). De Commissie stelt hierin voor de reikwijdte van de Non-Financial Reporting Directive (NFRD) – die sinds 2017 kredietinstellingen, verzekeraars en beursondernemingen met meer dan 500 werknemers verplicht om te rapporteren over niet-financiële informatie – uit te breiden naar alle grote kredietinstellingen en verzekeringsmaatschappijen, alle grote rechtspersonen19 en alle beursvennootschappen (met uitzondering van micro-beursvennootschappen20). Daarnaast introduceert het voorstel een verplichting om te rapporteren volgens rapportagestandaarden voor duurzaamheidsinformatie. De rapportagestandaarden worden momenteel ontwikkeld en zullen zich op hoofdlijnen richten op zowel milieu en sociale als governance-factoren. Ondernemingen zullen onder meer moeten rapporteren over duurzaamheidsrisico’s. Daarnaast zullen ondernemingen die uit hoofde van de sector waarin zij actief zijn in hogere mate worden blootgesteld aan duurzaamheidsrisico’s (mogelijk ook fossiele investeringen), meer moeten rapporteren dan ondernemingen die actief zijn in een sector waar minder duurzaamheidsrisico’s zijn. Het kabinet staat positief tegenover dit richtlijnvoorstel.
Deelt u de mening dat er meer zicht en grip moet komen op deze geldstromen? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt vooralsnog niet de mening dat er meer grip moet komen op deze geldstromen. De verwachting is dat deze winsten een korte termijnkarakter hebben en dat naarmate de transitie vordert, de waardering van en het rendement op de fossiele investeringen ten opzicht van duurzame investeringen op langer termijn zal afnemen. Hiermee zullen de investeringen daarin naar verwachting steeds onaantrekkelijker worden – ook voor partijen met een kortere investeringshorizon. De eerder uiteengezette inzet van het kabinet om de transitie te bevorderen en te versnellen – onder meer door een betere beprijzing van CO2 – draagt hier in een belangrijke mate aan bij.
Wel onderstreept het kabinet het belang van de versterking van transparantie van deze geldstromen, met name waar het de duurzaamheidsrisico’s betreft. Het kabinet zal zich hiervoor blijven inzetten en vertrouwt erop dat de in de antwoorden op de eerdere vragen genoemde initiatieven hieraan positief zullen bijdragen.
Daarnaast wijst het kabinet op de belangrijke rol die private equity en hedge funds spelen bij de verduurzaming. Uit verschillende rapporten21 komt naar voren dat in economieën met sterk ontwikkelde equity-markten de verduurzaming van de financiële sector sneller gaat. Zo zijn innovatieve duurzame startups vaak gebaat bij durfkapitaal, waar deze partijen steeds meer in voorzien.22 Ook zijn de investeringen door de investerings-, private equity en hedge funds in duurzame energie de laatste jaren sterk toegenomen23 en bedragen deze inmiddels een veelvoud van die in de fossiele fondsen.
Deelt u de mening dat de enige echte oplossing is om een privaat investeringsverbod voor olie en gas in te stellen, en een Klimaatbank in te stellen voor die geldstromen richting fossiel die nog nodig zijn voor de transitie en de energievoorziening, zodat er publieke controle op en zeggenschap over deze geldstromen geldt? Waarom wel/niet?
Nee. Hoewel het kabinet ambitieuze additionele stappen neemt om de transitie naar de klimaatneutraliteit en de bijdrage aan de Parijsdoelen te versnellen en de aantrekkelijkheid van fossiele investeringen te verkleinen, blijft het gebruik van en handel in fossiele grond- en brandstoffen een rol spelen in onze economie. Deze rol is niet zomaar uitgespeeld, maar moet op termijn wel worden afgebouwd. Ik ben dan ook van mening dat het niet opportuun is om vanuit de overheid aanvullende eisen te stellen aan de financiële sector op dit vlak, terwijl bedrijfsactiviteiten op dit terrein wettelijk toegestaan zijn. Dit kabinet is daarmee ook niet van plan om in te grijpen in de financiële markten en de taak van fossiele investeringen tot publiek terrein te maken. Wel ben ik van mening dat de financiële sector een belangrijke taak heeft in de energietransitie, en ik blijf dan ook met de sector in gesprek over hoe ze deze taak invullen. Dat doen we via bijvoorbeeld de gesprekken over het Klimaatcommitment van de financiële sector24, waarin vele financiële instellingen zich committeren om alle relevante investeringen en beleggingen in lijn te brengen met het akkoord van Parijs. Daarnaast zet Nederland zich in voor een goede en begrijpelijke taxonomie op EU-niveau, waardoor helder is welke investeringen een financiële instelling met recht «groen» mag noemen.
Deelt u de mening dat er iets goed mis is met het systeem als de hedge funds op deze manier kunnen verdienen aan een crisis? Waarom wel/niet?
Het kabinet onderkent dat de berichtgeving over de winsten die een aantal hedge funds heeft gemaakt met fossiele investeringen niet bijdraagt aan de publieke perceptie van het gedeelde belang van de uitfasering van fossiele investeringen door alle partijen. Zoals uiteengezet in de eerdere antwoorden, wijst het kabinet echter op het kortetermijnkarakter van deze winsten die naar verwachting te maken hebben met tijdelijke volatiliteit die inherent is aan de met onzekerheden omgeven transitie. Het kabinet is er ook van overtuigd dat ondanks dergelijke neveneffecten het huidige financiële systeem de juiste prikkels voor de verduurzaming bevat, mede getuige de groeiende rol van private equity in de verduurzaming. Het kabinet verwacht ook dat naarmate de transitie vordert, fossiele investeringen steeds onaantrekkelijker zullen worden – voor alle partijen. Daarom is het van belang om door te gaan op het ingezette pad om de transitie te versnellen.
Het bericht dat de bank voortaan je studieschuld kan opzoeken |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hypotheek nodig? Bank kan voortaan je studieschuld opvragen»?1
Ja.
Is het waar dat banken in het kader van hypotheekaanvragen in de toekomst de mogelijkheid krijgen om, indien de klant daar toestemming voor geeft, gegevens over studieschulden op te vragen bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO)? Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Consumenten kunnen sinds enkele jaren een deel van de gegevens die nodig zijn voor het aanvragen van een hypotheek op een andere wijze aanleveren. Dit door toestemming te geven aan een app, zoals Ockto of iWize, om bepaalde gegevens op te halen en te delen met de hypotheekadviseur en kredietverstrekker. Deze optie was al beschikbaar voor gegevens van het UWV, Mijnpensioenoverzicht en MijnOverheid. Tot voor kort moesten (oud-)studenten de benodigde gegevens over hun studieschuld zelf via DUO opvragen en doorgeven aan de hypotheekverstrekker. Sinds 11 oktober jl. is het ook mogelijk voor de (oud-) student om de gegevens bij DUO via bovengenoemde apps bij de hypotheekverstrekker aan te leveren. Een dergelijk initiatief kan leiden tot meer gebruiksgemak. Dit initiatief verandert niets aan de rechten en plichten van (oud-) studenten en kredietverstrekkers, maar heeft alleen invloed in de wijze waarop aan die verplichting kan worden voldaan.
Burgers hebben op basis van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) het recht om eigen persoonsgegevens bij de overheid digitaal in te zien. Zij hoeven niet nader te motiveren met welk doel ze de gegevens willen inzien. Burgers kunnen vervolgens zelf besluiten om deze gegevens te delen met derden, zoals in het geval van een hypotheekaanvraag. In eerdere beantwoording van Kamervragen2 van het lid Futselaar ben ik al ingegaan op deze ontwikkeling.
Deelt u de mening dat dit het voor starters nog moeilijker maakt om een huis aan te schaffen?
