Het artikel ‘Nederland houdt Caribische staatsburgers al twaalf jaar arm’ |
|
Bouchallikh |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nederland houdt Caribische staatsburgers al twaalf jaar arm»?1
Ja, ik heb dit artikel aandachtig gelezen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat op de eilanden van Caribisch Nederland – die volwaardig onderdeel van het land Nederland zijn – vele duizenden mensen in armoede leven omdat salarissen, uitkeringen en toeslagen vele malen lager zijn dan in het Europese deel van Nederland, terwijl de boodschappen fors duurder zijn dan in het Europese deel van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is er zich zeer van bewust dat veel burgers in Caribisch Nederland moeilijk rond kunnen komen. Daarom heeft het kabinet bijzondere aandacht voor de positie van de inwoners van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die voluit bij Nederland horen. Ik heb tijdens mijn werkbezoek aan Caribisch Nederland met eigen ogen gezien dat er sprake is van grote armoede met alle schrijnende consequenties van dien. Dit sterkt mij in mijn opvatting dat wij de burgers van Caribisch Nederland meer aandacht moeten geven dan tot nu toe het geval is. De huidige armoedesituatie vraagt om actie. Ten opzichte van de verbeterstappen die sinds de staatkundige transitie onder voorgaande kabinetten al zijn gezet, gaat dit kabinet aanzienlijk verder, zoals blijkt uit het coalitieakkoord en de daaropvolgende uitwerking in de hoofdlijnenbrief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.2 Het kabinet rekent de bestaanszekerheid van inwoners van Caribisch Nederland tot haar prioriteit en zet zich daar voluit voor in. Deze inzet vertaalt zich in concrete maatregelen, zoals de verhoging van het basispensioen per 1 januari 2023 als onderdeel van het koopkrachtpakket. Additioneel wordt ook extra verhoging van het wettelijk minimumloon en andere uitkeringen beoogd. Het is dus nadrukkelijk de bedoeling om de achterstand ten opzichte van Europees Nederland als het gaat om bestaanszekerheid, in te lopen.
Hoe verklaart u het feit dat de Openbare Lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba nu 12 jaar volwaardig onderdeel van het land Nederland zijn, terwijl de sociale ongelijk nog steeds zo enorm is?
De sociaaleconomische, legislatieve en administratieve omstandigheden in Caribisch Nederland wijken heel erg af van die van Europees Nederland. De economieën van Bonaire, Saba en Sint Eustatius zijn onderling ook verschillend en effecten van overheidsbeleid kunnen verschillende effecten hebben op de verschillende eilanden.
De kwetsbaarheid van de economieën maakt dat het kabinet slechts stapsgewijs verhogingen van Wml en uitkeringen door kan voeren. De nadelige effecten op de arbeidsmarkt zijn een van de redenen om het Wml stapsgewijs te verhogen. Daarnaast heeft een hoger Wml tevens invloed op prijzen en daarbij onder andere op de aantrekkingskracht van Caribisch Nederland voor toeristen ten opzichten van omringende (ei)landen.
Wetgeving in Caribisch Nederland is op een andere leest geschoeid dan in Europees Nederland.
Om de sociale ongelijkheid te verminderen werkt het kabinet stapsgewijs aan het gelijkwaardig maken van het sociale zekerheidstelsel in CN. Hierbij zijn het absorptievermogen van de lokale samenlevingen en uitvoeringskracht belangrijke aandachtspunten.
Sinds 2010 zijnde volgende stappen gezet:
Met bovenstaande maatregelen zijn we er voor Caribisch Nederland nog niet. Het kabinet zet zich deze kabinetsperiode in voor een verdere verbetering van de bestaanszekerheid van inwoners van Caribisch Nederland door aanzienlijk te versnellen ten opzichte van voorgaande jaren. Over de concrete stappen heb ik u onlangs geïnformeerd in de Voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum Caribisch Nederland 2022.3
Hoe verklaart u het feit dat ondanks uitspraken van beide Kamers en ondanks het herhaaldelijk aandringen van het College voor de Rechten van de Mens en de Nationale ombudsman het minimumloon en de uitkeringen nog steeds niet gekoppeld zijn aan de kosten van een minimaal bestaan op de eilanden, terwijl dit in het Europese deel van Nederland wel gebeurt? Hoe verhoudt deze ongelijkheid zich volgens u tot de grondrechten die ook gelden voor de bewoners van Bonaire, Sint Eustatius en Saba? Kunt u bij uw antwoord specifiek ingaan op hoe de huidige situatie op de eilanden zich verhoudt tot artikel 20 van de Grondwet?
Het kabinet erkent dat het niveau van het minimumloon en de uitkeringen nog niet overeenkomen met het ijkpunt sociaal minimum, dat de noodzakelijke kosten van levensonderhoud reflecteert. Hier wordt nader op in gegaan in het antwoord op vraag 5.
Het kabinet zet zich hard in om binnen de context en de sociaaleconomische omstandigheden in Caribisch Nederland verder toe werken naar een, ten opzichte van Europees Nederland, gelijkwaardig niveau van bestaanszekerheid in Caribisch Nederland.
Met betrekking tot de huidige situatie op de eilanden acht de Staat zich gehouden aan de normen die volgen uit artikel 20 van de Grondwet, waarbij geldt dat de Staat een ruime beoordelingsvrijheid toekomt als het gaat om het inrichten van zijn sociale zekerheidsstelsel. Met de uitvoering van de lopende beleidsopgave geeft het kabinet invulling aan de instructienorm dat de bestaanszekerheid «voorwerp van zorg is» van de overheid (artikel 20 Grondwet). Bij de invulling van deze opgave ben ik mij ervan bewust dat de armoede in Caribisch Nederland groot is.
Deelt u de mening dat het invoeren van een bestaansminimum zoals de overheid van Bonaire hanteert (en dat gebaseerd is op het onderzoek van Regioplan) een betere oplossing is voor het terugdringen van de armoede op de eilanden dan het fictieve sociaal ijkpunt van het kabinet? Zo nee, waarom niet?
Ik besef dat veel inwoners in Caribisch Nederland lastig kunnen rondkomen. Tijdens mijn werkbezoek aan Caribisch Nederland heb ik aangekondigd bereid te zijn om van mijn kant de nodige stappen aan de inkomenskant te zetten, zodat het ijkpunt sociaal minimum per 1 januari 2025 gerealiseerd kan zijn.
Het onderzoek van Regioplan is gebaseerd op de werkelijke kosten van levensonderhoud. Dit onderzoek laat zien dat de kosten in Caribisch Nederland aanzienlijk hoog zijn en dat er een flinke opgave ligt om aan het terugdringen van die kosten te werken. Het als uitgangspunt nemen van deze werkelijke kosten van levensonderhoud, zou betekenen dat het ijkpunt voor het sociaal minimum fors hoger moet komen te liggen, met als gevolg dat niet alleen de minimumuitkeringen (onderstand, AOV en AWW), maar ook het Wml substantieel verhoogd moeten worden. Met dat uitgangspunt wordt voorbijgegaan aan het feit dat de kosten van levensonderhoud (te) hoog zijn. Voor een deel van de kosten van levensonderhoud ligt het binnen de invloedsfeer van de overheid om deze structureel te verlagen. Voor dit deel zijn of worden diverse maatregelen getroffen. Hierover is de Kamer in de Voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum geïnformeerd. Het kabinet is van mening dat de inkomens en de kosten van levensonderhoud meer met elkaar in balans moeten worden gebracht om meer bestaanszekerheid te kunnen bieden.
Binnen de opgave om het ijkpunt sociaal minimum te realiseren, ligt er dus ook een aanzienlijke opgave om het Wml te verhogen. Mede op advies van de relevante partijen in Caribisch Nederland, waaronder Centraal Dialoog Bonaire, wordt een gefaseerde aanpak gevolgd, waarbij stappen ten aanzien van het Wml binnen een zo kort mogelijke haalbaar geachte termijn worden gezet.
Door het als uitgangspunt nemen van de werkelijke kosten van levensonderhoud, zoals vastgesteld in het onderzoek van Regioplan, zou echter gelet op het dan onvermijdelijk disproportioneel hoge niveau van het Wml, een niet realistisch te achten hoge rekening bij werkgevers komen te liggen, bovenop de reeds bestaande opgave om het ijkpunt te realiseren. Voor Bonaire zou dat bijvoorbeeld betekenen dat het Wml met meer dan 50% zou moeten worden verhoogd, bovenop de jaarlijkse inflatiecorrectie. Het is goed voorstelbaar dat een dermate substantiële verhoging van het Wml stevige eisen stelt aan het aanpassingsvermogen van de lokale economie. Die risico’s dwingen tot een zorgvuldige benadering in het groeipad van het Wml. De minimumuitkeringen lopen hiermee gelijk op.
Wanneer gaat het kabinet voldoen aan de Kameruitspraken en aan de adviezen van het College voor de Rechten van de Mens en de Nationale ombudsman? Kunt u een concrete datum noemen voor de vaststelling van het sociaal minimum? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet werkt hard aan het verbeteren van bestaanszekerheid in Caribisch Nederland, met als doel om het in 2019 voor Caribisch Nederland bepaalde ijkpunt4 voor een sociaal minimum, dat een concreet streefniveau per eiland behelst, te kunnen realiseren in 2025.
Richtinggevend daarvoor is het in 2018 door Regioplan verrichte onafhankelijke onderzoek naar de kosten van levensonderhoud, waarbij is gekeken om op basis van objectiveerbare gegevens tot een sociaal minimum te komen. In de voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum Caribisch Nederland heb ik u nader geïnformeerd over de verdere uitwerking van de genomen maatregelen en het daar bijbehorende tijdspad.
Parallel aan de lopende inzet wil ik (ook) voor Caribisch Nederland een evaluatie initiëren in de vorm van een algehele herijking van het sociaal minimum, waarbij de hoogte en de systematiek van het sociaal minimum opnieuw tegen het licht worden gehouden. Op basis daarvan kan besluitvorming plaatsvinden over het formeel vaststellen van een sociaal minimum voor Caribisch Nederland. Ik zal met de Commissie sociaal minimum, die ik daartoe opdracht heb verstrekt voor een dergelijk onderzoek in Europees Nederland, in gesprek gaan over de mogelijkheid van een aanvullende opdracht voor Caribisch Nederland. Dat zal om een separate opdracht gaan, na afronding van de opdracht voor Europees Nederland. Gezien het onafhankelijke karakter van de Commissie sociaal minimum is het uiteindelijk aan de commissie zelf om te besluiten of deze opdracht wordt aanvaard.
Kunt u in een vergelijkend schema weergeven wat de hoogte van 1) het minimumloon, 2) uitkeringen en 3) toeslagen zijn in het Europese deel van Nederland en op de BES-eilanden?
Onderstaande tabel geeft hier zo goed als mogelijk inzicht in. Bij het onderling vergelijken van Europees Nederland en Caribisch Nederland is van belang om op te merken dat verschillende valuta gebruikt worden. Daarnaast kunnen de bedragen niet goed onderling vergeleken worden, omdat een euro in Europees Nederland niet dezelfde koopkracht genereert als in Caribisch Nederland.
De toeslagen zijn buiten de tabel gehouden, omdat Caribisch Nederland vanwege de afwijkende context geen toeslagen kent die vergelijkbaar zijn met het toeslagenstelsel in Europees Nederland. Zo heeft Caribisch Nederland een publieke ziektekostenverzekering, waardoor een zorgtoeslag (die in Europees Nederland voor een alleenstaande bijstandsgerechtigde € 1.336,00 bedraagt) niet aan de orde is. Ook geldt op Caribisch Nederland een ander fiscaal stelsel. Tegemoetkoming in de kosten van huur voor burgers met een laag inkomen krijgt in Caribisch Nederland een andere invulling via de subsidie aan verhuurders, die sociale verhuurders in staat stelt om lagere huren te vragen. Daarnaast zijn er ook andere maatregelen in werking of voorzien, zoals de op Bonaire gestarte pilot Bijdrage Particuliere Verhuur.
Kunt u in een vergelijkend schema weergeven wat de gemiddelde maandelijkse kosten per huishouden zijn voor de volgende basisvoorzieningen: 1) boodschappen, 2) huur van een woning, 3) energiekosten, 4) drinkwater en 5) zorgkosten in het Europese deel van Nederland en voor de bewoners van Bonaire, Sint Eustatius en Saba?
Een breed kosten vergelijkend onderzoek van Caribisch Nederland met Europees Nederland is helaas niet voorhanden. Een dergelijke vergelijking is namelijk niet goed te maken vanwege de uiteenlopende stelsel van belasting en toeslagen (zie ook onder vraag 7) en verschillen in bestedingspatronen tussen Europees en Caribisch Nederland, bijvoorbeeld als het gaat om het verwarmen dan wel koelen van de woonruimte. Vanuit het kabinet is aandacht voor elk van de bovengenoemde basisvoorzieningen en de hoge kosten die deze voorzieningen met zich meebrengen voor huishoudens met lage inkomens.
Kunt u per eiland aangeven hoeveel sociale huurwoningen er zijn en hoeveel huishoudens gelet op hun financiële situatie in aanmerking zouden komen voor een sociale huurwoning? Hoe lang zijn de wachtlijsten op Bonaire, Sint Eustatius en Saba?
Aantal sociale huurwoningen per eiland:
Het is helaas niet mogelijk aan te geven hoeveel huishoudens in aanmerking zouden komen voor een sociale huurwoning. Dit komt omdat het inkomen van de doelgroep valt onder de grens van de belastingvrije voet. Dat betekent dat er geen inzicht is in de financiële situatie van de doelgroep tot aan een inkomen van maximaal $ 12.198 per jaar.
De wachtlijsten voor een sociale huurwoning per eiland zijn als volgt:
Hoeveel sociale huurwoningen zijn er sinds 2010 op de eilanden bijgekomen?
Er is in 2010 helaas geen nulmeting gedaan. Daardoor is het niet aan te geven hoeveel sociale huurwoningen er sinds 2010 bij zijn gekomen. Het kabinet ziet wel noodzaak voor een nulmeting. Daarom zal in de beleidsagenda Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening Caribisch Nederland, die de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening binnenkort aan uw Kamer zal doen toekomen, wel een nulmeting worden gedaan. Op basis van die nulmeting, en de wachtlijsten voor een sociale huurwoning, kan vervolgens worden bepaald hoeveel sociale huurwoningen er per eiland moeten worden bijgebouwd.
Er kan wel worden aangegeven hoeveel sociale huurwoningen er bij zijn gekomen vanaf 2020. Op Bonaire zijn in 2020 67 en in 2022 50 nieuwe sociale huurwoningen opgeleverd. Op Sint Eustatius zijn in 2021 2 nieuwe sociale huurwoningen opgeleverd. Op Saba worden in 2022 20 nieuwe sociale huurwoningen opgeleverd.
Hoeveel woningen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden niet als hoofdverblijf gebruikt omdat zij bijvoorbeeld als tweede huis worden gebruikt of voor toeristische doeleinden worden verhuurd?
Helaas is er geen informatie beschikbaar op basis waarvan deze vraag kan worden beantwoord.
Hoeveel mensen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn dak- en/of thuisloos?
Helaas is er geen informatie beschikbaar op basis waarvan deze vraag kan worden beantwoord.
Wat is er na de belofte van het kabinet in 2018 om in te zetten op lagere voedselprijzen precies gebeurt? Kunt u de concrete stappen schetsen die gezet zijn en aangeven welke concrete resultaten dit heeft opgeleverd?
Het kabinet zet zich in voor het stimuleren van lokale productie van voedsel via het subsidiëren van een kassenprojecten in Caribisch Nederland, zoals op Saba en Bonaire. Hiermee wordt beoogd om op lange termijn de afhankelijkheid van dure importgoederen te verminderen.
Het prijsbeleid is in eerste instantie een taak die bij de Openbare Lichamen is belegd, denk hierbij bijvoorbeeld aan de Prijzenwet BES. Het Openbaar Lichaam Bonaire heeft in de afgelopen jaren, met ondersteuning van het Ministerie van EZK, een prijsvergelijker bij supermarkten uitgevoerd, waardoor inzichtelijk werd voor consumenten waar ze de meest voordelige producten konden kopen. Recent is de prijsvergelijker gestopt en is het Openbaar Lichaam – in samenwerking met de lokale supermarkten – overgegaan op een prijsmaatregel (prijsregulering via maximumprijs) ten aanzien van een geselecteerd mandje van basisproducten in het levensonderhoud. De hoge voedselprijzen in Caribisch Nederland zijn en blijven een aandachtspunt van dit kabinet.
Wat zijn de gevolgen van de huidige geopolitieke ontwikkelingen en van de energiecrisis op de inflatie en de kosten van het levensonderhoud op Bonaire, Sint Eustatius en Saba?
Ook in Caribisch Nederland zijn de energie- en voedselprijzen fors gestegen, wat de bestaanszekerheid van een groeiende groep mensen onder steeds grotere druk zet. Het kabinet acht het noodzakelijk hier direct maatregelen voor te treffen om een verslechtering van de situatie tegen te gaan. Het kabinet heeft daarom de incidentele energietoeslag van € 1.300 voor huishoudens met een laag inkomen in 2022 ook beschikbaar gesteld voor Caribisch Nederland, alsook een accijnsverlaging op benzine van 16 dollarcent per liter. Verder heeft het kabinet besloten om per 1 januari 2023 aanvullende maatregelen te nemen om de koopkracht te verbeteren, zoals een nieuwe incidentele energietoeslag voor de lage inkomens, een hoger basispensioen en voor ouders een hogere kinderbijslag en goedkopere kinderopvang.
Daarnaast onderkent het kabinet dat Caribisch Nederland, net als Europees Nederland, baat heeft bij een prijsplafond voor energiekosten. Het kabinet heeft overlegd met de eilandsbesturen en elektriciteitsbedrijven en treft naar aanleiding hiervan een tweetal maatregelen in 2023.
De vaste kosten van het netbeheer worden naar een nultarief teruggebracht. Bij eindgebruikers wordt 50% van het variabele tarief gedekt door het kabinet voor zover dit tarief boven USD 0,38 kWh uitkomt. Deze maatregelen gelden ook voor het MKB in Caribisch Nederland. Met dit pakket is een investering van in totaal 15 miljoen euro gemoeid.
Wat vindt u ervan dat maatschappelijk werkers of andere hulpverleners in de problemen zijn gekomen omdat zij met media hebben gepraat over de armoede problemen in Caribisch Nederland? Deelt u de mening dat dit onacceptabel is? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat hulpverleners en anderen vrijelijk in staat zijn om met de media te spreken?
Deze signalen zijn ons niet bekend. Ik ben het ermee eens dat het een ieder te allen tijde vrij moet staan om met de media te praten. Dit is een belangrijke vrijheid, die ook voor hulpverleners geldt, dergelijke signalen neem ik uitermate serieus en ik roep op om dit soort signalen altijd te melden.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Het tegenhouden van onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders tegengehouden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat er onafhankelijk onderzoek komt dat duidelijk maakt of kinderen van toeslagenouders vanwege schuldenproblematiek uit huis zijn geplaatst? Zo ja, waarom? En zo ja, waarom wordt dat dan nog niet uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat onafhankelijk onderzoek naar de relatie tussen de toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen noodzakelijk is. Dit krijgt vorm door het onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV). Hierover is uw Kamer in november 2021 geïnformeerd.2 Daarnaast heb ik reeds aan uw Kamer gemeld te werken aan de instelling van een onderzoekscommissie die aanvullend onderzoek zal doen naar het verband tussen de toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen.3 Voorts vind ik het positief dat de rechtspraak zelf aan reflectie en onderzoek doet. De bestuursrechters reflecteerden eerder al, eveneens naar aanleiding van het de toeslagenaffaire. Het rapport dat deze werkgroep opleverde getuigt van het vermogen om grondig en kritisch naar het eigen functioneren te kijken.4 Bij het reflectieprogramma van de familie- en jeugdrechters zijn behalve rechters, raadsheren en juridisch medewerkers ook vier externe adviseurs betrokken. Deze adviseurs komen uit de wetenschap, ontwikkelingspsychologie en advocatuur. Ook bij het geplande dossieronderzoek van de rechtspraak naar de uithuisplaatsingen van kinderen uit gedupeerde gezinnen zal een externe begeleidingscommissie zijn.
Deelt u de mening dat de in het artikel genoemde motie waarin stond dat toeslagenouders en hun kinderen een herbeoordeling aan moeten kunnen vragen, geen reden mag zijn om een onafhankelijk onderzoek naar deze uithuisplaatsingen te belemmeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Van belemmering van onafhankelijk onderzoek naar de uithuisplaatsingen onder gedupeerden is geen sprake en mag geen sprake zijn. De rechtspraak heeft zelf een toelichting gegeven op hun beslissing om verkennende gesprekken voor een onderzoek door de Rijksuniversiteit Groningen te staken.5 Onafhankelijk onderzoek krijgt vorm door het al lopende onderzoek van de IJenV. Aanvullend werk ik aan de instelling van een onderzoekscommissie. Het doen van onafhankelijk onderzoek staat los van de herbeoordelingen (of herzieningen) waartoe ouders of de Gecertificeerde instelling kunnen verzoeken. In mijn brief van 3 juni jl. ben ik ingegaan op de wijze waarop invulling gegeven wordt aan de motie Omtzigt-Marijnissen.6 In oktober informeer ik uw Kamer nader over de uitvoering van onder meer deze motie.
Kunnen de uitkomsten van een onafhankelijk onderzoek niet juist bijdragen aan herstel van de band tussen ouders en kinderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Onafhankelijk onderzoek naar het verband tussen de toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen heeft mijns inziens inzicht en erkenning als doel. Voor individuele (her)beoordeling zal per gezin bekeken moeten worden of de uithuisplaatsing nog noodzakelijk is en of terugplaatsing mogelijk is. Iedere aanvraag of verlenging van een machtiging uithuisplaatsing moet onderbouwd worden vanuit de veiligheid en ontwikkeling van het kind. Uiteindelijk weegt een kinderrechter af of de uithuisplaatsing in het belang van het kind is. Hiervoor is geen wetenschappelijk onderzoek naar het verband nodig maar vooral een goede analyse van de gezinssituatie, opvoedmogelijkheden van de ouders en de behoeften van het kind in een concrete zaak.
Is de Raad voor de Rechtspraak naar uw mening een instelling die onafhankelijk onderzoek kan doen naar het dat er functioneren van rechters bij de genoemde uithuisplaatsingen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Aangezien een deel van de uithuisplaatsingen nog voorligt bij de rechter (lopende uithuisplaatsingen worden jaarlijks opnieuw beoordeeld), past het niet om door een derde partij onderzoek laten doen naar rechtbankdossiers. Dit is pas mogelijk nadat de zaken afgesloten zijn. Daar kan nog veel tijd overheen gaan. Uitgangspunt in ons rechtsbestel is dat rechters in appel oordelen over beslissingen in eerste aanleg, dat is een essentieel onderdeel van onafhankelijke rechtspraak. Ik vind het mede daarom positief dat de rechtspraak zelf aan reflectie en onderzoek doet. De bestuursrechters reflecteerden eerder al, eveneens naar aanleiding van het de toeslagenaffaire. Het rapport dat deze werkgroep opleverde getuigt van het vermogen om grondig en kritisch naar het eigen functioneren te kijken.7 Bij het lopende reflectieprogramma van de familie- en jeugdrechters zijn behalve rechters, raadsheren en juridisch medewerkers ook vier externe adviseurs betrokken. Deze adviseurs komen uit de wetenschap, ontwikkelingspsychologie en advocatuur. Ook bij het geplande dossieronderzoek van de rechtspraak (dat dus naast het reflectietraject staat) naar de uithuisplaatsingen van kinderen uit gedupeerde gezinnen zal een externe begeleidingscommissie zijn.
Denkt u dat ouders die slachtoffer zijn van de kindertoeslagaffaire een onderzoek naar de rol van rechters door rechters vertrouwen? Zo ja, waar is uw mening op gebaseerd? Zo nee, wat betekent dat volgens u?
Ik kan niet namens gedupeerde ouders spreken. Wel viel mij in de gesprekken die ik met ouders en kinderen over dit onderwerp heb gevoerd telkens op hoe belangrijk zij het vinden dat er geleerd wordt van het verleden. Inzicht en erkenning zijn voor hen niet alleen belangrijk voor het hier en nu maar ook voor de toekomst. Overigens zal het eigen onderzoek van de Rechtspraak begeleid worden door een commissie waarin (onafhankelijke) wetenschappers zitting hebben.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat het onafhankelijk onderzoek door de Rijksuniversiteit Groningen gehouden gaat worden?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om nog een onderzoek te initiëren omdat het inspectieonderzoek al loopt, de onderzoekscommissie in voorbereiding is en de rechtspraak een reflectietraject is gestart en dossieronderzoek naar de uithuisplaatsingen gaat doen
Het artikel Onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders tegengehouden. |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders tegengehouden»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom u de Kamer niet eerder geïnformeerd heeft over de mogelijkheid om dit onderzoek te doen?
Het kabinet heeft geen betrokkenheid (gehad) bij het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen. In het voorjaar werd mijn ministerie over het onderzoeksplan geïnformeerd door één van de onderzoekers. Eind juli bleek bij navraag vanuit mijn ministerie dat het onderzoek geen doorgang zou vinden. Ik heb uw Kamer steeds geïnformeerd over de manier waarop onafhankelijk onderzoek zou plaatsvinden, namelijk door de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) en aanvullend door een onderzoekscommissie.
Kunt u bevorderen dat het onderzoeksvoorstel van de Rijksuniversiteit Groningen openbaar wordt en aan de Kamer wordt gestuurd?
Het onderzoeksvoorstel is met een persbericht op 26 mei 2022 op de website van de Rijksuniversiteit Groningen gepubliceerd.2
Kunt u aangeven wie wanneer besloten heeft om dit onderzoek niet te laten plaatsvinden? Kunt een overzicht maken wanneer welk overleg daarover heeft plaatsgevonden en wie met wie daarover gecommuniceerd heeft?
De Raad voor de Rechtspraak heeft op enig moment besloten om zelf onderzoek te gaan doen. Toen zij op de hoogte raakten van het onderzoeksplan van de Rijksuniversiteit Groningen zijn verkennende gesprekken gevoerd. Hierna is besloten door de rechtspraak dat zij niet met de universiteit zouden gaan optrekken. Ik heb hierover niet met de rechtspraak gecommuniceerd en geen inzicht in het overleg en de communicatie tussen de universiteit en de rechtspraak. De rechtspraak heeft zelf een toelichting gegeven op hun beslissing.3
Kunt u de informatie die u of de ambtelijke top over dit voorstel heeft ontvangen in 2022 bij de beantwoording van deze Kamervragen voegen?
Mijn ministerie beschikt alleen over het persbericht en het onderzoeksplan. Beiden zijn openbaar. Daarnaast is eenmaal op ambtelijk niveau per e-mail geïnformeerd naar de stand van zaken en planning van het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen. Hierop heeft de onderzoeker laten weten dat het onderzoek geen doorgang zou vinden.
Bent u bekend met onderzoeksvoorstel van de Rijksuniversiteit Groningen, dat voorziet in de mogelijkheid van onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek door analyse van de dossiers, wat duidelijk kan maken of er een aanwijsbaar causaal verband is tussen de door een (kinder)rechter genomen beslissing tot uithuisplaatsing van een kind en het terugvorderen van kinderopvangtoeslagen en de daaruit voortvloeiende schuldenproblematiek? Wanneer heeft u kennisgenomen van het voorstel?
Het onderzoeksvoorstel is met het persbericht op 26 mei 2022 op de website van de Rijksuniversiteit Groningen gepubliceerd.4 Ik heb hier destijds kennis van genomen.
Bent u bekend met de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek die voorziet in de mogelijkheid dat de directeur-generaal van het CBS op verzoek, ten behoeve van statistisch of wetenschappelijk onderzoek, een verzameling gegevens waarbij met betrekking tot het gebruik passende maatregelen zijn genomen om herkenning van afzonderlijke personen, huishoudens, ondernemingen of instellingen te voorkomen, kan verstrekken aan een dienst, organisatie of instelling als bedoeld in het tweede lid van artikel 41 van de CBS-wet, dan wel daartoe toegang kan verlenen? En bent u bekend met het feit dat het tweede lid onder a een universiteit noemt in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek?
Ja.
Bent u ermee bekend dat onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek daarom steeds mogelijk is geweest, zonder dat nieuwe wetgeving nodig is om de CBS-gegevens te ontsluiten en te herleiden naar persoonsgegevens die nodig zijn voor dossieronderzoek?
Ja, ik ben bekend met de mogelijkheid die de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek (CBS) biedt. In deze wet is het geformuleerd als een zogenaamde «kan-bepaling». Aan een universiteit kunnen gegevens verstrekt worden. Het is de vraag of het CBS deze gegevens voor dit doel aan de Rijksuniversiteit Groningen verstrekt zou hebben. Deze afweging is aan het CBS.
De Wet op het Centraal bureau voor de statistiek biedt de mogelijkheid om gegevens te verstrekken aan een universiteit voor statistisch of wetenschappelijk onderzoek. Het is niet mogelijk de CBS-gegevens te ontsluiten en te herleiden naar persoonsgegevens die nodig zijn voor dossieronderzoek. Het CBS mag ten behoeve van statistisch of wetenschappelijk onderzoek alleen toegang verschaffen tot gepseudonimiseerde data. Ook het CBS zelf werkt alleen met gepseudonimiseerde data. Data die het CBS ontvangt worden zo spoedig mogelijk na ontvangst gepseudonimiseerd, voordat de data verder worden verwerkt. In de onderhavige kwestie speelt bovendien mee dat er door het CBS data zijn verkregen van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) voor een specifiek doel: namelijk het in kaart brengen van de omvang van de groep kinderen van gedupeerde ouders die uit huis werd geplaatst in het kader van een jeugdbeschermingsmaatregel. Het CBS mag deze gegevens zonder toestemming van de UHT niet aan derden verstrekken.
Wilt u het onderzoeksvoorstel van de Rijksuniversiteit Groningen alsnog laten uitvoeren – ter uitvoering van de motie van de leden Omtzigt en Marijnissen (Kamerstuk 31 839, nr. 850) – en al dan niet via de Raad voor de rechtspraak opdracht geven tot dat onderzoek of door financiering voor dat onderzoek mogelijk te maken?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om nog een onderzoek te laten uitvoeren omdat het inspectieonderzoek reeds loopt en de onafhankelijke onderzoekscommissie in voorbereiding is. Het doen van onafhankelijk onderzoek staat los van de herbeoordelingen (of herzieningen) waartoe ouders of de Gecertificeerde Instelling kunnen verzoeken. In mijn brief van 3 juni jl. ben ik ingegaan op de wijze waarop invulling gegeven wordt aan de motie Omtzigt-Marijnissen.5 In oktober informeer ik uw Kamer nader over de uitvoering. Overigens kan ik als Minister niet dergelijke opdrachten geven aan de Raad voor de Rechtspraak, omdat de rechtspraak onafhankelijk is.
Vindt u, indien u nog niet bekend was met het onderzoeksvoorstel, met de kennis van nu, dat alsnog opdracht moet worden gegeven tot dat onafhankelijke wetenschappelijke onderzoek, zodat uit dat onderzoek duidelijk wordt of en, zo ja, welke aanwijsbare rol de verdenking van toeslagenfraude heeft gespeeld bij het uit huis plaatsen van kinderen?
Ik heb in mijn antwoord op vraag 9 reeds aangegeven dat ik daartoe geen aanleiding zie.
Hoe beoordeelt u het feit dat dit onafhankelijke onderzoek nu al afgerond had kunnen zijn en had kunnen helpen bij het begrijpen hoe groot de omvang van het probleem is en bij het selecteren en ondersteunen van gezinnen in het toeslagenschandaal wiens kinderen uit huis geplaatst zijn?
