Het opschorten van toeslagen en hypotheekrenteaftrek |
|
Paulus Jansen , Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hoeveel personen hebben deze maand vanwege onderzoek naar de rechtmatigheid daarvan geen toeslagen of hypotheekrenteaftrek ontvangen? Kan dit worden uitgesplitst naar het soort uitkering?1
De Belastingdienst heeft actie ondernomen om toeslaggerechtigden geen financieel nadeel te laten ondervinden van het faillissement van achttien kinderopvanginstellingen in mei en juni 2013. Dit nadeel zou ontstaan als kinderopvangtoeslag in een failliete boedel terecht zou komen. Het ging hier om toeslaggerechtigden die opdracht hadden gegeven hun toeslag rechtstreeks uit te betalen aan de kinderopvanginstellingen. De uitbetaling van deze kinderopvangtoeslagen is geblokkeerd.
In dergelijke gevallen worden direct alle betalingen die betrekking hebben op de desbetreffende bsn’s gestaakt, waarna uitbetaling op het bankrekeningnummer van de rechthebbende wordt geregeld. Dit laatste is abusievelijk verzuimd waardoor de blokkade op de uitbetalingen bleef voortbestaan en, naast 1411 toeslagbedragen, ook 518 voorlopige teruggaven inkomstenbelasting niet werden uitbetaald.
Direct nadat de fout is ontdekt zijn de toeslagen en de terugbetalingen inkomstenbelasting alsnog uitbetaald (uiterlijk in de eerste week van juli).
Bij deze uitbetaling heeft zich echter opnieuw een procesverstoring voorgedaan waardoor in naar schatting 750 gevallen er toeslag en teruggave inkomstenbelasting dubbel is uitbetaald. Deze groep ontvangt een excuusbrief met het verzoek om terugbetaling.
Hoe lang loopt deze zeer drastische methode van controle al?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is gekozen voor het zonder bericht vooraf, niet uitkeren van de toeslagen? Waarom is niet gevraagd om op korte termijn bewijslast aan te leveren, met als dreiging het inhouden van toeslagen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn ontvangers van toeslagen niet voor de gebruikelijke betaaldatum geïnformeerd over het feit dat hun toeslag niet wordt uitgekeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Realiseert u zich dat u op deze manier gezinnen die mogelijk terecht toeslagen ontvangen in directe financiële problemen brengt? Op welke wijze is hiermee rekening gehouden bij de keuze van deze werkwijze?
Zie antwoord vraag 1.
Op grond van welke criteria wordt vastgesteld dat er een redelijk vermoeden bestaat voor een onrechtmatige uitkering van toeslagen?
Het uitgangspunt is dat de Belastingdienst burgers informeert over alle stappen in het toezichtsproces. Dat betekent dat burgers schriftelijk worden geïnformeerd over het besluit om een toeslag toe te kennen of een ingediende mutatie te verwerken. Dit informeren gebeurt via een brief waarin men wordt gevraagd telefonisch een afspraak te maken om aan de balie om bewijsstukken te komen tonen of via een zgn. vraagbrief waarin de Belastingdienst aangeeft welke (aanvullende) informatie nog nodig is om de aanvraag/mutatie te kunnen beoordelen.
Een aanvraag voor een toeslag wordt getoetst aan de wettelijke grondslagen. Dit geldt eveneens voor wijzigingen op lopende toeslagen die worden doorgegeven. Indien er onvoldoende zekerheid bestaat over de rechtmatigheid van de aanvraag of de wijziging kan er aanvullende informatie worden opgevraagd. Als bewijsstukken gelden (afhankelijk van de toeslag) onder andere de volgende documenten: een ondertekend huurcontract, contract(en) van een kindercentrum of gastouder waaruit het aantal uren opvang en het uurtarief blijkt of recente facturen waaruit het werkelijke aantal uren afgenomen kinderopvang blijkt.
Als een aanvrager geen afspraak maakt of zonder opgave van reden niet komt opdagen, dan wel niet reageert op de vraagbrief, wordt de toeslag niet toegekend. Als er sprake is van een lopende toeslag wordt die gestopt en teruggevorderd.
In de periode maart t/m juni zijn ongeveer 1200 mensen uitgenodigd aan de balie en hebben ongeveer 1500 mensen een vraagbrief ontvangen.
Na beoordeling van de bewijsstukken en het vaststellen van de hoogte van het recht op het eerstvolgende moment van formeel beschikken wordt de bijbehorende betaling in gang gezet, indien van toepassing met terugwerkende kracht. Het formeel beschikken vindt elke maand plaats.
Op welke manier moeten ontvangers aangeven dat zij recht hebben op de toeslagen?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke termijn kan de rechthebbende de toeslagen met terugwerkende kracht tegemoet zien, wanneer deze kan aantonen dat hij of zij inderdaad recht heeft op de toeslagen?
Zie antwoord vraag 6.
De gevolgen van de voorgenomen accijnsverhoging |
|
Dion Graus (PVV), Roland van Vliet (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de rapporten van Ernst & Young en Regioplan uit 2011 en 2013 inzake accijnsverhogingen?1
Ja
Deelt u de mening dat het verhogen van de bieraccijnzen in 2013 en de voorgenomen verhoging in 2014 niet daadwerkelijk zullen leiden tot extra inkomsten voor de schatkist maar slechts tot een toename van het zogenoemde «accijnstoerisme»? Zo nee, waarom niet?
De gerealiseerde bieraccijnsontvangsten over 2013 lopen tot dusverre volgens de verwachting van het kabinet daarover bij de Startnota en geven daarom geen aanleiding te veronderstellen dat de recente accijnsverhoging van bier niet zal leiden tot extra inkomsten in 2013.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit reeds genoemde rapporten dat de gemiste bieraccijns en BTW inkomsten over de eerste drie maanden van 2013 ongeveer € 18 miljoen bedragen? Deelt u de conclusie dat de «extra» schatkistopbrengsten van de accijnsverhoging geheel teniet gedaan worden door naar België en Duitsland weglekkende BTW- en accijnsopbrengsten, hogere maatschappelijke kosten, derving van sociale premies en inkomstenbelasting?
Zie beantwoording bij vraag 5 en 6.
Bent u op de hoogte dat vanaf 2014 een bierbrouwer met een omzet van € 15 miljoen ruim € 3,7 miljoen aan accijns zal moeten afdragen, terwijl een vergelijkbaar bedrijf in Duitsland minder dan € 1 miljoen afdraagt? Deelt u de mening dat er hierdoor sprake is van regionale ongelijkheid en oneerlijke concurrentie? Zo nee, waarom niet?
Wanneer een buitenlandse brouwer bier op de Nederlandse markt wil verkopen, is Nederlandse accijns verschuldigd. Indien anderzijds een Nederlandse brouwer producten in het buitenland aanbiedt, is het accijnsregime van toepassing van het land waarin de verkoop plaatsvindt.
De accijnzen op bier liggen in Duitsland inderdaad lager dan in Nederland. Per krat is het verschil ongeveer 2 euro. Het kabinet is zich ervan bewust dat de prijsverschillen tussen lidstaten ertoe kunnen leiden dat particulieren en bedrijven bier in andere lidstaten aanschaffen. Particulieren die in een andere lidstaat bier hebben gekocht voor eigen gebruik en dat bier zelf naar Nederland vervoeren zijn geen Nederlandse accijns verschuldigd. Wanneer bier voor commerciële doeleinden wordt overgebracht naar Nederland, moet wel Nederlandse accijns worden afgedragen. Het niet afdragen van accijns wordt in deze situatie als illegale handel aangemerkt. Dit is schadelijk voor zowel de Nederlandse brouwers als de Nederlandse overheid. De Belastingdienst/Douane spant zich, samen met de Vereniging Nederlandse Brouwers, in om illegale handel tegen te gaan. Deze samenwerking is vastgelegd in een Memorandum of Understanding.
Overweegt u, nu België, Denemarken, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk vanwege het economisch belang van hun biersector de recente accijnsverhogingen laag gehouden hebben of zelfs terugdraaien, af te zien van de voorgenomen verhoging per 1 januari 2014? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het Algemeen Overleg van 27 maart j.l. heb ik naar aanleiding van vragen van de TK-leden Omtzigt en Schouten over de effecten van de accijnsverhogingen per 1 januari 2013 een grenseffectenrapportage toegezegd. Inmiddels zijn van diverse organisaties uit de tabak- en alcoholsector onderzoeksgegevens ontvangen. Deze worden op dit moment geanalyseerd. Na het zomerreces zal ik de door mij toegezegde grenseffectenrapportage aan de Tweede Kamer sturen. In deze rapportage zal onder andere worden ingegaan op de gevolgen van de accijnsverhoging voor ondernemers in de grensstreken. Op basis van deze rapportage zal het kabinet een beslissing nemen over de in het Regeerakkoord opgenomen verhogingen van de tabaks- en alcoholaccijnzen per 1 januari 2014.