De zoektocht van starters naar een betaalbare koopwoning is in de afgelopen jaren steeds ingewikkelder geworden door de sterk oplopende prijzen. Ik deel echter niet de mening dat dit initiatief het moeilijker maakt voor starters. Financiële verplichtingen, zoals een studieschuld, zijn namelijk altijd al van invloed geweest op de hoogte van de maximale hypotheek. Dit is onveranderd door deze mogelijkheid. Het via een app ophalen van gegevens bij DUO kan leiden tot meer gebruiksgemak in het aanleveren van informatie over studieschulden. Hiermee kan het aanvragen van een hypotheek voor consumenten eenvoudiger worden.
Deelt u de zorg dat de toestemming die klanten moeten geven voor de inzage in deze gegevens in de praktijk neer zal komen op dwang, omdat kredietverstrekkers dit als eis zullen stellen? Hoe gaat u dit voorkomen?
Ik deel deze zorg niet. Dit initiatief past namelijk binnen een bredere ontwikkeling die de dienstverlening aan de consument verbetert. Dit door het eenvoudiger aanleveren van gegevens die nodig zijn voor een hypotheek. De (oud-)student is al verplicht om bij een hypotheekaanvraag eventuele studieschulden op te geven. Deze gegevens kunnen nu ook via een app direct bij de kredietverstrekker worden aangeleverd. Een aantal kredietverstrekkers biedt hun klanten deze mogelijkheid. Een kredietverstrekker kan eisen stellen aan hoe bepaalde gegevens aangeleverd moeten worden. Bijvoorbeeld omdat hiermee de kosten voor het aanvraagproces lager worden. Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat kredietverstrekkers eisen dat (oud-)studenten de gegevens over studieschulden alleen via de app van Hypotheek Data Netwerk (HDN) aan kunnen leveren.
Welke instanties of bedrijven kunnen toegang krijgen tot de genoemde app om inzage te krijgen in studieschuld?
Instanties of bedrijven kunnen geen gegevens van burgers bij DUO opvragen. De burger geeft toestemming om bepaalde gegevens via de app te delen met de kredietverstrekker.
Wat is het kabinetsstandpunt ten aanzien van de registratie van studieschuld en het meewegen van studieschuld in het kader van hypotheekaanvragen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat hypothecaire kredieten op verantwoorde wijze worden verstrekt. Voor verantwoorde kredietverlening geldt voor de kredietaanbieder de wettelijke plicht om bij het bepalen van de maximale hypotheek rekening te houden met financiële verplichtingen zoals een studieschuld. De (oud-)student is daarnaast verplicht om bij een hypotheekaanvraag eventuele studieschulden op te geven. De terugbetaling van een studieschuld drukt namelijk op het besteedbaar inkomen van een (oud-)student. Het is daarom ook in zijn of haar belang om bij een hypotheekaanvraag een eventuele studieschuld eerlijk op te geven. Daarmee wordt voorkomen dat de hypotheeklasten te hoog worden, met mogelijke betalingsproblemen als gevolg. Voor studieschulden wordt vanwege het bijzondere karakter met de bijbehorende sociale terugbetaalvoorwaarden een lagere wegingsfactor gehanteerd bij een hypotheekaanvraag dan voor consumptieve kredieten.
DUO houdt vanwege de uitvoering van de studiefinanciering de studieschuld bij van elke (oud-) student. De (oud-)student kan via Mijn DUO een persoonlijk inzicht krijgen van de hoogte van de studieschuld en eventuele aflossingen. Het bijhouden van de studieschulden door DUO en een persoonlijk inzicht bieden is een wezenlijk andere situatie dan een registratie bij bijvoorbeeld het Bureau Krediet Registratie (BKR). Het kabinet gaat niet over tot een BKR-registratie voor studieschulden.
Herinnert u zich uw uitspraken over de registratie van studieschuld bij het Bureau Krediet Registratie (hierna: BKR), namelijk dat dit afschrikwekkend zou zijn? Deelt u de mening dat de ontwikkelde app waarmee de studieschuld opgevraagd kan worden door kredietverstrekkers, in feite op iets vergelijkbaars neerkomt als een BKR-registratie? Zo nee, waarom niet?
De app maakt het mogelijk om benodigde gegevens bij een hypotheekaanvraag op een gebruiksvriendelijkere manier aan te leveren, indien toestemming gegeven is door de hypotheekaanvrager. De app verandert niets aan de huidige gang van zaken rondom het aanvragen van een hypotheek, waarbij het al verplicht is om eventuele studieschulden op te geven. Studieschulden worden ook niet op een andere manier geregistreerd dan voorheen. Het komt daarom niet overeen met een BKR-registratie.
Wat is bij de invoering van het leenstelsel exact beloofd ten aanzien van het meewegen van studieschuld bij hypotheekaanvragen? Kunt u uitvoerig uiteenzetten of de beloften die het kabinet destijds heeft gedaan wel zijn nagekomen? Is destijds beloofd dat studieschuld niet zou meewegen bij een hypotheekaanvraag? Zo nee, wat is wel beloofd?
Bij invoering van het leenstelsel is het uitvoerig gegaan over de weging van studieschulden bij hypotheekaanvragen. Dit is onder meer het geval geweest in het verslag3, het nader verslag4 en tijdens de behandeling in de Tweede Kamer5. Er is toen niet beloofd dat studieschulden niet zouden worden meegewogen bij een hypotheekaanvraag. In het kader van verantwoorde kredietverstrekking zou het onverstandig zijn deze niet te betrekken bij het bepalen van de maximaal verantwoorde hypotheek. Studieschulden hadden voor invoering van het leenstelsel een wegingsfactor van 0,75%. In de verslagen en de behandeling is aangegeven dat er afspraken waren gemaakt met de Nederlandse Vereniging van Banken en de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Er is afgesproken dat het studievoorschot aanleiding bood om de wegingsfactor te verlagen naar 0,45%. Deze verlaging was mogelijk omdat de maandlasten grofweg halveerden door de verlenging van de terugbetaaltermijn en door de socialere terugbetaalvoorwaarden. Tot 1 januari 2021 is de wegingsfactor gelijk gebleven aan 0,45%. Per 1 januari 2021 geldt een nog lagere wegingsfactor van 0,35% voor studieschulden onder het leenstelsel, naar aanleiding van een advies van het Nibud6. Deze verlaging is naar aanleiding van de lage rente op studieschulden.
Op welke wijze weegt studieschuld op dit moment mee bij kredietverstrekking? Welke wegingsfactor heeft studieschuld? Hoe staat deze wegingsfactor in verhouding tot andere wegingsfactoren? Acht het kabinet deze wegingsfactor als bevorderlijk voor de kansen van starters om een woning aan te schaffen?
De wegingsfactor ten opzichte van de oorspronkelijke hoofdsom van een studieschuld of ander krediet, geeft weer wat de maandlast van de schuld is die meegerekend moet worden bij het bepalen van de maximale hypotheek. De wegingsfactor bij de verstrekking van hypothecair krediet is per 1 januari 2021 verankerd in de Regeling hypothecair krediet. Voorafgaand daaraan, heeft het Nibud onderzoek gedaan naar het verantwoord meewegen van de studieschuld bij hypotheek aanvragen.7 Op basis daarvan is de wegingsfactor voor de studieschuld in 2021 vastgesteld op 0,65% voor een schuld onder het oude stelsel en 0,35% voor een schuld onder het leenstelsel. Studieschulden in het leenstelsel kennen een lagere wegingsfactor omdat de terugbetaaltijd en daarmee ook de maandlasten een stuk lager zijn dan bij studieschulden in het oude stelsel. Gelet op de rente van thans 0% op studieschulden is dit de laagste door het Nibud verantwoord geachte wegingsfactor. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer ook heeft laten weten in de brief over de leennormen 20228, blijft deze daarom voor 2022 gelijk.