Of het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen al afgerond had kunnen zijn, kan ik niet beoordelen. Het onderzoek zou als focus hebben te achterhalen wat de invloed was van schuldenproblematiek op de beslissing een kind uit huis te plaatsen, en of die schuldenproblematiek het gevolg was van het terugvorderen van kinderopvangtoeslag. Naar verwachting wordt dit met het onderzoek van de IJenV ook inzichtelijk gemaakt. De IJenV bekijkt namelijk welke factoren een rol speelden bij het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel bij gedupeerde gezinnen.
Uit het onderzoeksplan van de Rijksuniversiteit Groningen maak ik niet op dat het onderzoek gericht is op het inzichtelijk krijgen van de omvang van het probleem. Ook zie ik niet hoe het onderzoek zou bijdragen aan het selecteren en ondersteunen van de betreffende gezinnen. Data waartoe de universiteit zou kunnen beschikken zou uitsluitend voor statistische en onderzoeksdoeleinden aangewend kunnen worden, en niet voor het (selectief) benaderen van gedupeerden.
Tenslotte wordt in het onderzoeksvoorstel een aantal randvoorwaarden genoemd waaraan nog niet is voldaan. Ik onthoud mij van speculeren over wat een onderzoek dat niet heeft plaatsgevonden zou hebben opgeleverd.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
Het gestrande onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsingen van kinderen door schuldenproblematiek en/of het toeslagenschandaal |
|
Renske Leijten , Lilian Marijnissen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kunt u uitleggen waarom het initiatief om onafhankelijk te onderzoeken of er bij het uithuisplaatsen van de 1675 kinderen in het toeslagenschandaal sprake was van schuldenproblematiek, is gestrand?1
De Raad voor de Rechtspraak heeft een toelichting gegeven op hun keuze om niet samen met de Rijksuniversiteit Groningen op te trekken.2 In de kern komt het erop neer dat een deel van de uithuisplaatsingen nog voorligt bij de rechter omdat lopende uithuisplaatsingen jaarlijks opnieuw worden beoordeeld. Daarom past het niet om door een derde partij onderzoek laten doen naar rechtbankdossiers. Dit is pas mogelijk nadat de zaken afgesloten zijn.
Welke bemoeienis heeft u zelf gehad met dit onderzoek de afgelopen tijd? Kunt u hiervan een volledig overzicht geven?
Ik heb geen bemoeienis gehad met dit onderzoek.
Erkent u dat uw wens de zaken te laten onderzoeken door de inspecties er mede toe heeft geleid dat dit onafhankelijke onderzoek niet van de grond is gekomen? Hoe reflecteert u op het gevolg van uw afwijzing om een onafhankelijk onderzoek te gelasten?
Van een afwijzing door mij is geen sprake. De Raad voor de Rechtspraak heeft verkennende gesprekken gevoerd met de Rijksuniversiteit Groningen maar besloot vervolgens om niet samen op te trekken. Het inspectieonderzoek werd reeds in november 2021 door de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) geïnitieerd en is begin dit jaar van start gegaan. Het onderzoek van de Inspectie is onafhankelijk. Daarnaast werk ik op verzoek van uw Kamer aan de instelling van een onafhankelijke onderzoekscommissie.
Bent u het eens met de uitspraak van senior-rechter Bart Tromp dat reflecteren niet mogelijk is als je de feiten niet kent? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is een feit dat de toeslagenaffaire grote problemen heeft verzaakt in een groot aantal gezinnen. Het is ook bekend dat de jeugdbescherming veel gezinnen tegenkomt waarbij schuldenproblematiek speelt. Voor het doen van uitspraken over het verband tussen de toeslagenaffaire en het handelen van jeugdbescherming is onderzoek nodig. Daarom heeft de rechtspraak ook besloten onderzoek uit te voeren in de dossiers waarin de feiten besloten liggen.
Erkent u dat er door bijna een jaar lang gesteggel over het doen van onderzoek, er A- kostbare tijd van kinderlevens en gezinnen verloren gaat en B- het vertrouwen in de overheid, de rechterlijke macht en de jeugdzorgketen nog verder wordt beschadigt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik deel deze opvatting niet. Het inspectieonderzoek naar de doorwerking van de toeslagenaffaire in de jeugdbescherming is reeds in januari van dit jaar gestart. Het opzetten en uitvoeren van onderzoek kost tijd. Dit heeft geen invloed op de uithuisplaatsingen zelf.
Verder biedt het Ondersteuningsteam sinds april ondersteuning en hulp aan gedupeerde ouders en kinderen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing. Ook kunnen ouders en kinderen vanaf 12 jaar te allen tijde een verzoek indienen om een lopende uithuisplaatsing te beëindigingen. Dat staat los van het belang van onafhankelijk onderzoek naar de rol van de toeslagenaffaire bij uithuisplaatsingen.
Erkent u dat het met de oplopende inflatie en groeiende groepen mensen die in armoede zullen raken het juist van cruciaal belang is om te weten hoe schuldenproblematiek meeweegt bij uithuisplaatsingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe schuldenproblematiek meeweegt bij uithuisplaatsingen is inderdaad een belangrijke vraag. De rechtspraak heeft niet voor niets besloten om dossieronderzoek te gaan doen. Het onderzoek van de IJenV naar de doorwerking van de toeslagenaffaire in de jeugdbescherming geeft naar verwachting ook inzicht in de mate waarin schuldenproblematiek bij deze gezinnen heeft meegewogen. De IJenV bekijkt namelijk welke factoren een rol speelden bij het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel bij gedupeerde gezinnen. Er is overigens nu geen indicatie dat rechters enkel op basis van het bestaan van schuldenproblematiek bij de ouders besluiten tot uithuisplaatsing van een kind.
De toenemende financiële problemen in gezinnen heeft de nadrukkelijke aandacht van het kabinet en ook van gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor schuldhulpverlening en jeugdhulp.
Wilt u binnen de kortst mogelijk termijn toch het onderzoek van Tromp met de Rijksuniversiteit Groningen gelasten om geen verdere tijd te verliezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment zie ik geen aanleiding voor nog een onderzoek omdat het inspectieonderzoek al loopt, er een onderzoekscommissie in voorbereiding is en de rechtspraak zelf een reflectietraject is gestart en dossieronderzoek zal gaan doen.
Het rapport ‘What is a fair emissions budget for The Netherlands’ |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met nieuwe rapport van NewClimate Institute (NCI) «What is a fair emissions budget for The Netherlands? How The Netherlands can integrate the principle of common but differentiated responsibilities and capabilities in their climate target»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van dit rapport dat een eerlijk klimaatdoel (fair share) voor Nederland nul uitstoot in 2030 (of zelfs negatief) is? Zo ja, welke gevolgen geeft u aan dit rapport? Zo nee, waarom niet?
Nee. Volgens het kabinet zijn de aangescherpte Nederlandse klimaatdoelen voor 2030 (ten minste 55% en streven naar 60%-reductie) en 2050 (klimaatneutraal oftewel netto-nul-broeikasemissies) op basis van het IPCC in lijn met het 1,5 gradendoel van het Akkoord van Parijs. Dit wordt ook ondersteund door het PBL.
Er is geen objectieve basis voor een eerlijke verdeling van de mondiale emissiereductieopgave. Wel klopt het dat volgens het klimaatverdrag uit 1992 en het Akkoord van Parijs de ontwikkelde landen het voortouw dienen te nemen. Dat hebben ze met het Kyoto protocol gedaan en doet de EU nu met haar reductiedoel van 55%-reductie in 2030 en klimaatneutraliteit in 2050. Het doel om de nationale uitstoot van broeikasgassen met ten minste 55 procent en zo mogelijk 60% in 2030 te reduceren ten opzichte van 1990 ligt significant hoger dan de wereldwijde reductie van broeikasgassen in IPCC-scenario’s voor beperking van de mondiale opwarming tot 1.5°C aan het eind van deze eeuw. Volgens die scenario’s is hiervoor in 2030 een reductie nodig van alle broeikasgassen samen van ongeveer 43% ten opzichte van 2019. Dit komt overeen met 37%-reductie t.o.v. 2010 en ca. 18%-reductie t.o.v. 1990.
Hetzelfde geldt voor het nationale en Europese doel om netto nul uitstoot van broeikasgassen in 2050 te bereiken. Volgens de IPCC-scenario’s dienen voor het 1.5°C-doel de mondiale CO2-emissies rond 2050 een netto nul niveau te bereiken, maar geldt voor alle broeikassen dat rond 2050 een reductie van 84% t.o.v. 2019 nodig is, wat neer komt op ca.76% t.o.v. 1990 (Zie IPCC AR6 WGIII, SPM, tabel SPM.1). Het doel van de EU en Nederland om in 2050 netto nul uitstoot van broeikasgassen te bereiken, oftewel 100% reductie, gaat dus aanzienlijk verder dan wat het IPCC aangeeft dat wereldgemiddeld nodig is. Daarmee zijn de Nederlandse en EU-klimaatdoelen voor 2030 en 2050 ook in lijn met de afspraak dat ontwikkelde landen, waaronder Nederland en de EU, het voortouw nemen bij de bestrijding van klimaatverandering.
Onderschrijft u de methode waarlangs de conclusies van dit rapport zijn opgesteld? Zo nee, waar zit/zitten volgens u de zwakheden of fouten?
Nee. Ik zie de volgende aandachtspunten bij de methode die in het rapport is gehanteerd.
Het NCI gaat uit van het koolstofbudget dat resteert om met 67% zekerheid de mondiale temperatuurstijging tot 1,5 graden te beperken zonder overschrijding van de 1,5 graden. De haalbaarheid daarvan wordt niet met scenario-analyses onderbouwd. Het IPCC beschrijft in haar laagste scenariocategorie (C) scenario’s met geen of zeer beperkte overschrijding van de 1,5 graden (C1) en scenario’s met meer overschrijding waar ingezet wordt op netto negatieve emissies die de mondiale temperatuurstijging terug brengen tot 1,5 graden later in de eeuw (C2). Daarbij gaat het om scenario’s die uitgaan van 50% zekerheid dat het 1,5 gradendoel wordt bereikt. De analyse van scenario’s voor 1,5 graden in IPCC’s laatste assessment maakt duidelijk dat zelfs bij 50% zekerheid het zeer moeilijk is om overschrijding van de 1,5 graden nog te vermijden gezien de extreem snelle mondiale emissiereducties die dat zou vergen. Als wordt uitgegaan van de C1-categorie van IPCC dan zijn de mondiale CO2-emissies rond 2050 netto-nul en niet in 2037 zoals in de NCI-analyse.
In de berekening van het Nederlandse koolstofbudget neemt het NCI-rapport aan dat in Nederland geen netto negatieve emissies door CO2-vastlegging mogelijk zijn. Daarbij kijkt het alleen naar vastlegging in landgebruik en het gebruik van biomassa in combinatie met CCS en niet naar andere technieken zoals direct air capture (DAC). Ook wordt er niet gekeken naar mogelijkheden voor internationale samenwerking. Op basis daarvan wordt het Nederlandse koolstofbudget extra beperkt.
Staat u nog achter de ambitie van het kabinet om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 graad en de biodiversiteit te versterken? Zo nee, hoe is dat veranderd?2
Ja.
Erkent u dat de huidige Nederlandse klimaatdoelen aantoonbaar niet in lijn zijn met belangrijke onderdelen van het Parijsakkoord? Zo nee, op welke manier onderbouwt u dat?
Nee, zie het antwoord op vraag 2
Erkent u dat de uitgangspunten van dit rapport dezelfde zijn als die van het Kabinet, namelijk het onderschrijven van het Klimaatakkoord van Parijs? Zo nee, waar zit het verschil in de uitgangspunten?
Nee, zie het antwoord op vraag 3.
Wat is uw reactie op de conclusie van NCI: «For contributing its full fair share, the Netherlands» emissions allocations need to be below zero in 2030 already and need to remain there going forward»?
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 is aangegeven dienen de mondiale CO2-emissies rond 2050 netto-nul te zijn als wordt uitgegaan van de C1-categorie van IPCC.
Klopt het dat dit rapport en het rapport van de Finse Klimaatraad over klimaatneutraliteit vergelijkbare uitgangspunten hanteren met betrekking tot het CO2-budget? Zo nee, waarom niet?3
Er zijn overeenkomsten maar ook verschillen tussen dit rapport en het rapport van de Finse Klimaatraad over klimaatneutraliteit. De beide rapporten gaan op basis van het IPCC speciale rapport over 1,5 graden uit 2018 uit van een resterend CO2-budget van 400Gton om de opwarming met 67% kans te beperken tot 1.5 graden en veronderstellen geen scenario’s met tijdelijke overschrijding van de 1,5 graden. Beide rapporten nemen ook landgebruik CO2 en niet-CO2-emissies mee in hun berekeningen, maar het is niet duidelijk in hoeverre de methoden daarvoor verschillen. Beide rapporten gebruiken verschillende verdelingsprincipes voor het berekenen wanneer nationale emissies netto nu moeten zijn.
Erkent u de conclusie van NCI: «The government’s proposed target pathway of reducing emissions by 55%, 70% and 80% in 2030, 2035 and 2040, and achieve climate neutrality in 2050 exceeds the Netherlands» fair share budget by about 2400 MtCO2e, or 14 times current annual emission levels.»? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 3 en 4. Voorts wil ik erop wijzen dat de huidige reductiedoelstellingen van het kabinet volgens het PBL al grenzen aan wat uitvoerbaar is.
Bent u bereid om de Nederlandse klimaatdoelen aan te scherpen middels een rechtvaardig koolstofbudget dat volledig in lijn is met het Parijsakkoord? Zo nee, waarom niet?
Nee, de huidige klimaatdoelen zijn volgens het kabinet en PBL in lijn met Akkoord van Parijs.
Deelt u de conclusie dat de verschillende koolstofbudgetruimtes, en dus de tijd die nog rest gegeven de budgetruimtes, de ruimte bepalen waarbinnen de politiek heeft te handelen (mede gegeven ook de internationaalrechtelijke verdragen)? Zo nee, waarom niet?
Onder klimaatwetenschappers is het inderdaad zeer gebruikelijk om de klimaatopgave te vertalen in de beschikbare koolstofbudgetruimte. Die koolstofbudgetruimte wordt mede bepaald door de mogelijkheden van het gebruiken van negatieve emissies.
Wat is uw reactie op de stelling: «The Netherlands» so far have not argued why their proposed target is a fair contribution or takes up a fair share of the remaining carbon budget»? Kunt u alsnog onderbouwen waarom de huidige Nederlandse klimaatdoelen voldoen aan een minimale interpretatie van fair share?
Onder het Akkoord van Parijs heeft niet Nederland, maar de EU zich aan een Nationally Determined Contribution gecommitteerd en wordt door de EU mede namens Nederland beargumenteerd waarom de EU-bijdrage in lijn is met de afgesproken klimaatdoelstellingen en een eerlijke en ambitieuze bijdrage daaraan vormt. Daarnaast, zoals aangekondigd in het ontwerpbeleidsprogramma Klimaat, wil het kabinet met het klimaatbeleid programmeren op 60%-reductie, zodat 55% in 2030 met grote waarschijnlijkheid wordt gehaald.
Deelt u de mening dat het 14 keer opgebruiken van het fair share koolstofbudget zeer onrechtvaardig is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie het antwoord op vraag 2 en 3 waarin ik aangeef dat ik de manier waarop het rapport het fair share voor nederland bepaalt niet onderschrijf.
Onderschrijft u het gegeven dat het sneller opmaken van het fair share CO2-budget de overlevingskansen van volgende generaties, zowel in Nederland als daarbuiten, aanzienlijk verkleint? Zo nee, waarom niet?
Het opmaken van de koolstofbudgetruimte beperkt inderdaad de overlevingskansen van volgende generaties. In het antwoord op vraag 2 en 3 heb ik echter aangegeven dat ik de manier waarop het rapport het fair share voor Nederland bepaalt niet onderschrijf.
Erkent u dat er nog steeds exportkredietverzekeringen worden verstrekt door de Nederlandse overheid voor grote fossiele brandstofprojecten in ontwikkelingslanden, en dat er nog steeds jaarlijks miljarden liters vieze brandstoffen vanuit de Nederlandse havens naar ontwikkelingslanden worden verscheept?4
Tijdens de COP26-conferentie heeft Nederland de verklaring ondertekend voor het in lijn brengen van internationale overheidssteun met de groene energietransitie («de COP26-verklaring»). De COP26-verklaring biedt, onder erkenning van de bevindingen van de IPCC en IEA’s net zero-analyse, richting voor nieuw beleid (beëindiging nieuwe directe overheidssteun aan de internationale unabated fossiele energiesector voor 1 januari 2023). Het kabinet heeft op 8 november 2021 aangegeven in overleg met stakeholders te werken aan een zorgvuldige implementatie met behoud van kennis en banen, in het bijzonder voor de exportkredietverzekering. Op 7 april en 7 juli jl. zijn brieven aan uw Kamer gestuurd, waarin de voortgang, het verdere proces en het internationale speelveld beschreven werd. Het kabinet streeft ernaar om tijdig voor COP27 een meer gedetailleerde invulling van het beleid aan uw Kamer te versturen.
Op welke manieren zorgt Nederland nog meer voor een toename van CO2-uitstoot in ontwikkelingslanden? Graag een opsomming. Wanneer gaat u een eind maken aan deze schadelijke praktijken?
De binnenlandse productie en consumptie maken vaak onderdeel uit van ketens die de landsgrenzen overstijgen. In het ontwerpBeleidsprogramma (Kamerstuk 32 813, nr. 1049) geeft het kabinet aan dat er oog is voor de hele consumptie- en productieketen. De blik reikt daarmee verder dan Nederland. Het kabinet ziet ook een belangrijke inspanningsopgave om emissies in de keten te verminderen om een maximaal mondiaal klimaateffect te realiseren. Het is belangrijk dat er inzicht komt in ketenemissies, om het klimaateffect in de keten zo groot mogelijk te laten zijn en te kunnen meenemen in het instrumentarium. Dit vergt ook inzet op EU-niveau.
Kunt u aangeven wat wel nodig is om wel binnen de grenzen van het fair share koolstofbudget te blijven? Graag een toelichting.
Het bericht 'ING te druk met witwasonderzoek, weert stichtingen en verenigingen' |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Kent u het NOS-bericht «ING te druk met witwasonderzoek, weert stichtingen en verenigingen» van vrijdag 19 augustus 2022?1
Ja.
Bent u van mening dat de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (de WwFt) dermate zware eisen stelt aan financiële instellingen dat die daardoor genoodzaakt zouden kunnen worden tot een – al dan niet tijdelijke – cliëntenstop? Zo ja, acht u de eisen van de WwFt in dat kader proportioneel? Zo nee, hoe beoordeelt u dan de cliëntenstop van ING voor wat betreft nieuwe rekeningen voor stichtingen en verenigingen?
De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verplicht banken om cliëntenonderzoek uit te voeren. Het cliëntenonderzoek door banken dient een belangrijk doel: het voorkomen van misbruik van het financiële stelsel door criminelen. DNB constateerde in 2021 dat de bancaire sector zich de afgelopen jaren veel bewuster is geworden van haar poortwachtersfunctie en concreet werk maakt van het op orde brengen en houden van deze verantwoordelijkheid. Tegelijk stelde DNB vast dat de sector nog veel te doen heeft.2 Het is van doorslaggevend belang dat de verbeterprogrammas die bij verschillende banken lopen tot structurele verbeteringen leiden. De bancaire sector dient hierbij wel oog te houden voor toegang tot het betalingsverkeer van klanten.
Het, op 9 september jl. gepubliceerde, onderzoek van DNB over de risicogebaseerde aanpak van witwassen3 laat zien dat banken het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering meer risicogebaseerd kunnen inrichten. De verbetering van de risicogebaseerde aanpak vind ik belangrijk, omdat dit de toegang tot betalingsverkeer kan verbeteren. In de beleidsagenda aanpak witwassen4 heb ik aangegeven de kennisuitwisseling tussen banken en (hoogrisico)sectoren te willen bevorderen om zo deze risicogebaseerde benadering te verbeteren. Dit wil ik doen door middel van het voeren van gesprekken met banken en sectoren. DNB gaat als opvolging van haar onderzoek ook gesprekken voeren met banken en onderzochte sectoren als onderdeel van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer.5 Ik vind het belangrijk dat banken ook zelf de dialoog met klantengroepen initiëren. Het is begrijpelijk dat de bank in individuele gevallen om meer informatie vraagt, maar het moet alleen gaan om informatie die nodig is om het risico te beoordelen. Verder zal ik in gesprekken met banken en toezichthouders breed kijken naar eventuele tekenen van uitsluiting van klantengroepen, zodat duidelijk wordt of bepaalde klantengroepen bij geen enkele bank terecht kunnen en beoordeeld kan worden welke oplossing hiervoor nodig is. In algemene zin sluit ik aan bij een eerder gemaakte notie dat bonafide vrijwilligersorganisaties, niet tot de hoogste risico-categorie behoren.6
Zijn er meer financiële instellingen die een cliëntenstop hebben voor een bepaald type klanten, gerelateerd aan de WwFt of anderszins? Zo ja, welke? Zo nee, hoe beoordeelt u de uitzonderingspositie die ING op dit punt kennelijk inneemt en hoe beoordeelt u de precedentwerking daarvan op andere financiële instellingen?
Ik heb eerder begrepen dat bepaalde autodealers tijdelijk niet welkom waren bij Rabobank evenals cryptobedrijven en voetbalclubs.7, 8 Ik heb tevens signalen ontvangen dat het voor sommige stichtingen en verenigingen lastig is om bij een betaaldienstverlener9 terecht te kunnen. Die signalen ben ik aan het onderzoeken. Daarnaast begrijp ik dat sommige banken langere doorlooptijden hebben bij het beoordelen van aanvragen. In zijn algemeenheid merk ik op dat een bank contractsvrijheid heeft, wat betekent dat de bank zelf beslist of die een zakelijke relatie met een klant aan gaat. In dat kader kan het zijn dat een bepaalde groep klanten welkom is bij de ene bank, maar niet past in de ondernemingsstrategie van een andere bank. Contractsvrijheid is echter niet onbegrensd. De vrijheid wordt bijvoorbeeld beperkt door de bijzondere zorgplicht die banken in het maatschappelijk verkeer vervullen.10 In het huidige digitale tijdperk is het hebben van een bankrekening noodzakelijk om aan het maatschappelijk verkeer te kunnen deelnemen en bedrijfsmatige activiteiten te kunnen ontplooien. Het feit dat een bank een tijdelijke stop inlast vanwege gebrek aan capaciteit voor het cliëntenonderzoek neem ik serieus. Daarom roep ik banken op om, indien witwasrisicos een belemmering vormt voor acceptatie, het gesprek aan te gaan met de desbetreffende klantengroep om te kijken of er risicodifferentiatie mogelijk is en of er eventuele mitigerende maatregelen zijn die een sector zelf kan nemen.
Ik heb verder, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, aan de onderzoekers die werken aan de herziening van de National Risk Assessments (NRAs) gevraagd of het mogelijk is om factoren aan te wijzen of omstandigheden te benoemen die maken dat risicos voor een bepaalde rechtsvorm of binnen en bepaalde rechtsvorm, zoals stichtingen en verenigingen, hoger of lager zijn.
Geldt het verscherpt toezicht op bestuurders van stichtingen waarin zogeheten PEP's (Politically Exposed Persons) bestuursfuncties bekleden en hun familieleden, ook het toezicht door financiële instellingen op medebestuurders van PEP's? Hoe ver strekt dergelijk verscherpt toezicht?
De Wwft verplicht instellingen onder andere tot het verrichten van cliëntenonderzoek («ken uw klant»). Deze verplichting dient ertoe te voorkomen dat de dienstverlening van een Wwft-instelling wordt gebruikt voor witwassen of terrorismefinanciering, en houdt in dat Wwft-instellingen bepaalde cliëntenonderzoeksmaatregelen dienen te treffen. Die maatregelen moeten zijn afgestemd op het risico op witwassen of terrorismefinanciering. In gevallen waarin die risicos hoog zijn, moet een Wwft-instelling verscherpt cliëntenonderzoek verrichten, wat wil zeggen dat de instelling aanvullende cliëntenonderzoeksmaatregelen moet treffen. In een vijftal situaties moet op grond van de Europese anti-witwasrichtlijn, geïmplementeerd in de Wwft, in ieder geval verscherpt cliëntenonderzoek worden verricht. Eén van die gevallen is de situatie waarin de cliënt of de uiteindelijk belanghebbende (UBO) een PEP is. Daarbij geldt dat de verscherpte maatregelen zowel gelden ten aanzien van de PEP als ten aanzien van diens familieleden en naaste geassocieerden. Onder dat laatste worden onder meer verstaan personen die samen met een PEP de UBOs zijn van een juridische entiteit (zoals een stichting) en personen die een nauwe zakelijke relatie hebben met een PEP. Dergelijke naaste geassocieerden van een PEP vallen derhalve ook onder het verscherpt cliëntenonderzoek. Dit kan ertoe leiden dan een Wwft-instelling meer informatie nodig heeft om haar cliëntenonderzoek uit te voeren. Zowel derisking als een proportionele toepassing van het verscherpt cliëntenonderzoek bij PEPs zijn prioriteiten in de beleidsagenda aanpak witwassen die ik onlangs met de Minister van Justitie en Veiligheid aan uw Kamer heb gestuurd. Ten aanzien van PEPs (en hun naast geassocieerden) ga ik met betrokkenen in gesprek hoe de toepassing op meer proportionele manier kan plaatsvinden, de lasten voor betrokkenen beperkt kunnen worden en de communicatie kan worden verbeterd.
Is het waar dat van bestuurders van stichtingen en verenigingen waar PEP's bestuursfuncties bekleden, door financiële instellingen van medebestuurders is gevraagd hun aangifte inkomstenbelasting van een aantal jaren te delen met de financiële instelling in kwestie? Zo ja, in hoeverre acht u een dergelijk onderzoek proportioneel en kunt u zich voorstellen dat medebestuurders op grond van dergelijke vraagstellingen minder enthousiast zullen zijn in besturen plaats te nemen waar PEP's in vertegenwoordigd zijn?
Op grond van de wet (die volgt uit Europese regelgeving) dienen financiële instellingen aanvullende cliëntenonderzoeksmaatregelen te nemen naar de cliënt (de rechtspersoon) indien de uiteindelijk belanghebbende (UBO) PEPs zijn. Dit kan het geval zijn bij bestuursleden van een rechtspersoon. Financiële instellingen dienen hiervoor zelf procedures in te richten. Ik begrijp van ING dat de gegevens en/of documenten die hierbij worden opgevraagd, afhankelijk zijn van de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van de vereniging of stichting en ook overige risicofactoren die zijn vastgesteld tijdens het klantonderzoek. Het kan zijn dat er een aangifte inkomstenbelasting gevraagd wordt ter invulling van het onderzoek naar de herkomst van het vermogen, aldus ING. Ik kan mij voorstellen dat een dergelijk verzoek als ingrijpend ervaren kan worden. Of dit proportioneel is hangt af van de omstandigheden van het geval en kan ik niet beoordelen. Financiële instellingen moeten een zelfstandige risicobeoordeling maken per geval.
De proportionaliteit van de uitvoering van het verscherpt cliëntenonderzoek bij PEPs, hun familieleden en naaste geassocieerden is een prioriteit in de beleidsagenda aanpak witwassen. Enerzijds gaat het daarbij om de Europese anti-witwasregelgeving. Op dit moment lopen de onderhandelingen over een herziening van het AML-raamwerk. De zorgen bij het verscherpte cliëntenonderzoek brengt Nederland daarbij in, specifiek het geval dat mede-bestuursleden als UBO kwalificeren en daarmee als naaste geassocieerde van een PEP. Daarnaast ga ik (nationaal) in gesprek met alle betrokkenen om te kijken naar een meer proportionele uitvoering, beperking van de lasten en betere communicatie.
Deelt u de mening dat de maatregel van ING onnodig discriminerend is jegens verenigingen en stichtingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de ING en eventueel ook andere financiële instellingen die dergelijke toegangsbelemmeringen voor groepen klanten hanteren, daarop aan te spreken en op welke termijn en wijze?
ING heeft laten weten dat de overweging om tijdelijk geen stichtingen en verenigingen aan te nemen, voortkomt uit het feit dat deze klanten om meer inspanningen op het terrein van cliëntenonderzoek vragen en dat ING daar momenteel niet de benodigde capaciteit voor heeft. Ik neem het serieus dat ING kiest voor deze stap, maar ik zie in de uitleg van ING geen discriminerende redenering. In gesprekken die ik met banken en toezichthouders zal voeren zal ik breed kijken naar eventuele uitsluiting van klantengroepen, zodat duidelijk wordt of er klantengroepen zijn die bij geen enkele bank terecht kunnen en welke oplossing hiervoor nodig is.
Vindt u het redelijk dat stichtingen en verenigingen meer dan 100 procent toeslag moeten gaan betalen boven de nu in rekening gebrachte kosten door de financiële instelling, louter vanwege de intensiteit of zelfs omslachtigheid van door de overheid geëist financieel toezicht?
Ik verwacht van banken dat zij de Wwft naleven. Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 4. Ik begrijp dat het cliëntenonderzoek, afhankelijk van de complexiteit van de entiteit en het witwasrisico dat deze entiteit mogelijk oplevert, veel tijd in beslag kan nemen. Een instelling maakt hier kosten voor. Ik kan mij voorstellen dat deze deels doorberekend worden aan de klant, zoals dat ook het geval is bij andere kosten die de bank maakt bij het aanbieden van dienstverlening. Het is aan de bank zelf om te bepalen welke tarifering op welke rechtsvorm zij toepast. Ik vind het wel belangrijk dat kostenverhogingen en kosten in het algemeen voor alle klanten redelijk zijn. Ook vind ik dat een bank moet kunnen uitleggen waarom er een kostenverhoging is en een uitsplitsing moet kunnen maken van kosten indien de klant hier naar vraagt. Daarnaast vind ik het van belang dat banken zich bewust zijn van de rol die zij spelen in het betalingsverkeer. Het betalingsverkeer moet voor iedereen toegankelijk zijn, daarbij wijs ik nogmaals op de zorgplicht die ik noemde in het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat uit het onderzoek dat Ernst & Young in opdracht van het Ministerie van Financiën heeft uitgevoerd, blijkt dat de financiële instellingen het verscherpte onderzoek naar de financiële achtergronden van PEP's als disproportioneel wordt gezien en het verscherpte toezicht weinig oplevert?2 Zo ja, is dat voor u reden het verscherpte toezicht op de financiële situatie van PEP's te wijzigen tot meer proportionele eisen? Zo nee, wat zijn dan de conclusies van het EY-rapport in termen van proportionaliteit en effectiviteit?
Op 30 mei jl. heb ik uw Kamer onder meer een onderzoeksrapport van EY toegestuurd.12 In dat onderzoek is mede op verzoek van de Eerste Kamer gekeken naar een aantal specifieke aspecten van de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn. In dat onderzoeksrapport is onder andere gekeken naar de gevolgen van de verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen voor binnenlandse PEPs. De ondervraagde Wwft-instellingen ervaren de verplichting om op PEPs verscherpt cliëntenonderzoek toe te passen over het geheel genomen als vrij negatief. Het vaststellen dat een persoon als PEP kwalificeert is voor de meeste instellingen nog redelijk uitvoerbaar, maar het vervolgens toepassen van het verscherpt cliëntenonderzoek wordt disproportioneel genoemd. Dat in geval van PEPs verscherpt cliëntenonderzoek moet worden uitgevoerd, vloeit direct voort uit de Europese anti-witwasrichtlijn. Zoals in antwoord op de vragen 4 en 5 aangegeven lopen op dit moment onderhandelingen over een Europees pakket met wetgevende maatregelen op het terrein van het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen of terrorismefinanciering. Ik zet mij bij de onderhandelingen over dat pakket in voor een proportionele verhouding tussen het verscherpt cliëntenonderzoek en het risico op witwassen of terrorismefinanciering dat zich voordoet bij PEPs, familieleden van PEPs en personen bekend als naaste geassocieerden van PEPs. Daarnaast ga ik nationaal in gesprek met alle betrokkenen om te kijken naar een meer proportionele uitvoering, beperking van de lasten en betere communicatie.