Wat zijn de gevolgen voor de kleine en middelgrote bierbrouwerijen inclusief de sociaaleconomische gevolgen in de grensstreken door de accijnsverhogingen van 2013 en 2014?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u kennisgenomen van het arrest van het hof in Luxemburg C-‘219/12 (Finanzamt Freistadt Rohrbach Urfahr tegen Unabhängiger Finanzsenat Außenstelle Linz), waarin het hof beslist dat (paragraaf 37 van de uitspraak): «de exploitatie van een fotovoltaïsche installatie op of nabij een woning, die zodanig is ontworpen dat de hoeveelheid geproduceerde elektriciteit altijd minder bedraagt dan de door de exploitant in totaliteit voor privédoeleinden verbruikte hoeveelheid elektriciteit en aan het elektriciteitsnet wordt geleverd in ruil voor een duurzame opbrengst, onder het begrip «economische activiteiten» in de zin van dat artikel valt.»?
Ja ik heb zeker kennis genomen van het arrest van het Hof van Justitie EU in zaak C-219/12, ook wel «zaak Fuchs» genoemd. Nederland heeft in deze zaak niet geïntervenieerd omdat het volledig onderbouwde Oostenrijkse standpunt in overeenstemming was met het Nederlandse standpunt, namelijk dat geen sprake is van btw relevante economische activiteiten. Duitsland heeft in deze zaak juist wel geïntervenieerd omdat in Duitsland het standpunt wordt toegepast dat de exploitatie van een fotovoltaïsche installatie op of nabij een woning wel leidt tot economische activiteiten voor de btw.
Waarom heeft de Duitse regering zich wel gevoegd in de zaak en de Nederlandse regering niet, terwijl er voor Nederland toch een groot belang op spel stond?
Zie antwoord vraag 1.
Onder welke omstandigheden en met hoeveel jaar terugwerkende kracht kunnen mensen de btw, die zij betaald hebben over zonnepanelen, de installatie van zonnepanelen en een deel van de constructie waarop ze hem geplaatst hebben, via de vooraftrek terugontvangen? Hoeveel btw moet de Nederlandse staat terugbetalen?
Aftrek van btw op de aanschaf van zonnepanelen is alleen mogelijk als de eigenaar ondernemer is voor de btw-heffing. Er ontstaat geen recht op aftrek of btw-plicht met terugwerkende kracht. Arresten van het Hof van Justitie hebben geen terugwerkende kracht in gevallen waarin de belastingheffing onherroepelijk vaststaat en de termijnen voor het tijdig verzoeken om btw-teruggaaf al zijn verstreken. Dit is conform mijn vaste beleidslijn zoals meest recentelijk verwoord in het beleidsbesluit ambtshalve verminderen of teruggeven van 16 december 2010, nr. DGB2010/6799M, Stcrt.2010/20999. De enige uitzondering die hierop gemaakt wordt betreft de zogenoemde Kühne & Heitz-uitzondering (arrest Hof van Justitie EU van 13 januari 2004, zaak C-453/00), die in dit geval niet speelt. De btw-plicht van zonnepaneleneigenaren moet worden beoordeeld op grond van alle feiten en omstandigheden van het geval. Deze beoordeling is voorbehouden aan de inspecteur. In algemene zin is sprake van btw-plicht als de particuliere eigenaar van zonnepanelen de opgewekte elektriciteit geheel of gedeeltelijk duurzaam en tegen vergoeding levert aan zijn energieleverancier. De zonnepaneleneigenaar zal dit wel aannemelijk moeten maken. Particulieren die niet aan deze voorwaarden voldoen hoeven zich niet te melden bij de Belastingdienst voor een eventuele btw-plicht ter zake van de exploitatie van zonnepanelen. Voor de budgettaire gevolgen verwijs ik naar vraag 6.
Heeft elke persoon die zonnepanelen heeft en energie terug levert een verplichting tot btw-aangifte en de mogelijkheid om een beroep te doen op de kleine ondernemersregeling?
Elke persoon die voor de exploitatie van zonnepanelen btw-ondernemer is heeft een verplichting tot het doen van btw-aangifte. Als aannemelijk is dat na toepassing van de btw-vermindering voor kleine ondernemers geen btw op aangifte hoeft te worden voldaan (namelijk bij een bedrag kleiner of gelijk aan € 1.345 per jaar na aftrek voorbelasting), dan kan om volledige ontheffing van btw-plicht voor de exploitatie van zonnepanelen en de daarbij behorende administratieve verplichtingen worden gevraagd. In dat geval vervalt ook de factureringsverplichting, maar mag aan de afnemer van de elektriciteit geen btw in rekening worden gebracht en bestaat geen recht op aftrek van btw meer. Alle natuurlijke personen en combinaties van natuurlijke personen, zoals een maatschap, kunnen een dergelijk beroep doen op de btw-ontheffing als kleine ondernemer. Na een daartoe gedaan verzoek kan die ontheffing onmiddellijk ingaan. De ontheffing gaat gepaard met een jaarlijks vragenformulier, dat ook nodig is om juiste btw-afdracht aan Brussel te bepalen. Ik bezie de mogelijkheid om dit formulier te vereenvoudigen of helemaal af te schaffen. Ik beschik niet over ervaringscijfers welk percentage van de eigenaren wel of geen beroep zal doen op de ontheffing. Ik kan daarom niet bevestigen dat (bijna) iedere zonnepaneeleigenaar een ontheffing zal vragen. Daarbij speelt uiteraard ook een belangrijke rol dat deze ontheffing meebrengt dat geen recht bestaat op teruggaaf van btw en er zonnepaneleneigenaren zullen zijn die zeker een beroep willen doen op dit teruggaafrecht.
Gaan deze mensen (bijna) allemaal een ontheffing vragen en krijgen (misschien op naam van partner of kind wanneer zij zelf al ondernemer zijn) en moet die ontheffing dan gepaard gaan met een jaarlijks vragenformulier?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel btw levert deze maatregel op en hoeveel administratieve lasten voor de burgers en voor de Belastingdienst?
Het antwoord op deze vraag hangt onder meer af van het aantal personen dat als gevolg van de exploitatie van zonnepanelen btw-plichtig wordt. Gelet op de onzekerheid over het aantal btw-plichtige zonnepaneleneigenaren en het aantal dat een beroep zal doen op de administratieve ontheffing, is het voor mij niet mogelijk de effecten voor de uitvoeringskosten bij de Belastingdienst en de administratieve lasten voor bedrijven exact te becijferen. Het is echter onmiskenbaar dat de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst toe zullen nemen en dat hetzelfde geldt voor de administratieve lasten voor ondernemers. Met de energieleveranciers zal nog overleg gevoerd worden over de praktische gevolgen van de btw-plicht voor de exploitatie tegen vergoeding van zonnepanelen. De btw-plicht voor de levering van elektriciteit en het recht op teruggave van btw bij aankoop van zonnepanelen levert budgettair niets op maar betekent een budgettaire derving. Deze derving ontstaat door de aan het ondernemerschap gekoppelde recht op aftrek van voorbelasting. In samenhang met de werking van de kleine ondernemersregeling ontvangen particulieren die investeren in zonnepanelen en voor de levering van de elektriciteit ondernemer zijn, in het jaar van aanschaf van de zonnepanelen (na datum arrest Hof van Justitie) alleen maar btw terug van de Belastingdienst. Deze derving zal conform de begrotingsregels gedekt worden.
Bent u bereid om samen met Oostenrijk, Duitsland en andere gelijkgestemde landen, te pleiten voor een aanpassing van de btw-richtlijn, waardoor het begrip «economische activiteiten» een beperktere uitleg krijgt en goederen die in en om het huis geproduceerd worden en voornamelijk gebruikt worden voor eigen consumptie (direct of uitgesteld) ervan worden uitgezonderd?