De wegingsfactor voor studieschulden is in vergelijk met andere wegingsfactoren laag. Ter vergelijking: voor consumptief krediet is de wegingsfactor 2%. Het verschil komt door het bijzondere karakter van studieschulden met de bijbehorende sociale terugbetaalvoorwaarden. Bij het bepalen van de maximale hypotheek wordt ook rekening gehouden met eventuele andere financiële verplichtingen zoals alimentatieverplichtingen en erfpachtcanonbetalingen. De gedachte achter de wegingsfactor is het nastreven van verantwoorde kredietverstrekking. Starters hebben het lastig op de woningmarkt, en recent onderzoek van de AFM9 toont ook aan dat juist starters potentieel extra kwetsbaar zijn. Die kwetsbaarheid zou alleen maar groter worden als schulden niet op de juiste manier worden meegewogen bij kredietverstrekking.
Kan het kabinet uiteenzetten hoe het meewegen van studieschuld bij kredietverstrekking invloed heeft op de kansen van starters om een woning aan te schaffen? Zijn hier statistische gegevens over beschikbaar?
Er zijn geen statistische gegevens beschikbaar over de invloed van een studieschuld op de zoektocht van koopstarters naar een woning. Ik ben evenwel van mening dat starters het niet makkelijk hebben op de woningmarkt. Het woningaanbod is beperkt en de concurrentie is groot. De huizenprijzen stijgen hard en de maximale hypotheek wordt bepaald door allerlei factoren, waaronder de hoogte van het inkomen en het meewegen van financiële verplichtingen zoals een studieschuld. Ik vind het echter ook belangrijk dat starters een verantwoorde hypotheek afsluiten.
Het kabinet wil dat er voldoende woningen voor starters zijn. Daarom is de bouw van extra woningen topprioriteit. Die woningen staan er echter niet meteen. Daarom nemen we ook maatregelen om starters op korte termijn te helpen om een woning te kopen. Bijvoorbeeld door starters tot 35 jaar vrij te stellen van overdrachtsbelasting (bij een woning tot € 400.000) en door het verbeteren van de informatievoorziening voor starters op de woningmarkt.
Het meewegen van de studieschuld bij het aanvragen van een hypotheek is overigens niet specifiek gericht op starters, ook doorstromers met een studieschuld moeten deze opgeven.
De bedrijfsopvolgingsregeling |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Adviseurs bepleiten eerlijkere belastingvrijstelling bij bedrijfsopvolging»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat een groot deel van de voordelen van de Bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) terechtkomt bij een kleine groep ondernemers?
Ja. Zie bijvoorbeeld het syntheserapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» en het achterliggende rapport «Belasten van (inkomen uit) aanmerkelijk belang».2
Wat is de jaarlijkse budgettaire derving van de BOR?
De huidige vrijstelling van erf- en schenkbelasting in het kader van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) bedraagt 100% van de waarde van het ondernemingsvermogen tot een bedrag van € 1.119.845 (bedrag 2021) en 83% van de resterende waarde van het ondernemingsvermogen.3
Voor het gedeelte van het ondernemingsvermogen dat niet vrijgesteld is, kan op verzoek maximaal tien jaar rentedragend uitstel van betaling worden verkregen.
De budgettaire derving van de BOR voor de jaren 2012 tot en met 20174 is weergegeven in onderstaande tabel.
BOR
363
507
415
440
487
517
Hoeveel zou dit zijn wanneer de BOR zou worden vormgegeven zoals opgenomen in het artikel van het FD?
Het artikel van het FD over de BOR betreft een beknopte weergave van het voorstel in het position paper van Register Belastingadviseurs (RB):5
Het voorstel van RB is een combinatie van diverse wijzigingen in de regelgeving die enerzijds beogen onbedoeld gebruik van de regeling te verminderen (zoals de beperking van vastgoed) en anderzijds een verruiming van de regeling inhouden. De verruiming ziet bijvoorbeeld op de waardering op basis van de fiscale boekwaarde. De fiscale boekwaarde van bedrijfsmiddelen is vaak (veel) lager dan de waarde in het economisch verkeer waar in de Successiewet 1956 voor de schenk- en erfbelasting vanuit wordt gegaan. De fiscale boekwaarde leent zich daarom niet als maatstaf voor toepassing van de Successiewet 1956 en is bovendien enigszins willekeurig, afhankelijk van de gekozen waarderingswijze en afschrijvingsmethode. Ook kunnen dan tussen bedrijfssectoren (grote) verschillen optreden.
De verruiming van de 100%-vrijstelling tot 5 mln in combinatie met een percentage van 50% voor het resterende vermogen heeft als oogmerk te bereiken dat het voordeel van de BOR in mindere mate bij een heel kleine groep belastingplichtigen neerslaat, maar dat doel kan ook op andere wijze worden bereikt. De doelmatigheid van mogelijke maatregelen op dit vlak moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld.
Op basis van dit voorstel op hoofdlijnen is niet aan te geven wat het budgettaire effect zou zijn van de combinatie van al deze voorstellen.
Welke andere doelmatigheidsverbeteringen zijn er mogelijk in de BOR?
Op basis van het RB-voorstel op hoofdlijnen kan niet worden beoordeeld of de combinatie van al deze voorstellen leidt tot een doelmatigheidsverbetering. In de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» zijn met het oog op een betere effectiviteit en doelmatigheid diverse beleidsopties voor de BOR gepresenteerd. Verder wordt de BOR op dit moment in opdracht van het Ministerie van EZK en het Ministerie van FIN naast andere fiscale regelingen rondom bedrijfsopvolging en bedrijfsoverdracht geëvalueerd. Deze evaluatie vindt plaats in het kader van de regeling periodiek Evaluatieonderzoek (RPE).6 Ook het toetsingskader fiscale regelingen is van toepassing op deze evaluatie.7 Afronding van de evaluatie staat gepland in Q1 2022. Met het gereedkomen van de evaluatie kunnen mogelijk doelmatiger beleidsopties worden geformuleerd.
Wanneer zouden dergelijke doelmatigheidsverbeteringen uitvoerbaar zijn voor de Belastingdienst?
De «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» laten zien dat de BOR een complexe en misbruikgevoelige regeling is die in de praktijk een fors beslag legt op de behandelcapaciteit van de Belastingdienst. Er kan niet op voorhand worden gezegd dat de (combinatie in de) voorstellen van het RB tot doelmatigheidsverbetering en vereenvoudiging leiden. Voor de aanpassing van de bedragen en percentages van de voorwaardelijke vrijstelling kan worden opgemerkt dat dit parameteraanpassingen zijn die mogelijk zouden zijn per 1 januari 2023, mits tijdige besluitvorming plaatsvindt. Voor andere voorstellen is zonder verdere uitwerking niet aan te geven of en op welke termijn die implementeerbaar zijn. Een uiteindelijk oordeel over voorstellen vraagt uiteraard een integrale afweging, waarin uitvoerbaarheid een van de mee te wegen aspecten is.
De valse start van het online gokken en de storing in het Centraal register uitsluiting kansspelen |
|
Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Erkent u dat het legaliseren van online gokken een lange aanloop heeft gekend, met heel veel debat, en dat een van de belangrijkste zorgen een toename van kansspelverslaving was, waarvoor het Centraal register uitsluiting kansspelen (Cruks) één van de meest essentiële instrumenten was om die grote toename te voorkomen?