Deelt u de mening dat proportionele eisen van overheidstoezicht niet tot een verhoogd tarief van de dienstverlening van financiële instellingen zou moeten leiden, vooral niet voor non-profit of not-for profit instellingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u daaraan invulling geven en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de gehele wet- en regelgeving ten aanzien van PEP's op korte termijn te evalueren en de uitkomsten van die evaluatie met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Ik heb onlangs onderzoek laten uitvoeren door EY naar een aantal specifieke aspecten van de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn. Daarin zijn in het bijzonder aspecten rondom PEPs aan de orde gekomen. Ik verwijs hierbij naar het antwoord op de vorige vraag en de Kamerbrief van 30 mei jl, alsmede de maatregelen die in de beleidsagenda aanpak witwassen zijn aangekondigd.
Het bericht ‘ADO Den Haag vindt in Funland nieuwe hoofdpartner jeugdopleiding’ en over het aangekondigde verbod op sponsoring van sportclubs door aanbieders van kansspelen in het algemeen |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u op de hoogte dat ADO Den Haag voor de sponsoring van de jeugdopleiding en de wedstrijdshirts in kindermaten een samenwerking is aangegaan met Hommerson Funland? Bent u tevens op de hoogte dat Sir Winston Fun & Games broeksponsor is van zowel de volwassen- als de kindermaten van ADO Den Haag?
Ja.
Bent u ermee bekend dat deze bedrijven beiden onder diezelfde naam aanbieders zijn van casino’s en gokautomatenhallen?
Ja, ik ben ermee bekend dat onder de namen Hommerson en Sir Winston naast arcadehallen ook speelautomatenhallen worden geëxploiteerd.
Herinnert u zich de antwoorden op onze vragen bij het schriftelijk overleg Besluit Kansspelen op afstand waarin de regering aangaf: «Het is vergunninghouders die de meer risicovolle kansspelen aanbieden verboden hun werving- en reclameactiviteiten te richten op jongeren. Geen enkele vergunninghouder mag die activiteiten op minderjarigen richten. Sponsoring is een vorm van reclame. Het sponsoren van jeugdteams en logo’s van kansspelvergunninghouders op producten die door kinderen worden gedragen, valt duidelijk onder dit verbod.»?1
Ja.
Hoe kan deze sponsoring en affichering plaatsvinden, terwijl artikel 2, derde lid, van het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen, kansspelreclame gericht op minderjarigen verbiedt, en met het oog op de uitleg van de Kansspelautoriteit in artikel 2.5, tweede lid, sub a, van de Beleidsregels verantwoord spelen die deze passage zo uitlegt dat ook logo’s of namen van een kansspel of een vergunninghouder die vermeld staan op producten die voor een aanmerkelijk deel door minderjarigen worden gedragen of gebruikt hieronder vallen?
Het klopt dat sponsoring door vergunninghouders van kansspelen niet gericht mag zijn op minderjarigen. De wet- en regelgeving voor kansspelen bevat reeds strenge regels voor reclameactiviteiten door aanbieders die een vergunning hebben voor het organiseren van kansspelen. Daarbij is een belangrijke regel dat deze reclame- en wervingsactiviteiten niet gericht mogen zijn op kwetsbare groepen, waaronder met name minderjarigen. Om die reden mogen vergunninghouders niet aan sponsoring op shirts in kindermaten doen. Indien een vergunninghouder zich niet houdt aan deze regels kan de Kansspelautoriteit (Ksa) als toezichthouder ingrijpen.
Dit wordt anders wanneer de sponsoringactiviteiten ontplooid worden door een onderneming waarover de vergunninghouder geen enkele vorm van zeggenschap heeft. De Wet op de kansspelen en het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen (Besluit wrvk) bieden grondslag om de vergunninghouder van kansspelen aan te spreken, omdat die in de wet- en regelgeving de normadressaat is. Of de vergunninghouder in onderhavige gevallen aan te spreken is, is aan de Ksa als toezichthouder.
In zijn algemeenheid vind ik het vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid niet passend dat bedrijven, niet zijnde vergunninghouders, bij hun reclameactiviteiten (deels) dezelfde naam gebruiken als kansspelaanbieders die ook in hun bedrijfsstructuur zitten. Zij nemen daarmee het risico op de koop toe dat kwetsbare groepen, in het bijzonder minderjarigen, indirect op kansspelen worden geattendeerd.
Bent u met ons van mening dat de sponsoring door gokbedrijven van kindervoetbalkleding, en welke jeugdsportkleding dan ook, niet in lijn is met de regels voor shirtsponsoring en de waarborgen die zijn opgesteld om minderjarigen te beschermen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid bij de sportbonden te informeren naar de omvang van deze sponsoring en daarover de Kamer te rapporteren? Wilt u daarbij ook onder de aandacht brengen dat juist sponsoring door gokbedrijven in de jeugdsport geweerd moet worden, omdat een gezonde generatie zo belangrijk is?
De Minister voor Langdurige Zorg en Sport heeft bij NOC*NSF onder de aandacht gebracht dat sponsoring door vergunninghouders van kansspelen niet op minderjarigen gericht mag zijn en dat wij het in algemene zin niet passend vinden dat jongeren direct of indirect op kansspelen worden geattendeerd. NOC*NSF zal op hoofdlijnen inventariseren in welke mate sponsoring door kansspelaanbieders in de jeugdsport een rol speelt.
Klopt het dat het aangekondigde verbod op sponsoring door gokbedrijven enkel ziet op aanbieders van online gokken, en niet op land-based casino’s en speelautomatenhallen? Bent u bereid deze hier ook onder te laten vervallen? Welke aanvullende beleidsvoornemens heeft u daarnaast, gezien deze ontwikkeling?
Het klopt dat de voorgenomen wijzigingen van het Besluit wrvk op reclame- en wervingsactiviteiten zien op reclame voor online kansspelen. Dat is om de volgende redenen. De zorgen omtrent reclame komen voort uit de grote hoeveelheid ongerichte reclame die voor online kansspelen is gemaakt sinds oktober 2021. Onderzoeken laten ook zien dat de verslavingsrisico’s bij online gokken groter zijn dan bij de landgebonden varianten, onder andere omdat er 24/7 online aanbod is en er minder direct klantcontact is dan bij landgebonden aanbod.
De voorgenomen wijzigingen zetten aanvullend neer dat aanbieders die (ook) over een vergunning beschikken voor landgebonden kansspelen moeten voorkomen dat de consument die reclame als reclame voor online kansspelen kan opvatten. Daarmee kan worden voorkomen dat indirect alsnog ongerichte reclame voor online kansspelen wordt gemaakt.
De consultatie van de voorgenomen wijzigingen van het Besluit wrvk is inmiddels afgerond en na de voorhang zal ik het Besluit voorbereiden voor advies van de Raad van State.
Bent u bereid het verbod op het aangaan van nieuwe sponsorcontracten met aanbieders van (online) kansspelen op zo kort mogelijke termijn in te laten gaan om verdere reeds aangegane contractuele verplichtingen te voorkomen? Welke inzet heeft u bij de reeds aangedane contracten?
Bij de uitwerking van de voorgenomen wijzigingen van het Besluit wrvk is rekening gehouden met het bijzondere belang van de sport voor de volksgezondheid. Een verbod op sponsoring heeft voor de sport verstrekkende financiële implicaties vanwege de reeds aangegane contracten die niet zo snel kunnen worden vervangen voor gelijkwaardige contracten met andere sponsoren. Daarom is voor de ingang van een verbod sportsponsoring een termijn van twee jaar voorzien. Dit acht ik gezien het zwaarwegende belang van verslavingspreventie en het bijzondere belang van de sport een korte, maar redelijke termijn.
Rechter: studenten mogen niet als hele groep worden uitgesloten van eenmalige energietoeslag |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met de rechterlijke uitspraak dat studenten niet mogen worden uitgesloten van de energietoeslag?1
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak.
Wat is uw reactie op deze rechterlijke uitspraak?
Ik blijf bij mijn advies om studenten niet als groep toegang te geven tot de eenmalige energietoeslag. Er bestaat naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden om studenten als groep uit te zonderen. De woonsituatie van studenten is namelijk zeer divers, ook voor wat betreft de energiekosten. Ongeveer de helft van de studenten woont nog thuis bij de ouders en heeft dus geen eigen energierekening. Voor een aanzienlijk deel gaat het bij uitwonende studenten bijvoorbeeld om kamerbewoners, met een huurprijs inclusief energiekosten.
Een groot deel van de studenten wordt daarmee niet geraakt door de stijgende kosten. Deze generieke toeslag verstrekken zou eveneens betekenen dat alle studenten (vanaf 21 jaar) die tot de doelgroep behoren de toeslag (van inmiddels 1.300 euro) ontvangen, dus ook thuiswonende studenten. Dit gaat aan het doel van de regeling voorbij, namelijk het ondersteunen van de laagste inkomens bij het betalen van de gestegen energierekening.
Tegelijkertijd is duidelijk dat er ook studenten zijn met een eigen energiecontract die in de knel (dreigen te) komen door hoge energieprijzen. Studenten kunnen in die gevallen terecht bij de individuele bijzondere bijstand. Uit de uitspraak van de Rechtbank Gelderland volgt dat de individuele bijzondere bijstand dan een redelijk alternatief moet bieden voor de eenmalige energietoeslag. Aangezien de voorwaarden voor de energietoeslag per gemeente kunnen verschillen, is niet in het algemeen te stellen wat een redelijk alternatief is. Om richting te geven aan een redelijk alternatief, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die een gemeente hanteert voor de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag. Verschillen met deze criteria moeten onderbouwd kunnen worden. Wel is, gezien de diversiteit in woonsituatie, het hebben van een energiecontract op naam een redelijke, aanvullende voorwaarde die gemeenten kunnen stellen. Hiermee wordt voorkomen dat studenten een beroep doen op de toeslag, terwijl ze niet onder de doelgroep vallen.
Bent u tevens op de hoogte dat de Landelijke Studenenvakbond (LSVb) en Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) nu een collectieve rechtszaak willen aanspannen? Bent u het eens dat zo’n rechtszaak onwenselijk is als de rechter al duidelijk is en het tevens een wens van een groot deel van de Kamer is om uitwonende studenten ook recht te geven op de energietoeslag?
Ik ben het ermee eens dat een collectieve rechtszaak onwenselijk is. Ik ga ervan uit dat de oplossing die er voor individuele studenten is gevonden ertoe leidt dat een collectieve rechtszaak niet nodig is.
Heeft u na het kennisnemen van deze rechterlijke uitspraak direct actie ondernomen om er zorg voor te dragen dat gemeenten, of eventueel Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), de energietoeslag aan uitwonende studenten uitkeren?
Voor DUO geldt dat de energietoeslag als zodanig niet in de bestaande systemen van DUO past. Het uitvoeren van de energietoeslag door DUO vergt het opzetten van nieuwe processen en systemen, en is daarmee op korte termijn niet mogelijk. Om dit op langere termijn mogelijk maken, zou flink moeten worden geprioriteerd waarbij andere grote opdrachten, zoals de herinvoering van de basisbeurs, in het gedrang komen.
Een andere mogelijkheid, namelijk het verhogen van studiefinancieringsbedragen, vergt een wetswijziging, die niet met terugwerkende kracht kan geschieden. Voor studiefinanciering in het hoger onderwijs bestaat de basisbeurs tot de herinvoering daarvan l niet en de beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel dat de herinvoering regelt is 1 september 2023. Daarnaast is relevant dat DUO de basisbeurs in het mbo voornamelijk in prestatiebeurzen (mbo 1 en 2 uitgezonderd) verstrekt. Dat zijn in principe leningen totdat men (tijdig) afstudeert. Wetswijzigingen met terugwerkende kracht zijn alleen mogelijk voor maatregelen die louter begunstigend zijn, en het verhogen van prestatiebeurzen is dat strikt genomen niet. Daarnaast weet DUO tot de herinvoering van de basisbeurs niet of een ho-student uit- of thuiswonend is. Die informatie is pas na herinvoering van de basisbeurs weer beschikbaar voor DUO als de student studiefinanciering heeft aangevraagd.
Als onderdeel van de koopkrachtbesluitvorming dit jaar heeft het kabinet wel aangekondigd om de basisbeursbedragen voor uitwonende studenten in het collegejaar 23/24 te verhogen met 165 euro om tegemoet te komen aan stijgende prijzen. Deze regeling wordt uitgevoerd door DUO.
Zo ja, op welke manier gaat u ervoor zorg dragen dat studenten zo snel mogelijk de hoognodige energietoeslag uitgekeerd krijgen? Gaat u om dit te bewerkstelligen met de LSVb en gemeenten in gesprek om een geschikte, en snelle, oplossing te vinden zodat studenten de energietoeslag gaan ontvangen?
Studenten die in de knel (dreigen te) komen door hoge energieprijzen kunnen terecht bij de individuele bijzondere bijstand. Voor studenten die een beroep doen op de individuele bijzondere bijstand heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.2
Uit de uitspraak van de Rechtbank Gelderland volgt dat de individuele bijzondere bijstand dan een redelijk alternatief moet bieden voor de eenmalige energietoeslag. Aangezien de voorwaarden voor de energietoeslag per gemeente kunnen verschillen, is niet in het algemeen te stellen wat een redelijk alternatief is. Om richting te geven aan een redelijk alternatief, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die een gemeente hanteert voor de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag. Verschillen met deze criteria moeten onderbouwd kunnen worden. Wel is, gezien de diversiteit in woonsituatie, het hebben van een energiecontract op naam een redelijke, aanvullende voorwaarde die gemeenten kunnen stellen. Hiermee wordt voorkomen dat studenten een beroep doen op de toeslag, terwijl ze niet onder de doelgroep vallen.
Ik heb mijn reactie op de uitspraak, samen met Minister Dijkgraaf, besproken met de LSVb en andere studentenvertegenwoordigers. Daarnaast ben ik zeer regelmatig met gemeenten in gesprek om vinger aan de pols te houden.
Bent u bijvoorbeeld bereid om gemeenten, waar veel studenten wonen, alvast de zekerheid te geven dat zij voldoende budget gaan ontvangen om de energietoeslag ook aan studenten uit te kunnen keren?
Zoals aangegeven, kunnen studenten die in de financiële problemen komen door de energierekening aanspraak maken op de individuele bijzondere bijstand. Voor deze uitzonderlijke gevallen heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.3
Het bericht ‘Vermogenden gebruiken eigen goede doelen als belastingconstructie’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vermogenden gebruiken eigen goede doelen als belastingconstructie»?1
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen van het onderzoek van de Belastingdienst dat vermogenden zelf ANBI’s (Algemeen nut beogende instellingen) oprichten met als doel hun inkomstenbelasting te verlagen, terwijl zij bijvoorbeeld wel hun inkomsten uit aandelen behouden of een kostbaar schilderij gewoon in hun eigen huis hangt?
Recent is het Interdepartementaal beleidsonderzoek Vermogensverdeling (IBO) naar de Tweede Kamer gezonden waarbij ook is ingezoomd op opmerkelijk gebruik van fiscale regelingen.2 Experts van de Belastingdienst hebben voor dit IBO een lijst van opmerkelijke casussen opgesteld die zij geregeld in de praktijk tegenkomen. Eén van die casussen ziet op zeer hoge giften aan een (zelf opgerichte) ANBI. Deze zeer hoge giften worden vaak gedaan in de vorm van een periodieke gift omdat voor de aftrek van periodieke giften geen drempelbedrag en met name geen plafond geldt, zoals bij de aftrek van gewone giften wel het geval is. Het IBO illustreert dit aan de hand van een praktijkcasus waarbij aandelen in een eigen bv of een schilderij aan de zelf opgerichte ANBI worden geschonken in de vorm van een periodieke gift, maar het recht op inkomsten uit de aandelen (dividend) of het recht om het schilderij aan eigen muur op te hangen blijft toebehoren aan de schenker en niet is overgegaan naar de ANBI. Uitsluitend het bloot eigendom gaat in deze situaties over naar de ANBI. Het vruchtgebruik blijft bij de schenker.
Mensen kunnen een ANBI oprichten om het algemeen nut te dienen. Soms is de oprichter tevens onderdeel van het bestuur en daarnaast de grootste donateur. Dit is niet gelijk een indicatie van oneigenlijk gebruik. Er zijn wettelijke bepalingen om te waarborgen dat een ANBI niet in het eigen (particulier) belang van een oprichter handelt, maar in het algemeen belang.3 Ook zijn er waarborgen om te voorkomen dat de oprichter volledige zeggenschap heeft. Zo mag bijvoorbeeld geen enkel persoon (natuurlijk persoon of rechtspersoon) over het vermogen van de ANBI beschikken alsof het zijn eigen vermogen is.4 Dit is het beschikkingsmachtcriterium. Voor de beoordeling van die eventuele aanwezigheid van een te grote beschikkingsmacht kunnen familierelaties ook een rol spelen. De evaluatie van de praktijk rondom ANBI's en SBBI’s in 2016 gaf aan dat non-compliance zich met name voordoet daar waar sprake is van een gelieerdheid tussen ANBI en ANBI-bestuurder of tussen ANBI-bestuurders onderling. Binnen vermogensfondsen komt deze gelieerdheid vaker voor dan bij fondswervende organisaties.5 Daarnaast wordt de waarde van giften in natura gesteld op de waarde in het economische verkeer. Als bijvoorbeeld niet het gehele recht op een schilderij of aandelen geschonken wordt, maar slechts het bloot eigendom, zal de waarde van de gift en het aftrekbare bedrag ook (aanzienlijk) afnemen.
Toch toont dit IBO aan dat er wel reden is tot zorg. Zo kan uit de signalen en cijfers in het IBO worden opgemaakt dat het om zeer hoge bedragen aan periodieke giften kan gaan met als gevolg dat door de giftenaftrek de volledige grondslag voor de inkomstenbelasting (box 1, 2 en 3) soms zelfs tot nul wordt teruggebracht.6 Dit is binnen de giftenaftrek enkel met de periodieke gift mogelijk, omdat deze – in tegenstelling tot de andere gift – geen plafond kent. De balans lijkt daarmee bij zeer hoge giften verstoord.
Daarom is het kabinet voornemens om, zoals aangekondigd in de aanbiedingsbrief bij het Belastingplan 2023, de aftrek van periodieke giften per 1 januari 2023 te begrenzen tot € 250.000 per belastingplichtige en eventuele partner samen.7 De exacte uitwerking van deze maatregel wordt opgenomen in de nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2023.
Bent u het ermee eens dat het ongehoord is dat er mensen zijn die een regeling met zo’n expliciet maatschappelijk belang karakter misbruiken voor hun eigen gewin en dat dit zo snel mogelijk aan banden moet worden gelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u meer inzicht geven in het maatschappelijk belang van het schenken van aandelen of waardevolle bezittingen, zoals schilderijen, aan een eigen ANBI? Welk algemeen nut wordt hiermee beoogd? En worden met dergelijke aandelen of waardevolle bezittingen door de ANBI algemeen nut beogende activiteiten uitgevoerd, of zijn dergelijke eigen ANBI’s in de regel vooral passief van aard?
Zie antwoord vraag 2.
In welke situaties is het oprichten van een eigen ANBI en het schenken van bezittingen hieraan volgens u gerechtvaardigd en in welke gevallen niet, en hoe kan dit onderscheid in maatregelen worden neergelegd, zodat misbruik wordt voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe groot is de groep met meer dan 25 miljoen euro vermogen, waarbij in 2017 in 94 procent van de gevallen sprake was van een zelf opgerichte ANBI, en in hoeveel van die gevallen werd vanwege de giftenaftrek het box 1 inkomen tot nul euro gereduceerd? En kunt u deze vragen ook beantwoorden voor de groep met meer dan 1 miljoen euro vermogen?
In het IBO-rapport zijn cijfers benoemd uit een eenmalig intern onderzoek van de Belastingdienst in 2017. Dit om te kunnen illustreren dat het gebruik van de giftenaftrek bij periodieke giften scheef verdeeld is en om dit ter discussie te stellen. Er is in het kader van het IBO verder niet onderzocht in hoeveel gevallen er sprake kan zijn van bijvoorbeeld zelf opgerichte ANBI’s of schenkingen van bloot eigendom. Cijfers hierover zijn ook niet voor handen.
In hoeveel gevallen van de groep met een vermogen van meer dan 1 miljoen euro en in hoeveel gevallen van de groep met een vermogen van meer dan 25 miljoen euro werd een ANBI opgericht om het bloot eigendom van aandelen in onder te brengen, waarbij het vruchtgebruik nog bij de oprichter zelf lag?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeveel gevallen van de groep met een vermogen van meer dan 1 miljoen euro en in hoeveel gevallen van de groep met een vermogen van meer dan 25 miljoen euro werd een ANBI opgericht om een of meerdere waardevolle bezittingen, zoals schilderijen, in onder te brengen?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeveel gevallen wordt volgens de Belastingdienst gebruikgemaakt van het «leegdeclareren» van de eigen stichting?
In het adviesrapport «Toezicht op Algemeen Nut» van de commissie van deskundigen dat ik op 21 juni 2022 naar uw Kamer heb gestuurd, is erop gewezen dat er sprake kan zijn van het «leeg declareren» van ANBI’s.8 Dat is een mogelijke vorm van misbruik waar de commissie door het ANBI Expertisecentrum van de Belastingdienst (ANBI-team) op is gewezen. Daarmee wordt bedoeld dat een ANBI die geen of weinig activiteiten verricht, (hoge) kosten maakt voor bestuurdersactiviteiten dan wel uitvoerende activiteiten die door bestuurders, dan wel gelieerde partijen, worden ondernomen en deze ten laste brengen van het vermogen van de ANBI. Het valt niet vast te stellen in hoeveel gevallen hier sprake van zou zijn.
Ik vind het belangrijk te benadrukken dat dergelijke situaties al aanleiding kunnen zijn om nader onderzoek te verrichten naar de ANBI of om de ANBI-status in te trekken. In de ANBI-regeling is opgenomen dat beleidsbepalende leden van het orgaan van de instelling9 voor de werkzaamheden die ze als zodanig voor de instelling verrichten, geen andere beloning mogen ontvangen dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet-bovenmatig vacatiegeld.10 Daarnaast moeten de beheerkosten van een ANBI in redelijke verhouding staan tot de bestedingen.11 Er wordt daarom ook getoetst of een ANBI geen (onredelijk) hoge kosten maakt. Waar geconstateerd wordt dat er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, al dan niet om belasting te ontwijken, kan dit aanleiding zijn om de ANBI-status in te trekken.
In het adviesrapport «Toezicht op Algemeen Nut» is de aanbeveling gedaan om het bestedingscriterium verder aan te scherpen om te voorkomen dat instellingen en hun begunstigers van de ANBI-status profiteren zonder dat zij daadwerkelijk bijdragen aan het algemeen nut. In lijn met mijn toezegging tijdens het Commissiedebat Belastingdienst van 7 september jl. zal ik dit rapport oktober a.s. voorzien van een inhoudelijke reactie.
Is in bovenstaande groepen onderscheid te maken tussen actieve goede doelen waarvoor deze faciliteit oorspronkelijk is bedacht en goede doelen die met name lijken te zijn opgezet om belasting te ontwijken?
Nee, dit is niet mogelijk.
Waarom worden dergelijke constructies nu pas door de Belastingdienst naar buiten gebracht en waarom zijn deze nog niet eerder aangepakt, terwijl hier mogelijk al jarenlang gebruik van wordt gemaakt?
Het belastingstelsel biedt mogelijkheden tot belastingconstructies. Met belastingconstructies wordt gedoeld op zowel vormen van belastingarbitrage als opmerkelijk gebruik van fiscale regelingen. Met belastingarbitrage wordt gedoeld op het zodanig schuiven met – in onderhavige gevallen – bezit en schuld dat minder belasting hoeft te worden betaald. Fiscale regelingen zijn veelal gekoppeld aan een beleidsdoel en om die reden ooit ingevoerd. Op verzoek van het IBO hebben experts van de Belastingdienst een lijst van opmerkelijke belastingconstructies opgesteld die zij geregeld in de praktijk tegenkomen.12 Het doel dat het IBO daarbij voor ogen heeft, is een discussie op gang te brengen over de maatschappelijke wenselijkheid van dergelijke fiscale mogelijkheden en de wenselijkheid (de reikwijdte) van (de uitwerking van) diverse fiscale maatregelen. Het kabinet heeft in zijn reactie op het IBO-rapport erkend dat opmerkelijke belastingconstructies te lang over het hoofd zijn gezien en dat deze moeten worden aangepakt.13 Het kabinet gaat zich de komende jaren inzetten om opmerkelijke belastingconstructies en ondoelmatige fiscale regelingen aan te pakken. Hiervoor geldt een taakstellende opdracht, oplopend tot structureel € 550 miljoen. Het kabinet komt in het voorjaar van 2023 met een invulling van de taakstellende opdracht inzake belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen. Het kabinet kijkt hierbij nadrukkelijk verder dan alleen fiscale constructies ten aanzien van vermogen. Het kabinet zet bij de Miljoenennota 2023 al een eerste concrete stap door voor periodieke giften een plafond in te voeren van € 250.000. Ook zal – los van de taakstellende opdracht – de Belastingdienst samen met het Ministerie van Financiën jaarlijks een set van opmerkelijke belastingconstructies in beeld brengen, zoals aanbevolen in het IBO-rapport. Deze constructies beperken zich niet alleen tot vermogen maar betreffen de hele breedte van het belastingstelsel. Het kabinet heeft voorgesteld deze lijst met opmerkelijke belastingconstructies jaarlijks als bijlage mee te sturen met de Voorjaarsnota. Daarbij zal het kabinet ook aangeven wat de stand van zaken is wat betreft de aanpak van de lijst met constructies zoals gepresenteerd in het IBO-rapport.
Hoe kan volgens u worden verklaard dat het aantal ANBI’s tussen 2008 en 2020 is gestegen van 33.000 naar 45.000?
Sinds 2008 is het aantal ANBI’s toegenomen. Er kunnen diverse redenen zijn waarom instellingen, ondanks dat zij dan ook aan meer regels onderworpen worden, een verzoek voor een ANBI-status indienen bij de Belastingdienst. De fiscale voordelen voor de ANBI en de donateurs die schenken aan de ANBI zullen daarvoor veelal de voornaamste redenen vormen. Nadat een instelling de ANBI-status heeft aangevraagd en de Belastingdienst die heeft toegekend krijgt de instelling bijvoorbeeld vrijstelling van erf- en schenkbelasting.14 Natuurlijke personen en rechtspersonen kunnen daarnaast een gift aan een ANBI, onder voorwaarden, aftrekken van de inkomsten- respectievelijk vennootschapsbelasting.15 ANBI’s komen ook in aanmerking voor een teruggaaf van 50% van de energiebelasting en opslag duurzame energie- en klimaattransitie. Dit kan reden zijn om een aanvraag ter verkrijging van de ANBI-status te doen.
Zoals uit de hiervoor genoemde evaluatie van de praktijk rondom ANBI’s en SBBI’s blijkt, is er de laatste jaren een trend zichtbaar waarin de ANBI-status ook buiten de fiscale sfeer betekenis heeft.16 Dit gebeurt zowel in de publiekrechtelijke als in de private sfeer. Een voorbeeld betreft de voorwaarde voor werklozen om vrijwilligerswerk te verrichten: voor het behoud van een uitkering mag vrijwilligerswerk tegen een vrijwilligersvergoeding uitsluitend worden verricht voor een ANBI (of een SBBI). De ANBI-status wordt steeds vaker als een keurmerk beschouwd. Dit kan een van de redenen zijn dat het aantal aanvragen de laatste jaren stijgt. Het belang van de ANBI-status wordt dan niet zozeer ingegeven vanuit het perspectief van de te behalen fiscale voordelen, maar door de voordelen die deze status biedt als «keurmerk».
Heeft de Belastingdienst inzicht in, en houdt zij toezicht op, het soort bezittingen op de balansen van al deze extra opgerichte ANBI’s?
Het ANBI-team bestaat uit 42 medewerkers die evenredig verdeeld zijn over twee teams. Het eerste team bestaat uit medewerkers die voornamelijk administratieve werkzaamheden verrichten die gericht zijn op het behandelen van aanvragen voor het verkrijgen van een ANBI-beschikking. Daarnaast beoordeelt men in een latere fase of wordt voldaan aan de publicatieplicht. Het tweede team bestaat uit medewerkers die voornamelijk werkzaamheden uitvoeren die zien op de beoordeling of nog steeds aan de ANBI eisen wordt voldaan. Daarbij vindt een inhoudelijke toetsing plaats van o.a. de daadwerkelijk verrichtte activiteiten alsmede een beoordeling van de balans en winst- en verliesrekening. De Belastingdienst houdt administratief, materieel en horizontaal toezicht op de naleving van de ANBI-regelgeving.
In dit kader wil ik graag nogmaals wijzen op het adviesrapport «Toezicht op Algemeen Nut» waarin de commissie van deskundigen meerdere aanbevelingen doet om het toezicht op ANBI’s te verbeteren. Zoals ik heb aangegeven, zal ik dit rapport in oktober a.s. voorzien van een inhoudelijke reactie.
Is met het stijgen van het aantal ANBI’s ook het ANBI-team van de Belastingdienst uitgebreid? Hoe groot is het ANBI-team bij de Belastingdienst? Hoe groot zou het team moeten zijn om effectief toezicht te kunnen houden en fraude op te sporen?
Zie antwoord vraag 13.
Wat ziet u voor oplossingen om ongewenste belastingconstructies met de giftenaftrek aan te pakken, terwijl de giftenaftrek nadrukkelijk wel beschikbaar blijft voor gewenst gebruik?
Het kabinet is voornemens om, zoals in de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5 is vermeld, de aftrek van periodieke giften per 1 januari 2023 te begrenzen tot € 250.000 per belastingplichtige en eventuele partner samen.17 De exacte uitwerking van deze maatregel wordt opgenomen in de nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2023.
Ziet u opties die reeds per 1 januari 2023 kunnen worden ingevoerd?
Zie antwoord vraag 15.
Is het bijvoorbeeld mogelijk om het schenken van alleen bloot eigendom van aandelen aan ANBI’s van de giftenaftrek uit te sluiten, bijvoorbeeld via een beleidsbesluit, indien blijkt dat hiervan vooral gebruik wordt gemaakt om inkomstenbelasting te reduceren?
Zie antwoord vraag 15.
Baby-bv |
|
Romke de Jong (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u van mening dat belastingconstructies zoals baby-bv’s onwenselijk zijn?
Het is mogelijk om onder fiscaal gunstige voorwaarden aan – al dan niet minderjarige – kinderen te schenken. De omvang van zo’n schenking varieert van een bedrag beneden de jaarlijkse kindvrijstelling (2022: € 5.677) tot jaarlijks substantiële bedragen. Ook het schenken van aandelen aan (minderjarige) kinderen is mogelijk. Op het tijdstip van de verkrijging wordt de schenking gewaardeerd en zijn de kinderen, afhankelijk van de waarde van de verkrijging en toepasselijkheid van vrijstellingen, schenkbelasting verschuldigd. Op 8 juli 2022 is het interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) Vermogensverdeling1 aan uw Kamer gezonden. Bijlage 10 van dit IBO gaat in op vormen van belastingarbitrage dan wel opmerkelijk gebruik van fiscale regelingen.2 Het doen toekomen van toekomstige voordelen (waardestijging van aandelen) aan (minderjarige) kinderen is één van die beschreven casussen. Op de wenselijkheid van de genoemde belastingconstructies wordt ingegaan in het kabinetsstandpunt op het IBO Vermogensverdeling dat volgt met Prinsjesdag.