Ja. Ik acht de uitkomst van het arrest ongewenst, maar zie in het arrest geen juridische ruimte om het ondernemerschap te ontkennen wanneer is voldaan aan de in het antwoord op vraag 3 aangegeven voorwaarden. Daarom zal ik in Europees verband pleiten voor een aanpassing van de btw-richtlijn en daarbij de steun zoeken van gelijkgestemde landen. Daarbij valt te denken aan een mogelijkheid voor lidstaten om zeer kleine ondernemers met geringe omzetten of particuliere zonnepaneleneigenaren verplicht vrij te stellen van btw. Met het oog op eventuele aanpassing van de btw-richtlijn heeft Nederland dit onderwerp aanhangig gemaakt bij de Europese Commissie, die hiervoor nadrukkelijk de aandacht heeft. Wat Duitsland betreft mag overigens duidelijk zijn dat het in het arrest geen reden zal zien tot aanpassing van de regelgeving. In Duitsland wordt juist uitgegaan van btw-plicht voor de exploitatie van zonnepanelen.
Het afschaffen van het 500 eurobiljet en de oprichting van een Europees Openbaar Ministerie |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het verkennend advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) «CRIMINALITEIT, CORRUPTIE en INSTABILITEIT»?1
Ja.
Hoe staat de regering tegenover het advies van de AIV om het 500-eurobiljet af te schaffen? Deelt u de zorgen over het malafide gebruik van het 500-eurobiljet? Deelt u de mening dat, als het zo is dat het biljet voornamelijk criminaliteit faciliteert, het uit het betalingsverkeer moet worden genomen?
Het advies van de AIV geeft geen nieuwe inzichten die aanleiding geven om de positie zoals verwoord in de beantwoording van eerdere vragen over het 500-eurobiljet te heroverwegen.2 In die eerdere antwoorden is aangegeven dat de zorgen over het door criminele motieven gedreven gebruik van contant geld worden gedeeld. Specifiek betreffende het gebruik van het 500-eurobiljet is toen gemeld dat onderzoeken uitwijzen dat het niet zo is dat het gebruik van dit biljet voornamelijk in het criminele circuit plaatsvindt. Daarbij is tevens aangegeven dat de minister van Financiën, alles overwegende, niet voornemens is om bij De Nederlandsche Bank (DNB) en de Europese Centrale Bank (ECB) te pleiten voor het uit het betalingsverkeer halen van het 500-eurobiljet. Een beslissing over het al dan niet afschaffen van het 500-eurobiljet zou overigens alleen kunnen worden genomen door ECB, omdat de uitgifte van bankbiljetten na de overgang op de euro de exclusieve verantwoordelijkheid van de ECB is.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de toezegging van de minister van Financiën naar aanleiding van eerdere vragen om de Nederlandsche Bank (DNB) en de Europese Centrale Bank (ECB) te verzoeken speciale aandacht te geven aan de rol van specifiek het 500-eurobiljet in toekomstige onderzoeken naar het gebruik van eurobiljetten, in het bijzonder met betrekking tot de (internationale) criminaliteit?2 Wat is er te zeggen over mogelijke uitkomsten van dit onderzoek en eventuele gevolgtrekkingen?
De Minister van Financiën heeft DNB verzocht in toekomstige onderzoeken naar het gebruik van eurobiljetten speciale aandacht te geven aan het 500-eurobiljet. DNB heeft daarop bevestigd dat dit bij een volgend onderzoek wordt meegenomen. Voorts kan dit onderwerp uiteraard bij gelegenheid aan de orde komen in het kader van het normale toezicht van DNB op financiële instellingen in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. DNB heeft verder toegezegd om de Nederlandse belangstelling voor de rol van deze coupure onder de aandacht van de ECB te brengen, wanneer de ECB nieuw onderzoek naar het gebruik van eurobiljetten overweegt. Over eventuele uitkomsten en gevolgtrekkingen is thans niets te zeggen.
Hoe staat de regering tegenover het advies van de AIV dat Nederland moet aandringen op de oprichting van een Europees Openbaar Ministerie? Herkent u het beeld van de AIV dat lidstaten elkaar onvoldoende aanspreken op tekortkomingen in de rechtspraak, politie en corruptiebestrijding? Bent u het er mee eens dat een effectievere Europese aanpak van financiële misdrijven essentieel is? Zo ja, hoe wilt u betere Europese samenwerking bevorderen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief aan uw Kamer van 8 november 2011 over de strafrechtelijke samenwerking in de EU4 en tijdens het algemeen overleg van 16 november 2011 over onder meer deze brief 5 ben ik ingegaan op de mogelijke oprichting van een Europees OM. Zoals daaruit blijkt is Nederland hier kritisch over en bestaan er ook bij andere lidstaten twijfels over de noodzaak en wenselijkheid hiervan. Naar verwachting komt de Europese Commissie deze zomer met een voorstel voor een verordening inzake de oprichting van een Europees OM, dat zich overigens uitsluitend zal richten op fraude met Europese gelden.
Voor de grensoverschrijdende aanpak van financiële misdrijven en corruptie in het algemeen werken landen samen en spreken elkaar aan op tekortkomingen in verschillende andere kaders en samenwerkingsverbanden, zoals de Raad van Europa, de FATF (zie hierover vraag 6), de OESO en de VN. Deze samenwerkingsverbanden kunnen op diverse punten nog verder worden uitgebouwd en Nederland stelt zich actief op om dit te bewerkstelligen. Dat geldt ook voor het door lidstaten elkaar aanspreken op rechtstatelijke tekortkomingen. Ik verwijs u in dat kader bijvoorbeeld naar het initiatief dat Nederland onlangs met enkele andere lidstaten heeft genomen om binnen de Europese Unie een mechanisme te ontwikkelen dat het mogelijk maakt elkaar onderling aan te spreken op ontwikkelingen in elkaars rechtsstaat.6
Herkent u het beeld van de AIV dat de opsporingsinstanties en het Openbaar Ministerie nog altijd niet goed uit de voeten kunnen met de financiële benadering van financieel-economische criminaliteit, omdat kennis nodig is die buiten het strafrecht ligt? Hoe wilt u dit probleem aanpakken?
Nee, dat beeld herken ik niet. De afgelopen periode is geïnvesteerd in zowel de kwaliteit als de kwantiteit ten aanzien van financieel rechercheren. Zo wordt het aantal fte's voor het specialisme «financieel-economische expertise» binnen de Nationale Politie verhoogd naar 1156 fte. Dit is 585 fte meer dan op dit moment het geval is. Het gaat hierbij voor een deel over HBO(+) opgeleid personeel. Dit zal ertoe leiden dat het voor het Openbaar Ministerie mogelijk wordt om met de politie meer zaken op te pakken waarbij financiële expertise noodzakelijk is. Daarnaast is in het regeerakkoord besloten de FIOD voor de bestrijding van witwassen met 100 fte uit te breiden. Deze 100 fte zal zich specifiek gaan bezighouden met witwasonderzoeken. Verder wordt ook kennis en expertise van de verschillende opsporingsdiensten bijeengebracht in bijvoorbeeld de combiteams, waarin de Nationale Recherche en de FIOD gezamenlijk onderzoek doen.
Bent u bekend met het onderzoek van de Wereldbank: «The Puppet Masters, How the Corrupt Use Legal Structures to Hide Stolen Assets and What to Do About It»?3 Klopt het dat geen enkel land van de 159 onderzochte landen de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF) – onder andere dat financiële instellingen worden verplicht de identiteit van klanten te verifiëren en deze informatie op te slaan – volledig heeft uitgevoerd? Bent u het er mee eens dat Nederland, als een van de 36 leden van de FATF, internationaal moet pleiten voor volledige implementatie van de FATF-aanbevelingen? Zo ja, welke stappen worden, ook in het kader van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn, genomen om de FATF-aanbevelingen volledig in te voeren?
Wij zijn bekend met het onderzoek van de Wereldbank. Het is waar dat in de afgelopen jaren geen enkel land op het moment van evaluatie door de FATF een 10 (oftewel, een «compliant rating») heeft gescoord op alle individuele FATF-aanbevelingen. In alle gevallen waren er verbeteringen en/of aanscherpingen mogelijk of noodzakelijk. Tegelijkertijd hebben de FATF-aanbevelingen er de afgelopen jaren wel voor gezorgd dat in bijna alle landen ter wereld inmiddels voor aangewezen, witwasgevoelige sectoren uniforme regels zijn ingevoerd inzake identificatie en verificatie van de cliënt en de uiteindelijke belanghebbende, evenals een meldplicht voor verdachte transacties en een financiële inlichtingeneenheid waar die meldingen worden geanalyseerd. Nog niet overal ter wereld werken die systemen effectief, en de FATF heeft zich dan ook tot doel gesteld om in de volgende ronde van landenevaluaties naast de inrichting van wet- en regelgeving ook de effectiviteit van de anti-witwassystemen in ogenschouw te nemen.