De legalisatie van online kansspelen is een lang traject geweest. Het kansspelbeleid is er op gericht kansspelverslaving te voorkomen, de consument te beschermen en fraude en criminaliteit tegen te gaan. Daarom is bij het legaliseren van online gokken uitdrukkelijk aandacht uitgegaan naar verslavingspreventie. Cruks is een belangrijk, maar niet het enige instrument dat bij online kansspelen wordt ingezet om kansspelverslaving te beperken. Er zijn meer maatregelen genomen. Zo zijn alle aanbieders verplicht het speelgedrag van spelers te volgen en tijdig te interveniëren. Ook moeten spelers vooraf limieten instellen die bepalen hoeveel geld ze maximaal kunnen inzetten.
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat bij de start van het online gokken op 1 oktober het Cruks niet functioneerde?1
De Kansspelautoriteit heeft mij het volgende bericht. Het Cruks is in de periode voor 1 oktober jl. getest in de zogenaamde testomgeving. Stresstesten en pentesten zijn succesvol uitgevoerd en de systemen zijn veilig bevonden.
De live verbindingen met aanbieders konden echter niet worden getest. De reden hiervoor is dat Cruks werkt met BSN nummers. Vóór 1 oktober was het niet mogelijk om BSN nummers (persoonsgegevens) uit te wisselen omdat de regelgeving die dit toestaat, pas op 1 oktober 2021 in werking zou treden. Op vrijdag 1 oktober bleek dat er een probleem was met de live verbinding met de Beheervoorziening burgerservicenummer (BV BSN) als gevolg van het ontbreken van een diginet verbinding. Deze koppeling is nodig zodat aanbieders van kansspelen de gegevens van spelers kunnen verifiëren. Door het probleem met de verbinding konden spelers zich niet inschrijven bij online aanbieders. Op 2 oktober jl. is met betrekking tot de verbinding met BV BSN een tussenoplossing gecreëerd zodat spelers zich bij vergunde aanbieders konden inschrijven. Het probleem is op 20 oktober jl. definitief opgelost. Zie ook het antwoord op vraag 12.
Op donderdag 30 september jl. bleek daarnaast dat ondanks de succesvolle testen de inschrijving in Cruks niet werkte omdat de DigiD verbinding nog niet was gerealiseerd. Die verbinding is nodig voor het inschrijven van spelers in Cruks. Dit probleem is op maandagmiddag 4 oktober opgelost. Spelers konden zich vanaf dat moment inschrijven in Cruks.
Hoe kan het dat de Kansspelautoriteit toestemming gaf om online kansspelen aan te bieden, terwijl Cruks een storing had en consumenten zich niet konden inschrijven in Cruks en er dus geen bescherming was tegen de risico’s van online gokken?
Het klopt dat de Kansspelautoriteit op 2 oktober jl. de mogelijkheid heeft geboden aan net vergunde aanbieders om online kansspelen aan te bieden, terwijl nog niet alle problemen met Cruks waren opgelost.
Bij de besluitvorming heeft bij de Kansspelautoriteit voorop gestaan dat de consument veilig moet kunnen spelen.
De vrees bestond dat meer Nederlanders bij illegale sites zouden gaan gokken als ze in het weekend niet bij legale Nederlandse aanbieders terecht zouden kunnen.
Daarbij heeft de Kansspelautoriteit meegenomen dat er juist bij de vergunde aanbieders, naast Cruks, verschillende instrumenten zijn om kansspelverslaving te bestrijden. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat de Kansspelautoriteit op zaterdagochtend 2 oktober meldde dat de storing verholpen was en alles werkte, maar dat de werkelijkheid was dat het systeem nog instabiel was en spelers pas na het weekend konden inschrijven?
Op zaterdagochtend 2 oktober communiceerde de Kansspelautoriteit op haar website dat de storing van Cruks die ervoor zorgde dat online aanbieders niet bereikbaar waren, was opgelost. Vanaf dat moment konden online aanbieders dus spelers toelaten. Het inschrijven van spelers in Cruks is maandag 4 oktober jl. om 16 uur mogelijk geworden.
Klopt het dat diverse aanbieders u verzocht hebben om tussen het moment van vergunningverlening en 1 oktober de mogelijkheid te krijgen om hun systemen live te testen, maar dat dit door de Kansspelautoriteit is afgewezen? Waarom heeft de Kansspelautoriteit deze inschatting gemaakt en welke rationale ligt hier achter?
De Kansspelautoriteit heeft mij bericht dat het klopt dat verschillende aanbieders vóór 1 oktober bij haar hebben aangegeven graag de mogelijkheid te willen hebben om voor 1 oktober de systemen live te testen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven konden live tests voor dat controleproces niet vóór 1 oktober plaatsvinden omdat er geen wettelijke grondslag bestond om persoonsgegevens te mogen uitwisselen.
Klopt het dat u richting diverse aanbieders heeft aangegeven dat het systeem nog niet volledig functioneerde en dat later deze week nog aanvullende reparatiewerkzaamheden moeten worden uitgevoerd?
Het klopt dat het systeem niet vanaf het begin volledig functioneerde. Dit was erg vervelend en voor alle betrokkenen een tegenvaller. Voor de beantwoording van de vraag naar het huidige functioneren van Cruks verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. De Kansspelautoriteit heeft mij bericht dat de privacy van consumenten in het gehele proces niet in gevaar is geweest.
Functioneert het Cruks momenteel volledig en zonder problemen? Is te allen tijde de privacy van de consumenten gewaarborgd geweest?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe is dit alles voorbereid om een goede start mogelijk te maken? Zijn er bijvoorbeeld ook stresstests uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij de beantwoording van Kamervragen van de heer Van Nispen (SP; Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 467) heb aangegeven, zijn bij de bouw en inrichting van Cruks stresstesten en pentesten uitgevoerd. Deze testen, die bedoeld zijn om de belastbaarheid en veiligheid van het systeem te testen, zijn goed doorlopen. Sinds eind november 2020 is er voorts een testomgeving beschikbaar om de toegang tot het register met aanbieders te testen. Sinds 20 september 2021 is in een productieomgeving (met een testverbinding) getest met aanbieders die succesvol door de eerdere testen zijn gekomen.
Wat zijn de gevolgen geweest van het niet (tijdig) werken van Cruks? Was het bijvoorbeeld mogelijk om in te schrijven en online deel te nemen aan kansspelen zonder dat Cruks werkte? Hoe risicovol is dat volgens u geweest? Is ook een effect geweest dat spelers juist bij de illegale (veel risicovollere) aanbieders door zijn gaan gokken? Zijn deze gevolgen te onderzoeken?
Van zaterdagochtend 2 oktober tot maandag 4 oktober 16 uur is het inderdaad voor spelers mogelijk geweest zich bij een vergunde aanbieder in te schrijven, terwijl inschrijving in Cruks niet mogelijk was. Dit betekent dat spelers tussen zaterdagochtend en maandagmiddag hebben kunnen spelen, terwijl ze zich misschien in Cruks hadden willen inschrijven voor een vrijwillige spelblokkade.
Om spelers veilig te kunnen laten spelen was het toelaten van consumenten bij de vergunninghoudende aanbieders op zaterdag minder risicovol dan dit niet te doen. Dat is een keuze van de Kansspelautoriteit geweest die ik kan ondersteunen. In het geval dat de Kansspelautoriteit de inschrijving niet mogelijk zou hebben gemaakt, zou het enige aanbod immers het illegale aanbod zijn geweest, waarbij de risico’s groter zijn. Daarbij speelt ook een rol dat een aantal grotere buitenlandse aanbieders juist vanaf de opening van de legale markt op 1 oktober geen Nederlandse spelers meer bedient. Het risico bestond daardoor dat spelers terecht zouden komen bij onverantwoord opererende aanbieders (cowboys). De Kansspelautoriteit heeft mij overigens bericht de opstartproblemen te evalueren en mij daarover te informeren.