Hoe vaak komt het voor dat minderjarigen volledig of meer dan 50 procent van de aandelen bezitten in een besloten vennootschap (bv) of een naamloze vennootschap (nv)?
Uit navraag bij de Kamer van Koophandel blijkt dat er per 19 augustus 2022 in het Handelsregister 104 minderjarigen als enig aandeelhouders van een bv of nv zijn geregistreerd. In het Handelsregister worden uitsluitend enig aandeelhouders geregistreerd. Dat betekent dat bijvoorbeeld minderjarigen met een kleiner aandelenbelang dan 100% niet in het Handelsregister voorkomen.
De Kamer van Koophandel beheert ook het UBO-register. Dit is het register van uiteindelijk belanghebbenden (Ultimate Beneficial Owners). Dit zijn degenen die de uiteindelijke eigenaar zijn van of zeggenschap hebben over een organisatie. Per 23 augustus 2022 zijn er in het UBO-register 153 entiteiten waarbij een minderjarige een aandelenbelang van meer dan 50% heeft. Daarvan betreft het bij 86 entiteiten een enig aandeelhouder, bij 67 zijn meerdere aandeelhouders. Bij de 153 entiteiten is sprake van 142 afzonderlijke personen (sommigen hebben belangen in meerdere entiteiten).
Wat is de betekenis van een minderjarige die directeur-grootaandeelhouder (dga) is van een bv of nv? Zijn hier ook eisen aan binnen het ondernemingsrecht?
De achtergrond van deze vraag is niet helemaal duidelijk. Voor de overheveling van vermogen speelt alleen het aandeelhouderschap (of certificaathouderschap) een rol. In de situatie dat een minderjarige echter ook directeur van een bv is, wordt het loon dat hij als directeur geniet, bij hem in box 1 (progressief) belast als loon uit dienstbetrekking waarbij de gebruikelijkloonregeling van toepassing kan zijn.
Indien een minderjarige als aanmerkelijkbelanghouder wordt aangemerkt, wordt het inkomen daaruit toegerekend aan de ouders die het gezag uitoefenen. Dit inkomen is belast in box 2. Indien de minderjarige niet als aanmerkelijkbelanghouder wordt aangemerkt, wordt het inkomen uit de aandelen bij de ouders belast in box 3.
Vanuit het ondernemingsrecht zijn geen van het personen- en familierecht of algemene vermogensrecht afwijkende regels opgenomen ten aanzien van het besturen van de onderneming of het houden van aandelen (of het uitoefenen van daaraan verbonden rechten). Op grond van het personen- en familierecht geldt dat minderjarigen onder gezag staan van hun ouder. Dat betekent dat de zeggenschap en verantwoordelijkheid met betrekking tot de persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte, tijdens de minderjarigheid van een kind door zijn ouders worden gevoerd. Alleen met toestemming van zijn ouders voor een bepaalde rechtshandeling of een bepaald doel is een minderjarige bekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen.3
Komt het construct baby-bv ook voor bij bestaande bv’s die na geboorte worden overgedragen, of alleen bij nieuw op te richten bv’s?
Indien (certificaten van) aandelen worden geschonken, is schenkbelasting over de waarde in het economisch verkeer van die (certificaten van) aandelen op het moment van verkrijging verschuldigd. Uiteraard is over het gedeelte van de schenking dat is vrijgesteld geen schenkbelasting verschuldigd. Als kinderen schenkingen van hun ouders ontvangen, geldt daarvoor een jaarlijkse vrijstelling van schenkbelasting van € 5.677 (2022). Indien het gaat om een schenking van ondernemingsvermogen kan de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenkbelasting (BOR) van toepassing zijn, mits voldaan is aan de daarvoor geldende voorwaarden.
Wanneer het ook bij bestaande bv’s voorkomt, moet er dan wel schenkbelasting worden afgedragen over de bestaande waarde van de aandelen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke manieren zijn er om belastingontwijking via baby-bv’s tegen te gaan? Is het bijvoorbeeld mogelijk de toekomstige waardestijging van een bedrijf te verdisconteren in het bedrijf of zogenaamde goodwill te definiëren zodat de aandelen ook de waarde omvatten van het toekomstig werk van de ouders?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is vermeld, volgt de kabinetsreactie op het IBO vermogensverdeling met Prinsjesdag.
Welke andere transacties kunnen plaatsvinden om baby’s te verreiken met de toekomstige waardestijging van een onderneming?
Zie antwoord vraag 6.
Kan er bij een baby-bv een lening worden verstrekt aan de baby om geld te onttrekken uit de onderneming (het construct waar de Wet excessief lenen bij eigen vennootschap iets tegen probeert te doen)?
Dit valt onder de reikwijdte van het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij eigen vennootschap. Dit wetsvoorstel dat in behandeling is bij de Tweede Kamer, beoogt het langdurig uitstellen van belastingheffing door excessief lenen (meer dan € 700.000) door aanmerkelijkbelanghouders bij de eigen vennootschap te ontmoedigen. Dit wetsvoorstel is ook van toepassing op schulden die met de aanmerkelijkbelanghouder verbonden personen hebben aan de vennootschap van de aanmerkelijkbelanghouder. Onder met de belastingplichtige verbonden personen wordt in dit verband verstaan: de bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de aanmerkelijkbelanghouder of van zijn partner.4
Welke nadelen kleven er aan een baby-bv ten opzichte van de (fiscale) voordelen, bijvoorbeeld ten aanzien van zeggenschap?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht, hebben ouders het beheer en zeggenschap over het vermogen van minderjarige kinderen. Zodra het kind meerderjarig wordt, beheert het kind in beginsel zelf zijn vermogen en kan daarover beschikken en dit beheren. Er zijn diverse mogelijkheden bij de vormgeving van de schenking en van de zeggenschap over de vennootschap voor de ouders om de zeggenschap te kunnen behouden als het kind meerderjarig is geworden. Of de structuur van het oprichten van een nieuwe bv en overdracht van (certificaten van) aandelen aan (minderjarige) kinderen voordelig is, hangt vooral af van de waardering op het moment van schenking en de vraag of de economische overheveling nadien door waardeaangroei onder het schenkingsbegrip valt en daarmee met schenkbelasting kan worden belast.
Het artikel Jamal Oulel zet met zijn fintech Socialdebt incassobureaus buitenspel |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Jamal Oulel zet met zijn fintech Socialdebt incassobureaus buitenspel»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat met snelle financiële ondersteuning soms veel grotere problemen worden voorkomen? En dat deze investering ergens anders kostenbesparing kan opleveren?
Ja, ik herken dat beeld. Het hebben van geldzorgen kan grote consequenties hebben voor de mensen die het betreft. Geldzorgen staan vaak aan het begin van een keten aan problemen: financiële problemen, maar ook problemen op gebieden als opleiding en werk, fysieke en mentale gezondheid, opvoeding en wonen. Deze problemen leiden tot grote zorgen en veel stress. Door geldzorgen snel aan te pakken en financiële ondersteuning te bieden, kan veel leed worden voorkomen, de bron van tal van andere problemen worden weggenomen en kunnen de hoge maatschappelijke kosten die hiermee samenhangen worden bespaard. De Aanpak geldzorgen, armoede en schulden die het kabinet op 12 juli jl. aan uw Kamer heeft gezonden, bevat acties en maatregelen die o.a. geldzorgen moeten voorkomen en- indien toch schulden ontstaan- deze sneller moeten oplossen.2 Iedereen die dat nodig heeft, moet kunnen rekenen op aandacht en hulp. Vertrouwen en oog hebben voor de behoeften van mensen zijn daarbij belangrijke uitgangspunten.
Is een initiatief als Socialdebt, als lokaal bewezen effectieve aanpak, mogelijk om dit in kaart te brengen en op te schalen door middel van publieke en private partners? Juist vanuit de gedachte «nadrukkelijk inzetten op bewezen effectieve interventies en bestendigen van wat er al is en werkt»? Bijvoorbeeld door middel van het Pact Schuldzorgenvrij Nederland met SchuldenlabNL? Welke belemmeringen in wet- en regelgeving zijn er?
Socialdebt is een mooi initiatief dat jongeren met beginnende schulden de benodigde ruimte, adempauze en perspectief biedt om hun financiële problemen op te lossen. Via een app kunnen de jongeren hun facturen uploaden en betalen. Socialdebt neemt de schulden vervolgens over en incasseert zonder dat daar verhogingen en boetes tegenover staan. Een dergelijke vroegtijdige interventie kan voorkomen dat beginnende schulden uit de hand lopen en de financiële zelfredzaamheid van jongeren vergroten. Dit is belangrijk om financiële problemen later in het leven te voorkomen.
Ik zet inderdaad in op bewezen effectieve aanpakken. Het opschalen van bewezen effectieve aanpakken vindt plaats vanuit de behoefte van gemeenten. Gemeenten geven zelf binnen de gestelde wettelijke kaders vorm aan hun schuldhulpverlening met een eigenstandige keuze uit beproefde aanpakken. Hiertoe zijn in principe geen belemmeringen in wet- en regelgeving aanwezig. De fintech Socialdebt bevindt zich in de opstartende fase met nu maximaal 80 deelnemers in de regio Rotterdam. Deze eerste fase zal worden geëvalueerd. Daarna kunnen betere uitspraken worden gedaan over de effectiviteit van de aanpak en of het zich leent voor opschaling. Ik blijf hiertoe nauw contact houden met Socialdebt en de gemeente Rotterdam om dit te kunnen vaststellen.
U heeft aangegeven dat het nationale Waarborgfonds Saneringskredieten breder toegankelijk moet worden en dat u daarom pilots subsidieert voor jongeren en ondernemers met schulden, zou een initiatief als Socialdebt ingezet kunnen worden als onderdeel van het Waarborgfonds saneringskredieten waar gemeenten gebruik van kunnen maken voor jongeren? Juist vanuit de gedachte «dat meer mensen eerder en betere schuldhulpverlening ontvangen en sneller perspectief hebben op een financieel zorgeloze toekomst»? Waarom wel of waarom niet? Welke belemmeringen in wet- en regelgeving zijn er?
Het Waarborgfonds Saneringskredieten dekt financiële risico’s af van gemeenten op het moment dat mensen saneringskredieten niet meer kunnen terugbetalen. Het gaat dan om mensen die bij de gemeentelijke schuldhulpverlening in beeld zijn en reeds problematische schulden hebben. Met een saneringskrediet worden de schulden in één keer afgelost door een schuldregeling met schuldeisers te treffen die een groot deel van de schuld kwijtschelden. Iemand heeft dan alleen nog een schuld bij de gemeente. Die schuld wordt vervolgens in maximaal drie jaar afbetaald. Dat geeft rust en ook ruimte om te werken aan financiële redzaamheid, bijvoorbeeld een (betere) baan. Het initiatief Socialdebt is een interventie in een eerdere fase en wil juist voorkomen dat jongeren met problematische schulden te maken krijgen. Dit is ook belangrijk, maar hiervoor is het Waarborgfonds saneringskredieten niet bedoeld.
Zou een initiatief als Socialdebet samen met gemeenten, maatschappelijke organisaties en vrijwilligers ondersteund kunnen worden als onderdeel van experimenteren met innovatieve financieringsvormen? Juist vanuit de gedachte «een overheid die werkt voor mensen en voorziet in laagdrempelige, eenvoudige, mensgerichte financiële hulp en sociale incasso»? Waarom wel of waarom niet? Welke belemmeringen in wet- en regelgeving zijn er?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven is op dit moment nog niet voldoende inzicht in de effectiviteit van Socialdebt. De opstartfase zal eerst moeten worden afgerond om duidelijkheid te krijgen in hoeverre de dienstverlening van Socialdebt effectief is. Ook moet deze fase inzicht bieden of de organisatie in staat zal zijn om grotere groepen jongeren te bereiken en vervolgens de juiste ondersteuning te bieden. Ik blijf in contact met Socialdebt en de gemeente Rotterdam om snel te kunnen beoordelen of eventuele opschaling mogelijk is bij positieve resultaten.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Armoede- en Schulden van 19 oktober 2022?
Het commissiedebat heeft plaatsgevonden op 6 oktober jl. Het beantwoorden van de vragen voor dit debat is helaas niet gelukt.
Terugfluiten ECB president in aanpak inflatie |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kaag en co moeten de ECB nu terugfluiten» van De Telegraaf van 13 augustus jl.?1
Ja
Bent u van mening dat de Europese Centrale Bank (ECB) zich voldoende kwijt van de enige taak waarvoor zij in 1999 is opgericht – prijsstabiliteit – gegeven de enorme inflatie in de eurozone? Graag een uitgebreide toelichting op uw antwoord.
Laat ik vooropstellen dat de ECB onafhankelijk is in het bepalen van het monetaire beleid in de eurozone. Het past regeringen dan ook terughoudend te zijn in hun beoordeling van het ECB-beleid, omdat dit in te sterke bewoordingen opgevat kan worden als het indirect beïnvloeden van dit beleid.
In lijn met het prijsstabiliteitsmandaat constateert het kabinet dat de ECB een pad heeft ingezet om de netto-aankopen van obligaties te beëindigen en de beleidsrente heeft verhoogd. Bij de bekendmaking van de renteverhoging in juli jl. heeft de ECB aangegeven dat bij volgende vergaderingen de beleidsrente op passende wijze verder zal worden genormaliseerd gegeven het inflatiebeeld.2 De renteverhoging in juli is dus één stap binnen een traject van beleidsnormalisatie door de ECB. In lijn hiermee hebben meerdere leden van de Governing Council van de ECB aangegeven de rente de komende tijd verder te willen verhogen. Zo heeft Klaas Knot, president DNB, onlangs in de media bekendgemaakt de rente iedere zes weken te willen verhogen tot het moment dat het inflatiebeeld stabiliseert rond de 2%. Daarnaast heeft Isabel Schnabel (ECB-directielid) in haar speech tijdens het Jackson Hole symposium van eind augustus betoogd dat centrale banken krachtig moeten ingrijpen zodat de geloofwaardigheid van het beleid niet in het geding komt, ondanks dat dit ingrijpen ten koste kan gaan van de groeivooruitzichten. De markt prijst deze graduele stijging van de rente ook al in, waardoor financieringscondities al oplopen.
Denkt u dat de inflatie beteugeld gaat worden met de renteverhoging van – 0,5 procent naar 0 procent – de eerste rentestijging in elf jaar tijd – die de ECB afgelopen maand heeft doorgevoerd? Graag een uitgebreide toelichting op uw antwoord.
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de aanpak van de inflatie dermate passief is, dat het vertrouwen in de persoon van de ECB-president en de ECB als instituut op het spel staan? Zo nee, waarom niet?
De ECB is onafhankelijk in het bepalen van het monetaire beleid in de eurozone. Het past mij dan ook niet om uitspraken te doen over het vertrouwen in de persoon van de ECB-president.
Zoals hierboven beschreven, constateert het kabinet dat de ECB, in lijn met het prijsstabiliteitsmandaat, een pad heeft ingezet om de netto-aankopen van obligaties te beëindigen en de beleidsrente verder te verhogen.
Deelt u de mening dat als de kern van de enorme prijsstijgingen – inflatie – niet kordaat aangepakt wordt, de koopkrachtcompensatie op termijn onbetaalbaar wordt en de inflatie permanent? Zo nee, waarom niet?
Als de hoge inflatie niet stevig wordt aangepakt dan neemt inderdaad het risico toe dat de hoge inflatie zich via hogere looneisen en inflatieverwachtingen breder in de economie nestelt en structureel van aard wordt. Dit zal de koopkracht van huishoudens schaden. Om te voorkomen dat de hoge inflatie persistent wordt, heeft de ECB een pad van monetaire verkrapping ingezet, waarbij de netto-aankopen van obligaties zijn beëindigd, de beleidsrente is verhoogd en meerdere renteverhogingen naar verwachting zullen volgen.
Deelt u de zorg dat we met aanhoudende inflatie in een loon-prijsspiraal terechtkomen? Zo nee, waarom niet?
Dit is inderdaad een risico wanneer de hoge inflatie niet stevig wordt aangepakt. Op dit moment zien we echter nog geen tekenen van een zelfversterkende loon-prijsdynamiek. Daarnaast heeft de ECB een pad van monetaire verkrapping ingezet om te voorkomen dat hoge inflatie persistent wordt en een loon-prijsspiraal zich voordoet. Tegelijkertijd kan een incidenteel sterkere loonontwikkeling, bij de bedrijven waar de productiviteitsontwikkeling en de bedrijfswinsten daartoe ruimte bieden, de pijn verzachten en ervoor zorgen dat het collectieve welvaartsverlies proportioneel wordt verdeeld tussen huishoudens en bedrijven.
Deelt u de mening dat de huidige situatie voldoende aanleiding biedt om het taboe op politieke bemoeienis met de ECB te doorbreken? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Conform artikel 130 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bepaalt de ECB in onafhankelijkheid het monetaire beleid in de eurozone. Die onafhankelijkheid houdt in dat regeringen de leden van de besluitvormende organen van de ECB en de nationale centrale banken niet beïnvloeden bij de uitvoering van hun taken.
Deelt u de mening dat de ECB zelf, willens en wetens, de grens is overgegaan sinds toenmalig ECB-president Draghi zijn «whatever it takes»-rede uitsprak om met name zijn eigen land Italië, dat met enorme onhoudbare schulden kampt, te redden? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van mening dat de ECB met de woorden van Draghi in 2012 de grens is overgegaan. Allereerst is het goed om te belichten in welke context Draghi deze woorden heeft uitgesproken. In de nasleep van de mondiale financiële crisis van 2008 en daarna tijdens de eurocrisis waren renteverschillen tussen lidstaten fors toegenomen. Oplopende renteverschillen belemmeren volgens de ECB de transmissie van monetair beleid waardoor de doelstelling van prijsstabiliteit niet naar behoren kan worden nagestreefd. Kort na de «whatever it takes»-uitspraak van Draghi introduceerde de ECB het op individuele lidstaten gerichte maar nog nooit gebruikte aankoopprogramma Outright Monetary Transactions (OMT). In de Gauweiler en Weiss arresten oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie dat het OMT vanwege de vormgeving van het programma verenigbaar is met het ECB-mandaat en het verbod op monetaire financiering.
Bent u het met ons eens dat als de ECB zich met politiek bemoeit, de politiek moet ingrijpen wanneer het monetaire beleid van de afgesproken doelstellingen afwijkt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht grote waarde aan de onafhankelijkheid van de ECB. Die onafhankelijkheid houdt in dat regeringen de leden van de besluitvormende organen van de ECB en de nationale centrale banken niet beïnvloeden bij de uitvoering van hun taken.
Het kabinet onderschrijft het belang van het ECB-mandaat van handhaving van de prijsstabiliteit en het verbod op monetaire financiering. Het is de exclusieve rol van het Hof om besluiten van de ECB aan haar verdragsrechtelijke mandaat te toetsen.
Bent u bereid om met zoveel mogelijk van uw Europese ambtsgenoten aan de ECB-president duidelijk te maken dat de strijd tegen de inflatie fors opgevoerd moet worden? Zo nee, waarom niet?
Gezien de in artikel 130 van VWEU vastgelegde onafhankelijkheid van de ECB is het niet toegestaan dat nationale regeringen het ECB-beleid proberen te beïnvloeden. Overleg of afspraken maken over het te voeren ECB beleid tussen regeringen en de ECB zijn dus ook niet toegestaan. Tijdens de Eurogroep van 11 juli jl. heeft Nederland wel gewezen op het belang van het mandaat van de ECB en het verbod op monetaire financiering en dat zal het kabinet blijven doen.
De opinie “Henk Bluemink: Alimentatie toont aan dat belastingstelsel anders moet” |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de opinie «Henk Bluemink: Alimentatie toont aan dat belastingstelsel anders moet»?1
Ja.
Kunt u reflecteren op het door de auteur geschetste cijfervoorbeeld dat tegenover de 10.000 euro die de ontvangende partner aan alimentatie krijgt, 10.353 euro aan hogere belastingen en lagere toeslagen staan, waarbij van de 10.000 euro ontvangen alimentatie de partner netto dus helemaal niets over houdt; sterker nog: onderaan de streep moet de partner zelfs 353 euro bijbetalen? En dat de ex-partners bij betaling van bruto 10.000 partneralimentatie er gezamenlijk netto 6.353 euro op achteruitgaan kunnen gaan zoals de schrijver stelt?
Vooraf is het goed om uit te leggen welke vormen van alimentatie er zijn en hoe deze fiscaal worden behandeld. Het gaat om partneralimentatie en om kinderalimentatie. Partneralimentatie is een tijdelijke2 bijdrage die een draagkrachtige ex-partner betaalt aan de andere ex-partner als deze na de scheiding te weinig inkomen heeft om van te leven. De hoogte van de partneralimentatie kan in onderling overleg worden vastgesteld, vaak met de hulp van een mediator, advocaat of notaris. Als de ex-partners het niet eens worden, kan de rechter verzocht worden het bedrag te bepalen. De partneralimentatie is als inkomen belast bij de ontvanger en aftrekbaar voor de betaler. De andere vorm van alimentatie is de kinderalimentatie. Bij een scheiding maken de ouders een ouderschapsplan. Onderdeel daarvan zijn afspraken over de verdeling van de kosten van de verzorging en de opvoeding van de minderjarige kinderen. Daarbij spelen de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders na de scheiding een rol. De rechter beoordeelt de afspraken of – als de ex-partners het niet eens zijn – stelt de hoogte van de kinderalimentatie vast. Kinderalimentatie is «netto». Het is niet belast bij de ontvanger en niet aftrekbaar bij de betaler.
In het voorbeeld is de marginale druk van de alimentatieontvanger zeer hoog, zelfs iets boven de 100%. Een hoger bruto inkomen leidt daardoor niet tot een hoger netto inkomen en zelfs tot een iets lager netto inkomen. Dat is een bekend onbedoeld gevolg van het huidige stelsel van belastingen en toeslagen. Helaas is het niet eenvoudig op te lossen. Zie ook het antwoord op vraag 11. In de praktijk komt een marginale druk van 100% of hoger gelukkig niet vaak voor. In de begroting van het Ministerie van SZW is een figuur opgenomen waarin de gemiddelde en extreme marginale druk zijn afgezet tegen het brutoinkomen (zie hoofdstuk 5.2 Koopkracht en specifieke inkomensaspecten).
Dat de marginale druk zo hoog is, is het gevolg van de stapeling van inkomensafhankelijke regelingen waar de alimentatieontvanger in het voorbeeld recht op heeft als geen sprake zou zijn van partneralimentatie. Zonder de partneralimentatie zou de alimentatieontvanger met een bruto inkomen van € 25.000 niet of nauwelijks belasting betalen, bijna € 12.000 aan zorgtoeslag, huurtoeslag, kinderbijslag en kindgebonden budget ontvangen, en bijna alle kosten van de kinderopvang (orde € 25.000) door de overheid vergoed krijgen.
Door de partneralimentatie van € 10.000 krijgt de alimentatieontvanger een hoger bruto inkomen. Bij dat inkomen is wel belasting verschuldigd (inclusief inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zvw over de ontvangen alimentatie en afbouw van de algemene heffingskorting ongeveer € 5.000). De arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting nemen niet toe, omdat die heffingskortingen afhangen van het arbeidsinkomen, dat niet wijzigt in geval van alimentatie. Ook vervalt of daalt het recht op zorgtoeslag, huurtoeslag en kindgebonden budget. Dat scheelt in totaal ongeveer € 4.000. Daarnaast neemt de eigen bijdrage kinderopvang toe met ongeveer € 1.000. Het netto inkomen van de alimentatieontvanger blijft hierdoor per saldo ongeveer gelijk. De partneralimentatie komt als het ware in de plaats van de inkomensondersteuning vanuit de overheid.
Het klopt dat de ex-partners gezamenlijk een lager netto inkomen overhouden dan als er geen partneralimentatie zou zijn. Daar staat tegenover dat de bijdrage vanuit het collectief door de partneralimentatie minder groot hoeft te zijn.
Klopt het dus dat het in zo’n situatie voor beide partijen daarom vrijwel altijd beter is om geen partneralimentatie af te spreken?
Als sprake is van een marginale druk van 100% of meer heeft de alimentatieontvanger geen financieel voordeel van de partneralimentatie. En de alimentatiebetaler heeft een financieel nadeel. In zo’n uitzonderlijke situatie is van het vanuit de ex-partners bezien financieel niet aantrekkelijk om partneralimentatie af te spreken.
Bent u het met de auteur eens dat deze financiële gevolgen groter worden naar mate de partneralimentatie hoger is dan 10.000 euro?
De marginale druk van de alimentatieontvanger daalt zodra inkomensafhankelijke regelingen zijn afgebouwd. Het effect wordt dan kleiner. Bij een marginale druk onder de 100% leidt iedere euro extra partneralimentatie tot een hoger netto inkomen van de alimentatieontvanger.
Als – en dat zal vaak het geval zijn – de marginale druk van de alimentatieontvanger hoger is dan het tarief waartegen de alimentatiebetaler de alimentatie mag aftrekken, leidt meer partneralimentatie voor de ex-partners gezamenlijk tot een lager netto inkomen. Hoe hoger de bijdrage van de draagkrachtige ex-partner, hoe lager de bijdrage aan de inkomensondersteuning vanuit de overheid.
Acht u de onder 2 en 3 geschetste conclusies juist en wenselijk? Zo nee, wat is het kabinet voornemens hiertegen te gaan doen?
Ik vind het wenselijk dat de draagkrachtige ex-partner indien nodig tijdelijk (sinds 2020 is dat gedurende maximaal vijf jaar) bijdraagt aan het levensonderhoud van de alimentatieontvanger. Dat lijkt me maatschappelijk ook te verkiezen boven een extra bijdrage vanuit de overheid. Als de ex-partner kan meebetalen aan het levensonderhoud van de alimentatieontvanger, is er minder noodzaak voor inkomensondersteuning vanuit de overheid.
Tegelijkertijd vind ik een marginale druk van 100% of meer niet wenselijk. Het kabinet neemt een aantal maatregelen om dit tegen te gaan. Zo wordt de eigen bijdrage voor de kinderopvang onafhankelijk van het inkomen. Ook zijn de afgelopen jaren stappen gezet om situaties met zeer hoge marginale druk te voorkomen, bijvoorbeeld door het vervangen van de harde afbouwgrens in de huurtoeslag door een geleidelijk traject. Ook na deze maatregelen kan de marginale druk echter zeer hoog zijn. Dat is een bekend gevolg van het huidige stelsel van belastingen en toeslagen. Helaas is dat niet eenvoudig op te lossen zonder de inkomensondersteuning van lage en middeninkomens danig te verlagen of zonder een forse budgettaire consequenties. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Is het u bekend dat mensen die hiermee te maken zouden kunnen krijgen zullen «vluchten» in nepschenkingen of tot kinderalimentatie herbenoemde partneralimentatie, om belastingvrij geld van de ene naar de andere partner te krijgen? Zo ja, wat is uw visie hierop? In hoeveel gevallen komt dit voor?
Het is mij niet bekend. In algemene zin zou ik dat niet wenselijk vinden. Het zou betekenen dat de alimentatieontvanger meer voordeel zou hebben van inkomensafhankelijke regelingen dan passend zou zijn gegeven de gezamenlijke draagkracht van beide ex-partners.
Wat is uw visie ten aanzien van de conclusie van de auteur dat partneralimentatie betalen enkel nog zinvol is als de ontvangende partij weinig of geen box 1-inkomen heeft (zoals loon of pensioen), en leeft van veel spaargeld (vermogen boven de toeslagengrenzen)? Of als de ontvanger in een buitenland woont waar partneralimentatie onbelast is?
Die conclusie deel ik niet. Partneralimentatie heeft niet als doel om te leiden tot een fiscaal voordeel voor de ex-partners gezamenlijk. Het heeft als doel dat de draagkrachtige ex-partner indien nodig tijdelijk bijdraagt aan de kosten van het levensonderhoud van de alimentatieontvanger.
Wat is uw visie ten aanzien van de conclusie van de auteur dat de wetgever daarom met deze regelgeving belastingconstructies uitlokt die over de rand van het toelaatbare zijn (fraus legis of zelfs valsheid in geschrifte)?
Ik onderken dat een dergelijk hoge marginale druk mensen kan aanzetten tot ongewenste gedragsreacties. Wetsovertredingen zijn uiteraard niet toegestaan. Ook binnen de wet zijn ongewenste gedragseffecten mogelijk. Een marginale druk van 100% betekent bijvoorbeeld ook dat meer uren werken niet loont. Dat kan ertoe leiden dat mensen minder uren gaan werken dan ze zouden doen bij een lagere marginale druk.
Wat is uw visie ten aanzien van de conclusie van de auteur dat de bizarre fiscale gevolgen van partneralimentatie aantonen hoezeer ons systeem is ontspoord in de afgelopen decennia?
Het klopt dat een dermate hoge marginale druk onwenselijk is. Het is een bekend onbedoeld gevolg van het huidige stelsel van belastingen en toeslagen. Helaas is dat niet eenvoudig op te lossen. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Is het niet zo dat het achteraf bezien dus onjuist en onrechtvaardig is geweest om alimentatiebetalingen niet meer te mogen aftrekken tegen het toptarief, maar tegen een lager afzonderlijk aftrektarief dat bovendien het wettelijk stelsel nodeloos verder heeft gecompliceerd?
In het Regeerakkoord 2017 is als onderdeel van de invoering van een tweeschijvenstelsel de maatregel opgenomen om aftrekposten geleidelijk tegen maximaal het basistarief in aanmerking te nemen.3 De maatregel is in wetgeving omgezet in het Belastingplan 2019.4
Het tarief waartegen alimentatiebetaling mag worden afgetrokken is in het voorbeeld geen bepalende factor. Ook als de aftrek tegen het toptarief zou plaatsvinden, zou de partneralimentatie immers niet leiden tot een hoger netto inkomen voor de alimentatieontvanger.
Onderschrijft u de conclusie dat het prioriteit moet zijn dat het belasting- en toeslagenstelsel drastisch wordt hervormd? Zo ja, wat zijn de concrete voornemens daartoe?
Het belasting- en toeslagenstelsel is continue in verbouwing. In het Coalitieakkoord 2021 is de ambitie opgenomen om de toeslagen af te schaffen.5 In deze kabinetsperiode voert het kabinet aanpassingen door in de kinderopvangtoeslag en in de huurtoeslag. Daarbij wordt de eigen bijdrage voor de kinderopvang onafhankelijk van het inkomen. Dat zorgt voor een lagere marginale druk.
Dat de marginale druk in het huidige stelsel zeer hoog en soms zelfs hoger dan 100% kan zijn, is het gevolg van de stapeling van inkomensafhankelijke regelingen. Dat is een bekend onbedoeld gevolg van het huidige stelsel van belastingen en toeslagen. Helaas is dat niet eenvoudig (volledig) op te lossen en heeft elke hervorming bijeffecten. Er zou een grotere hervorming nodig zijn om dit effect te voorkomen die ofwel leidt tot het drastisch verminderen van de inkomensondersteuning aan lage en middeninkomens of gepaard gaat met zeer forse budgettaire gevolgen. Ook geldt dat aanpassingen leiden tot gevolgen voor de uitvoering.
De Nederlandse gasprijs als hoogste in Europa |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse huishoudens betalen nu hoogste gasprijs in Europa»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Nederland inmiddels de hoogste gasprijs heeft van de hele EU (ruim twee keer zo hoog als het EU-gemiddelde en zelfs elf keer zo hoog als in Hongarije)? Baart het u zorgen? Gaat u hier iets aan doen? Of vindt u het wel prima dat de Nederlanders worden uitgeknepen?