Volledige en effectieve implementatie van de FATF-aanbevelingen wereldwijd is een belangrijke stap in de aanpak van de grensoverschrijdende financiële criminaliteit. Nederland zet zich er in Europa voor in om de FATF-aanbevelingen volledig om te zetten in de vierde Europese anti-witwasrichtlijn.8
Het bericht ‘Dijsselbloem wil af van rol IMF bij reddingsoperaties’ |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dijsselbloem wil af van rol IMF bij reddingsoperaties»?1
Ja.
Klopt het dat u de rol van het IMF nader wilt bezien bij toekomstige reddingsoperaties voor eurolanden?
Ik wil benadrukken dat het kabinet de rol van elk van de drie partijen – IMF, Europese Commissie en ECB – in de Trojka bij leningenprogramma’s steunt. Het kabinet zal zich blijven inzetten dat alle drie de partijen betrokken blijven bij de vormgeving en monitoring van de leningenprogramma’s. Op deze manier wordt gebruik gemaakt van de specifieke kennis die iedere institutie bezit.
Nederland heeft vanaf 2010 altijd ingezet op betrokkenheid van het IMF bij leningenprogramma’s van lidstaten in de eurozone vanwege de financiële bijdrage die het IMF kan leveren en de expertise en ervaring met programma’s.
Ik ben nog steeds van mening dat betrokkenheid van het IMF om bovenstaande redenen een meerwaarde biedt bij de vormgeving en monitoring van de leningenprogramma’s. Het Nederlandse standpunt over IMF-betrokkenheid in de huidige crisis in Europa is derhalve ongewijzigd. Tegelijkertijd stel ik vast dat er een discussie ontstaat over de rol van het IMF. Ik acht deze discussie prematuur. Ik heb dan ook aangegeven dat wanneer de eurozone uit de economische crisis is, de rol van het IMF in toekomstige leningenprogramma’s aan lidstaten van de eurozone bezien kan worden.
Zo ja, waarom wilt u de rol van het IMF nader bezien bij toekomstige reddingsoperaties voor eurolanden? Deelt u de mening dat – aangezien Nederland altijd voorop heeft gelopen om deelname van het IMF als voorwaarde voor reddingsoperaties te stellen – er in dit geval sprake is van een «radicale breuk met het standpunt dat Nederland tot nu toe steeds heeft ingenomen»?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, kunt u bevestigen dat het IMF wel degelijk betrokken moet blijven bij toekomstige reddingsoperaties voor eurolanden, zoals Nederland sinds 2010 altijd als harde eis heeft gesteld bij de redding van eurolanden?
Zie antwoord vraag 2.
Welke meerwaarde ziet u bij de huidige rol van het IMF bij reddingsoperaties voor eurolanden? Kunt u hierbij ingaan op de financiële capaciteit van het IMF, de expertise met betrekking tot reddingsoperaties en de onafhankelijke rol die het IMF inneemt?
Zie antwoord vraag 2.
25% meer betalingsachterstanden op de hypotheken |
|
Teun van Dijck (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Betaalachterstanden hypotheken nemen weer toe»?1
Ja.
Hoeveel huiseigenaren met een betalingsachterstand verwacht u dat er dit jaar nog bijkomen, voornamelijk als gevolg van de toegenomen werkloosheid?
Het is lastig om een voorspelling te doen over de toekomstige ontwikkeling van het aantal betalingsachterstanden. Deze ontwikkeling is sterk gerelateerd aan de ontwikkeling van de economie in het algemeen en daarmee samenhangende variabelen als de koopkrachtontwikkeling en de werkloosheid. Een deel van de betalingsachterstanden ontstaat bij echtscheidingen, deze zijn eveneens lastig in te schatten. Desalniettemin geven de onderliggende trends en de brede conjuncturele ontwikkeling geen aanleiding om te veronderstellen dat het aantal betalingsachterstanden op korte termijn zal afnemen. Overigens kan worden opgemerkt dat het aantal huiseigenaren met een betalingsachterstand op hun hypotheek weliswaar oploopt maar internationaal bezien nog steeds laag is met 1,6% van het totaal aantal hypotheken.
Begrijpt u dat het vertrouwen van de consument tot een nulpunt daalt en de woningmarkt alleen maar verslechtert als de overheid tussentijds de spelregels voor hypotheken verandert, lastenverzwaring op lastenverzwaring stapelt en beleid voert dat zorgt voor meer werklozen? Zo neen, waarom niet?
Ik kan mij vinden in het standpunt dat rust op de woningmarkt noodzakelijk is. Tussentijdse wijzigingen van de regelgeving met betrekking tot hypotheken kunnen vanuit dat oogpunt bezien verwarrend werken. Het pakket aan maatregelen uit het regeer- en woonakkoord biedt consumenten duidelijkheid en zekerheid. Tegelijkertijd draagt dit pakket bij aan de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.
In hoeverre bent u van mening dat het gegeven dat meer dan een miljoen huizen onder water staan, er meer dan 65 miljard aan onderwaarde is en er inmiddels 25% meer betalingsachterstanden op hypotheken zijn, de economie schaadt en toont dat het gevoerde beleid averechts werkt?
Ik wijs erop dat te ruime kredietverlening in het verleden heeft bijgedragen aan de door u genoemde problemen. Het kabinet heeft een aantal maatregelen genomen die de problemen aanpakken en daarnaast duidelijkheid en perspectief bieden. Hierbij valt onder meer te noemen de verlaging van de maximale Loan to Value (LTV) ratio, de permanente verlaging van het overdrachtsbelastingstarief voor woningen, de ondersteuning van startersleningen en de introductie van de aflossingseis waardoor nieuwe gevallen enkel recht op hypotheekrenteaftrek verkrijgen indien de lening in maximaal 360 maanden volgens een (tenminste) annuïtair schema volledig wordt afgelost.
Specifiek ten aanzien van restschulden heeft het kabinet enkele aanvullende maatregelen genomen om de financiering van restschulden bij een verhuizing te vereenvoudigen. Bij restschulden mag het bedrag van die schuld worden meegefinancierd in een nieuw hypothecair krediet en buiten beschouwing worden gelaten bij het berekenen van de LTV ratio. Daarnaast kunnen de rente en kosten van een lening voor een restschuld die zijn ontstaan bij de verkoop van een woning vanaf 29 oktober 2012 voor maximaal 10 jaar van de belasting worden afgetrokken.
Tot slot kan ik melden dat het beheer van betalingsachterstanden op hypotheken (het zogenaamde bijzonder beheer) de nadrukkelijke aandacht heeft van zowel de sector, de Autoriteit Financiële Markten en het Waarborgfonds Eigen Woningen (dat verantwoordelijk is voor uitvoering van NHG). Hierbij kan worden opgemerkt dat in Nederland betalingsachterstanden niet vaak leiden tot gedwongen verkoop van de woning. Het aantal gedwongen verkopen is in Nederland laag in vergelijking met andere landen.
Bent u op de hoogte van de doorrekening van het verkiezingsprogramma van de PVV, waaruit blijkt dat wanneer de hypotheekrenteaftrek in tact was gelaten de waarde van huizen was toegenomen en ook de verkoop fors zou stijgen? Zo neen, wilt u dit dan zo snel mogelijk doen om de misère op de woningmarkt te stoppen?
Ja, ik ben op de hoogte van deze doorrekening. Daarbij merk ik wel op dat het CPB in de doorrekening ook stelt dat de plannen van de PVV leiden tot een jaarlijks welvaartsverlies op de woningmarkt van bijna 1% van het Bruto Binnenlands Product (BBP). Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 3 ben ik niet voornemens wijzigingen aan te brengen op de huidige regelgeving.
Het bericht “Dubieuze stellingnames en rekenfout in SEO-rapport over belastingparadijs Nederland” |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht op quotenet.nl «Dubieuze stellingnames en rekenfout in SEO-rapport over belastingparadijs Nederland»?1
Ja.