Hoe verklaart u dat uitgerekend TOTO, onderdeel van een staatsdeelneming, wel gewoon op 1 oktober online ging, terwijl duidelijk was dat Cruks niet werkte? Hoe kijkt u terug op die beslissing?
Desgevraagd heeft de Nederlandse Loterij (NLO), waar TOTO Sport onder valt, mij laten weten zaterdag 2 oktober jl. laat in de ochtend online te zijn gegaan voor consumenten, ná plaatsing van het bericht op de website van de Kansspelautoriteit dat de storing van Cruks die ervoor zorgde dat online aanbieders niet bereikbaar waren, was opgelost. De NLO heeft daarnaast aangegeven de afweging te hebben gemaakt om toch al live te gaan, omdat zij het belangrijk vindt om als legale aanbieder, met de aanwezig zijnde preventiemaatregelen, beschikbaar te zijn voor Nederlandse spelers.
Deelt u de mening dat juist bij de start van het (omstreden) online gokken dit systeem ter voorkoming van kansspelverslaving goed had moeten functioneren; kunt u daarbij ook ingaan op het belang van het vertrouwen dat consumenten moeten hebben in een goede werking van het systeem?
Ik deel de mening dat de systemen rond Cruks goed hadden moeten functioneren bij de start op 1 oktober. Het is vervelend voor alle betrokken stakeholders en spelers dat de start niet vlekkeloos is verlopen. Consumenten moeten erop kunnen vertrouwen dat zij bij legale aanbieders veilig kunnen spelen en aanbieders moeten erop kunnen vertrouwen dat zij kunnen controleren of een speler al dan niet is uitgesloten van kansspelen. Echter, op het moment dat bleek dat het systeem niet werkt ondersteun ik de keuze van de Kansspelautoriteit om zo snel mogelijk te werken aan een situatie waarin consumenten gebruik kunnen maken van een veilig en legaal aanbod. De Kansspelautoriteit heeft zoals gezegd aangegeven de opstartproblemen van Cruks te gaan evalueren.
Kunt u de stabiliteit en de functionaliteit van Cruks garanderen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, wat gaat u doen met de online kansspelmarkt tot het moment dat u dit wel kunt garanderen?
Cruks functioneert nu stabiel. Op 4 oktober jl. kwam, zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 2, de aansluiting met Digid tot stand zodat spelers zich aan konden melden in Cruks. De mogelijkheid van verificatie van de gegevens via BV BSN ontbrak echter nog. Dit probleem is op 20 oktober jl. opgelost. Op 25 oktober 2021 waren 3067 spelers in Cruks ingeschreven.
Kunt u deze vragen zo snel als mogelijk beantwoorden?
Ja.
De stijgende energieprijzen. |
|
Henri Bontenbal (CDA), Silvio Erkens (VVD) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de ernstige zorgen over de snel stijgende energieprijzen (gas en elektriciteit) voor huishoudens en bedrijven?
Ja, ik deel de zorgen. Er is terecht veel aandacht voor de betaalbaarheid van energie, zeker nu wereldwijd de energieprijzen sterk stijgen. Het kabinet houdt de energieprijzen en de consequenties daarvan scherp in beeld.
Kunt u toelichten met welke scenario’s, omtrent de ontwikkeling van de energieprijzen in de komende maanden, rekening wordt gehouden? Acht u een verdere stijging van de energiekosten mogelijk?
De ontwikkeling van de energieprijzen is afhankelijk van de ontwikkelingen op de energiemarkt (vraag en aanbod) en is daarom inherent onzeker. Waar de afgelopen jaren sprake was van bijzonder lage prijzen, is er vanaf het voorjaar sprake van stijgende prijzen waarbij er sinds de zomer sprake is van enorme prijspieken. Deze prijspieken worden voor een groot deel verklaard door incidentele factoren, zo is er sprake van krapte op de gasmarkt, als gevolg van onder andere een aantrekkende wereldeconomie na de COVID-19-crisis en uitgelopen onderhoudswerkzaamheden. De verwachting is daarom op dit moment dat de prijzen in de loop van volgend jaar weer zullen dalen. Dit zal echter niet naar het niveau zijn van gedurende de COVID-19-crisis. De ramingen van de energieprijzen zijn met veel onzekerheid omgeven, het is daarom niet met zekerheid in te schatten of en in welke mate ze zullen dalen. We volgen de ramingen van onder andere de Europese Commissie en de IEA nauwgezet.
Welke economische sectoren hebben het meest te lijden onder deze stijgende energieprijzen? Hoe groot schat u de impact in voor deze sectoren? Verwacht u faillissementen door plotselinge liquiditeitsproblemen?
De sectoren waar de grootste impact van de hoge energieprijzen is zijn sectoren binnen de energie-intensieve industrie, als bijvoorbeeld de zink- en aluminiumindustrie, de kunstmestproductie en de glastuinbouw. Diverse bedrijven binnen deze sectoren hebben door de hoge energieprijzen te kampen met een forse stijging van de kostprijzen van hun producten. Of dit zal leiden tot faillissementen valt nu nog niet aan te geven. Dat hangt af van verschillende factoren. In het geval bedrijven worden geconfronteerd met liquiditeitsproblemen door de oplopende energieprijzen, dan kunnen zij met hun bank/financier tot een oplossing zien te komen. Daarbij kunnen ze tevens gebruik maken van de bestaande financieringsinstrumenten zoals deze via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) beschikbaar zijn.
Verwacht u, net zoals in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, ook in Nederland faillissementen van energieleveranciers? Verwacht u een groter risico op faillissement bij kleinere leveranciers?
Het is helaas niet uit te sluiten dat ook in Nederland energieleveranciers failliet zullen gaan als gevolg van de hoge inkoopprijzen voor gas. Of deze situatie tot een faillissement zal leiden valt nu nog niet aan te geven. Dat hangt af van meerdere omstandigheden, zoals de type contracten die de leveranciers afsluiten. Mijn ministerie staat in nauw contact met de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de landelijk netbeheerders om in dat geval de leveringszekerheid van consumenten te garanderen en mensen indien nodig snel over te zetten naar een andere leverancier.
Of een kleinere leverancier meer risico loopt is op voorhand niet te zeggen. Het risico dat een leverancier loopt hangt van meerdere factoren af. Een aantal factoren zal ik hier toelichten. Allereerst is van belang op welke manier de leverancier de energie inkoopt. Is veel van de benodigde energie al enige tijd geleden tegen een bepaalde prijs ingekocht, of moet nu nog een bepaald percentage van de energie worden ingekocht tegen nu geldende prijzen? Dit is vervolgens niet los te zien van de vraag welk type contracten het bedrijf met zijn klanten heeft en of die vergelijkbaar zijn met het inkoopprofiel. Met andere woorden: een leverancier met veel klanten met vaste prijs contracten die daarvoor nu nog moet inkopen zal het moeilijker hebben dan een leverancier die deze vaste prijs contracten in het verleden al heeft afgedekt tegen prijzen van dat moment. Ook is het de vraag hoe men de winter van 2020/2021 is doorgekomen. Het was relatief lang koud en dat zou de liquiditeitspositie van leveranciers verminderd kunnen hebben. En tenslotte hangt het af van de vraag hoeveel contracten er op korte termijn opnieuw moeten worden ingekocht. Deze inkoop zal moeten worden voorgefinancierd zonder dat daar direct inkomsten tegenover staan.