Het kabinet heeft volle aandacht voor de hoge energierekening van huishoudens en de impact hiervan op de koopkrachtontwikkeling. De prijzen zijn sinds het najaar fors gestegen en de impact hiervan wordt steeds zichtbaarder. Bij overzichten van prijzen in andere EU-landen wordt voor wat de Nederlandse situatie betreft vaak uitgegaan van cijfers voor nieuwe variabele contracten, die duurder zijn dan bestaande contracten, terwijl voor andere landen een gewogen gemiddelde wordt gehanteerd.
Daarnaast worden de meeste maatregelen die dit jaar getroffen zijn door het kabinet om de gevolgen te compenseren, zoals de energietoeslag, hierin niet meegenomen. Een dergelijke vergelijking geeft dus niet altijd een volledig beeld. Desondanks deelt het kabinet de zorg over de gevolgen van deze stijging en houdt daarmee ook rekening bij de begroting van 2023.
Bent u ervan op de hoogte dat de gasprijs minder hard is gestegen in landen met een groter aandeel kolen- en kernenergie in hun energiemix? Deelt u dan ook de mening dat als u de Hemwegkolencentrale niet – lachend met de duim omhoog! – had gesloten, de productiebeperking van de overige kolencentrales eerder had opgeheven, überhaupt geen productiebeperking had ingesteld én eerder nieuwe kerncentrales had gerealiseerd, wij nu minder in de penarie hadden gezeten?
De gasprijs ligt in Nederland volgens dit overzicht hoger dan in de rest van Europa, wat het kabinet zorgen baart. De verschillen met sommige landen zullen waarschijnlijk gedeeltelijk aan de specifieke marktomstandigheden en gedeeltelijk aan de presentatie van de data te wijten zijn.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is het van belang om de kanttekeningen bij het overzicht waarnaar verwezen wordt in overweging te nemen. Door deze beperkingen kan niet eenduidig geconcludeerd worden op basis van dit overzicht dat de verschillen in consumentenprijzen voor aardgas tussen Europese landen direct gerelateerd kunnen worden aan de specifieke energiemix.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de Minister-President: «We hebben op dit moment al [energie]pakketten die behoren tot de grootste van Europa. Als je het vergelijkt met andere landen, doen we al heel veel»?2 Staat u achter deze woorden of deelt u de conclusie dat andere landen in werkelijkheid veel méér doen dan Nederland om de gestegen energielasten te compenseren (Oostenrijk 6,95% van het bbp, Duitsland 1,26% van het bbp, Nederland 0,76% van het bpp)?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft het kabinet dit jaar een fors pakket koopkrachtmaatregelen getroffen. Ik ben van mening dat het kabinet veel doet, ook in vergelijking met andere landen, om steun te bieden aan huishoudens. De ontwikkelingen volgen elkaar snel op en de effectiviteit van de maatregelen is niet uitsluitend afhankelijk van het totale budget dat ingezet wordt. Er dient vooral gekeken te worden naar het effect op de huishoudens die deze steun nodig hebben. De Europese Commissie houdt een overzicht bij van haar besluiten in het kader van staatssteunbesluiten onder het Temporary Crisis Framework. Ik verwijs u graag naar dit overzicht voor de door lidstaten getroffen maatregelen.3
Het kabinet heeft dit jaar circa 7 miljard euro aan koopkrachtmaatregelen getroffen, waarvan circa 6,5 miljard euro gericht aan (kwetsbare) huishoudens. Het kabinet heeft zich ingezet om de steun te richten op kwetsbare huishoudens, zodat het beschikbare budget zoveel als mogelijk terecht komt bij de huishoudens die dit ook het hardst nodig hebben. Zo heeft het kabinet circa 1,4 miljard uitgetrokken voor een tegemoetkoming van 1.300 euro aan huishoudens met een laag inkomen, terwijl er bijvoorbeeld in Oostenrijk met circa de helft van dit budget een bedrag van 150 euro compensatie aan huishoudens geboden wordt. Daarbij is het ook van belang om integraal naar de koopkrachtontwikkeling te kijken.
Zoals aangegeven wordt er momenteel gekeken naar de koopkrachtontwikkeling en wat mogelijk is om huishoudens aanvullend tegemoet te komen aan de hoge inflatie. Hierbij gaat de voorkeur uit naar gerichte maatregelen, omdat deze effectiever ingezet kunnen worden om de huishoudens die de steun het hardst nodig hebben te helpen. Hierover wordt uw Kamer met Prinsjesdag geïnformeerd.
Kunt u een volledig overzicht verstrekken van de prezieze maatregelen die ieder EU-land inmiddels heeft genomen om de gestegen energieprijzen te verzachten en daarbij aangeven hoeveel de stijging procentueel wordt gecompenseerd?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat energie een basisbehoefte is en voor iedereen betaalbaar moet zijn? Zo ja, wat vindt u er dan van dat een nieuw energiecontract momenteel gemiddeld € 6.500 per jaar kost, ruim € 4.000 méér dan een jaar eerder?3 Hoe denkt u dat een gemiddeld huishouden dit in ‘s hemelsnaam kan betalen?
Het kabinet heeft volle aandacht voor de hoge energierekening van huishoudens en de impact hiervan op de koopkrachtontwikkeling. De prijzen zijn sinds het najaar fors gestegen en de impact hiervan wordt steeds zichtbaarder. Het kabinet kijkt integraal naar de koopkrachtontwikkeling en neemt daarbij de ontwikkeling van de energieprijzen mee. Het is helaas niet mogelijk om de inflatie voor iedereen overal voor alle gevolgen volledig te compenseren. Mede gelet op de ontwikkelingen, zit het kabinet niet stil. Zonder hulp zouden er immers mensen in betalingsproblemen komen. Zo heeft het kabinet voor dit jaar een pakket aan maatregelen getroffen. Daarin worden onder andere de energiebelastingen, de brandstofaccijnzen en de btw op energie verlaagd. Tevens wordt een energietoeslag van € 1.300 via de gemeenten verstrekt. Op Prinsjesdag wordt uw Kamer hierover geïnformeerd, naast de koopkrachtmaatregelen die het kabinet wil nemen om huishoudens te ondersteunen.
Deelt u de conclusie dat energie allesbehalve betaalbaar is en dat u veel te weinig doet om de huishoudens te helpen? Wat gaat u wanneer voor hen doen om te voorkomen dat zij hier helemaal aan onder doorgaan?
Zie antwoord vraag 6.
Indien u nog een greintje fatsoen hebt, bent u dan bereid om de vele miljarden bedoeld voor stikstof, Afrika, Oekraïne, de EU etc. eerst aan uw eigen volk te besteden?
Zie antwoord vraag 6.
De positie de belastingdienst inneemt in rechtszaken over vrijwillige verbetering van de aanslag |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2022 met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 en de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 mei 2012 met nummer ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445?
De genoemde uitspraken zijn mij bekend. Kort gezegd was in de zaak voor rechtbank Den Haag bij de belanghebbende de niet-aangegeven winst uit onderneming nagevorderd. Over de juistheid hiervan was geen geschil. De belanghebbende wilde echter dat de betaalde hypotheekrente alsnog geheel aan haar toegerekend werd in plaats van aan haar partner. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende inderdaad nog de reeds vaststaande onderlinge verdeling van dit gemeenschappelijke bestanddeel kon herzien en verminderde de navorderingsaanslag dienovereenkomstig. De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag hoger beroep ingesteld. In zijn uitspraak van 9 maart 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AV8593, heeft Hof Arnhem over eenzelfde zaak een tegengesteld oordeel gegeven. In die zaak oordeelde het Hof dat een eenmaal onherroepelijk vaststaande keuze ten aanzien van de verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen bij navordering niet meer herzien kan worden.
In haar uitspraak verwijst rechtbank Den Haag naar een uitspraak van Hof Den Haag van 8 mei 2012. In die zaak ging het niet om de mogelijkheid van herziening van een onherroepelijk vaststaande keuze (ten aanzien van de onderlinge verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen), maar om de vraag of een eerder bij de definitieve aanslag aangebrachte inkomenscorrectie alsnog ter discussie gesteld kon worden. Zoals ik hierna nader zal toelichten, is dat naar mijn mening juridisch een andere casus.
Is het juist dat in de zaak voor de rechtbank sprake is van een vrijwillige verbetering door belanghebbende?
Afgaande op de publicatie van de uitspraak van de rechtbank op rechtspraak.nl is sprake van een vrijwillige verbetering. Van een vrijwillige verbetering is namelijk sprake als belanghebbende vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur bekend is of zal worden met dat feit, uitdrukkelijk kenbaar maakt aan de inspecteur dat en tot welk bedrag niet of gedeeltelijk niet is betaald.
Is het juist dat in de zaak betreffende de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag met nummer ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445 namens u geen beroep in cassatie is ingesteld? Zo nee, waarom niet?
Tegen de uitspraak van Hof Den Haag, ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445, is geen beroep in cassatie ingesteld, omdat het Hof naar mijn mening terecht geoordeeld heeft dat correcties bij de definitieve aanslag bij een geschil over een navorderingsaanslag betrokken kunnen worden.
Deelt u nog steeds het standpunt dat een belastingaanslag geen meerledig besluit is en dat een navorderings- of naheffingsaanslag een definitieve aanslag openbreekt?
Dat een belastingaanslag geen meerledig besluit is, heeft de Hoge Raad expliciet overwogen in zijn arrest van 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD9713. Dit betekent dat zowel de belastingplichtige als de inspecteur in een geschil niet beperkt worden tot eerder met betrekking tot die belastingaanslag ingenomen standpunten. Dat in het geschil ook elementen van het belastbare inkomen aan de orde kunnen komen, die begrepen zijn in een andere belastingaanslag over hetzelfde belastingtijdvak, volgt uit de uitspraak van Hof Den Haag, ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445, en ook uit de vakliteratuur.1 Zoals de Hoge Raad meerdere malen geoordeeld heeft, kunnen eerder gemaakte en inmiddels vaststaande keuzes evenwel niet bij navordering herzien worden.2 Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 geldt dit volgens het Hof Arnhem ook voor de keuze met betrekking tot de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen. Voor het herzien van de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen is bovendien een wettelijke regeling getroffen in art. 2.17, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het is dus te kort door de bocht om te stellen dat een navorderingsaanslag de definitieve aanslag «openbreekt». Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe dat aan een naheffingsaanslag geen definitieve aanslag vooraf gaat.
Zo nee, waarom heeft u dit standpunt niet gepubliceerd?
Het is niet gebruikelijk dat ik gerechtelijke oordelen publiceer. Ik heb over deze oordelen verder geen afzonderlijk standpunt ingenomen.
Is in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 overeenkomstig het Besluit beroep in belastingzaken gehandeld?
Het Besluit Beroep in Belastingzaken (BBIB) bevat een groot aantal procedurele voorschriften. Zonder nadere duiding van een specifiek voorschrift is de vraag daarom voor mij lastig te beantwoorden. In elk geval zijn de stukken en het verweerschrift binnen de termijn van 4 weken ingediend bij de rechtbank (conform par. 2.2.1, BBIB) en heeft de inspecteur zich op de zitting van de rechtbank door een andere medewerker laten vergezellen (conform par. 2.4.2, BBIB). Ook de vaktechnische afstemming heeft plaatsgevonden conform de voorschriften van het BBIB.
Is in deze zaak het standpunt vaktechnisch afgestemd met vaktechnisch coördinatoren en kennisgroepen?
Ja.
Bent u van mening dat als de Belastingdienst aan fiscale grensverkenning gaat doen, die standpunten duidelijk moeten zijn gepubliceerd?
In par. 4 van het Besluit fiscaal bestuursrecht is fiscale grensverkenning omschreven als de situatie waarin de belanghebbende in het kader van vooroverleg naar aanleiding van een door de inspecteur ingenomen standpunt telkens (kleine) wijzigingen aanbrengt in de casus om deze fiscaal net aanvaardbaar te presenteren. Ik ben niet van mening dat de Belastingdienst in deze zaak vergelijkbaar gedrag kan worden verweten. Het gaat hier om een juridisch verschil van inzicht over art. 2:17, vierde lid, Wet IB 2001. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft Hof Arnhem daarbij eerder geoordeeld dat bij navordering geen herziening van een eerder gemaakte en reeds vaststaande onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen mogelijk is. Van een te publiceren standpunt mijnerzijds is geen sprake.
In de zaak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 die geleid heeft tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag heeft de Belastingdienst ingebracht dat: «Verweerder heeft nog verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de Fiscale Onderhoudswet 20043, waarin volgens verweerder, het volgende is opgenomen: «De tot stand gekomen onderlinge verhouding geldt slechts voor gemeenschappelijke bestanddelen of delen daarvan die in de onherroepelijk vaststaande aanslagen zijn opgenomen. Als een gemeenschappelijk bestanddeel niet, of voor een lager bedrag, in de onherroepelijk vaststaande aanslagen is opgenomen, mogen partners bij navordering of ambtshalve vermindering alsnog een onderlinge verhouding kiezen van het niet eerder opgenomen (deel van het) gemeenschappelijke bestanddeel.»». Maar de rechtbank (en de indiener van deze Kamervragen) kan dat fragment niet terugvinden in de memorie van toelichting. Kunt u aangeven waar dit citaat vandaan komt?
Het citaat komt uit een memo van de kennisgroep IB niet-winst van 14 december 2020. Dit memo bevat een uiteenzetting van de toepassing van artikel 2.17 Wet IB 2001 volgens de toenmalige stand van wetgeving en jurisprudentie. Voor de volledigheid voeg ik dit memo bij deze antwoorden, zie p. 2. Overigens is het citaat in het memo gebaseerd op de tekst in de memorie van toelichting bij de Fiscale Onderhoudswet 2004. Deze luidt letterlijk:
Inhoudelijk is er naar mijn mening geen verschil tussen beide citaten.
Wat vindt u ervan dat in de zaak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag een burger zijn belastingaanslag vrijwillig verbetert en daarbij vraagt om toepassing van de wet, vervolgens wordt geconfronteerd met een grensverkennend en onjuist standpunt van inspecteur?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 is er naar mijn mening in de genoemde zaak geen sprake van fiscale grensverkenning aan de zijde van de inspecteur. Tegen de uitspraak is hoger beroep ingesteld. Het is dus nu aan het Hof Den Haag om een oordeel te geven over de (on)juistheid van het standpunt van de inspecteur.
In hoeveel gevallen hebben burgers na een als in de zaak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 vergelijkbaar standpunt van de inspecteur geen beroep bij de rechter aangetekend?
Ik kan niet nagaan of er burgers zijn die geen beroep aangetekend hebben tegen een standpunt van een inspecteur dat vergelijkbaar is aan het standpunt van de inspecteur in de genoemde zaak.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één en zo spoedig als mogelijk beantwoord, toch tot mijn spijt enkele dagen na de 3-wekentermijn.
Het bericht ‘Hoge prijzen leiden tot miljardenwinst voor olie- en gasbedrijf Shell’. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoge prijzen leiden tot miljardenwinst voor olie- en gasbedrijf Shell»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u vanuit maatschappelijk perspectief dat een bedrijf als Shell bij een kwartaalwinst van 18 miljard dollar die het gevolg is van gestegen energieprijzen waar van inwoners dagelijks last hebben en waardoor steeds meer mensen ook financieel in de problemen komen, opnieuw voor 6 miljard dollar aan eigen aandelen inkoopt?
We zien op dit moment dat er huishoudens zijn die mede door de gestegen energieprijzen moeite hebben om rond te komen terwijl er bedrijven zijn die grote winsten boeken als gevolg van diezelfde ontwikkeling. Daarom heeft het kabinet op 11 maart een maatregelenpakket aangekondigd om de gevolgen van stijgende energiekosten voor huishoudens te dempen (Kamerstuk 35 929, nr. S). In de augustusbesluitvorming is gekeken naar opties om de koopkracht te verbeteren.
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen een bijdrage levert. Daarom wordt in Nederland over de gemaakte winst belasting geheven. De winst van een bedrijf als Shell is het resultaat van marktwerking en wereldwijd gemaakt. De huidige hoge winst is mede het resultaat van de gestegen gasprijzen als gevolg van de huidige geopolitieke ontwikkelingen en in het bijzonder de oorlog in Oekraïne. Tegelijk ziet het kabinet dat er een grote noodzaak is tot investeringen in de energietransitie en zet de industrie daartoe aan met o.a. aangescherpte normen, beprijzing en subsidies. Samen met mijn collega bewindspersonen heb ik nauw contact met bedrijven als Shell over hun bijdrage in deze transitie. Shell heeft op 10 december 2021 een commitment gedaan dat zij in Nederland blijft investeren; juist in de energietransitie. Op 10 december 2021 is uw Kamer in een Kamerbrief hier over geïnformeerd.2 In dit commitment geeft Shell aan in 2020 en 2021 vier miljard te hebben geïnvesteerd in de energietransitie in Nederland en dat Shell deze lijn wil doorzetten in de toekomst. Shell heeft recent dit commitment aan mij herbevestigd. Tegelijkertijd is Shell een wereldwijd opererend bedrijf met het hoofdkantoor in Londen. Ik blijf met Shell in gesprek om extra te investeren in de verduurzaming van Nederland.
Deelt u de mening dat de berichtgeving over de aanhoudende winstgroei van grote olie- en gasbedrijven des te meer aanleiding geeft om een vorm van een solidariteitsheffing in te voeren?
Zoals geschetst in de Kamerbrief van 1 juli jl. (Kamerstuk 32 140, nr. 134) beraadt het kabinet zich op dit moment op een mogelijke solidariteitsheffing via een verhoging van de mijnbouwheffingen voor de olie- en gasproducenten in Nederland. Uw Kamer wordt hier op Prinsjesdag nader over geïnformeerd.
Kunt u een cijfermatige onderbouwing geven van de opmerking in de kabinetsbrief van 1 juli jl., dat de Nederlandse Staat reeds circa 70 procent van de winst behaald met binnenlandse olie- en gasproductie ontvangt?
Olie- en gasbedrijven zijn naast de reguliere vennootschapsbelasting (Vpb), die geldt voor alle ondernemingen in Nederland onderworpen aan specifieke mijnbouwheffingen ten aanzien van de opsporing en winning van olie of gas in Nederland. Deze additionele mijnbouwheffingen bestaan uit oppervlakterecht, cijns en winstaandeel.
Het winstaandeel bedraagt 50% over de behaalde winst in een boekjaar en kent een wisselwerking met de vennootschapsbelasting. Het winstaandeel is als kosten aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting, terwijl een fictief berekende vennootschapsbelasting verrekenbaar is met het winstaandeel, het zogenaamde verrekenbare bedrag.
Daarnaast is de staatsdeelneming Energie Beheer Nederland (EBN) als non-operating partner betrokken bij nagenoeg alle olie- en gasprojecten in Nederland met een belang van in de regel 40%. De opbrengst hiervan komt vrijwel geheel ten goede aan de schatkist.
Door een combinatie van Vpb, mijnbouwheffingen (met name winstaandeel) en de staatsdeelneming EBN ontvang de Nederlandse Staat reeds circa 70% (40% EBN en 50% winstaandeel van de resterende 60%) van de winst behaald met binnenlandse olie- en gasproductie.
Wanneer ontvangt de Kamer de resultaten van het onderzoek naar de mogelijkheden van een solidariteitsheffing?
Zoals toegezegd aan het lid Dassen (Volt) in het debat over de voorjaarsnota van 5 juli jl. en de Kamerbrief van 1 juli jl. (Kamerstuk 32 140, nr. 134) onderzoekt het kabinet momenteel wat de mogelijkheden zijn om een solidariteitsheffing in Nederland in te voeren, in de vorm van een verhoging van de mijnbouwheffingen. Hierbij kijkt het kabinet onder andere naar wat andere landen doen en wat de juridische mogelijkheden zijn. Uw Kamer wordt over de uitkomsten met Prinsjesdag nader geïnformeerd.
Deelt u de mening dat grote olie- en gasbedrijven het aan hun stand verplicht zijn fors te investeren in verduurzaming van de energievoorziening?
Ik deel de mening dat grote olie- en gasbedrijven fors dienen te investeren in de verduurzaming van de energievoorziening. Voor het kabinet zijn de doelstellingen voor verduurzaming leidend en daarom moeten alle bedrijven in Nederland investeren om de uitstoot van CO2 snel naar beneden te brengen. Als bedrijven dat niet doen, lopen zij tegen hoge kosten aan door de Nederlandse CO2-heffing en door de emissiehandel in de EU.
Ook olie- en gasbedrijven maken deel uit van de energietransitie die wij met elkaar tot een succes zullen moeten maken. De olie- en gasbedrijven investeren op dit moment al in projecten als wind op zee, waterstofproductie- en transport, CO2-opslag en -transport en geothermie. Middels heffingen en waar nodig ook subsidies spoort het kabinet ook deze bedrijven aan om een zo groot mogelijke bijdrage te leveren aan de verduurzaming van de energievoorziening.
Vormt de aanhoudende winstgroei van olie- en gasbedrijven aanleiding voor het kabinet om een grotere bijdrage van deze bedrijven te vragen ten behoeve van het investeren in de energietransitie? Bent u bereid hierover met deze bedrijven het gesprek aan te gaan?
Ik ben regelmatig in gesprek met deze bedrijven over investeren in de energietransitie in Nederland. Veel bedrijven geven uit eigen beweging aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te willen nemen. Daarnaast zet het kabinet in op een combinatie van beprijzen, normeren en subsidies om de industrie hier ook toe aan te sporen.
Vormen de aanhoudende winstgroei van olie- en gasbedrijven die deels het gevolg is van de crisis op de internationale energiemarkten en de oorlog in Oekraïne, plus de grote uitdagingen van de energietransitie aanleiding om meer te investeren in (nieuwe) deelnemingen in de energiesector?
Nee, zie het antwoord op vraag 9.
Welke mogelijkheden ziet u om de regierol van de deelneming Energie Beheer Nederland (EBN) te vergroten? Acht u het wenselijk om bijvoorbeeld de belangen in binnenlandse gas- en olieproductie en duurzame alternatieven via EBN te vergroten?
Binnen de olie- en gassector is beleidsdeelneming EBN nu vaak al betrokken als non-operating partner en investeerder in projecten. De uitdagingen rondom de energietransitie zijn reeds aanleiding voor de inzet van deelnemingen. Zo zijn deelnemingen al betrokken bij de realisatie van belangrijke projecten in het kader van de energietransitie (zoals Porthos, WarmtelinQ en het waterstoftransportnetwerk) of krijgen een wettelijke taak, zoals EBN bij geothermieprojecten. De gestegen winsten van olie- en gasbedrijven vormen geen aanleiding om meer te investeren in de energietransitie via het instrument deelnemingen. De nieuwe nota Deelnemingenbeleid 2022 bevat een afwegingskader voor het aangaan en afstoten van een deelneming. Deelnemingen worden alleen ingezet indien het een gepast instrument is om een publiek belang te borgen en alternatieven niet voorhanden zijn. Zo dient er behoefte te zijn aan meer invloed dan er in wet- en regelgeving vastgelegd kan worden.
De aanhoudende winstgroei is een voorbeeld van een verdelingsvraagstuk. Bij een verdelingsvraagstuk zijn alternatieve en minder complexe instrumenten beschikbaar dan de inzet van deelnemingen, zoals een heffing of subsidie. Bij dergelijke instrumenten wordt ook voorkomen dat de overheid risico’s loopt, wat het geval is bij investeringen en dus risicodragend deelnemen via deelnemingen.
Het ECB-persbericht ‘The Transmission Protection Instrument’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het persbericht van de Europese Centrale Bank (ECB) «The Transmission Protection Instrument» op 21 juli 2022?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het nieuwe Transmission Protection Instrument (TPI), mede in het licht van de kritiek van het kabinet op de eerder gepresenteerde plannen door Christine Lagarde in de Eurogroep?2
Laat ik vooropstellen dat de ECB onafhankelijk is in het bepalen van het monetaire beleid in de eurozone. Het past regeringen dan ook terughoudend te zijn in hun beoordeling van het ECB-beleid, omdat dit in te sterke bewoordingen opgevat kan worden als het indirect beïnvloeden van dit beleid. De ECB is gehouden aan haar mandaat van prijsstabiliteit en het verbod op monetaire financiering. Het kabinet heeft in reactie op de eerdere aankondigingen door de ECB over een nieuw antifragmentatie-instrument het belang van prijsstabiliteit en het verbod op monetaire financiering benadrukt. Dit waren ook belangrijke factoren in de eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarbij is gekeken naar de verenigbaarheid van het OMT-programma (Outright Monetary Transactions) en het aankoopprogramma voor publiek schuldpapier (PSPP) met het mandaat van de ECB en het verbod op monetaire financiering zoals verwoord in artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
De ECB heeft aangekondigd het nieuwe TPI-instrument alleen in te zetten bij wanordelijke en zelfversterkende rentestijgingen die de effectieve transmissie van het monetaire beleid ondergraven en niet om renteverschillen weg te nemen die voortkomen uit structurele verschillen tussen eurolanden. Ook heeft de ECB uitleg gegeven onder welke voorwaarden en op welke manier het instrument ingezet kan worden3. Dergelijke kaders waren eerder van de belang in de uitspraken van het Hof over OMT en PSPP, met name voor het oordeel dat de aankopen van obligaties in de praktijk niet hetzelfde effect zou geven als een rechtstreekse aankoop van staatsobligaties van overheden en voor het oordeel dat het instrument de lidstaten de prikkel voor gezond begrotingsbeleid niet ontneemt. Daarmee heeft de ECB bij de aankondigingen over dit instrument specifiek aandacht besteed hoe het instrument binnen haar mandaat van prijsstabiliteit en het verbod op monetaire financiering valt. Bovendien heeft de ECB bij de introductie van het TPI specifiek het OMT-programma benoemd voor situaties waarin marktonrust wel degelijk gerechtvaardigd is door fundamentele economische factoren, en waarbij een koppeling met het ESM geldt. Het OMT blijft daarmee beschikbaar als noodmaatregel voor lidstaten die in de financiële problemen komen.
Het kabinet heeft oog voor het risico dat het TPI-instrument gepaard kan gaan met het negatieve bijeffect dat het marktwerking op staatsobligatiemarkten in de weg kan staan en de prikkel bij lidstaten om verstandig begrotingsbeleid te voeren kan verminderen. De noodzaak die de ECB voelt voor het gebruik van dergelijke instrumenten zou worden verkleind via de afbouw van overheidsschulden en het versterken van het groeivermogen en de schokbestendigheid van de lidstaten.
Is er nadien contact geweest tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en de ECB over de wenselijkheid en vormgeving van het TPI? Zo ja, welke afspraken zijn hierbij gemaakt?
Gezien de in artikel 130 van VWEU vastgelegde onafhankelijkheid van de ECB is het niet toegestaan dat nationale regeringen het ECB-beleid proberen te beïnvloeden. Overleg of afspraken maken over de wenselijkheid en vormgeving van het TPI tussen regeringen en de ECB zijn dus ook niet toegestaan. Tijdens de Eurogroep van 11 juli jl. heeft Nederland wel gewezen op het belang van het mandaat van de ECB en het verbod op monetaire financiering (zie ook het antwoord bij vraag 4).
Hoe heeft het kabinet uitvoering gegeven aan de motie van het lid Heinen waarin het kabinet wordt verzocht met gelijkgezinde landen kenbaar te maken dat op geen enkele wijze het verdragsrechtelijke mandaat door de ECB geschonden mag worden en gezond begrotingsbeleid voorop moet blijven staan? Met welke eurolanden heeft het kabinet hierin samen opgetrokken?3
Nederland heeft in navolging van de genoemde motie tijdens de Eurogroepvergadering van 11 juli jl. onder het agendapunt «Macro-economische ontwikkelingen» de verwachting uitgesproken dat het op dat moment nog vorm te geven instrument binnen de verdragsrechtelijke kaders ontworpen zou worden en dat gezond begrotingsbeleid een essentieel uitgangspunt is en blijft binnen de Unie. Het TPI was geen formeel agendapunt tijdens de Eurogroep-vergadering. Tijdens de Eurogroepvergadering van 16 juni jl. hebben Nederland en andere lidstaten ECB-president Lagarde al over dit instrument bevraagd.5
Bent u het ermee eens dat de ECB met het OMT-programma (Outright Monetary Transactions), dat samen met het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) onder strikte (aanvullende) voorwaarde van hervormingen ingezet kan worden, al over een crisisinstrument beschikt en er dus geen noodzaak is voor een nieuw TPI?
De ECB beschikt over meerdere instrumenten om de monetaire transmissie te waarborgen in het geval van oplopende renteverschillen tussen eurolanden. De ECB geeft aan dat de herinvesteringen onder het Pandemic Emergency Purchase Programme (PEPP) als eerste verdedigingslinie dienen. Hierbij kunnen herinvesteringen flexibel tussen eurolanden ingezet worden om transmissierisico’s tegen te gaan. De ECB heeft aangegeven dat het Outright Monetary Transactions (OMT) programma beschikbaar blijft. Het OMT is bedoeld voor lidstaten die in de financiële problemen dreigen te komen en heeft als voorwaarde dat lidstaten zich houden aan de beleidsvoorwaarden van een leningenprogramma of een preventieve kredietlijn van het ESM. Daarmee is het OMT geschikt voor andere situaties dan het nieuwe instrument, bijvoorbeeld wanneer structurele verschillen tussen lidstaten de oorzaak zijn van oplopende renteverschillen.
Aan het bestaande instrumentarium heeft de ECB TPI toegevoegd. Hiermee kan de ECB staatsobligaties op de secundaire markt kopen van eurolanden die te maken krijgen met wanordelijke rentebewegingen die niet verklaard kunnen worden door structurele factoren en die de monetaire transmissie dusdanig ondermijnen. Volgens de ECB bestaat namelijk het risico dat markten overreageren en dat rentestijgingen zichzelf versterken door onrust op financiële markten, zonder dat dit gerechtvaardigd is vanuit de onderliggende economische en budgettaire situatie.6 De ECB geeft aan de inzet van het TPI te laten afhangen van een brede set van markt- en transmissie-indicatoren, inclusief een aantal toegangscriteria dat er toe dient om te beoordelen of een land gezond en houdbaar budgettaire en macro-economisch beleid voert.7
Daarbij heeft de ECB een aantal van de criteria waar men naar zal kijken om deze beoordeling te maken specifiek benoemd. Deze zijn erop gericht dat lidstaten niet in overtreding zijn van de Europese begrotingsregels. Dat betekent dat een lidstaat niet in een buitensporigtekortprocedure mag zitten óf dat het moet voldoen aan de aanbevelingen van de Raad van de Europese Unie (de Raad) om het buitensporige tekort terug te dringen, en dat de staatsschuld houdbaar is. Daarnaast mogen landen niet in een procedure bij buitensporige macro-economische onevenwichtigheden zitten of moeten zij voldoen aan aanbevelingen van de Raad om deze onevenwichtigheden te adresseren binnen een dergelijke procedure. Tot slot moeten ze voortgang blijven boeken op de mijlpalen en doelen zoals vastgelegd in hun herstel- en veerkrachtplannen en moeten ze voldoen aan de landspecifieke aanbevelingen op gebied van begrotingsbeleid. Volgens de ECB is het de bedoeling dat eventuele interventies tijdelijk van aard zijn en eindigen wanneer markten gekalmeerd zijn, óf als de ECB van mening is dat er fundamentele factoren ten grondslag liggen aan het aanhouden van de onrust.
Bent u het ermee eens dat er met het TPI minder strenge voorwaarden zijn verbonden aan de opkoop van schuldpapier dan met OMT/ESM-programma’s het geval zou zijn? Acht u dit wenselijk in het licht van de onderliggende structurele problemen in de eurozone?