Quotenet.nl stelt dat volgens het SEO-rapport amper kosten worden gemaakt voor toezicht; hoe beoordeelt u de gemaakte kosten voor toezicht in verhouding tot het bedrag dat jaarlijks door Nederland stroomt? Vindt u het toezicht op dit moment voldoende? Zo nee, waar ziet u mogelijkheden voor verbetering van het toezicht?
De suggestie in het genoemde Quotenet over onvoldoende toezicht maakt niet duidelijk voor welk toezicht amper kosten worden gemaakt en wie die kosten dan zou moeten maken. Zodoende kan ik niet beoordelen of dat voldoende is en of er verbetering mogelijk is.
Volgens quotenet.nl bestaat het voornemen om 571 extra agenten met financieel-economisch specialisme aan te nemen en tevens 150 man extra bij de FIOD; hoe hoog schat u de uitgaven die gemoeid zijn met dit extra toezicht?
De opsporingscapaciteit bij de politie met financieel-economisch specialisme wordt uitgebreid met 585 fte. Verder gaat het om 150 extra opsporingsambtenaren bij de FIOD. Bij de FIOD-intensivering gaat het om 50 opsporingsambtenaren voor onderzoek naar onder meer fiscale constructies en 100 opsporingsambtenaren voor het bestrijden van gecompliceerde witwasconstructies. De extra salariskosten die hieraan zijn verbonden hebben betrekking op de 150 fte bij de FIOD en bedragen ruim 12.5 miljoen euro.
Indien vervolging door het OM volgt, vallen de kosten nog hoger uit; hoe hoog schat u deze kosten? Om hoeveel vervolgingen jaarlijks gaat het?
Ik neem op grond van het in vraag 1 aangehaalde bericht aan dat gedoeld wordt op vervolging vanwege buitenlandse omkoping door bedrijven die een schakelvennootschap2 in Nederland in hun concernstructuur hebben opgenomen. Het is niet op voorhand aan te geven of de in antwoord op vraag 3 genoemde extra opsporingscapaciteit zal leiden tot onderzoek naar en vervolging van schakelvennootschappen en zo ja, of dat zal zijn vanwege buitenlandse omkoping. Mocht dat wel het geval zijn, dan zullen dergelijke zaken complex en internationaal onderzoek vergen, dat al snel meerdere jaren zal beslaan. De kosten daarvan hangen van veel factoren af. Gezien het voorgaande zijn er te veel onzekerheden om een goede schatting te maken van de kosten van vervolging en berechting in dergelijke zaken.
Quotenet.nl stelt dat rechters tot nu toe vervolging van brievenbusbedrijven steevast van de hand wijzen, omdat ze niet Nederlands zouden zijn; klopt dit? Wat gaat u doen om, zoals de OECD ook vraagt, hier verandering in aan te brengen?
Ik herken mij niet in deze stelling van Quotenet. Ik verwijs naar mijn antwoorden op eerdere Kamervragen.3
Op dit moment rust het toezicht op brievenbusbedrijven vooral bij de trustbedrijven zelf, over 2012 zijn er 38 meldingen gemaakt van ongebruikelijke transacties door trustkantoren; hoe beoordeelt u het aantal meldingen in verhouding tot het bedrag dat jaarlijks door Nederland stroomt? Deelt u de mening dat gebrek aan toezicht witwaspraktijken in de hand werkt?
Trustkantoren vallen, evenals andere dienstverleners die met witwassen in aanraking kunnen komen, onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Op grond van die wet zijn zij verplicht ongebruikelijke transacties te melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU Nederland). De Wwft kent ook een verplicht cliëntenonderzoek. Voor trustkantoren zijn in plaats daarvan specifieke ken-uw-cliënt regels opgenomen in de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren (Rib Wtt), een regeling op grond van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt). Naast kennis van de cliënt en diens uiteindelijk belanghebbenden, dienen trustkantoren in geval van dienstverlening aan bepaalde vennootschappen – in de Wtt geduid als doelvennootschappen – kennis te hebben van de herkomst van het vermogen van de doelvennootschap, van de herkomst en bestemming van gelden van de doelvennootschap, van de relevante delen van de structuur van de groep waartoe de doelvennootschap behoort en van het doel waarmee deze structuur is opgezet. De Nederlandsche Bank (DNB) controleert als toezichthouder (Wwft en Wtt) of trustkantoren deze regels naleven.
Er bestaat geen norm voor de verhouding tussen het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties en de omvang van betalingen. Evenwel heeft toezichthouder DNB aangekondigd bij trustkantoren nadere aandacht te vragen voor de meldplicht. Verder zal de Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland dit najaar een relatiedag voor trustkantoren organiseren om voorlichting te geven over de invulling van de meldplicht. Voor een adequate aanpak van witwaspraktijken is inderdaad effectief toezicht nodig. DNB treedt als toezichthouder waar nodig handhavend op om naleving door trustkantoren van de hiervoor beschreven regels af te dwingen. Zo heeft DNB in 2012 handhavingsmaatregelen genomen bij zes trustkantoren.
Ik heb geen aanwijzingen dat deze inrichting van het toezicht zou tekortschieten en zie dan ook geen aanleiding direct toezicht op doelvennootschappen te overwegen. Aanscherping van de controle op trustkantoren daarentegen is voortdurend aan de orde. Zo is het toepassingsbereik van de Wtt per 1 juli 2012 uitgebreid, onder meer om de praktijk van zogenoemde doorstroomvennootschappen onder deze wet te brengen. Een volgende wijziging van de Rib Wtt is gepland voor later dit jaar en zal mede dienen om de ken-uw-cliënt regels in lijn te brengen met de onlangs herziene Wwft; consultatie van de wijziging is op korte termijn gepland.
Bent u bereid het toezicht anders in te richten, bijvoorbeeld door de brievenbusmaatschappijen onder direct toezicht te plaatsen? Zo nee, bent u bereid de controle op de trustbedrijven aan te scherpen, zodat zij hun toezichtstaak zorgvuldiger uitvoeren? Op welke wijze gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 6.
Quotenet.nl stelt ook vraagtekens bij de berekening van de belastinginkomsten door SEO, bronbelasting op door brievenbusbedrijven uitgekeerde dividenden levert volgens SEO € 1 miljard op.; hoe beoordeelt u dit bedrag? Is het niet zo dat de bulk van dat geld naar andere EU-landen of verdragspartners gaat of wordt uitgekeerd door een coöperatie, waardoor de belasting op dividend 0,0% is?
Zoals toegezegd aan uw Kamer komt er een kabinetsreactie op het SEO rapport over «Uit de schaduw van het bankwezen». Ik wil daar niet op vooruitlopen door in te gaan op discussies in de media over dit rapport.
Quotenet.nl stelt tot slot dat Tommy Hilfiger geen «doorgegroeide financiële holding» is, omdat het hoofdkantoor al in Nederland gevestigd was voordat de financiële holding volgde; deelt u deze analyse?
Artikel 67 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen geeft mij geen ruimte in te gaan op vragen over individuele belastingplichtigen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan uw reactie op het SEO-rapport?
Ja, voor zover zij niet aan de orde zullen komen in de kabinetsreactie op dat SEO rapport.
Het bericht “Meer dan 3.500 postbusfirma's in Nederland overtreden de wet”. |
|
Bram van Ojik (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer dan 3.500 postbusfirma’s in Nederland overtreden de wet»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat van de ruim achttienduizend postbusfirma's in Nederland zeker 19 procent niet tijdig een jaarplan heeft ingeleverd?
Vooropgesteld moet worden dat op basis van het artikel uit de Volkskrant niet is vast te stellen of alle rechtspersonen die volgens het Volkskrantonderzoek hun jaarrekening niet tijdig zouden hebben gepubliceerd, ook daadwerkelijk die verplichting hebben. Het moeten rechtspersonen zijn die onder het Nederlandse recht vallen en dientengevolge op basis van het Burgerlijk Wetboek deponeringsplichtig zijn (en ook niet onder enige uitzondering of vrijstelling vallen).
Hoe beoordeelt u het bericht dat van de 1.506 buitenlandse coöperaties er 397 geen recente jaarcijfers hebben ingeleverd?
Voor deze vraag geldt hetzelfde als hierboven in het antwoord op vraag 2 is opgemerkt. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk of het gaat om de jaarrekening van ondernemingen die zijn opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van een andere rechtspersoon. Het is dus niet op voorhand zeker dat alle 397 ondernemingen in overtreding zijn.