Wat betekenen de stijgende energieprijzen voor Nederlandse huishoudens? Kunt u aangeven welke extra kosten deze huishoudens maken op hun energierekeningen ten opzichte van voorgaande jaren?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) publiceert samen met het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) jaarlijks een actueel beeld van de energierekening. Het CBS brengt daarbij ook de spreiding in kaart door middel van een tiental huishoudprofielen met elk een bijbehorend gas- en elektriciteitsverbruik. Deze huishoudprofielen houden onder meer rekening met verschillende typen woningen, zowel oud als nieuw, en gezinsgroottes. In onderstaande tabel de energierekening voor de verschillende profielen op basis van prijzen van januari 2020, januari 2021 en september 2021 geschetst op basis van de genoemde cijfers van het CBS.
Prijzen jan ’20
Prijzen jan ’21
Prijzen sep ’21
1.552
1.513
1.774
875
820
969
1.010
950
1.124
1.250
1.170
1.396
1.475
1.385
1.599
1.320
1.235
1.488
1.615
1.515
1.792
1.595
1.495
1.769
1.830
1.720
2.035
2.415
2.270
2.686
2.905
2.730
3.232
De exacte invloed die hogere gas- en elektriciteitsprijzen hebben op de energierekening van een huishouden hangt af van het type contract met de energieleverancier. Ongeveer 45 procent van de Nederlandse huishoudens heeft een variabel contract. In de regel worden de variabele tarieven op 2 momenten in het jaar aangepast, in juli en in januari. Dit betekent dat het grootste deel van de huishoudens de prijsstijging per 1 januari gaat merken.
Het CBS en het PBL komen in het voorjaar met een nieuwe raming voor het jaar 2022.
Hoe groot is de invloed van flexcontracten en variabele tarieven in de stijgende lasten van huishoudens? In hoeverre worden huishoudens beschermd, ook vanuit het perspectief van consumentenbescherming, tegen extreme prijspieken in deze contracten?
De energielasten van huishoudens bestaan uit een maandelijks voorschotbedrag aan hun energieleverancier dat doorgaans is gebaseerd op het verwachte jaarverbruik (plus belastingen en netwerkkosten). Hierdoor worden de energiekosten evenredig over het jaar in rekening gebracht terwijl de kosten van het daadwerkelijke verbruik sterk fluctueren over het jaar omdat huishoudens in de zomer doorgaans veel minder energie verbruiken dan in de winter.
Of de hogere energieprijzen effect hebben op de lasten van huishoudens, is zeer afhankelijk van het type contract dat zij zijn aangegaan. Ruim 45% van de huishoudens heeft een contract voor onbepaalde tijd. Vaak zijn dit contracten met een variabele prijszetting (flexibele prijzen), die maandelijks opzegbaar zijn. Meestal stellen de energieleveranciers de tarieven per 1 januari en 1 juli vast. Het kan ook voorkomen dat een energieleverancier vaker dan twee keer per jaar de tarieven aanpast. Dit moet dan wel opgenomen zijn in de algemene voorwaarden.
Voor het merendeel van de groep met variabele contracten geldt dat zij de hogere energie prijzen in ieder geval per 1 januari 2022 zullen gaan merken. Ook de huishoudens met een éénjaarscontract (16%, over het algemeen met een vaste prijsstelling), zullen binnen nu en één jaar de prijsstijging voelen doordat het contract afloopt en ze ofwel kiezen voor een nieuw vast contract, ofwel een contract met variabele prijzen. Tegelijkertijd geldt dat meer dan een derde van de huishoudens (37%) een contract heeft voor langere tijd (2–5 jaar). Vaak zijn dit contracten met vaste prijzen, zolang hun contract niet afloopt krijgen deze huishoudens niet te maken met de hogere energieprijzen. Deze contracten zijn normaalgesproken duurder om af te sluiten, maar beschermen de houders nu tegen hoge energieprijzen en die zijn nu (achteraf gezien) dus goedkoper uit. Ook voor deze groep huishoudens zal een deel te maken hebben met een aflopend contract op korte termijn en daarmee hogere kosten.
In Nederland gelden geen maximum energietarieven. In Nederland is sprake is van een zeer concurrerende energiemarkt. Er zijn veel aanbieders die zowel elektriciteit als gas leveren, er is veel diversiteit aan aanbod, en Nederland kent al jaren een van de hoogste percentages voor overstappen («switchen») in de EU.
De meeste huishoudens zullen ongetwijfeld verrast zijn door de recente prijsstijgingen. Als zij hun energierekeningen niet op tijd kunnen betalen, kunnen zij met hun energieleverancier een betalingsregeling treffen of kiezen voor een traject bij een schuldhulpverleningsinstantie. Hierbij gelden specifieke plichten voor zowel huishoudens, leveranciers en netbeheerders. Zo mag de energielevering in beginsel niet worden beëindigd in de winterperiode en mogen huishoudens niet worden afgesloten van energie als zij betrokken zijn bij een traject voor schuldhulpverlening. Als het de leveranciers en netbeheerders niet lukt met het huishouden een oplossing te vinden of het niet lukt contact te krijgen, geven zij contactgegevens en de hoogte van de betalingsachterstand door aan de gemeente. Vanuit de gemeentelijke schuldhulpverlening wordt vervolgens contact gezocht met het huishouden om een aanbod voor schuldhulpverlening te doen en zo afsluiting van energie te voorkomen.
Welke mogelijkheden ziet u om deze prijspieken bij extreme prijsschommelingen af te vlakken voor huishoudens met flexcontracten of variabele tarieven?
De stijgende energieprijzen hebben de volle aandacht van het kabinet, dit is een urgent probleem. Naast de uitwerking motie Hermans is het kabinet is bezig met het uitwerken van een maatregelen waarmee een deel van de prijsstijging gecompenseerd kan worden. Wij hopen hier binnenkort meer duidelijkheid over te kunnen geven. Daarnaast werkt het kabinet op dit moment aan de uitvoering van de motie Hermans (Kamerstuk 35 925, nr.13). Hierin wordt 500 miljoen euro beschikbaar gesteld voor verlaging van de belastingen op energie, waarvan 375 miljoen euro voor verlaging van de 1e schijf elektriciteit en belastingvermindering en 125 miljoen euro voor verlaging van de 2e en 3e schijf elektriciteit. Het kabinet verwacht de uitwerking hiervan in oktober gereed te hebben.
Hoe gaan andere Europese landen om met de snel stijgende energiekosten? Kunt u een overzicht geven van de beleidskeuzes van andere landen? Specifiek kijkend naar beleidskeuzes die huishoudens beschermen tegen extreme prijsschommelingen? Kunt u daarbij in ieder geval aandacht besteden aan de situatie in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, België en Spanje?
Gezien er sprake is van een Europese energiemarkt is er ook in andere Europese landen sprake van snel stijgende energiekosten door de hogere gasprijzen. Daarbij wordt net als in Nederland vooral gekeken naar nationale maatregelen om de energierekening voor huishoudens op een betaalbaar niveau te houden. In het Verenigd Koninkrijk is de energieprijs die leveranciers kunnen doorberekenen aan huishoudens gemaximeerd. In Frankrijk is aangekondigd dat de regering de gasprijs bevriest tot april 2022 om de energierekening betaalbaar te houden. Deze gasprijs wordt anders elke maand herzien. De elektriciteitsprijs zal vermoedelijk ook worden bevroren tot april 2022, welke anders twee keer per jaar wordt herzien. In Duitsland is geen extra beleid aangekondigd. In België is het sociale tarief uitgebreid en verlengd. Dit sociale tarief is een gunstig tarief voor elektriciteit en/of aardgas voor bepaalde huishoudens. Het tarief is identiek in heel België, ongeacht de energieleverancier of netbeheerder. In Spanje zijn maatregelen genomen om winsten van energiebedrijven extra te belasten en deze inkomsten ten goede te laten komen aan consumenten en het maximeren van de stijging van gasprijzen. Daarnaast zijn belastingen op elektriciteit en gas tijdelijk verlaagd. De omstandigheden kunnen per land erg uiteenlopen, bijvoorbeeld het aantal energiebedrijven en of een land gereguleerde tarieven heeft. Dit is bepalend voor het type maatregel dat genomen kan worden.