Het OMT kan worden ingezet als lidstaten zich houden aan de beleidsvoorwaarden van een leningenprogramma of een preventieve kredietlijn van het ESM, wanneer bijvoorbeeld structurele fundamenten de onderliggende oorzaak zijn van oplopende renteverschillen. TPI kan worden ingezet als onder andere aan een aantal criteria in het kader van de economische beleidscoördinatie van de Unie is voldaan, wanneer sprake is van wanordelijke en zelfversterkende rentestijgingen. Beide instrumenten zijn gericht op het zekerstellen van de effectieve transmissie van het monetaire beleid, maar de ECB zal de instrumenten in verschillende situaties inzetten, wanneer dit in de ogen van de ECB nodig is om de aan de ECB opgedragen doelstellingen te bereiken en waarbij de ECB mede zal besluiten op basis van de hierboven genoemde voorwaarden. Die voorwaarden laten zich lastig vergelijken. Op voorhand is niet te zeggen wat de beleidsvoorwaarden zullen zijn die verbonden worden aan steun van het ESM. Een preventieve kredietlijn van het ESM zal waarschijnlijk niet gepaard gaan met een macro-economisch aanpassingsprogramma. Voor TPI zijn de door de ECB genoemde criteria input voor de oordeelsvorming door de ECB zelf over of een land gezond en houdbaar budgettair en macro-economisch beleid voert.
Het aanpakken van onderliggende structurele economische of budgettaire problemen, bijvoorbeeld door het implementeren van investeringen en hervormingen en het voeren van verstandig begrotingsbeleid, is hoe dan ook de verantwoordelijkheid van lidstaten zelf. Beleidscoördinatie op Europees niveau middels het Europees Semester, inclusief het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) en de macro-economische onevenwichtigheidsprocedure (MEOP), kan bijdragen aan beleid om structurele problemen aan te pakken. Deze coördinatie is tijdelijk versterkt door de koppeling tussen de middelen die lidstaten uit de herstel- en veerkracht faciliteit (RRF) kunnen ontvangen en de implementatie van de landspecifieke aanbevelingen uit 2019 en 2020 middels de herstelplannen.
Wat voegen de voorwaarden van TPI volgens u toe aan de bestaande (juridisch vastgelegde) voorwaarden voor begrotingsdiscipline en structurele hervormingen? Deelt u de mening dat het aan overheden is om deze voorwaarden af te dwingen, niet aan de ECB?
Zoals hierboven genoemd, is begrotingsbeleid en de implementatie van investeringen en hervormingen de verantwoordelijkheid van lidstaten zelf, binnen het kader van de economische beleidscoördinatie in het kader van het Europees Semester of als een beroep wordt gedaan op het ESM conform de beleidsvoorwaarden die daarbij overeengekomen worden. De ECB begeeft zich met dit instrument niet op het vlak van de economische beleidscoördinatie van de Unie en heeft niet als doel om beleidsvoorwaarden af te dwingen, maar gebruikt elementen uit de beleidscoördinatie als een deel van de criteria voor haar beoordeling of een land gezond en houdbaar budgettair en macro-economische beleid voert. Die beoordeling weegt de ECB mee bij het eigen besluit om TPI al dan niet te activeren.
Bent u van mening dat door te schuilen achter bestaande voorwaarden die door de Europese Commissie worden beoordeeld, de ECB afhankelijker wordt van de Europese Commissie voor de inzet van beleidsinstrumenten, wat de onafhankelijkheid van de ECB uiteindelijk schaadt?
Onafhankelijkheid betekent dat het noch de ECB, noch een nationale centrale bank, noch enig lid van hun besluitvormende organen is toegestaan om bij de uitoefening van bevoegdheden en taken instructies te vragen dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de EU, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan; en dat andere instanties van de Unie en de regeringen van de lidstaten niet trachten de leden van de besluitvormende organen van de ECB of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden. Een deel van de criteria die de ECB meeweegt in een eventueel besluit tot het inzetten van het TPI is gebaseerd op oordeelsvorming van de Commissie en de Raad van de Europese Unie, zoals de vereisten dat een lidstaat moet voldoen aan bepaalde regels van het SGP en de MEOP en zich dient te houden aan de implementatie van het herstel- en veerkrachtplan (RRP). Indien een lidstaat voldoet aan deze door de ECB zelf opgestelde criteria, weegt de ECB dit mee in haar eigen besluit om het TPI al dan niet te activeren. De ECB vraagt of ontvangt hierbij geenszins instructies van de Commissie of een andere EU-instelling. Bovendien heeft de ECB, vanwege haar onafhankelijkheid, juist de beleidsvrijheid om invulling te geven aan haar mandaat en in die vrijheid is door de ECB voor deze criteria gekozen als onderdeel van een bredere set aan criteria die zij zal gebruiken in haar eigen beoordeling of een lidstaat gezond en houdbaar budgettair en macro-economisch beleid voert.
Klopt het dat de eerste en meest relevante TPI-voorwaarde («not being subject to an excessive deficit procedure») nauwelijks relevant is gezien het eerdere besluit van de Europese Commissie en de Raad om de algemene ontsnappingsclausule breed toe te passen waarmee lidstaten kunnen afwijken van het Stabiliteits- en Groeipact en om lidstaten juist niet in een buitensporigtekortprocedure te plaatsen?
De ECB maakt geen onderscheid ten aanzien van de weging tussen de verschillende criteria voor de inzet van het TPI-instrument en geeft geen uitputtend overzicht. Eén van de genoemde criteria is dat lidstaten niet in overtreding zijn van de Europese begrotingsregels, wat inhoudt dat een lidstaat niet in een buitensporige tekortprocedure mag zitten óf dat het moet voldoen aan de aanbevelingen van de Raad van de Europese Unie (de Raad) om het buitensporige tekort terug te dringen. Naast het criterium dat een land zich aan de Europese begrotingsregels moet houden noemt de ECB als een van de overige genoemde criteria ook als criterium dat een land zich moet houden aan de landspecifieke aanbevelingen ten aanzien van het begrotingsbeleid.
Het niet openen van buitensporigtekortprocedures is niet ingegeven door de algemene ontsnappingsclausule van het SGP. Sinds het uitbreken van de coronapandemie zijn er geen buitensporigtekortprocedures (excessive deficit procedures; EDP’s) geopend, omdat de Commissie en de Raad van mening waren dat de macro-economische en budgettaire impact van de pandemie in lidstaten uitzonderlijk groot was, waardoor de onzekerheid te hoog was om aan de lidstaten zinvolle en geloofwaardige begrotingsinspanningen aan te bevelen om te hoge begrotingstekorten terug te dringen. Daarnaast hebben de Commissie en de Raad dit voorjaar de ongekende onzekerheid die gepaard gaat met de oorlog in Oekraïne in ogenschouw genomen. Op basis van deze onzekerheid en de neerwaartse risico’s werd geconcludeerd dat het niet gerechtvaardigd was om EPD’s te openen. Het kabinet heeft dit gesteund, omdat het van belang is dat lidstaten voldoende handelingsperspectief hebben om begrotingsmaatregelen te nemen om kwetsbare groepen alsook investeringen te beschermen.8 Op dit moment zitten er geen eurolanden in een EDP; alle eurolanden voldoen dus momenteel aan de TPI-voorwaarde gerelateerd aan het SGP. De Commissie en de Raad zullen de overheidsfinanciën van lidstaten opnieuw bekijken bij de beoordeling van de ontwerpbegrotingen voor 2023, als onderdeel van het herfstpakket dit najaar.
Klopt het dat wanneer de criteria van het Stabiliteits- en Groeipact strikt worden toegepast, en zonder toepassing van de algemene ontsnappingsclausule, een land als Italië momenteel wel in een buitensporigtekortprocedure geplaatst zou moeten worden en derhalve het TPI niet ingezet kan worden om Italiaans schuldpapier op te kopen?
Op basis van de lenteraming van de Commissie9 en de convergentie- en stabiliteitsprogramma’s van lidstaten werden dit voorjaar de overheidsfinanciën en de naleving met de begrotingsregels beoordeeld door de Commissie en de Raad. Er werd vastgesteld dat dat de 3%-tekortnorm door 17 lidstaten niet werd behaald (BE, BU, CZ, DE, EE, EL, ES, FR, IT, LV, LT, HO, MT, AT, PL, SL en SV). De schuldnorm is door vijf landen niet behaald (BE, FR, IT, HO, FI), na het in acht nemen van relevante factoren. Hierover bent u op 7 juni jl. geïnformeerd.10 Zoals in het antwoord op vraag 9 aangegeven speelt de algemene ontsnappingsclausule geen directe rol bij het besluit om wel of geen buitensporigtekortprocedures te openen. Het vaststellen van een buitensporig tekort door de Commissie en de Raad vindt altijd plaats op basis van een overkoepelende analyse van de economische en budgettaire ontwikkelingen en houdt rekening met relevante factoren. Als de economische en budgettaire onzekerheid is afgenomen valt met de huidige regels te verwachten dat lidstaten die hun begrotingstekort niet terugbrengen tot minder dan 3% op enig moment in een buitensporigtekortprocedure worden geplaatst. De conclusie dat het TPI dan niet ingezet kan worden is niet juist. Het criterium zoals de ECB dat heeft gecommuniceerd geeft immers aan dat er ook aan is voldaan als een land in een buitensporigtekortprocedure zich houdt aan de aanbevelingen van de Raad om dit tekort terug te dringen.
Bent u het ermee eens dat naar aanleiding van oplopende spreads tussen eurolanden, niet de ECB in spoedzitting bijeen had moeten komen om een TPI uit te werken, maar de Ministers van Financiën om nieuwe afspraken te maken over aanvullende hervormings- en stabiliteitsprogramma’s om zo het vertrouwen in nationaal schuldpapier te versterken?
De ECB gaat over het monetair beleid en heeft het in dat kader nodig gevonden om aanvullend bijeen te komen omdat men risico’s identificeerde ten aanzien van een goede doorwerking van het monetair beleid, die nodig is om de doelstellingen van de ECB te bereiken. Zoals benoemd in bovenstaande antwoorden gaat dit om renteverschillen die niet te verklaren zijn door structurele verschillen in de economische fundamenten van lidstaten.
Het aanpakken van onderliggende structurele problemen, bijvoorbeeld door het implementeren van investeringen en hervormingen en het voeren van verstandig begrotingsbeleid, is de verantwoordelijkheid van lidstaten zelf. Beleidscoördinatie op Europees niveau middels het Europees Semester, inclusief het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) en de macro-economische onevenwichtigheidsprocedure (MEOP), kan bijdragen aan verstandig beleid om structurele problemen aan te pakken. Deze coördinatie is tijdelijk versterkt door de koppeling tussen de middelen die lidstaten uit de herstel- en veerkracht faciliteit (RRF) kunnen ontvangen en de implementatie van de landspecifieke aanbevelingen uit 2019 en 2020 middels de herstelplannen.
De economische en budgettaire ontwikkelingen zijn in de eerste helft van het jaar vrijwel iedere maand besproken in de Eurogroep en/of de Ecofinraad. De economische vooruitzichten zijn gedurende deze periode verslechterd en met grote neerwaartse risico’s omgeven. Dit is niet het gevolg van beleidsaanpassingen binnen de eurozone en de lidstaten zelf maar als gevolg van een externe economische schok door de oorlog in Oekraïne. Het belang van het structureel versterken van economie en overheidsfinanciën is evenwel vaak aan de orde geweest en komt ook terug in de landspecifieke aanbevelingen van de Raad aan de lidstaten. Over de besprekingen ten aanzien van de economische en budgettaire ontwikkelingen door de Ministers van Financiën bent u steeds geïnformeerd via de geannoteerde agenda en het verslag. Hierbij is ook aangegeven dat Nederland voortgang wil maken ten aanzien van de discussie over de toekomst van de Europese begrotingsregels.
Bent u bereid het voortouw te nemen voor striktere afspraken over begrotingsdiscipline en structurele hervormingen ten aanzien van eurolanden met uitzonderlijk hoge schuldniveaus?
Het kabinet is van mening dat een gemoderniseerd SGP lidstaten met hoge risico’s voor de schuldhoudbaarheid moet bewegen om voldoende schuldafbouw te realiseren om op middellange termijn zelfstandig nieuwe schokken op te kunnen vangen, zonder daarbij economische groei te schaden. Hierbij moet er meer schuldafbouw worden gerealiseerd dan in het verleden met de toepassing van de huidige regels tot stand kwam, met name in economisch goede tijden. Het waarborgen van schuldhoudbaarheid is dan ook één van de drie pijlers van de kabinetsinzet ten aanzien van de SGP modernisering, naast het waarborgen van opwaartse economische convergentie en effectieve handhaving. Strenge en gedetailleerde begrotingsregels zijn voor lidstaten met lage schulden en lage schuldhoudbaarheidsrisico’s minder van belang. Het kabinet neemt een constructieve houding aan ten aanzien van de SGP modernisering en is bereid om een voortrekkersrol in te nemen langs de lijnen van de kabinetsinzet, zoals verwoord in de brief van 4 maart jl.11
Deelt u de uitspraken van uw Franse collega Bruno Le Maire begin juli dat er inmiddels sprake is van een «nieuw economisch model» in de eurozone waarbij bestaande afspraken omtrent schuld achterhaald zijn en (schuld)verschillen tussen Noord en Zuid volgens de Franse regering «niet langer relevant zijn»? Hoe duidt u deze uitspraken in relatie tot het nieuwe TPI van de ECB en de druk vanuit enkele lidstaten om het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) buiten werking te stellen dan wel te versoepelen (en daarmee de buitensporigtekortprocedure)?4
Het kabinet deelt niet de mening dat de verschillen in schuldquota’s, en daarmee de zeer hoge schulden van sommige lidstaten, niet relevant zijn. Een hoge publieke schuld brengt risico’s met zich mee, omdat het overheden kwetsbaar maakt voor renteschokken en kan zorgen voor twijfel op financiële markten ten aanzien van de houdbaarheid van de schuld. Daarnaast beperkt een hoge schuld de ruimte voor overheden om de economie te stabiliseren via automatische stabilisatoren of discretionaire maatregelen in geval van een crisis. Hoge publieke schulden in lidstaten vormen daarmee een kwetsbaarheid voor de EU en de eurozone als geheel, en moeten worden teruggebracht. Om deze reden zet het kabinet zich ten aanzien van de SGP modernisering in voor effectievere begrotingsregels die hogeschuldlanden aanzetten tot voldoende schuldafbouw. Het kabinet heeft oog voor het risico dat het TPI-instrument gepaard kan gaan met het negatieve bijeffect dat het marktwerking op staatsobligatiemarkten in de weg kan staan en de prikkel bij lidstaten om verstandig begrotingsbeleid te voeren kan verminderen.
Bent u van mening dat wanneer begrotingsdiscipline in de eurozone als gevolg van ECB-beleid vermindert, dit dan via nationale lidstaten meer afgedwongen moet worden, bijvoorbeeld door middel van aanscherping van het Stabiliteits- en Groeipact, in het belang van een stabiel en economisch sterk Europa?
De afspraken over de Economische en Monetaire Unie grijpen op meerdere manieren aan op het streven naar gezonde overheidsfinanciën. De ECB dient binnen haar mandaat van prijsstabiliteit en het verbod op monetaire financiering te opereren. Bij dat laatste is het van belang dat het beleid van de ECB de lidstaten de prikkel tot gezond begrotingsbeleid niet ontneemt. Het kabinet heeft oog voor het risico dat het TPI-instrument gepaard kan gaan met het negatieve bijeffect dat het marktwerking op staatsobligatiemarkten in de weg kan staan en de prikkel bij lidstaten om verstandig begrotingsbeleid te voeren kan verminderen.
Daarnaast zijn er afspraken gemaakt dat overheden geen bevoorrechte toegang tot de financiële sector mogen hebben, dat de Unie en de lidstaten de verplichtingen van (andere) lidstaten niet overnemen en dat buitensporige tekorten vermeden moeten worden. Zoals ook in het antwoord op vraag 12 en 13 omschreven, zet het kabinet zich ten aanzien van de SGP modernisering in voor begrotingsregels die lidstaten met hoge risico’s voor de schuldhoudbaarheid moeten bewegen om voldoende schuldafbouw te realiseren om op middellange termijn zelfstandig nieuwe schokken op te kunnen vangen, zonder daarbij economische groei te schaden. Hierbij dient er meer schuldafbouw te worden gerealiseerd dan er in het verleden met de toepassing van de huidige regels tot stand kwam, met name in economisch goede tijden. Het waarborgen van schuldhoudbaarheid is dan ook één van de drie pijlers van de kabinetsinzet ten aanzien van de SGP modernisering, naast opwaartse economische convergentie en effectieve handhaving.
De Uber-files en aanverwante zaken. |
|
Inge van Dijk (CDA), Pieter Grinwis (CU), Laurens Dassen (Volt), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Senna Maatoug (GL), Chris Stoffer (SGP), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de volgende berichten: «Hoge ambtenaren Belastingdienst schonden regels om Uber te bevoordelen» in het Financieele Dagblad van 12 juli 2022, «De Belastingdienst schond de regels ten gunst van Uber» in Trouw van 12 juli 2022, «De Belastingdienst leek wel een bondgenoot van miljardenbedrijf Uber» in Trouw van 12 juli 2022, «Hoe Uber een gewillige medestander vond in de Nederlandse Belastingdienst» in het Financieele Dagblad van 14 juli 2022 en «Volledig vrijgeven «bidbook» voor overhalen Unilever niet nodig» in de Leeuwarder Courant van 15 juni 2022?
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Naar aanleiding van deze berichtgeving doet de Belastingdienst onderzoek naar deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. De bevindingen van het onderzoek worden op dit moment getoetst door onafhankelijke experts, die niet zijn verbonden aan een advieskantoor of de Belastingdienst. De resultaten hiervan verwacht ik in september te ontvangen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heb ik niet alle vragen kunnen beantwoorden en kan ik ook de resultaten van het onderzoek niet openbaar maken. De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR is een belangrijke bouwsteen in ons fiscale stelsel. Anderzijds vormt het informatierecht van artikel 68 Grondwet één van de pijlers van ons parlementaire stelsel. Tussen de twee uitersten die hieruit voortvloeien (openbare inlichtingenverstrekking en géén inlichtingenverstrekking), bestaat ook een tussenvorm, namelijk het vertrouwelijk verstrekken van inlichtingen aan de Kamer in een besloten commissievergadering. Hoewel het in beginsel niet gebruikelijk is om met de Kamer in discussie te treden over individuele belastingplichtigen, kan dit anders zijn in zaken die tot grote maatschappelijke ophef hebben geleid. Naar mijn mening is daar in dit geval sprake van. Daarom bied ik uw Kamer en de Eerste Kamer een vertrouwelijke briefing aan. In deze briefing kan op deze casus, uw vragen en de conclusies van dit onderzoek nader worden ingegaan.
Hoeveel verzoeken om uitwisseling van informatie heeft de Nederlandse Belastingdienst sinds 2014 gekregen van andere belastingautoriteiten op basis van door Nederland gesloten belastingverdragen, het multilaterale administratievebijstandsverdrag, de Europese administratieve bijstandsrichtlijn en de Europese btw-fraudeverordening, en wat is de gemiddelde doorlooptijd van deze verzoeken?
Hieronder heb ik een overzicht opgenomen van de aantallen verzoeken over de jaren 2014 tot en met 2021.
2014
2.173
2015
2.058
2016
2.104
2017
2.239
2018
1.964
2019
2.042
2020
1.618
2021
1.507
De automatische uitwisseling van gegevens tussen EU-landen de afgelopen jaren is fors toegenomen. Ik juich dit toe. Ik verwijs in dit verband ook naar de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën van 1 februari 2019 aan uw Kamer1.
Indien een informatieverzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in artikel 5a, eerste lid, Wet op de internationale bijstandsverlening (WIB), dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
Voor wat betreft de daadwerkelijke doorlooptijden kan worden opgemerkt, dat in de peer review door het Global Forum (OECD)2 over de jaren 2014–2017 Nederland beoordeeld is op de kwaliteit en doorlooptijden van de afhandeling van de verzoeken. Geoordeeld is dat Nederland voldoet aan alle gestelde criteria.
Wat zijn de redenen voor eventuele vertraging in de afhandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken door de Nederlandse Belastingdienst en in hoeveel gevallen is door Nederland om uitstel gevraagd, en om welke redenen?
In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat de behandeling van binnenkomende informatieverzoeken plaatsvindt op basis van de WIB bij de heffing van belastingen. Als een verzoek om inlichtingen wordt ontvangen, beoordeelt de Belastingdienst of dit verzoek voldoet aan de daarvoor internationaal overeengekomen criteria. Hierbij wordt onder andere getoetst of het verzoek voldoende individualiseerbaar is, er mag namelijk geen sprake zijn van een zogenoemde «fishing expedition». Ook wordt beoordeeld of er een belang is voor de belastingheffing in het verzoekende land en of dat land de gebruikelijke mogelijkheden om de informatie in eigen land te verkrijgen heeft benut. Als het verzoek niet aan alle criteria voldoet wordt het verzoek in principe afgewezen. Als het verzoek niet volledig is wordt het verzoekende land verzocht om een nadere toelichting.
Indien het verzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in de WIB, dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
In hoeveel gevallen er door Nederland een verzoek om uitstel is gevraagd en om welke reden kan ik niet beantwoorden. Op dossierniveau vindt registratie plaats van een eventueel verzoek om uitstel en de achterliggende reden daarvan. Het is niet mogelijk om deze informatie op gestructureerde wijze uit het systeem te halen.
Kan bij de beantwoording van vragen 2 en 3 een uitsplitsing worden gemaakt tussen uitwisselingsverzoeken waarbij de informatiehouder/belastingplichtige overigens zekerheid vooraf heeft gekregen door middel van een advance pricing agreement (APA)/advance tax ruling (ATR) van de Nederlandse Belastingdienst over een investering in Nederland en alle overige uitwisselingsverzoeken?
Deze informatie is niet systematisch aanwezig. Er wordt door de Belastingdienst niet bijgehouden welke uitwisselingsverzoeken zien op een advance pricing agreement (APA)/advance tax ruling (ATR) die ziet op een investering in Nederland en overige uitwisselingsverzoeken.
Bij hoeveel multilaterale belastingcontroles, al dan niet in EU-verband, is de Nederlandse Belastingdienst sinds 2014 betrokken als coördinator?
Nederland heeft in de periode van 2014 tot en met heden 55 multilaterale belastingcontroles geïnitieerd en daarbij opgetreden als coördinator. Daarnaast heeft Nederland meegewerkt aan 90 door andere landen geïnitieerde onderzoeken. De hiervoor genoemde onderzoeken hebben betrekking op directe belastingen, omzetbelasting en accijns.
Hoeveel Europese subsidie is er gegaan naar de door Nederland geleide multilaterale belastingcontroles in het kader van het Fiscalis 2020-programma (Verordening (EU) 1286/2013) en wat is het gemiddelde subsidiebedrag per belastingcontrole?
De Europese Commissie vergoedde binnen het Fiscalis 2020-programma de internationale reis- en verblijfskosten, en dagvergoedingen in het kader van multilaterale controles (hierna MLC’s).
De 55 door Nederland geleide MLC’s vonden binnen Nederland plaats, waardoor er geen aanspraak gemaakt kon worden op voorgenoemde vergoedingen.
Wel is het zo dat bij de MLC’s waar Nederland een leidende rol had er soms ook vervolgbijeenkomsten in het buitenland plaatsvonden. Zo vond er op 23 oktober 2014 een MLC in Maastricht plaats op het gebied van transfer pricing (Nederland in de lead) die leidde tot een vervolgbijeenkomst in Osnabrück (Duitsland in de lead) op 25 februari 2015. De Nederlandse Belastingdienst kon voor die laatste bijeenkomst in Osnabrück aanspraak maken op voorgenoemde Europese vergoedingen.
In totaal ontving Nederland binnen dat kader 92.854,21 euro van de Europese Commissie in de periode 2014–2021. Deze vergoedingen golden voor 61 bijeenkomsten in het buitenland waar 148 medewerkers van de Nederlandse Belastingdienst naar toe reisden. Gemiddeld bedroeg de vergoeding daarmee 627,39 euro per reis.
Kunt u de in het kader van het Fiscalis 2020-programma opgestelde handleidingen voor multilaterale belastingcontroles (i.c. de MLC Guide for Tax Auditors en de MLC Management Guide) openbaar maken?
De Nederlandse Belastingdienst is auteur noch eigenaar van de beide genoemde documenten. De Europese Commissie is auteur en eigenaar van genoemde documenten welke door de Europese Commissie vooralsnog niet openbaar zijn gemaakt. Het is aan de Europese Commissie om te bepalen welke documenten zij openbaar maken.
Hoe wordt een onderneming door de Belastingdienst op de hoogte gesteld van de uitkomsten van de multilaterale belastingcontrole?
Een MLC is een samenwerkingsvorm tussen belastingdiensten van verschillende landen waarbij de landen samenwerken door gelijktijdig op nationaal niveau een belastingcontrole uit te voeren over hetzelfde onderwerp. De door de landen individueel uit te voeren controle wordt volgens nationaal geldende regels in elk afzonderlijk land aangekondigd aan de in de MLC betrokken ondernemingen. Hierbij kan tevens melding worden gemaakt van het feit dat die controle onderdeel uitmaakt van een MLC. Aan het einde van de MLC worden de betrokken ondernemingen op nationaal niveau door de belastingdienst van het betreffende land op de hoogte gesteld van de uitkomsten van het nationale onderzoek volgens nationaal geldende regels.
Hoe is de geheimhouding gewaarborgd door de Nederlandse Belastingdienst van de inlichtingen die worden verkregen van andere landen in het kader van een multilaterale belastingcontrole?
Het proces ligt vast in de WIB. In de praktijk toetst het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst na ontvangst van een informatieverzoek uit het buitenland of het informatieverzoek aan de geldende criteria voldoet. Het verzoek moet bijvoorbeeld voldoende individualiseerbaar zijn en er moet sprake zijn van een heffingsbelang in de verzoekende staat. Indien de Belastingdienst beschikt over de gevraagde gegevens wordt het verzoek afgehandeld. Ingeval de Belastingdienst niet over de informatie beschikt wordt op grond van artikel 8, eerste lid, WIB jo. artikel 5 WIB jo. hoofdstuk VIII, afdeling 2, AWR een onderzoek ingesteld bij de informatiehouder.
De informatiehouder kan zowel de belastingplichtige op wie het informatieverzoek ziet betreffen, als een derde. Daarnaast kunnen de bevoegde autoriteiten van één of meer andere staten overeenkomen om gelijktijdig, elk op het eigen grondgebied, bij één of meer personen ten aanzien van wie zij een gezamenlijk of complementair belang hebben, controles te verrichten en de aldus verkregen inlichtingen uit te wisselen (art. 8a WIB). Dit wordt een MLC genoemd. Een MLC wijkt af van een regulier onderzoek in die zin dat bij een MLC de bevoegde autoriteiten nauw samenwerken. Dit kan betekenen dat één land wordt aangewezen als woordvoerder van de staten die deelnemen aan de MLC, bijvoorbeeld het land waarin het hoofdkantoor van de onderzochte entiteit gevestigd is. Verder is niet ongebruikelijk dat de deelnemende staten onderling hun tactiek en belangen bepalen en met elkaar delen. Ook kan met het oog op een efficiënt verloop van de MLC voorafgaand aan het eigenlijke onderzoek een bijeenkomst worden georganiseerd met de belastingplichtige of informatiehouder waarin deze een toelichting geeft op de fiscale onderwerpen waarop de MLC betrekking heeft.
De vertrouwelijkheid van een informatieverzoek of MLC is verankerd in bilaterale en multilaterale verdragen, zoals artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Deze interstatelijke geheimhouding heeft als doel om de controle-strategische belangen van de verzoekende staat te beschermen. In de toelichting op artikel 26 van OESO Modelverdrag is aangegeven dat de plicht tot geheimhouding ook de briefwisseling tussen de betrokken bevoegde autoriteiten betreft. Vervolgens wordt nader gepreciseerd dat het alleen om de brieven zelf gaat en niet om de in de brieven vermelde informatie. Uitdrukkelijk wordt aangegeven dat er door de aangezochte staat een minimum aan informatie, afkomstig uit het officiële verzoek om informatie, aan de belastingplichtige of een informatiehouder moet worden gegeven om deze in staat te stellen de verzochte informatie te verstrekken dan wel zich tegen de verstrekking te kunnen verzetten.
Een informatieverzoek kan gaan over een individuele belastingplichtige, maar kan ook de vorm hebben van een derdenonderzoek, waarbij informatie bij een administratieplichtige over een derde (de belastingplichtige in de verzoekende staat) wordt opgevraagd. Los van de interstatelijke geheimhoudingsplicht geldt in een dergelijk geval ook de eventuele nationale fiscale geheimhoudingplicht.
Artikel 28 van de WIB verklaart artikel 67 AWR van overeenkomstige toepassing op inlichtingen die in het kader van wederzijdse bijstand van een bevoegde autoriteit van een andere staat zijn verkregen, alsmede op inlichtingen die onder meer bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de WIB verkregen zijn. Artikel 67 AWR bevat een vergelijkbare nuance als artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Niet elke bekendmaking over de persoon of zaken van een ander is verboden, maar alleen die bekendmaking die niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet, in dit geval in het kader van wederzijdse bijstand. Het hangt dus van de individuele feiten en omstandigheden van het geval af welke informatie er kan worden gedeeld met belanghebbende.
Valt de volgende in het bezit van de Belastingdienst zijnde kennis verkregen in het kader van een multilaterale belastingcontrole onder de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst, in het bijzonder in het geval waarin de deelnemende landen géén toestemming hebben gegeven om deze informatie met de onderneming te delen:
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Hoe duidt u een situatie waarin de Belastingdienst de in vraag 10 onder (a), (b) of (c) genoemde kennis informeel en vertrouwelijk meedeelt aan de onderneming die voorwerp is van de multilaterale belastingcontrole?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Is het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst/kantoor Almelo verantwoordelijk voor het geven van opvolging aan informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen, ook als de gevraagd informatie zich niet in de dossiers van de Belastingdienst bevindt, en zo ja, kondigt het CLO een administratief onderzoek aan bij de onderneming en voert het CLO het administratief onderzoek bij de onderneming uit?
Het CLO is binnen de Belastingdienst aangewezen als bevoegde autoriteit voor de uitwisseling van informatie met buitenlandse fiscale autoriteiten. In die hoedanigheid is het CLO verantwoordelijk voor het geven van opvolging aan informatieverzoeken van andere landen.
Na ontvangst beoordeelt het CLO of het buitenlandse informatieverzoek voldoet aan de criteria voor de informatie-uitwisseling. Getoetst wordt op rechtmatigheid en volledigheid van het verzoek (zie ook het antwoord op vraag 9). Als de gevraagde informatie zich niet bevindt in de dossiers van de Belastingdienst, dan wordt door de Belastingdienst een administratief onderzoek aangekondigd en uitgevoerd. Na het verkrijgen van de informatie van de informatiehouder wordt vervolgens via CLO het buitenlandse informatieverzoek beantwoord.
Wat zijn de geldende voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst/kantoor Almelo een uitwisselingsverzoek is binnengekomen, en is het de Belastingdienst toegestaan om de belastingplichtige/informatiehouder in kennis te stellen van het bestaan van een uitwisselingsverzoek (ruim) vóórdat een administratief onderzoek wordt aangekondigd/ingesteld om die informatie te verkrijgen?
Er zijn geen specifieke voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst een uitwisselingsverzoek is binnengekomen. De praktijk is dat de belastingplichtige/ informatiehouder pas bij de aankondiging van het onderzoek op de hoogte wordt gebracht van het feit dat er een inlichtingenverzoek bij CLO is binnengekomen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 9 en 12.
Wordt een belastingplichtige/informatiehouder door de Nederlandse Belastingdienst in kennis gesteld van de wijze waarop de landen, die het uitwisselingsverzoek hebben gedaan, de uitgewisselde informatie zullen gaan gebruiken, waaronder de fiscale controle en handhavingsstrategie (bijv. het al dan niet opleggen van boetes)?