Was u hiervan al op de hoogte voorafgaand aan de verschijning van het bericht? Zo ja, welke actie heeft u hierop ondernomen?
Bekend is dat een deel van deponeringsplichtige rechtspersonen de jaarstukken niet of niet tijdig openbaar maakt. Het betreft de verplichting om uiterlijk dertien maanden na afloop van het boekjaar de jaarrekening openbaar te maken via het handelsregister bij de Kamer van Koophandel.
Zo nee, waarom was u hiervan niet op de hoogte? Hoe gaat u ervoor zorgen dat u hierover in de toekomst wel tijdig geïnformeerd wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Welke actie gaat u ondernemen om te voorkomen dat firma’s ook in de toekomst nalaten hun jaarrekening tijdig in te leveren?
De naleving van de inlevering van jaarrekeningen is thans reeds met verschillende waarborgen omgeven. De Kamer van Koophandel monitort de naleving van de plicht tot deponering van de jaarrekening. Indien de rechtspersoon niet op tijd deponeert, wordt zij door de Kamer van Koophandel gerappelleerd. Aan het einde van het jaar waarin de Kamer van Koophandel heeft gerappelleerd ligt het percentage van deponeringen rond de 90%. Ongeveer 5% van de rechtspersonen (ca. 35.000) heeft een achterstand in het deponeren van drie jaren of meer. Nederland loopt daarmee Europees gezien in de pas.
De Kamer van Koophandel heeft geen handhavende bevoegdheid. De regels voor het opstellen en publiceren van de jaarrekening zijn voorgeschreven uit het oogpunt van transparantie en bescherming van belanghebbenden, zoals aandeelhouders, investeerders, banken en leveranciers. In het algemeen is het aan deze belanghebbenden, en in het bijzonder de aandeelhouders en leden van de desbetreffende rechtspersonen, om te oordelen over het niet c.q. te laat publiceren en de rechtspersoon hierop aan te spreken. Daartoe kan iedere belanghebbende nakoming van de publicatieplicht vorderen (art. 2:394 lid 7 BW).
Daarnaast is het niet tijdig deponeren van de jaarrekening een economisch delict, dat kan worden bestraft met een geldboete van ten hoogste € 19.500 (art. 1 onder 4° WED jo. art. 2:394 lid 3 BW). Wanneer er sprake is van faillissement en het bestuur heeft niet voldaan aan zijn verplichting om de jaarrekening openbaar te maken (art. 2:394 BW), heeft het zijn taak onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit rechtsvermoeden van onbehoorlijk bestuur heeft tot gevolg dat de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de schulden van de rechtspersoon die niet uit de boedel kunnen worden voldaan (artikelen 2:50a, 138, 149, 248, 259 en 300a BW). Verder kan de jaarrekening een rol spelen bij het voorkomen en bestrijden van misbruik van rechtspersonen. Op basis van de Wet controle op rechtspersonen kan het niet deponeren van de jaarrekening worden betrokken bij het doorlopende toezicht op rechtspersonen.
Voor beursvennootschappen geldt sinds 1 januari 2009 een publiekrechtelijk handhavingsregime waar het de openbaarmaking en deponering van jaarstukken betreft. Op grond van de Wet op het financieel toezicht dienen de jaarstukken van beursvennootschappen binnen vier maanden na afloop van het boekjaar openbaar te worden gemaakt en bij de AFM te worden gedeponeerd. De AFM houdt toezicht op de naleving van deze verplichting.
Als sluitstuk geldt de mogelijkheid van strafrechtelijke handhaving. De buitengewoon opsporingsambtenaren van het Bureau Economische Handhaving van de Belastingdienst zijn aangewezen voor de opsporing van het economische delict van het niet deponeren van de jaarrekening. Het Bureau Economische Handhaving maakt jaarlijks tegen circa 1.500 verzuimende rechtspersonen proces-verbaal op. De vervolgingscapaciteit van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie is daarop afgestemd.
Hoe komt het dat bestuurders van bedrijven die de wet overtreden in de praktijk zelden worden vervolgd? Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat bestuurders van bedrijven die de wet overtreden in de toekomst wel worden vervolgd?
De verplichting tot het deponeren van de jaarrekening rust op de rechtspersoon. Daarom treedt het OM in de eerste plaats op tegen rechtspersonen die niet op de voorgeschreven wijze hun jaarrekeningen deponeren. In het geval er sprake is van een structurele of principiële weigering van het indienen van de jaarstukken door een rechtspersoon, dan kan besloten worden ook de bestuurder van de rechtspersoon te vervolgen (art. 51 Wetboek van Strafrecht).
Bent u bereid de sancties op het niet tijdig indienen van de jaarrekening aan te scherpen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
De instrumenten die beschikbaar zijn voor het tijdig indienen van de jaarrekening (zie antwoord op vraag2 acht ik voldoende om tegen niet indieners op te treden. Ik zie dan ook geen aanleiding de sancties aan te scherpen.
De OECD (Organisation for Economic Co-operation and Development) heeft Nederland aangespoord de monitoring en de aanpak van witwassen en belastingontduiking uit te breiden; op welke wijze geeft u invulling aan deze aanbeveling?
Deze aanbeveling is – voor zover ons bekend – niet door de OESO gedaan. Wel heeft de OESO begin dit jaar een landenrapport over Nederland uitgebracht waarbij is gekeken naar de Nederlandse bestrijding van steekpenningen aan buitenlandse ambtenaren. Het gaat dus om corruptiebestrijding. De kritiek daarbij is met name dat Nederland in de strafrechtelijke sfeer deze specifieke vorm van corruptie niet hard genoeg aanpakt. De OESO-werkgroep over omkoping wil opsporing en vervolging van deze vorm van corruptie in een aantal gevallen in het bijzonder monitoren, met name ook waar zogenoemde brievenbusmaatschappijen bij zijn betrokken. In de aanbiedingsbrief van de Ministers voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en van Veiligheid en Justitie bij dit rapport aan uw Kamer3en in antwoord op vragen van de leden Gesthuizen en Merkies is uitgebreid beschreven in welke context de aanbevelingen in dit rapport moeten worden gezien en op welke wijze het kabinet met de uitkomsten zal omgaan.4 Opgemerkt is dat de Nederlandse wetgeving betreffende strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen en rechtsmacht voor in het buitenland gepleegde feiten in principe geen belemmeringen vormt om Nederlandse rechtspersonen te vervolgen voor strafbare gedragingen in het buitenland, ook als het gaat om zogeheten brievenbusmaatschappijen. Voor nadere details verwijs ik naar de aanbiedingsbrief en antwoorden op de Kamervragen van genoemde leden.
De motie Klaver2 heeft de regering verzocht de verplichting tot transparantie over eigendomsrelaties voor bedrijven uit te breiden en de Kamer uiterlijk in mei 2013 over haar inspanningen te rapporteren; bent u bereid bij de beantwoording van deze schriftelijke vragen uitvoering te geven aan deze motie?
Het belang van transparantie in het handelsverkeer wordt op dit moment geborgd door de openbare informatie over vennootschappen en onderneming die in het Handelsregister raadpleegbaar zijn. Ook geldt dat op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme aangewezen instellingen, zoals banken of notarissen, een cliëntenonderzoek verrichten met het doel om de cliënt te identificeren en diens identiteit vast te stellen of de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt te identificeren. Indien de cliënt een rechtspersoon is, verwerven de instellingen inzicht in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van de cliënt.
In antwoord op een initiatiefvoorstel van de leden Groot en Recourt van uw Kamer is door het kabinet besloten tot de instelling van een centraal aandeelhoudersregister. Het centraal aandeelhoudersregister zal informatie bevatten over de aandeelhouders van BV’s en niet-beursgenoteerde NV’s. Het register zal toegankelijk zijn voor aangewezen (publieke) diensten in het kader van controle, toezicht en opsporingstaken en biedt aldus toegevoegde waarde bij de bestrijding van financieel- economische fraude, bijvoorbeeld fiscale of faillissementsfraude of andere vormen van misbruik van rechtspersonen.
Mogelijke prijsmanipulatie op de internationale valutamarkten. |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Traders said to rig currency rates to profit off clients»?1
Ja.
Hoe reageert u op de in het artikel opgeworpen stelling dat internationale valutamarkten het «wilde westen» van de financiële markten zijn geworden? Waarom zijn standaard internationale valutatransacties op financiële markten destijds bijvoorbeeld buiten de Europese MiFID richtlijn met regels voor best execution voor klanten gelaten?