Is de energiemarkt zoals we die nu kennen, geschikt voor een energievoorziening met een groot aandeel variabele energiebronnen? Laten de recente ontwikkelingen niet zien dat er geïnvesteerd moet worden in regelbaar, klimaatneutrale elektriciteitsproductie? Hoe gaat u deze markt organiseren? In welke mate zou kernenergie een rol kunnen spelen in het dempen van pieken in de elektriciteitsprijzen?
De energiemarkt zoals we deze nu kennen biedt een goede basis voor het stimuleren van de verschillende onderdelen van het toekomstige energiesysteem. Naast de variabele energiebronnen zijn opslag, flexibele vraag, internationale uitwisselingen en CO2-vrije regelbare bronnen nodig. De CO2-vrije regelbare bronnen kunnen bijvoorbeeld bestaande centrales zijn die andere CO2-vrije brandstoffen inzetten dan kolen en aardgas. Onder het ETS neemt het aantal emissierechten steeds verder af, waardoor CO2-vrije regelbare bronnen een steeds betere kans krijgen ten opzichte van fossiele regelbare bronnen. Het systeem van programmaverantwoordelijkheid1 zorgt er uiteindelijk voor dat elektriciteit die verkocht is ook geleverd moet worden, ook als zon en wind op dat moment minder elektriciteit leveren. Opslag, flexibele vraag, internationale uitwisselingen en CO2-vrije regelbare bronnen zullen hier een steeds grotere rol in spelen. Kernenergie heeft net als wind en zon hoge vaste kosten en relatief lage variabele kosten. Kernenergie is daarmee vooral geschikt om zoveel mogelijk elektriciteit of waterstof te produceren en minder geschikt voor alleen productie in een beperkt aantal uren per jaar. Kernenergie zou in een deel van de basisvraag van elektriciteit kunnen voorzien. De meer flexibele toekomstige vraag naar elektriciteit van bijvoorbeeld elektrisch vervoer, elektrolyse, (hybride) warmtepompen en e-boilers zullen dan als eerste inspelen op het aanbod van elektriciteit uit wind en zon. Omdat de elektriciteitsprijzen steeds meer Europees bepaald worden, is het effect van de Nederlandse elektriciteitsmix op de elektriciteitsprijzen, en daarmee ook de pieken daarin, beperkt.
Bent u bereid om, vanwege de urgentie van het onderwerp, antwoorden op deze vragen uiterlijk 15 oktober 2021 te delen met de Kamer?
Ik deel de urgentie en heb gestreefd naar zo spoedig mogelijke beantwoorden van de vragen.
De hoge belasting op de energierekening |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Helft van je energierekening is belasting»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat uw belastingterreur er mede de oorzaak van is dat de energieprijzen de pan uitrijzen?
De energierekening bestaat uit drie componenten: de leveringstarieven, de nettarieven en de belastingen op energie. Op dit moment zien we een stijging van de leveringstarieven, de commerciële prijzen voor energie. Het kabinet heeft geen directe invloed op de leveringstarieven.
Wel heeft het kabinet directe invloed op de belastingen op energie. Om tegemoet te komen voor de stijgende energierekening op de korte termijn als gevolg van de hoge gasprijzen doet het kabinet incidenteel en alleen voor 2022 een tweetal aanpassingen in de energiebelastingen. Het kabinet verhoogt ten eerste in 2022 incidenteel de belastingvermindering met 230 euro (inclusief btw).
Ten tweede wordt in de energiebelasting in 2022 incidenteel het tarief op de eerste schijf elektriciteit verlaagd. Dit staat voor een huishouden met een gemiddeld verbruik ongeveer gelijk aan een verlaging van 200 euro (inclusief btw). Een huishouden met een gemiddeld verbruik ontvangt dus in totaal een tegemoetkoming van ongeveer 430 euro (inclusief btw) ten opzichte van waarvan is uitgegaan bij het Belastingplan 2022. Voor meer informatie over dit besluit verwijs ik u naar de Kamerbrief (Kamerstuk 2021Z18173).
Bent u bekend met het feit dat 550.000 mensen al lijden door energiearmoede en dat 3,8 miljoen huishoudens in Nederland potentieel ook in de problemen kunnen komen? Zo ja, hoe gaat u dat voorkomen?
Het kabinet wil dat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Het kabinet monitort de energierekening nauwgezet, hiertoe heeft het kabinet het CBS en het PBL gevraagd jaarlijks een update van de energierekening te publiceren. TNO heeft recent in samenwerking met het CBS een onderzoeksrapport uitgebracht waarin energiearmoede in Nederland in kaart is gebracht. waarin niet alleen naar de betaalbaarheid van de energierekening wordt gekeken maar ook de kwaliteit van de woningen en in welke mate bewoners (financieel) in staat zijn deze te verduurzamen.
Het onderzoek van TNO bevestigt het beeld dat het verduurzamen van woningen zowel kan leiden tot een lagere energierekening, meer comfort en minder gezondheidsklachten voor huishoudens als dat het resulteert in klimaatwinst. Het kabinet vindt het daarom van belang hier stappen in te blijven zetten. Om huishoudens te helpen bij het verduurzamen van hun woning heeft het kabinet bijvoorbeeld het Nationaal Warmtefonds opgericht en worden subsidies voor eigenaar-bewoners (ISDE) en VvE’s (SEEH) beschikbaar gesteld. Ook heeft het kabinet bij de Miljoenennota cumulatief 514 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de start van een Nationaal Isolatieprogramma voor huur- en koopwoningen. Aanvullend stelt het kabinet 150 miljoen euro extra beschikbaar om kwetsbare huishoudens met een hoge energierekening en/of een slecht geïsoleerde woning via de gemeenten te helpen met de verduurzaming van hun (huur)woning.
Het kabinet deelt de zorgen rondom de hogere energieprijzen en monitort de situatie nauwgezet. Om op de korte termijn tegemoet te komen voor de stijgende energierekening als gevolg van de hoge gasprijzen heeft het kabinet besloten tot incidentele aanpassingen in de energiebelasting (Kamerstuk 2021Z18173). Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Het kabinet weegt daarom in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Deelt u de mening dat de hoogte van belasting op energie een politieke keuze is, een keuze die steeds meer mensen de energiearmoede indrijft en totaal onaanvaardbaar is? Zo ja, wilt u de belasting op energie subiet verlagen, onder andere door de Opslag Duurzame Energie (ODE) te schrappen en de btw voorlopig naar 6 procent te verlagen? Graag een toelichting.
Zoals hierboven al aangegeven heeft het kabinet besloten om huishoudens op de korte termijn tegemoet te komen voor de stijgende energierekening als gevolg van de hoge gasprijzen door een aantal incidentele aanpassingen in de energiebelasting (Kamerstuk 2021Z18173). Door deze aanpassingen zal een huishouden met een gemiddeld verbruik in totaal een tegemoetkoming van ongeveer 430 euro (inclusief btw) ontvangen ten opzichte van waarvan uit is gegaan bij het Belastingplan 2022.
Het toezicht op de cryptosector. |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het FD-artikel over toezicht op de cryptosector?1 Wat is uw mening over deze ruzie? Hoe gaat u deze oplossen?