De Belastingdienst kan verzoeken om een terugmelding van het resultaat van het gebruik van de verstrekte gegevens. Deze informatie wordt dan niet gedeeld met de informatiehouder of belanghebbende.
Wat is de rol van het Aanspreekpunt Potentiële Buitenlandse Investeerders (APBI) van de Belastingdienst, de corporate dienst Vaktechniek (CDVT) van de Belastingdienst en de concerndirectie Fiscale en Juridische Zaken (FJZ) van de Belastingdienst bij de behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen en multilaterale belastingcontroles, en zijn de functionarissen van het APBI, de CDVT en/of FJZ competent om de behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken te bespreken met de informatiehouder/belastingplichtige?
De (coördinatie van de) behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen is binnen de Belastingdienst gecentraliseerd, waarbij aan het CLO een spilfunctie is toebedeeld. Het CLO speelt ook een rol bij de uitwisseling van informatie binnen MLC’s. Het CLO neemt in voorkomende gevallen contact op met het lokale behandelteam binnen de Belastingdienst. In dit proces hebben het Aanspreekpunt Potentiële Buitenlandse Investeerders (APBI), de corporate dienst Vaktechniek (CDVT) en de concerndirectie Fiscale en Juridische Zaken (FJZ) geen rol.
Hoe duidt u een situatie waarin de Belastingdienst (a) een belastingplichtige/informatiehouder onmiddellijk informeert over een binnengekomen uitwisselingsverzoek, (b) aan de belastingplichtige/informatiehouder toezegt voorlopig geen opvolging aan het uitwisselingsverzoek te geven teneinde belastingplichtige/informatiehouder in staat te stellen om eventueel nadelige economische gevolgen van de uitwisseling te voorkomen en (c) de belastingplichtige/informatiehouder informeert over de fiscale controle- en handhavingsstrategie van de landen die het uitwisselingsverzoek hebben gedaan?
Er zijn geen specifieke voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst een uitwisselingsverzoek is binnengekomen. De genoemde situatie onder a) doet zich in de praktijk niet voor. De genoemde situaties onder b) en c) vind ik onwenselijk. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om, mede naar aanleiding van de Uber Files, in een beleidsbesluit een beschrijving en invulling te geven van de uitwisseling van informatie op verzoek en van multilaterale belastingcontroles, zoals bijvoorbeeld het Duitse Ministerie van Financiën (BMF) doet (zie Guidance note on mutual administrative assistance through exchange of information in tax matters (BMF circular of 29 May 2019 – IV B 6 S 1320/07/10004:008, BStBI 2019, blz. 480), respectievelijk Guidance note on coordinated external tax audits with tax administrations of other states and territories (BMF circular of 6 January 2017 – IV B 6 – S 1315/16/10016:002, BstBI 2017, blz. 89))?1
In Nederland zijn de wettelijke bepalingen inzake de informatie-uitwisseling opgenomen in de WIB. De bepalingen met betrekking tot gezamenlijke audits worden met ingang van 1 januari 2023 ook in de WIB opgenomen als gevolg van de implementatie van Richtlijn (EU) 2021/514 in nationale wetgeving.4 Voorts scoort Nederland goed in de internationale peer review van de OECD5 inzake informatie-uitwisseling. Vooralsnog zie ik geen reden voor een apart beleidsbesluit.
Hoe kijkt u, mede in het licht van de Uber Files en de verwachte toename van het aantal multilaterale belastingcontroles in de toekomst, aan tegen het idee om, naar analogie van de verantwoordelijkheid van het College Internationale Fiscale Zekerheid (IFZ) ten aanzien de afgifte van belastingrulings, een college in het leven te roepen dat verantwoordelijk is voor de centrale coördinatie van multilaterale belastingcontroles met het oog op het waarborgen van de naleving van de (internationale) procedurevoorschriften?
Binnen de Belastingdienst vindt reeds een centrale coördinatie plaats van multilaterale belastingcontroles. Dit gebeurt door de Coördinatiegroep Internationale Controle Activiteiten6. Deze coördinatiegroep is aangewezen om internationale boekenonderzoeken qua inhoud en proces te coördineren en begeleiden. Hiermee zijn voor het waarborgen van de naleving van (internationale) procedurevoorschriften voldoende controlemechanismen ingericht. De waarborgen worden periodiek in een regiegroep besproken. Ik zie geen noodzaak tot het opzetten van een nieuw college.
Kan een overzicht worden gegeven van de wijze waarop «het belang voor de Nederlandse economie» de afgelopen tien jaar door de Belastingdienst is ingevuld in het kader het afgeven van belastingrulings door het APBI van de Belastingdienst, en kan daarbij tevens aandacht worden besteed aan de gehanteerde (macro-)economische criteria en de overige criteria (bijv. het al dan niet legale karakter van de te ontplooien activiteiten)?2
Het APBI is eerste aanspreekpunt binnen de Belastingdienst voor bedrijven die nog niet (of slechts beperkt) in Nederland hebben geïnvesteerd en voor ondersteuning bij relatief omvangrijke vervolginvesteringen. Voor alle onderwerpen waar het APBI zekerheid vooraf over geeft gelden uiteraard de kaders van wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken.
Vanaf 1 juli 2019 is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter van kracht. In dit Besluit is geregeld dat alle vaststellingsovereenkomsten, waaronder die door het APBI aan het College IFZ zijn voorgelegd, moeten worden beoordeeld en goedgekeurd door het College IFZ. Daarnaast zijn in paragraaf 2.5 van dat Besluit de rol en taken van het APBI vastgelegd. Als een potentiële buitenlandse investeerder wordt aangemerkt, de investeerder overweegt een eerste substantiële (fysieke) investering in Nederland te doen, het werkgelegenheid oplevert in Nederland en die ook aan de volgende kenmerken voldoet:
Het APBI kan bij het hanteren van deze investeringseis rekening houden met de omvang van de investering in alle relevante opzichten en – meer in het algemeen – met het belang voor de Nederlandse economie. Onder oude besluiten – dus voor 1 juli 2019 – gold het criterium een minimale investering van € 4,5 mln.
Indien sprake is van (een vermoeden van) illegale activiteiten zal mede op basis van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht vooroverleg worden geweigerd. Voorbeelden hiervan zijn betrokkenheid bij witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten of terrorisme.
Heeft de Belastingdienst voldoende expertise in huis om te beoordelen of een investering van belang is voor de Nederlandse economie? Zo ja, waar bestaat deze expertise uit?
Het APBI beoordeelt conform paragraaf 2.5 van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter of sprake is van een substantiële (fysieke) investering die werkgelegenheid oplevert in Nederland. Daarbij kan het APBI kan rekening houden met de omvang van de investering in alle relevante opzichten en – meer in het algemeen – met het belang voor de Nederlandse economie. Het APBI vormt een aanspreekpunt voor investerende ondernemingen, waarna de fiscale behandeling binnen de Belastingdienst plaatsvindt binnen de kaders van wet, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Bovendien, zo blijkt uit antwoord 19 moeten alle gevallen waarin de Belastingdienst internationale zekerheid vooraf geeft, ook die gevallen waar het APBI bij is betrokken, ter beoordeling en goedkeuring worden voorgelegd aan het College IFZ. Daarmee is naar mijn mening de expertise meer dan voldoende geborgd.
Speelt het (door de Belastingdienst veronderstelde) belang van een investering voor de Nederlandse economie enkel een rol bij het afgeven van belastingrulings aan buitenlandse investeerders in Nederland, of speelt het belang van een investering voor de Nederlandse economie direct of indirect óók een rol bij de behandeling door de Belastingdienst van uitwisselingsverzoeken en de wijze waarop door de Belastingdienst met een buitenlandse investeerder wordt omgegaan in het kader van een multilaterale belastingcontrole?
Alle buitenlandse investeerders, ongeacht het belang van de investering, kunnen verzoeken om zekerheid vooraf. Of het APBI al dan niet betrokken is heeft geen invloed op de fiscale behandeling. Zoals ik in de antwoorden op voorstaande vragen heb aangegeven is het APBI alleen een eerste aanspreekpunt voor investerende buitenlandse ondernemingen. De latere fiscale behandeling vindt binnen de Belastingdienst doorgaans plaats door anderen dan het APBI binnen de kaders van wet, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Overigens is het APBI wel bevoegd om afspraken met belastingplichtige te maken. Zoals uit antwoord 19 blijkt, moeten alle gevallen waarin de Belastingdienst internationale zekerheid vooraf geeft, ook die gevallen waar het APBI bij is betrokken, ter beoordeling en goedkeuring worden voorgelegd aan het College IFZ. Bij de behandeling van uitwisselingsverzoeken of bij een multilaterale belastingcontrole speelt het belang voor de Nederlandse economie geen enkele rol.
Is er volgens u, mede in het licht van de Uber Files, aanleiding om het functioneren van het APBI, de CDVT en FJZ te evalueren (en in de toekomst al dan niet periodiek), en de taken en de verantwoordelijkheden van de stafdiensten CDVT en FJZ in het organisatiebesluit van de Belastingdienst te omschrijven?
Ik heb geen aanleiding het Organisatiebesluit Directoraten-Generaal Belastingdienst, Toeslagen en Douane 2021, noch de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 aan te passen, ook niet in het licht van de Uber Files.
Behoort het tot het takenpakket van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) om aanwezig te zijn bij, dan wel actief te participeren in gesprekken tussen de Nederlandse Belastingdienst en een onderneming waarin individuele fiscale aangelegenheden van de onderneming worden besproken?
De NFIA heeft als taak om buitenlandse bedrijven aan te trekken naar Nederland, hen te helpen bij vervolginvesteringen in ons land of hen voor Nederland te behouden bij een heroverweging van de strategie. Dit doet de NFIA onder andere door bedrijven te informeren over alle voor het bedrijf relevante aspecten van het Nederlandse investeringsklimaat. Hieronder valt ook het informeren van bedrijven over het belastingklimaat in Nederland in algemene zin en het introduceren van bedrijven bij relevante partijen die hen van verdere informatie kunnen voorzien (liaison functie). Voor specifieke belastingzaken verwijst NFIA door naar de bevoegde instantie. Bij de Belastingdienst betreft dit het APBI. Tijdens gesprekken met bedrijven waarbij ook een vertegenwoordiger van de Belastingdienst aanwezig is wordt gehandeld conform de fiscale geheimhoudingsplicht. Dit wil zeggen dat geen vertrouwelijke fiscale gegevens met NFIA worden gedeeld en dat bespreking van bedrijfsspecifieke fiscale zaken separaat tussen Belastingdienst en bedrijf plaatsvindt. Voor zover belastingplichtige in gesprekken met de NFIA en het APBI fiscale informatie deelt, geldt ook voor de NFIA artikel 67 AWR.
Kunt u de in 2015 geldende interne gedragscode van de NFIA openbaar maken alsmede de meest recente versie?3
Voor de NFIA geldt volgens het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat de algemene Integriteitscode Rijk. Dit was ook in 2015 het geval. Aanvullend daarop is in 2014 voor NFIA intern een specifieke Code of Conduct over omgang met fiscale zaken opgesteld (zie bijlage II – «Economic diplomacy and fiscal investment climate – code of conduct for NFIA).
Naast de algemene Integriteitscode Rijk hanteert de NFIA een eigen algemene Code of Conduct, welke ook op de website van de NFIA is gepubliceerd9.
Valt een afgevaardigde van de NFIA die een gesprek bijwoont van een onderneming en de Belastingdienst waarbij indiviudele fiscale aangelegenheden van die onderneming worden besproken, onder de fiscale geheimhoudingsplicht van art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)?
De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, AWR is van toepassing op eenieder die in het kader van de uitvoering van de belastingwet de beschikking krijgt over fiscale gegevens en geldt dus ook voor de fiscale informatie die NFIA hoort bij het bijwonen van een gesprek met het APBI en belastingplichtige.
Hoe verhoudt de opstelling van de Nederlandse Belastingdienst in de Uber-casus zich tot de overeengekomen richtsnoeren binnen de Groep gedragscode/Code of Conduct Group (business taxation)?
De Gedragscodegroep is een Europees politiek overlegorgaan dat tot stand is gekomen op basis van een afspraak tussen de lidstaten, met als doel om te voorkomen dat er schadelijke belastingconcurrentie op het gebied van preferentiële fiscale regimes (zoals de innovatie box) binnen de EU plaatsvindt. De Gedragscodegroep heeft criteria ontwikkeld om deze schadelijke belastingconcurrentie te identificeren. Deze criteria zien met name op de opzet van de wetgeving van de lidstaten zelf, en niet zozeer op de toepassing ervan door belastingdiensten.
Zijn er andere Europese landen die zich ten aanzien van Uber niet gehouden hebben aan deze richtsnoeren? Zo ja, welke?
Ik heb hierover geen signalen ontvangen en ga hier niet over. Zoals omschreven is in vraag 26 heeft de Gedragscodegroep criteria ontwikkeld om schadelijke belastingconcurrentie te identificeren. In de Gedragscodegroep wordt beoordeeld of landen zich aan deze criteria houden.
Overweegt u, gezien de capaciteitsproblemen bij de hersteloperatie van de toeslagenaffaire, om in overleg met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane de collega’s van het APBI in te zetten bij deze hersteloperatie?
Nee, vanwege de specifieke vaardigheden en kennis bij beide afdelingen zal dit niet gebeuren.
Is er ooit in de afgelopen acht jaar vanuit de politiek een hint, suggestie, opdracht of andere vorm van sturing geweest om iets te doen waar specifiek het bedrijf Uber baat bij zou hebben, en zo ja, welke actie(s) was/waren dat?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle contacten van ministers, staatssecretarissen en topambtenaren (DG en hoger) aan de ene kant en met vertegenwoordigers van Uber aan de andere kant sinds 2012?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle ontmoetingen waarbij Minister, staatssecretarissen en/of topambtenaren aanwezig waren en ook mevrouw Kroes en er gesproken is over Uber sinds 2012? Kunt u over elk van deze bijeenkomsten zoveel mogelijk informatie geven?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Zijn er e-mails, notities over andere zaken bij de rijksoverheid (vanaf 2012) waarin zowel de naam van mevr. Kroes als Uber genoemd worden? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Momenteel vindt er een inventarisatie plaats hiernaar. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u de interne nota met belnotitie over de aanbieding van een bidbook aan Unilever, het bidbook en de bijbehorende coverletter openbaar maken op grond van art. 68 van de Grondwet, en zo nee, wilt u de weigering en dus een beroep op de uitzonderingsgrond van art. 68 van de Grondwet voorleggen aan het kabinet en met redenen omkleed aangeven waarom de stukken niet aan de Kamer ter beschikking worden gesteld?
Eerder is uw Kamer geïnformeerd over het bidbook en de reden om het niet openbaar te maken (zie brief van de Minister-President10 d.d. 12 december 2018, brief van de Minister Wiebes11 11 september 2018). Inmiddels is over het openbaar maken van het bidbook Unilever met de daarbij behorende coverletter en belnota de Wob-procedure afgerond en heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep bij uitspraak van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1699) geoordeeld dat het openbaar maken van het bidbook geweigerd mag worden omdat openbaarmaking de economische en financiële belangen van de Staat schaadt. Het aan uw Kamer openbaar verstrekken van het bidbook met coverletter en belnota op grond van artikel 68 Grondwet zou afbreuk doen aan de uitspraak en de achterliggende reden waarom het bidbook niet openbaar is gemaakt, te weten een goede en effectieve acquisitie door de NFIA. Indien gewenst, kunnen de stukken door de Minister van Economische Zaken en Klimaat wel vertrouwelijk ter inzage aan uw Kamer ter beschikking worden gesteld.
Wilt u de stukken als bedoeld in vraag 29 die u niet openbaar maakt, ter vertrouwelijke inzage leggen bij de Tweede Kamer?
Ja. Ik verwijs naar het antwoord op vragen 29 tot en met 32.
Kunt u deze vragen een voor en voor 20 augustus 2022 beantwoorden?
Ik heb de vragen een voor een beantwoord en verstuur de beantwoording in het Kamerreces aan de Kamer.
Aangescherpte vereisten voor regelvermogen (aFRR) en effecten op de energierekening van huishoudens. |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Klopt het dat vanaf 1 juli 2022 de vereisten voor vrij afroepbaar regelvermogen (aFRR) zijn aangescherpt en het aangeboden regelvermogen nu binnen vijf minuten bereikt dient te worden, terwijl dit voorheen 15 minuten was? Klopt het dat het gevolg van deze aanscherping is dat gas en/of kolencentrales veel minder aFRR-capaciteit kunnen leveren dan voorheen?
De vereisten voor vrij afroepbaar regelvermogen zijn inderdaad per 1 juli 2022 aangescherpt. Die aanscherping van de vereisten volgt uit Europese regelgeving. De reden voor deze aanscherping van de vereisten is de noodzaak om de balanshandhaving goed te kunnen laten verlopen in het huidige elektriciteitssysteem met veel snelle fluctuaties als gevolg van het steeds grotere aandeel hernieuwbare elektriciteit. Door deze aanscherping is Nederland beter in staat om onbalansen die ontstaan door bijvoorbeeld zon- en windopwek op te vangen. Het gaat hier om harmonisatie van regels op EU-niveau om verdere integratie van markten te bevorderen.
Ik heb geen inzicht in het type partijen dat regelvermogen aanbiedt, noch onder welke specifieke condities dit aantrekkelijk (genoeg) is voor verschillende typen opwektechnieken. TenneT heeft deze informatie ook niet. De markt voor het aanbieden van dergelijk vermogen is namelijk technologieneutraal ingericht en aanbieders hoeven deze informatie ook niet aan te leveren. TenneT acht het aannemelijk dat conventionele elektriciteitsproductie-eenheden in algemene zin minder afroepbaar regelvermogen kunnen leveren naarmate de activeringstijd korter is. In de praktijk blijkt het gemiddelde aanbod van afroepbaar regelvermogen momenteel echter niet significant lager dan voor 1 juli.
Hoeveel zijn de vergoedingen die TenneT moet betalen aan energiebedrijven en eventueel andere relevante spelers omhoog gegaan doordat er minder aanbod is van aFRR-capaciteit (gemiddeld per aanbieder en in totaal)?
Zoals hierboven reeds aangegeven is geen sprake van een substantiële terugval in aanbod.
Hieronder zijn de totale gemiddelde kosten voor regelvermogen (aFRR) per dag weergegeven, onderverdeeld in op- en afregelcapaciteit.
€ 402.934
€ 1.599.168
€ 380.292
€ 1.778.426
De gemiddelde prijzen voor regelvermogen in de eerste zeven maanden van 2022 waren als volgt:
(€ / MW / uur)
2022
omhoog
omlaag
Januari
€ 46,70
€ 31,58
Februari
€ 44,28
€ 40,22
Maart
€ 55,77
€ 40,17
April
€ 54,08
€ 53,92
Mei
€ 46,82
€ 59,88
Juni
€ 55,01
€ 42,16
Juli
€ 204,74
€ 213,78
Hieruit blijkt een substantiële stijging van de gemiddelde prijs. Het is op dit moment niet duidelijk of deze prijsstijging zich zal voortzetten. TenneT geeft aan dat de stijging waarschijnlijk voornamelijk te maken heeft met de sterk gestegen energieprijzen en de bijzondere situatie op de mondiale energiemarkt.
Wilt u een overzicht aan de Kamer sturen van de afgelopen vijf jaar, waarin vergeleken worden: ten eerste de vereisten voor regelvermogen (aFRR), ten tweede de vergoedingen die TenneT op basis hiervan moest betalen aan energiebedrijven en andere relevante spelers (gemiddeld per aanbieder en in totaal) c.q. aan hen die dus betaald kregen voor het aanbieden van regelvermogen en ten derde hoeveel voor elke partij in de keten de energierekening daardoor omhoog is gegaan?
De vereisten voor regelvermogen zijn uitgebreid en hebben een zeer technisch karakter. Deze zijn neergelegd in Europese Verordeningen en in de zogenaamde nationale «technische codes» die op voorstel van netbeheerders door toezichthouders worden vastgesteld.
De meest relevante wijzigingen inzake de regels rond regelvermogen gedurende de afgelopen 5 jaar zijn wijzigingen geweest a) in de totaal gecontracteerde volumes, b) de contractduur voor het contracteren van regelvermogen en c) een afstap van het gecombineerd aanbieden van opregelbaar en afregelbaar vermogen.
Hieronder vindt uw Kamer ten eerste een overzicht van de wijzigingen van het totale, minimaal te contracteren regelvermogen in de afgelopen vijf jaar. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen opwaarts en neerwaarts regelvermogen.
340
340
350
350
320
320
425
425
385
385
310
310
310
310
300
290
290
290
310
310
323
324
Ten tweede vindt uw Kamer een overzicht van de wijzigingen van de contractduren voor het gecontracteerde regelvermogen. De percentages vertegenwoordigen het deel van het te contracteren vermogen dat op jaar, respectievelijk kwartaal, maand, week of dagbasis gecontracteerd moet worden.
Jaar
Kwartaal
Maand
Week
Dag
2017
50%
25%
25%
2018
83%
17%
2019
77%
23%
2020
35%
30%
35%
2022
100%
2023
100%
De derde, meest relevante wijziging inzake de regels rond regelvermogen is dat met ingang van 1 januari 2021 het voor aanbieders van regelvermogen niet meer toegestaan is om biedingen uit te brengen voor een combinatie van op- en afregelcapaciteit. Zij moeten deze biedingen apart uitbrengen.
Hieronder vindt uw Kamer ten slotte een overzicht van de totale kosten voor regelvermogen die TenneT heeft gemaakt gedurende de afgelopen vijf jaar. De vergoedingen die TenneT gemiddeld en per aanbieder betaalt zijn concurrentiegevoelig. Deze informatie is dan ook niet openbaar en staat niet tot mijn beschikking.
€ 30.085.989
€ –
€ –
€ 62.001.462
€ 4.122.623
€ –
€ 46.752.518
€ –
€ –
€ 35.702.186
€ 30.607
€ 282.662
€ 84.949.531
€ 69.044.882
€ 124.104.500
€ 125.742.444
Uit deze cijfers blijkt in 2021 en 2022 een substantiële stijging van de totale kosten van TenneT voor het contracteren van regelvermogen. Hierbij merk ik op dat de totale kosten voor het regelvermogen worden bepaald door meerdere factoren. De voorwaarden en regels inzake het regelvermogen hebben vanzelfsprekend een impact op de kosten, maar dat geldt des te meer voor de ontwikkelingen die plaatsvinden in de energiemarkt. Stijgende brandstofprijzen doen ook de kosten van het regelvermogen stijgen en dit heeft eveneens een impact op de rekening van huishoudens en bedrijven.
De exacte manier waarop dit doorwerkt in de energierekening en op welke termijn kan niet eenduidig worden weergegeven, omdat deze kosten niet direct doorwerken in nettarieven of de energierekening. De wijze waarop zij (uiteindelijk) doorwerken is onder andere afhankelijk van besluitvorming van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over de mate waarin deze kosten verrekend mogen worden in de tarieven en de timing daarvan. De effecten zijn bovendien voor elk type aangeslotene verschillend.
Wilt u hierbij tevens een zo goed mogelijke inschatting geven van wat er op bovenstaande punten de komende vijf jaar dreigt te gebeuren?
Het is niet goed mogelijk om een dergelijke inschatting te maken. De kosten van het regelvermogen zijn afhankelijk van de elektriciteitsprijzen, welke afhankelijk zijn van momenteel zeer onzekere mondiale en daarvan afgeleide Europese en nationale marktontwikkelingen. Daarnaast kunnen ontwikkelingen op de markt van regelvermogen impact hebben door bijvoorbeeld het toetreden van nieuwe marktpartijen, zoals batterijen of andere assets die snel kunnen reageren om het elektriciteitssysteem in balans te houden.
Wat kunt en wilt u doen om ongewenste effecten, zoals een hogere energierekening voor huishoudens, te voorkomen?
De hoge energierekening heeft de volledige aandacht van het kabinet. Daarom wordt momenteel onderzocht welke maatregelen mogelijk zijn om de gevolgen van de hoge energieprijzen zo gericht mogelijk voor kwetsbare huishoudens zoveel mogelijk te mitigeren. Het kabinet kijkt daarbij integraal naar de koopkrachtontwikkeling maar heeft daarbij specifieke aandacht voor de ontwikkeling van de energieprijzen vanwege de grote rol hiervan in de inflatie. Het kabinet zal de begroting en de maatregelen op Prinsjesdag toelichten.
Moeten er nu, enkel vanuit regelvermogen bekeken, extra conventionele centrales (gas c.q. kolen) aan blijven staan om het benodigde regelvermogen te leveren en, zo ja, hoeveel? Deelt u de mening dat deze nieuwe eisen dan ook indruisen tegen de opdracht van het kabinet om zo min mogelijk gas te verbruiken op dit moment?
De aangescherpte eisen voor het aanbieden van regelvermogen staan los van het totale vermogen dat gecontracteerd moet worden. De wijziging die op 1 juli 2022 in werking is getreden, ziet slechts op de snelheid waarmee afgeroepen regelvermogen ingezet moet kunnen worden. Er is geen reden om aan te nemen dat deze nieuwe eisen op enige manier interfereren met de wens van het kabinet om zo min mogelijk gas te verbruiken.
Deelt u de mening dat geen slechter moment denkbaar is voor de invoering van aangescherpte eisen voor regelvermogen, gezien de situatie op de gas- en electriciteitsmarkt en de effecten daarvan op huishoudens? Bent u bereid, vanwege de huidige gascrisis en stijgende electriciteitsprijzen, de implementatie van de Europese Guideline Energy Balancing uit te stellen? Wat ligt hierbij binnen uw «regelbaar vermogen»?
Het technische karakter van het groeiende aandeel hernieuwbare elektriciteitsopwekking maakt extra aandacht voor de stabiliteit van het elektriciteitssysteem en daarmee ook de balanshandhaving noodzakelijk. De aangescherpte eisen richten zich op het verbeteren van de balanceringsskwaliteit van het Nederlandse elektriciteitssysteem. TenneT geeft aan dat de afgelopen jaren een verslechtering van de balanceringskwaliteit zichtbaar is geworden omdat de regels inzake het regelvermogen onvoldoende waren om de grilligheid van de opwek van hernieuwbare elektriciteitsopwekking bij te benen. Deze aanscherping draagt bij aan de betrouwbaarheid van het elektriciteitssysteem en maakt deze meer toekomstbestendig. Verder wijs ik er op dat vooralsnog sprake is van een relatief kortstondige stijging van de gemiddelde prijzen van regelvermogen sinds het in werking treden van deze aanscherping. In de maand augustus zijn de prijzen al in enige mate gedaald. Pas over een aantal maanden zal duidelijk zijn wat het structurele effect is geweest van deze aanscherping op de gemiddelde prijs van het regelvermogen. Ik zal daarover in contact blijven met TenneT.
De implementatie van de regels kan ik niet uitstellen. De Europese «Energy Balancing Guideline» is een zogenaamde gedelegeerde verordening met een grondslag in Verordening 2019/943 (Elektriciteitsverordening). De regels uit deze gedelegeerde Verordening werken direct door in Nederland en worden niet door de nationale wetgever geïmplementeerd in wetgeving. Ik kan de werking daarvan dus niet beïnvloeden of uitstellen. Voor zover de Europese regels ruimte laten voor nadere invulling, dient die invulling plaats te vinden via uitwerking in zogenaamde «methoden en voorwaarden» van TenneT (nu ook wel bekend als de «technische codes»). De verantwoordelijkheid voor de uitwerking daarvan heeft de Europese wetgever echter exclusief neergelegd bij TenneT en ACM.
Tot slot is van belang om te vermelden dat TenneT werkt aan het beter toegankelijk maken van de markt voor het aanbieden van regelvermogen, bijvoorbeeld door aanbod toe te staan via aggregatie van een verzameling kleinere eenheden, het verlagen van de biedingsgrootte, het verkorten van de capaciteitsproductenduur en het verlagen van de communicatie-eisen. Hiermee wordt het aanbod op deze markt groter, kunnen prijsstijgingen worden beperkt en wordt de afhankelijkheid van conventionele centrales kleiner.
Heeft u kennisgenomen van het NOS-artikel van 28 juni 2022: «Meeste toeslagenouders hebben migratieachtergrond, vaak met schulden»?1
Ja, het artikel is bekend
Heeft u kennisgenomen van nieuwe data van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS): «Kenmerken van gedupeerde gezinnen toeslagenaffaire»?2
Ja, de genoemde data is bekend.
Kunt u een reactie en zienswijze geven op het NOS-artikel van 28 juni 2022: «Meeste toeslagenouders hebben migratieachtergrond, vaak met schulden»? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) onderzoekt of gedupeerde ouders vaker te maken kregen met een kinderbeschermingsmaatregel.3 Hiervoor heeft de IJenV aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gevraagd statistische gegevens aan te leveren om hun kwantitatieve onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden. De publicatie van het CBS is de eerste analyse die in dit kader tot stand is gekomen. In het artikel van de NOS wordt bij de uitkomsten stil gestaan.
Uit de analyse blijkt dat vooral veel eenoudergezinnen, veel gezinnen met een migratieachtergrond en veel gezinnen met een laag inkomen door de problemen met de kinderopvangtoeslag zijn getroffen. Binnen de brede hersteloperatie toeslagen komen deze mensen die geraakt zijn door institutionele vooringenomenheid en de hardheid van het stelsel ook duidelijk terug. Zoals in de kabinetsreactie op de analyse van het CBS is gemeld, zijn de uitkomsten pijnlijk en een bevestiging van de noodzaak voor het herstel van het verleden.4
Kunt u een reactie en zienswijze geven op nieuwe data van het CBS: «Kenmerken van gedupeerde gezinnen toeslagenaffaire» wat op 28 juni 2022 is gepubliceerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het uiterst zorgelijk en uiterst schokkend is, dat de nieuwe gegevens van het CBS over het toeslagenschandaal laten zien dat 70 procent van de gedupeerden een migratieachtergrond heeft? Zo nee, waarom niet?
Kunt u een reactie en verklaring geven voor het feit, dat uit de analyse van het CBS, waarbij gekeken werd naar de achtergrond van 10.265 gezinnen waarvan is vastgesteld dat zij gedupeerde zijn van het Toeslagenschandaal, blijkt dat de vier volgende groepen Caribische Nederlanders, Surinaamse Nederlanders, Turkse Nederlanders en Marokkaanse Nederlanders relatief het zwaarst getroffen en extreem oververtegenwoordigd zijn? Zo nee, waarom niet?
Kunt u een verklaring geven waarom Caribische Nederlanders, terwijl zij geen tweede nationaliteit hebben en dus Nederlandse staatsburgers zijn, ten opzichte van Nederlanders zonder migratieachtergrond, naar verhouding 32 keer vaker gedupeerde zijn van het toeslagenschandaal? Zo nee, waarom niet?
Kunt u een verklaring geven waarom Surinaamse Nederlanders, terwijl de meeste enkel de Nederlandse nationaliteit hebben en dus geen tweede nationaliteit hebben, ten opzichte van Nederlanders zonder migratieachtergrond, 22 keer vaker gedupeerde zijn van het toeslagenschandaal? Zo nee, waarom niet?
Kunt u een verklaring geven waarom Turkse Nederlanders, ten opzichte van Nederlanders zonder migratieachtergrond, naar verhouding acht keer vaker gedupeerde zijn van het toeslagenschandaal? Zo nee, waarom niet?
Kunt u een verklaring geven waarom Marokkaanse Nederlanders, ten opzichte van Nederlandse-Nederlanders, naar verhouding zes keer vaker gedupeerde zijn van het toeslagenschandaal? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het werken met etnisch geladen risicoprofielen en het bijhouden van de tweede nationaliteit en geboorteplaats (eventueel van hun ouders) heeft geleid tot extra benadeling van deze burgers en dus tot «ongekend onrecht» en leed? Zo nee, waarom niet?