Met de typering van de spot foreign-exchange market als het «wilde westen» verwijst het artikel naar de omstandigheid dat, afgezien van vrijwillige gedragcodes, de handel op internationale valutamarkten niet nader wordt gereguleerd. Het ontbreken van die nadere regulering houdt verband met het feit dat op de internationale valutamarkten (i) van oudsher (vrijwel) uitsluitend professionele partijen actief zijn, dat (ii) deze markten omvangrijk en zeer liquide zijn (waardoor het voor marktpartijen zeer lastig is om de wisselkoers direct te beïnvloeden) en (iii) de prijsvorming op de internationale valutamarkten in de regel op transparante wijze plaatsvindt. Het artikel richt zich echter niet zozeer op de manipulatie van de internationale valutamarkten zelf, maar op het manipuleren van de benchmarks die gebruikt worden in deze markten. De LIBOR-affaire heeft laten zien dat toonaangevende financiële benchmarks onderwerp kunnen zijn van manipulatie. Hoewel de in het artikel genoemde benchmark WM/Reuters, anders dan LIBOR, gebaseerd wordt op daadwerkelijke transacties of quotes, lijkt het artikel erop te duiden dat ook een dergelijke benchmark gemanipuleerd kan worden. Gezien het wijdverbreide gebruik van benchmarks in financiële instrumenten en contracten is het belangrijk dat benchmarks op een integere en transparante wijze tot stand komen. In dit licht steunt Nederland de verschillende initiatieven die in Europa en in internationaal verband worden genomen om de integriteit van benchmarks te verbeteren en manipulatie tegen te gaan. Bij de beantwoording van de vragen 5 tot en met 8 wordt op deze initiatieven nader ingegaan.
Met betrekking tot de vraag waarom standaard internationale valutatransacties buiten het bereik van de Europese MiFID richtlijn zijn gelaten, kan het volgende worden opgemerkt.2 Valutamarkten zijn spotmarkten net als bijvoorbeeld de markten voor goud, graan en olie. Het doel van MiFID is om de handel in financiële instrumenten te reguleren. Producten die op de spotmarkten worden verhandeld vallen zelf niet onder het bereik van MiFID omdat dergelijke producten geen financiële instrumenten zijn. Indien (spot) valutatransacties wel binnen de reikwijdte van de MiFID zouden vallen, dan nog zouden de best execution bepalingen in beperkte mate toepassing vinden omdat deze bepalingen in beperkte mate van toepassing zijn op transacties tussen professionele marktpartijen. Juist bij (spot)valutatransacties zijn met name professionele marktpartijen betrokken. MiFID reguleert echter wel de handel in derivaten van die producten. Zo kwalificeert bijvoorbeeld een valutaderivaat als financieel instrument in de zin van MiFID. In het tekstvoorstel voor zowel MiFID II als de nieuwe Verordening betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (Verordening marktmisbruik) wordt meer aandacht gegeven aan de wisselwerking tussen spotmarkten en derivatenmarkten. Bij het toezicht op derivatenmarkten dienen ook de karakteristieken, handelspatronen en ontwikkelingen op spotmarkten in ogenschouw genomen te worden.
Kunt u een inschatting maken welk deel van de handel in internationale valuta niet op openbare handelsplatformen maar in zogenaamde «dark pools» plaatsvindt? In hoeverre zullen de MiFID II richtlijn en de MIFIR verordening hier verandering in brengen?
Uit gegevens van de Bank for International Settlement (BIS) blijkt dat de (spot)handel in internationale valuta vrijwel uitsluitend plaatsvindt buiten «openbare handelsplatformen», zoals gereglementeerde markten (beurzen) en multilaterale handelsfaciliteiten. Dergelijke spothandel geschiedt voor een belangrijk deel op elektronische handelssystemen, zoals broking systems, die niet worden gereguleerd door MiFID.3 Omdat voor marktpartijen de prijsvorming op dergelijke handelssystemen gewoonlijk op transparante wijze plaatsvindt – marktpartijen die zijn aangesloten op het systeem beschikken dan over alle relevante handelsinformatie – kunnen deze systemen niet als «dark pool» aangemerkt worden.4 MiFID II en MiFIR zullen hierin geen verandering brengen, omdat zij – net als de huidige MiFID-richtlijn – wel de handel in valutaderivaten reguleren, maar niet de handel in valuta zelf.
Wat is het standpunt van het kabinet ten aanzien van het «handelen voor eigen rekening» binnen een Organized Trading Facility (OTF) in MiFID II, waarmee het principe «centrale clearing» gedeeltelijk wordt verlaten en binnen een OTF een nieuwe dark pool kan ontstaan waardoor de vrije prijsvorming mogelijk negatief kan worden beïnvloed?
Met deze vraag lijkt te worden gedoeld op het bepaalde in artikel 20(1)(1a)(1aa) MiFID II van de Raadstekst.5 Op grond van artikel 20(1) MiFID II is het de exploitant van een OTF in beginsel verboden om als deelnemer van de OTF voor eigen rekening – dat wil zeggen tegen eigen kapitaal – te handelen. De reden voor dit verbod is dat een OTF een handelsplatform is waarvan de exploitant neutraal dient te zijn, in die zin dat hij niet tegelijkertijd deelnemer op en exploitant van dezelfde OTF mag zijn.
Een uitzondering op dit verbod van «proprietary trading» geldt ten aanzien van de handel in illiquide staatsleningen (artikel 20(1aa) MiFID II). Daarnaast is het de OTF-exploitant toegestaan in bepaalde situaties voor eigen rekening te handelen door middel van matched principal trading (MPT) (artikel 20(1a) MiFID II). MPT ziet op situaties waarin een OTF-exploitant of een beleggingsonderneming een transactie faciliteert tussen twee (andere) marktpartijen die ten opzichte van elkaar anoniem willen blijven. Bij een dergelijke back-to-back transactie levert de verkoper aan degene die de transactie faciliteert, die vervolgens aan de koper levert. De verschillende transacties worden gelijktijdig dan wel zo snel als technisch mogelijk is, uitgevoerd. MPT is – volgens de Raadstekst – slechts mogelijk als het gaat om bepaalde financiële instrumenten: obligaties, structured finance products, emissierechten en bepaalde derivaten. Hoewel Nederland voorstander is van een ruimer gebruik van «proprietary capital» door de OTF-exploitant, heeft Nederland in het kader van een compromis ingestemd met deze Raadstekst ten aanzien van de handel voor eigen rekening.
Omdat ten aanzien van de handel in financiële instrumenten op de OTF respectievelijk op een MTF of gereglementeerde markt dezelfde pre- en post-trade transparantie van toepassing zijn, is er op de OTF – ook indien proprietary trading plaatsvindt – geen sprake van een «dark pool».
Wat is het standpunt van het kabinet over de door ESMA en EBA geformuleerde principes over het gebruik van en toezicht op benchmarks op Europese financiële markten zoals de Liborrente of de WM/Reuters wisselkoers indices?2
De LIBOR-affaire heeft laten zien dat financiële benchmarks onderwerp kunnen zijn van manipulatie. Gezien het wijdverbreide gebruik van benchmarks in financiële instrumenten en contracten, vindt het kabinet het belangrijk dat benchmarks op een integere en transparante wijze tot stand komen. In dit licht steunt Nederland de verschillende initiatieven die in Europa en in internationaal verband worden genomen, zoals de Principles for Benchmark-Setting Processes in the EU van EBA/ESMA en de Principles for Financial Benchmarks van IOSCO.7 Deze initiatieven beogen de integriteit van financiële benchmarks te vergroten en bieden de verschillende actoren in het proces rondom de totstandkoming van benchmarks – zoals de samensteller van de benchmark, bijdragende partijen en degene die de benchmark publiceert – een gemeenschappelijk kader voor de wijze van totstandkoming. Bovengenoemde principes richten zich met name op het verbeteren van de governance (voorkomen van belangenverstrengeling), meer transparantie over de totstandkoming en het doel van de benchmark en het verbeteren van de methode om benchmarks te berekenen (meer gebruik van transactiegegevens).