Ik heb kennisgenomen van het artikel. Cryptodienstverleners staan sinds 2020 onder toezicht als gevolg van de Implementatiewet wijziging vierde anti-witwasrichtlijn. Voor elke sector die onder toezicht wordt gebracht geldt dat het inschatten van toezichtinspanningen en bijbehorende kosten complex is. Dit geldt helemaal voor een sector waarin zich zoveel ontwikkelingen voordoen als de cryptosector. Hiervoor vinden gesprekken plaats tussen het ministerie en de toezichthouder, waarbij vanuit de verschillende verantwoordelijkheden en rollen voorstellen worden gedaan en vragen worden gesteld. Hierbij moet oog gehouden worden voor adequaat en effectief toezicht enerzijds en proportionele kosten voor betrokken partijen anderzijds. De conclusie in het artikel dat er «ruzie» zou zijn met De Nederlandsche Bank (DNB) deel ik dan ook niet.
Kunt u aangeven hoe u rond de sector cryptoaanbieders invulling geeft aan de wettelijke toezichttaak? Wat is uw mening over de door De Nederlandsche Bank (DNB) gemaakte c.q. in rekening gebrachte kosten? Wat vindt u van de hoge administratieve lasten die het gevolg zijn van de naleving van deze implementatiewet?
De Minister van Financiën is systeemverantwoordelijk: ik draag verantwoordelijkheid voor de vervulling van de publieke taak van het functioneren van het toezichtsysteem als geheel. Hieronder valt onder meer de instelling en inrichting van het toezicht als zodanig, en het toezicht op het functioneren van DNB (en de Autoriteit Financiële Markten (AFM)). Dit toezicht heeft het karakter van «toezicht op afstand», waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat de Minister, anders dan bij de taken die in ondergeschiktheid worden uitgeoefend, geen directe of allesomvattende zeggenschap heeft; de uitvoering van de opgedragen taken is primair de verantwoordelijkheid van DNB (en de AFM) zelf. Middels een aantal verschillende bevoegdheden, te weten overreding, zachte wettelijke bevoegdheden en harde wettelijke bevoegdheden, houd ik toezicht op de financiële toezichthouders.
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, geldt voor elke sector die onder toezicht wordt geplaatst dat het inschatten van de vereiste toezichtinspanningen en bijbehorende kosten complex is. Dit geldt ook voor cryptodienstverleners. De bekostigingsregelgeving is zo ingericht dat de begrote kosten direct in het lopende jaar in rekening gebracht moeten worden. Ik heb geconstateerd dat in verschillende gevallen, zoals bij de toetreding van partijen in verband met de Brexit, maar ook bij nieuwe categorieën die onder toezicht vallen, zoals de cryptosector, dit tot ongewenste effecten kan leiden. In het eerste jaar van het toezicht is de omvang van nieuwe partijen en daarmee hun draagkracht vaak nog niet goed te bepalen. Daarnaast is er in dergelijke gevallen vaak sprake van eenmalige voorbereidingskosten voor de toezichthouder. Om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen heb ik in het wetsvoorstel Wijzigingswet Financiële Markten 2022 maatregelen opgenomen om eenmalige kosten in dergelijke situaties via een reserve te laten dekken.
Is de motie van de leden Alkaya en Van der Linde2 over de monitoring van de uitwerking van de implementatiewet anti-witwasrichtlijn op kleine ondernemingen werkelijk uitgevoerd volgens u? Hoe staat het met de toezegging dat uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van de wet de Kamer wordt geïnformeerd over uitwerking van deze wet?
De motie is nog in uitvoering. De motie vraagt de regering om de administratieve lasten te monitoren en de Kamer uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding te informeren. De wet is op 10 juli 2020 in werking getreden, wat betekent dat uw Kamer mij gevraagd heeft om uiterlijk in juli 2022 de Kamer te informeren. In het debat over de Implementatiewet herziene vierde anti-witwasrichtlijn hebben wij besproken dat een kortere periode onvoldoende informatie zou opleveren om goed zicht te krijgen op de uitwerking van de wet.4 Ik zal de Kamer dan ook, conform de motie, uiterlijk in juli 2022 informeren. De toezegging ten aanzien van het informeren van de Kamer over de uitvoering van de motie heb ik helaas niet op tijd gestand kunnen doen. Ik zal uw Kamer uiterlijk eind dit jaar nader informeren over de uitwerking van de motie.
Herinnert u zich uw toezegging, op 20 april 2020 gedaan in de Eerste Kamer en uw toezegging aan de Tweede Kamer in november 20203, om begin 2021 toe te lichten hoe de evaluatie zal geschieden waarover de motie-Alkaya/Van der Linde sprak? Hoe zal deze toezegging gestalte krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de stand van zaken rond het toegezegde evaluatieonderzoek en kunt u bevestigen dat dit onderzoek nog dit jaar uitgevoerd zal worden? Welke organisatie zal dit onderzoek uitvoeren?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt het in Nederland opgezette doorbelasten van kosten aan geregistreerde partijen zich tot andere lidstaten in de EU? Is het correct dat partijen die zich in Frankrijk registreren slechts te maken hebben met eenmalige registratiekosten van 1.000 euro?
De bekostigingssystematiek verschilt per lidstaat. Zo is de wijze van financiering per lidstaat anders en worden toezichtinspanningen niet altijd op eenzelfde manier toegerekend. Het is daarom goed mogelijk dat de registratiekosten in Frankrijk voor cryptodienstverleners verschillen met de registratiekosten die door DNB worden gehanteerd.
Hoe kan een gelijk speelveld en innovatie in Nederland worden geborgd indien in Nederland veel hogere kosten worden gerekend aan kleine startende ondernemingen dan in andere lidstaten?
Een goed vestigingsklimaat met een gelijk speelveld en innovatie is belangrijk. Echter, het vestigingsklimaat hangt niet alleen af van de toezichtkosten die worden gerekend. FinTech-bedrijven beoordelen toezichtkosten in combinatie met de kwaliteit van het financieel toezicht, dat in Nederland als hoog wordt gezien. Er zijn geen indicaties dat alleen de hoogte van de toezichtkosten een doorslaggevende factor zijn voor startende FinTech-bedrijven om zich al dan niet in Nederland te vestigen. Dit wordt nog eens onderstreept doordat er in Nederland meer cryptodienstverleners zijn geregistreerd dan in Frankrijk, hoewel de toezichtkosten er, zoals aangegeven in vraag 6, lager zijn. In Frankrijk zijn momenteel 23 entiteiten zijn geregistreerd als cryptodienstverlener (waaronder 2 entiteiten met een dubbele registratie)5, terwijl er op het moment van schrijven in Nederland 26 entiteiten zijn geregistreerd.6
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat Nederland zich in de top bevindt van landen met een goed vestigingsklimaat voor FinTechs. In eerste plaats wordt dit bevestigd in de FinTech-census die, in opdracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken en mijzelf, is opgesteld en eerder naar uw Kamer is verzonden.7 Uit dit onderzoek blijkt ook dat bij de afweging in welk land een financiële instelling zich vestigt veel verschillende factoren een rol spelen. Hierbij kan gedacht worden aan infrastructuur, gekwalificeerd personeel, vraag naar diensten en producten, en digitale geletterdheid. Toezichtkosten zijn hierin een van meerdere relevante factoren. Naar aanleiding van de eerdergenoemde FinTech-census heb ik samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat in 2020 een FinTech-actieplan opgesteld, waarover de Kamer recentelijk een voortgangsbrief heeft ontvangen.8 Specifiek ten aanzien van crypto’s scoort Nederland bijvoorbeeld in de Global Crypto Adoption Index van het bedrijf Chainalysis ongeveer gelijk aan Duitsland, Frankrijk, Spanje en Zwitserland als het gaat om het gebruik van crypto’s. Nederland bevindt zich hiermee in de top van de Europese Unie.9