De werkwijzen van Toeslagen konden als gevolg hebben dat verschillende groepen burgers een grotere kans hadden om geselecteerd te worden voor een handmatige beoordeling, en heeft daarmee geleid tot een onbedoelde ongelijkheid in de behandeling tussen mensen. Zoals met uw Kamer gedeeld op 21 april jl. gold dit onder andere voor Nederlanders met lage inkomens en alleenstaanden, maar gold dit ook voor mensen met een andere nationaliteit, zonder dat hier een deugdelijke grondslag voor was.8 Naast de inzet van het risicoclassificatiemodel kende en kent Toeslagen ook andere manieren waarop toeslagaanvragen voor handmatige beoordeling worden geselecteerd. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in onder andere de Kamerbrief van 8 december 2021.9
In de brief van 21 april jl.10 heb ik uw Kamer toegezegd dat de geselecteerde groep uit het risicoclassificatiemodel vergeleken zou worden met de populatie aanmeldingen bij UHT en de burgers die door Toeslagen in FSV zijn geregistreerd. Deze vergelijking is inmiddels afgerond (zie tabel 1) en hieruit blijkt dat slechts een beperkt deel van de geselecteerde groep uit het model zich ook heeft gemeld bij UHT.
Totaal
Gedupeerden1
Door Toeslagen geregistreerd in FSV
Geselecteerde groep uit het risico- classificatiemodel
74.288
4.477
2.154
Kunt u aangeven welke maatregelen zijn genomen en welke waarborgen inmiddels binnen Toeslagen en de Belastingdienst zijn geïmplementeerd om te voorkomen dat dit in de toekomst ooit weer kan voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het voorkomen van institutioneel racisme binnen het toezicht van Toeslagen in de toekomst vereist een breed pakket aan maatregelen. Zowel in relatie tot het verbeteren tot processen als in relatie tot het menselijk toezicht. Het doel van het kabinet is ervoor te zorgen dat dit niet nogmaals gebeurt. Enkele voorbeelden van reeds genomen maatregelen:
Om te zorgen dat medewerkers dit thema beter herkennen en ruimte voor handelingsperspectief voelen, krijgen de onderwerpen «discriminatie en racisme» en «inclusieve organisatiecultuur» een expliciete plek binnen de interventies die er zijn op leiderschap, cultuur, diversiteit en inclusie. Hierbij wordt ook de samenwerking gezocht met de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme die als regeringscommissaris verantwoordelijk is om de aanpak van discriminatie en racisme te versterken. En worden de ontwikkelingen ten aanzien van de Staatscommissie tegen discriminatie en racisme gevolgd om nieuwe wetenschappelijke inzichten op het gebied van de aanpak van discriminatie en racisme toe te passen.
Toeslagen neemt actief deel aan het meerjarenprogramma «Vooroordelen Voorbij» van het College voor de Rechten van de Mens. Het programma draagt eraan bij dat burgers niet worden gediscrimineerd door uitvoeringsinstanties van de overheid, waarbij in het bijzonder aandacht is voor het voorkomen van discriminatie op grond van ras op het terrein van de sociale bescherming. We werken via deze weg aan de onderliggende oorzaken, zoals ingeslepen mechanismen, denkwijzen, werkwijzen en handelingspatronen die leiden tot discriminatie. De eerste pilotgroep waarin de uitvoeringspraktijk van Toeslagen is meegenomen start in september 2022.
Daarnaast worden gesprekken gevoerd met management en medewerkers aan de hand van de aangetroffen voorbeelden. Ook worden casussen en ethische dilemma’s in het toezicht in groepen besproken. Hierbij wordt aandacht besteed aan bewuste en onbewuste vooroordelen.
De onafhankelijke en externe Adviescommissie Analytics gaat bijdragen aan het ethisch verantwoord omgaan met risicomodellen en algoritmen en het met deze inzichten op orde brengen van de bedrijfsprocessen.
Het risicoclassificatiemodel Toeslagen is in juli 2020 stopgezet, momenteel wordt gewerkt aan nieuwe manieren van toetsing en handhaving. Bijna 8 miljoen burgers ontvangen één of meerdere toeslagen. Het is niet mogelijk om alle nieuwe aanvragen en wijzigingen in lopende aanvragen (handmatig) te bekijken, daarmee blijft risicogericht selecteren in het toezicht en dienstverlening noodzakelijk. Door middel van objectief bepaalde risicoprofielen kan onderscheid worden gemaakt tussen groepen burgers om te bepalen waar extra toezicht nodig is. Overheidsorganisaties die gebruik maken van risicoprofielen moeten zich ervan bewust zijn dat dit onderscheid het risico op discriminatie met zich meebrengt. Van discriminatie mag nooit sprake zijn, maar niet elk onderscheid is discriminerend wanneer er een rechtvaardigingsgrond voor is om onderscheid te maken tussen groepen. Daarom onderzoeken de Belastingdienst, Toeslagen en Douane gezamenlijk welke waarborgen nodig zijn om de rechtmatigheid, objectiviteit en transparantie van de risicoselectie te garanderen. Het streven is dit jaar het kader vast te stellen waaraan processen getoetst kunnen worden. De toekomst van risicogericht toezicht is ook een belangrijk onderwerp in de handhavingsstrategie van Toeslagen die op dit moment verder wordt uitgewerkt, resulterend in een toekomstbestendige strategie voor 2023 en verder.
De problemen die de afgelopen jaren aan het licht zijn gekomen met de kinderopvangtoeslag hebben daarnaast ook duidelijk gemaakt dat het van groot belang is om meer aandacht te hebben voor de schrijnende situaties en uitzonderingen die op individueel niveau kunnen ontstaan. Toeslagen werkt daarom ook aan het verbeteren de dienstverlening, het versterken van de menselijke maat in de werkprocessen en richt signaalmanagement in als een keten van de werkvloer tot opdrachtgevers. Om sneller te kunnen acteren in knellende situaties bij individuele burgers biedt signaalmanagement de basis om fouten te voorkomen en te blijven leren over (nieuwe) knelpunten en voor verbetermogelijkheden.
Kunt een verklaring geven waarom ambtenaren van de Belastingdienst en Toeslagen het nodig achtten om de tweede nationaliteit überhaupt bij te houden en hierop te selecteren, dan wel op geboorteplaats (van hun ouders), etniciteit/afkomst of exotisch klinkende achternaam? Is er volgens u een rechtvaardiging hiervoor geweest? Zo nee, waarom niet?
Voor Toeslagen geldt dat de aanspraak op toeslag mede afhankelijk is van de nationaliteit van de aanvrager, omdat dit een element is bij het bepalen op welke grond er sprake kan zijn van rechtmatig verblijf. De verwerking van de dubbele nationaliteit van Nederlanders is echter niet noodzakelijk voor deze taak, dat heeft ook de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) geconcludeerd. Het is niet zo, en ook niet door de AP vastgesteld, dat de behandelaren in dit verband geselecteerd hebben op tweede nationaliteit.
De Belastingdienst ontving tot 31 januari 2015 van burgers met een Nederlandse nationaliteit ook de eventuele tweede nationaliteit uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Deze werd door de Belastingdienst verwerkt in het door alle onderdelen van de Belastingdienst gebruikte systeem Beheer van Relaties (BVR) en werd vervolgens overgenomen door het Toeslagen Verstrekkingen Systeem (TVS). In TVS zijn zogenaamde «regels» ingebouwd waarmee de situatie van de burger kan worden weergegeven in relatie tot de wettelijke vereisten. De behandelaren van Toeslagen hadden zodoende toegang tot de (historische) gegevens over de tweede nationaliteit. De verwerking van de dubbele nationaliteit had niet gemogen en de AP heeft daarvoor ook een boete opgelegd. Toeslagen hield geen gegevens bij over de afkomst van burgers. Het is wel bekend dat er naar aanleiding van externe signalen over misbruik of oneigenlijk gebruik bij een aantal gastouderbureaus (fraude)onderzoeken hebben plaatsgevonden waarvan de eigenaren en/of klanten een van de genoemde migratieachtergronden had. Bij het risicoclassificatiemodel van Toeslagen gold dat onder andere Nederlanders met lage inkomens en alleenstaanden, maar ook mensen met een andere nationaliteit, relatief vaker geselecteerd werden voor handmatige behandeling.11
Bij de Belastingdienst is het gegeven geboorteplaats en geboorteland van een belastingplichtige voor een beperkt deel van de medewerkers beschikbaar voor de uitvoering van hun taak. De doelbinding hiervoor is de Successiewet 1956, erfbelasting en een koppeling met het Centraal Testamenten Register.
In sommige gevallen kan gereconstrueerd worden hoe een casus is ontstaan. Voor de Belastingdienst werd in de niet formeel vastgestelde «handleiding voor analisten aan de Poort» voor de selectie van aangiften inkomstenbelasting de combinatie van hoge aftrek van medicijnkosten met achternamen eindigend op -ic genoemd als voorbeeld van een opvallend patroon van uitgaven dat voor fraudeonderzoek in aanmerking komt. Een aantal van deze aangiften is opgeleverd voor controle en de zorgkosten bleken onjuist te zijn, vermoedelijk gefingeerd. Dat was aanleiding om in de handleiding voor de analisten aan de poort inzake het volgende belastingjaar op te nemen dat ze moesten letten op dit patroon. Op 25 januari12, 24 februari13, 29 maart14 en 30 mei15 jl. heeft ook de Staatssecretaris voor Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst aangegeven dat hij de bepaling van het risico op fraude gebaseerd op persoonskenmerken als nationaliteit en uiterlijk voorkomen ten strengste afkeurt.
Kunt u aangeven welke lessen hier uit getrokken worden en hoe dit zal resulteren in een Belastingdienst die daadwerkelijk ten dienste staat van de burgers, zonder enige vorm voor vooringenomenheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u aangeven wat u zal ondernemen wanneer ambtenaren wederom burgers zullen selecteren op tweede nationaliteit, afkomst, religie en «buitenlandse achternamen»/exotisch klinkende achternamen? Kunt u aangeven of er inmiddels een nieuw kader is met betrekking tot het sanctioneren van ambtenaren die zich schuldig maken aan racisme en discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Binnen de Belastingdienst en Toeslagen wordt nagedacht over de wijze waarop risicoselectie en handhaving kunnen worden vormgegeven met oog voor de omgang met risico’s bij selecties en het voorkomen van het maken van onbedoeld onderscheid en de manier waarop hierover verantwoording kan worden afgelegd. Wanneer individuele ambtenaren over de schreef gaan op welke manier dan ook, volgt altijd een gesprek en waar nodig passende maatregelen. Racisme en discriminatie worden – en werden ook in het verleden – hierbij niet getolereerd.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat in de risicoprofielen selectiecriteria stonden zoals: «allochtoon (niet westerse landgenoten)», «van buitenlandse origine», «ondernemers van allochtone afkomst» en «belastingplichtigen wier achternaam eindigt op … IC»? Zo nee, waarom niet?
De voorbeelden die u noemt zijn geen selectiecriteria geweest in risicoprofielen, maar voorbeelden van kenmerken waar door ambtenaren van de Belastingdienst handmatig naar gekeken werd. Zie ook de laatste alinea van het antwoord op vraag 13.
Daarnaast merkt PwC in zijn onderzoek16 naar de effecten van FSV binnen MKB op dat het verschillende documenten waargenomen heeft over het beleid rondom de selectie van ondernemers voor startersbezoeken. Dit zijn geen controlebezoeken, maar bezoeken waarin de Belastingdienst kennismaakt met een beginnend bedrijf en ondernemers informeert over hun rechten en plichten. Daarin kwam het voor dat de herkomst (nationaliteit) van ondernemers als een van de leidende selectiecriteria wordt genoemd. Deze voorbeelden zijn op 24 februari jl.17 met uw Kamer gedeeld. In één van de voorbeelden uit 2009 wordt het culturele aspect in de benadering als mogelijke verklaring genoemd. In een ander voorbeeld uit 2008 wordt het verhoogde risico op oneigenlijk ondernemerschap bij «westerse buitenlandse origine» en op vroegtijdige beëindiging en betalingsachterstand bij «niet-westerse buitenlandse origine» genoemd. Hierbij wordt een vergelijking gemaakt van een aantal indicatoren over aangifte- en betaalgedrag en overlevingskans, die een mogelijke verklaring biedt.
Kunt u aangeven hoeveel ambtenaren van de Belastingdienst bij het beoordelen van «frauderisico’s» bij giften selecteerden op giften aan islamitische organisaties en moskeeën en of u dit afkeurt en kwalificeert als een vorm van islamofobie en/of moslimdiscriminatie? Zo nee, waarom niet?
De vermelding van donaties aan moskeeën heeft PwC aangetroffen in de «handleiding voor analisten aan de Poort». In zijn rapport over query’s aan de Poort geeft PwC aan dat vijf analisten de kritische processen binnen de Poort verrichtten. Achtergrond van de vermelding van giften aan moskeeën is dat, zoals PwC aangeeft in zijn rapport, 50 van de ca. 500 moskeeën in Nederland de ANBI-status hebben, en giften aan niet-ANBI’s niet aftrekbaar zijn. Naar aanleiding van signalen dat sprake zou zijn van valse kwitanties, heeft nader onderzoek plaatsgevonden op basis waarvan enkele aangiften zijn gecorrigeerd en heeft strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden naar degenen die verdacht werden van handel in deze kwitanties. Gegeven deze achtergrond kan niet worden geconcludeerd dat islamofobie ten grondslag ligt aan de vermelding van giften aan moskeeën in de handleiding. In de nieuwe handleiding voor analisten aan de Poort, die uw Kamer op 17 juni jl. heeft ontvangen, worden giften aan moskeeën niet meer genoemd.
Kunt u aangeven hoeveel van de burgers, die in de Fraudesignaliseringsvoorziening (FSV) hebben gestaan, een tweede nationaliteit hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee, in FSV waren geen gegevens beschikbaar over de eerste of tweede nationaliteit van de burgers. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) geeft in haar rapport18 aan dat in het vrije tekstveld voor 0,3% van de registraties (1% voor Toeslagenregistraties) informatie staat die te relateren is aan nationaliteit, maar niet of het hier tweede nationaliteit betreft en of deze informatie klopt. Daarnaast geldt voor Toeslagen dat de data met betrekking tot een tweede nationaliteit in de datakluis staat opgeborgen en daarom niet geraadpleegd wordt.
Bent u het eens met de stelling dat burgers er van uit moeten kunnen gaan dat ze te maken hebben met een niet-vooringenomen overheid? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook vermeld staat in het coalitieakkoord, is voor institutioneel racisme geen plek in onze samenleving. Overheids- en uitvoeringsorganisaties moeten hierbij het goede voorbeeld geven. Tegelijkertijd leren we van de geldende definities rond institutioneel racisme ook dat dit tot stand komt omdat we bewust en onbewust werken of denken in ingebakken procedures, gewoontes of gedragsvormen die op soms lastig herkenbare wijze een nadeel opleveren voor bepaalde groepen mensen op grond van hun afkomst. Het adresseren van dit thema is daarom belangrijk, zodat we ervan kunnen leren en hopelijk ervoor kunnen zorgen dat we het in ons eigen gedrag herkennen. Het doel van het kabinet is ervoor te zorgen dat dit niet nogmaals gebeurt.
Bent u het eens met de stelling dat deze oververtegenwoordiging van Nederlanders met een migratieachtergrond een direct gevolg is van het gebruik van etnisch geladen risicoprofielen en een schoolvoorbeeld is van institutioneel racisme? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u aangeven wat u ervan vindt dat uit de nieuwe cijfers van het CBS blijkt dat een vijfde van de huishoudens juist in de bijstand zat toen zij geraakt werden door het toeslagenschandaal, terwijl de Kamer hiervoor ervan uitging dat het vrijwel alleen om werkende ouders ging, die gedupeerd zijn in het toeslagenschandaal? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven waarom de menselijke maat niet werd toegepast, gelet op het feit dat nu blijkt dat de brieven van de Belastingdienst vaak terecht kwamen bij gezinnen, die al worstelden met schulden van duizenden euro’s? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of er überhaupt rekening werd gehouden met de financiële situatie van burgers? Kunt u aangeven wat u ervan vindt dat twee derde van de toeslagenouders al meer schulden dan bezittingen hadden toen de Belastingdienst aanklopte met vorderingen van vaak duizenden euro's? Zo nee, waarom niet?
Vindt u het schokkend dat nu blijkt dat maar liefst 70 procent van de gedupeerden in het toeslagenschandaal een migratieachtergrond heeft?
Dit is in lijn met de eerdere conclusie dat bij het toezicht van Toeslagen sprake is geweest van institutioneel racisme. De werkwijze van Toeslagen had tot gevolg dat onder andere Nederlanders met lage inkomens en alleenstaanden, en mensen met een andere nationaliteit, een grotere kans hadden om geselecteerd te worden voor een handmatige beoordeling.
Kunt u aangeven wat u zult ondernemen om het vertrouwen van Caribische-Nederlanders, Surinaamse-Nederlanders, Turkse Nederlanders en Marokkaanse Nederlanders in de Belastingdienst/Toeslagen en de overheid in het algemeen te herstellen? Zo nee, waarom niet?
De Toeslagenaffaire heeft in de samenleving en ook bij diverse groepen daarbinnen waar u een aantal van noemt, veel teweeggebracht wat schadelijk is geweest voor het vertrouwen in de overheid. Dat geldt voor alle gedupeerden. Het vertrouwen dient weer opgebouwd te worden door onder andere de geleden schade te herstellen, te laten zien dat van de fouten in systemen en structuren geleerd is en deze tevens worden verbeterd.
Daartoe zetten onder andere de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), de Sociale Bank Nederland (SBN) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) zich in om recht te doen aan de fouten die Toeslagen in het verleden heeft gemaakt, door het bieden van erkenning aan de ouders, financieel herstel, emotioneel herstel (heling) en brede hulp. Zij doen dit vanuit het bewustzijn van het onrecht dat ouders, kinderen en jongeren is aangedaan en zien het als hun plicht een nieuwe start mogelijk te maken. Door middel van de voortgangsrapportages over de hersteloperatie Toeslagen (VGR) wordt uw Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken van de hersteloperatie. Hierbij wordt uitgebreid ingegaan op de verschillende manieren waarop wordt gewerkt aan het herstelproces van de gedupeerden gezinnen. Voor de volledigheid verwijs ik u naar de laatste VGR, die op 15 juli jl. naar uw Kamer verzonden is.20
Kunt u aangeven in hoeverre de gedupeerden Nederlanders zonder migratieachtergrond toch een link hebben met Nederlanders met een migratieachtergrond? Kunt u tevens aangeven hoeveel van deze gedupeerden een (ex-)partner hebben met een migratieachtergrond of hun kind was ingeschreven bij een gastouderbureau of een buitenschoolse opvang (BSO), waar iemand met een migratieachtergrond de eigenaar was? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kan ik niet. Om dit te analyseren is informatie nodig over de afkomst van toeslagaanvragers en deze informatie wordt en werd niet bijgehouden bij Toeslagen. Daarnaast staat de data met betrekking tot een tweede nationaliteit in de datakluis van Toeslagen opgeborgen en wordt daarom niet geraadpleegd. Zoals ook eerder in de antwoorden van deze set is benoemd, is wel bekend dat in het verleden in een aantal toeslag gerelateerde CAF-zaken onderzoeken hebben plaatsgevonden naar gastouderbureaus waarvan de eigenaren en/of klanten een van de genoemde achtergronden had. Verdere analyse hierop heeft niet plaatsgevonden en is om de hierboven genoemde redenen ook niet mogelijk.
Kunt u aangeven hoeveel eigenaren van de gastouderbureaus of BSO’s, die onder de loep werden genomen in de diverse CAF-zaken (Combiteam Aanpak Facilitators) en andere zaken, een tweede nationaliteit hadden, dan wel een partner hadden met een migratieachtergrond of roots hebben in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 26.
Kunt u aangeven waarom er in de beantwoording op mijn Kamervragen van juli 20193 en juli 20204 is ontkend dat tweede nationaliteit, afkomst, etniciteit, geboorteplaats en achternaam werd bijgehouden door de Belastingdienst/Toeslagen en er actief op werd geselecteerd? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven waarom er in de beantwoording op mijn Kamervragen van juli 2019 en juli 2020 werd ontkend dat er zwarte lijsten zouden bestaan? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven waarom er is gelogen in de beantwoording op mijn Kamervragen van juli 2019 en juli 2020 over etnisch profileren, terwijl de Belastingdienst al in 2019 wist dat er sprake was van etnisch profileren en er op niet-Nederlandse afkomst werd geselecteerd in fraudeonderzoeken bij de kinderopvangtoeslag? Zo nee, waarom niet?
Heeft u kennisgenomen van het NOS/Nieuwsuur-artikel van 13 juli 2022: «Belastingdienst wist in 2019 al van etnisch profileren in toeslagenaffaire»?5 Kunt u een reactie en uw zienswijze geven op dit artikel? Zo nee, waarom niet?
Ja, het artikel is bekend. Dit artikel gaat in op documenten die openbaar zijn gemaakt naar aanleiding van een Commissieverzoek en een verzoek op grond van de Wet open overheid. Het ging daarbij om een groot aantal documenten waarbij diverse onderwerpen aan bod kwamen. De hoofdmoot van dit verzoek had betrekking op het verkrijgen van inzicht in discussies rondom schadevergoeding of vormen van compensatie naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State van 2017, het rapport van de Nationale ombudsman «Geen powerplay maar fair play» of het memo van de vaktechnisch coördinator.
Voorop staat dat in het verleden grote fouten zijn gemaakt bij de Kinderopvangtoeslag. Het vorige kabinet heeft daar verantwoordelijkheid voor genomen en er is een omvangrijke operatie gestart om gedupeerde ouders herstel te bieden. Ook al is het daarmee niet klaar. Duidelijk is ook, en dat blijkt weer uit deze documenten, dat er in het verleden signalen zijn geweest dat er zaken fout gingen en dat daar actie op had moeten worden ondernomen, maar er is te weinig met de signalen gedaan. In het artikel wordt echter een aantal onderwerpen aangehaald waarop een aantal nuanceringen zijn toe te brengen. In de antwoorden op de vragen 32 t/m 34 wordt dit nader toegelicht.
Nemen de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën de Kamer nog wel serieus nu blijkt dat de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) in 2020 niet alle informatie heeft gekregen?
De Parlementaire ondervragingscommissie (POK) heeft meerdere keren informatie gevorderd. Allereerst heeft de POK informatie gevorderd over het rapport van de Nationale ombudsman «Geen powerplay maar fair play» en de opvolging daarvan, voor zover die informatie het niveau van plaatsvervangend DG had bereikt. De reikwijdte van het Woo-verzoek en de informatievordering overlappen slechts ten dele. Stukken uit het Woo-verzoek hebben bijvoorbeeld niet allemaal het niveau van plaatsvervangend DG bereikt en vielen daarom niet onder de informatievordering van de POK. Deze stukken zijn dan ook niet verzameld ten behoeve van de informatieverstrekking aan de POK en of intern nader geraadpleegd. De POK heeft in oktober 2020 ook informatie gevorderd over het «memo Palmen». Dit was een afgebakende vordering die op verzoek van de POK binnen een week moest worden aangeleverd. Binnen de beschikbare tijd heeft het Ministerie van Financiën haar uiterste best gedaan informatie te verstrekken om een zo goed mogelijk beeld te geven van de gang van zaken rondom het memo Palmen. De behandeling van het Woo-verzoek heeft ongeveer een jaar geduurd.
Kunt u garanderen dat Toeslagen en de Belastingdienst daadwerkelijk zijn gestopt met de CAF-onderzoeken en CAF-teams? Kunt u tevens garanderen dat de CAF-teams niet onder een andere naam zijn verder gegaan? Kunt u aangeven waar de afkorting STEAM voor staat en waarom het bestaan hiervan al die tijd door de Belastingdienst, Toeslagen en het Ministerie van Financiën is verzwegen voor de Kamer en de POK? Zo nee, waarom niet?
Toeslagen en de Belastingdienst zijn gestopt met de CAF-onderzoeken en CAF-teams.24 Het screeningsteam (ofwel: STEAM) is niet het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) onder een andere naam of de opvolger van CAF. Dit is ten onrechte wel zo genoemd in conceptantwoorden op Kamervragen die in het Woo-verzoek verstrekt zijn. De conceptversie is nooit naar de Kamer verzonden omdat dit antwoord feitelijk onjuist was. Het screeningsteam is in 2016 ingericht bij Belastingdienst/Toeslagen en werkte ter ondersteuning van het intensief toezicht proces. Het team bestond met name uit medewerkers van Handhavingsregie, Fraude en Intensief Subjectgericht Toezicht (IST). Bij het screeningsteam kwamen signalen binnen van mogelijk misbruik of oneigenlijk gebruik die op basis van bij Belastingdienst/Toeslagen beschikbare informatie aan een eerste analyse werden onderworpen. Voorbeelden hiervan zijn het opstellen van casusbeschrijvingen en evaluatierapporten, zoals we deze kennen uit de CAF-casussen. Hierbij stond de vraag centraal of het signaal aanleiding kon zijn voor een nader onderzoek. Als daar aanleiding voor was werd een zaak voor verder onderzoek doorgegeven aan een andere afdeling zoals, Toezicht, IST, het fraudeteam of het CAF-team.
De positie en werkwijze van het screeningsteam als onderdeel van de fraudeaanpak bij Belastingdienst/Toeslagen, met inbegrip van de relatie tot CAF, staat reeds beschreven op pagina 59 in het eindrapport van de Commissie Advies Uitvoering Toeslagen (AUT) uit 2020.25 In 2021 heeft de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed een rapport opgeleverd over de naleving van de Archiefwet bij Toeslagen, waarin vanaf pagina 35 ook de positionering en werkwijze van het screeningsteam nader wordt geduid.26 Ook in de Kamerbrief van 21 april jl. is het screeningsteam genoemd.27
Deelt u de mening dat het uiterst zorgelijk en schandalig is dat er in 2019 intern al bekend was dat er sprake was van etnisch profileren en al duidelijk was dat de toeslagenaffaire veel breder speelde en dit niet naar voren kwam tijdens de verhoren van de POK eind 2020? Zo nee, waarom niet?
Dit onderwerp heeft in het verleden niet de aandacht gekregen die het verdiende. Echter, de constatering dat de Belastingdienst al in 2019 wist dat er sprake was van etnisch profileren en er op niet-Nederlandse afkomst werd geselecteerd in fraudeonderzoeken, is niet juist. Dit lijkt te zijn gebaseerd op een mailwisseling tussen ambtenaren uit maart 2019 waarin de evaluatierapporten van meerdere toeslag gerelateerde CAF-zaken zijn bekeken. Voor zover nu is te reconstrueren op basis van deze stukken lijkt het dat op dat moment nog niet duidelijk was of er bij de CAF-zaken iets dergelijks speelde en dat juist daarom deze medewerkers de evaluatierapporten zijn gaan lezen. Een aantal maanden later, op 11 juni 2019, is een brief naar de Kamer gegaan «Richting een oplossing voor ouders in de CAF-11 zaak»28 waarin Staatssecretaris Snel onder andere ingaat op het gebruik van nationaliteit. Specifiek op het Risicoclassificatiemodel en de query’s voor toeslag gerelateerde CAF-zaken, waarbij gegevens over (eerste en tweede) nationaliteit werden gebruikt. Hieruit kan worden opgemaakt dat naar aanleiding van de signalen van deze medewerkers verder onderzoek is gedaan naar het selecteren op «niet-Nederlandse aanvragers». Verdere beoordeling van dit thema is ook onderdeel geweest van de opdrachtverstrekking aan de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen en de rapporten van de AUT en de ADR in maart 2020 besteden hieraan aandacht. Van selecteren op afkomst of etnisch profileren was geen sprake, omdat Toeslagen deze informatie niet tot haar beschikking heeft gehad.
De AP heeft ook in haar rapport «De verwerking van de nationaliteit van aanvragers van kinderopvangtoeslag» in juli 2020 geconstateerd dat er geen sprake is geweest van etnisch profileren door Toeslagen. Reden hiervoor is dat er geen direct verband bestaat tussen de nationaliteit en het ras of de etnische afkomst van een persoon en dat Toeslagen niet beschikte over gegevens over ras of etnische afkomst.
Begrijpt u dat bij een deel van de Kamer het gevoel heerst dat er geen sprake was van een gebrekkige informatiehuishouding, maar van willens en wetens informatie achterhouden? Kunt u hier uw reactie en zienswijze over geven? Zo nee, waarom niet?
Het informeren van de Kamer is een grondwettelijke taak die zeer serieus genomen wordt.
Bent u op de hoogte van de berichtgeving dat vanaf volgende maand de Belastingdienst bijna alleen nog maar toekomt aan ouders die via de rechter afgedwongen hebben om op tijd behandeld te worden?6
Ja, in de 11e VGR-kinderopvangtoeslag is uw Kamer hierover geïnformeerd.30
Klopt het dat er inmiddels twee miljoen euro is betaald aan dwangsommen in 1500 zaken? Klopt het dat er inmiddels 12.000 ingebrekestellingen zijn? Klopt het dat er 70 miljoen euro is gereserveerd voor toekomstige dwangsommen? Om hoeveel zaken zou her in totaal gaan bij deze 70 miljoen euro?
Op dit moment is er € 2.8 miljoen uitbetaald aan dwangsommen voor 1.960 ingebrekestellingen en 15 beroepen niet tijdig beslissen31. Daarnaast klopt het dat 70 miljoen euro is gereserveerd voor toekomstige dwangsommen (inclusief apparaatskosten), zoals ook staat opgenomen in de 11e VGR-kinderopvangtoeslag32. Dit betreft zo’n 46.000 zaken.
Klopt het dat de totale afhandeling misschien wel tot 2026 gaat duren? Wat gaat u doen om het vastgelopen proces bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) weer los te trekken?
In de 11e VGR-kinderopvangtoeslag is uw Kamer geïnformeerd over de gevolgen van het stijgende aantal ingebrekestellingen en beroepen niet tijdig beslissen. Hierin is de Kamer ook geïnformeerd over de inspanningen van UHT om ervoor te zorgen dat ouders zo snel als mogelijk te helpen en de knelpunten op te lossen.33
Klopt het dat er bij de UHT een personeelsverloop is van drie tot vier procent per maand? Klopt het dat er een lange inwerktijd nodig is voor sommige functies binnen de UHT? Klopt het dat er veel met tijdelijke contracten wordt gewerkt? Wat kunt u doen om duurzaam meer personeel aan de UHT te binden?
Ja, dat klopt. In juni was het personeelsverloop 3,2% per maand. Hierover is uw Kamer ook geïnformeerd in de 11e VGR.34 Net zoals bij andere nieuw opgerichte organisaties vergt het inwerken van medewerkers tijd. Voor een beperkt aantal functies binnen UHT is een paar maanden inwerktijd noodzakelijk gegeven de complexe materie en processen en de zorgvuldigheid die betracht moet worden. Ongeveer 75% van de medewerkers heeft als externe een tijdelijk contract. Er loopt een traject om meer medewerkers aan de organisatie te binden. Het gaat daarbij om het behoud van huidige medewerkers, bijvoorbeeld door 300 FTE een vaste aanstelling bij UHT aan te bieden, en het verder opschalen van de personele capaciteit. In de huidige krappe arbeidsmarkt is en blijft dat een uitdaging.
Bent u bereid om de bovenstaande vragen afzonderlijk te beantwoorden en te voorzien van een toelichting? Zo nee, waarom niet?
Om herhaling in de antwoorden zoveel mogelijk te voorkomen zijn enkele vragen in de beantwoording samengevoegd.