In navolging van bovengenoemde initiatieven is de Europese Commissie voornemens het samenstellen en gebruik van financiële benchmarks wettelijk te reguleren middels een verordening. Zoals gezegd is Nederland voorstander van regulering van de totstandkoming van benchmarks, zodat marktpartijen meer rekenschap afleggen over de totstandkoming van benchmarks en de betrouwbaarheid van benchmarks wordt vergroot. Gezien de grote diversiteit aan benchmarks, acht Nederland het echter van belang dat eventuele regulering proportioneel is ten opzichte van het belang en de aard van de benchmark. Voor veelgebruikte benchmarks en met name benchmarks die discretionair tot stand komen op basis van inzendingen door marktpartijen zoals LIBOR en EURIBOR, lijkt strenge regulering voor de hand te liggen, terwijl dit voor andere benchmarks minder opportuun kan zijn.
Steunt de Nederlandse regering een versteviging van het toezicht op het opereren van financiële benchmarks waarbij ook aandacht is voor de risico’s die marktconcentratie kunnen hebben op manipulatie van benchmarks? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre valt de manipulatie van benchmarks – door het op gezette tijden plotsklaps vergroten of verkleinen van de omvang van de order («bang the close») – nog binnen de wettelijke grenzen van speculatie op financiële markten?3
Hoewel het genoemde marktgedrag («bang the close») een voorbeeld is van mogelijke marktmanipulatie, valt dit gedrag alleen onder de reikwijdte van de regels ter voorkoming van marktmisbruik indien het gaat om financiële instrumenten.9 Benchmarks kwalificeren niet als financiële instrumenten en zijn op dit moment ook niet op andere wijze onder de reikwijdte van de regels ter voorkoming van marktmisbruik gebracht. Met de nieuwe Verordening marktmisbruik, waarover onlangs politieke overeenstemming is bereikt tussen de Europese Raad en het Europees Parlement, zal manipulatie van benchmarks wel onder de reikwijdte van de regels ter voorkoming van marktmisbruik worden gebracht. Deze uitbreiding van de mogelijkheden om manipulatie van benchmarks aan te pakken is een welkome aanvulling op het bestaande instrumentarium van de Nederlandse toezichthouders en stelt de AFM in de toekomst in staat om manipulatie van benchmarks meer effectief aan te pakken en geeft de mogelijkheid om dergelijke manipulatie ook strafrechtelijk te vervolgen.
Op dit moment kunnen de toezichthouders tegen eventuele manipulatie van benchmarks door in Nederland onder toezicht staande instellingen bestuursrechtelijk optreden. De grondslag voor die bevoegdheden is neergelegd in de Wet op het financieel toezicht (Wft), waarin is bepaald dat onder toezicht staande instellingen moeten voldoen aan de eisen met betrekking tot integere en beheerste bedrijfsvoering. Dit laat echter onverlet dat het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie aanvullend eventuele strafbare feiten kan sanctioneren.
Welke handhavingsmechanismen bestaan er in Nederland vanuit het gedragstoezicht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of vanuit het strafrecht op manipulatie van financiële benchmarks?
Zie antwoord vraag 7.
Witwaspraktijken op Cyprus |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de rapporten, die door Deloitte en Moneyval geschreven zijn over witwaspraktijken op Cyprus ontvangen en kunnen lezen? Zo ja, wanneer?
Ja. Ik heb deze rapporten maandag 17 juni jl. ontvangen.
Klopt het dat alle Moneyval-rapporten die over Cyprus geschreven zijn in zijn geheel openbaar zijn, maar dat dit rapport niet op de website van Moneyval staat en zelfs niet is opgenomen in de database van stukken van de Europese Raden?
De rapporten van Moneyval en Deloitte zijn op 17 juni jl. gepubliceerd op de website van het Cypriotische Ministerie van Financiën. Ook is het rapport van Moneyval te vinden op de website van de Raad van Europa.
Klopt het beeld, dat uit de bijlage bij Kamerstuk 21 501–07 nr. 1058, Summary report of main findings by Moneyval and the independent auditor, opstijgt, namelijk dat alle voorgaande rapporten van Moneyval een volstrekt vertekend en onvolledig beeld gaven van de strijd tegen witwassen in Cyprus?
De vorige evaluatie van Moneyval dateert uit september 2011. Deze Moneyval-evaluatie ziet primair op de wet- en regelgeving en de instituties, en minder op de daadwerkelijke effectiviteit van de implementatie door financiële instellingen. De Eurogroep van 11 februari onderstreepte daarom de noodzaak tot een adequate evaluatie van de implementatie van wet- en regelgeving door de instellingen, waarbij werd afgesproken dat een onafhankelijke partij ingeschakeld zal worden om hier onderzoek naar te verrichten. Zoals ook vermeld in het verslag van de Eurogroep en Ecofin Raad van 13 en 14 mei 2013 (met kenmerk BFB 2013-5174M) blijkt uit het onderzoek dat niet zozeer in de wet- en regelgeving tekortkomingen zijn, maar in de implementatie en naleving hiervan.
Hebben de leden van de board van de ECB inzage gehad in de betreffende rapporten van Moneyval en Deloitte?
De rapporten van Moneyval en Deloitte zijn, voordat ze door de Cypriotische autoriteiten openbaar zijn gemaakt, beschikbaar gesteld aan de leden van de Trojka, waaronder de ECB.
Hoeveel geld is er na deze rapporten in totaal op verschillende wijzen vanuit Europa ter beschikking gesteld aan Cyprus (inclusief via de ECB)?
Een vooraarde voor uitkering van de eerste tranche van het ESM was, naast implementatie van de extra voorwaarden/prior actions zoals vermeld in het Memorandum of Understanding (MoU), afronding van het onderzoek naar de implementatie van de anti-witwasmaatregelen bij financiele instellingen. Zoals is vastgelegd in het MoU stelt Cyprus, samen met de Trojka een actieplan op om de geconstateerde tekortkomeingen aan te pakken. Dit actieplan dient afgerond te zijn voor de publicatie van het eerste voortgangsrapport van de Trojka in het derde kwartaal van 2013.Ik zal de Tweede Kamer hiervan op de hoogte houden. De uitvoering van het actieplan wordt door de Trojka gemonitord en de voortgang van de implementatie zal een integraal onderdeel vormen van de programma-voorwaarden.
De ESM Raad van bewind heeft dan ook op 8 mei jl. ingestemd met uitkering van de eerste tranche van maximaal 3 miljard euro, welke in twee subtranches zal worden uitgekeerd. De eerste subtranche van maximaal 2 miljard euro is reeds uitgekeerd (zie ook verslag van de Eurogroep en Ecofin Raad van 13 en 14 mei 2013, kenmerk BFB2013-5174M). De tweede subtranche van maximaal 1 miljard euro zal voor 30 juni 2013 worden uitgekeerd.
Wie heeft de beschikking over deze rapporten en wie heeft ze kunnen lezen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat op basis van deze rapporten nadere voorwaarden gesteld zullen worden voor tranches van het hulpprogramma? Zo ja, welke?
De Cypriotische autoriteiten hebben op 17 juni 2013 de rapporten van Moneyval en Deloitte gepubliceerd op de website van het Cypriotische Ministerie van Financiën. Deze stukken zijn dus openbaar en voor iedereen toegankelijk.
Kunt u deze twee rapporten per ommegaande (binnen 5 dagen) doen toekomen aan de Tweede Kamer?
De rapporten zijn reeds verzonden aan de Tweede Kamer. Zie hiervoor de kamerbrief over publicatie rapporten Moneyval en Deloitte over de resultaten van het onderzoek naar de implementatie van de anti-witwasmaatregelen bij financiële instellingen van 18 juni 2013 met kenmerk BFB 2013–5910M.
De kinderopvangtoeslag |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat het gebruik van peuterspeelzaalwerk dat plaats vindt in een kinderdagverblijf dat aan alle wettelijke eisen voldoet en op grond daarvan is opgenomen in het landelijk register recht geeft op kinderopvangtoeslag? Hoe is deze situatie te rijmen met het uitgangspunt van de wet dat kinderopvangtoeslag slechts beschikbaar is voor kinderopvang in een kinderdagverblijf en dus niet voor peuterspeelzaalwerk in een kinderdagverblijf, zoals bevestigd is door de rechtbank Middelburg?1
Als een kinderdagverblijf voldoet aan alle wettelijke eisen en als kinderdagverblijf is opgenomen in het landelijk register en de gebruiker ook aan alle andere voorwaarden voor kinderopvangtoeslag voldoet, bestaat er recht op kinderopvangtoeslag. Een kinderdagverblijf heeft de vrijheid om binnen de gestelde wettelijke kaders keuzes te maken in de bedrijfsvoering, bijvoorbeeld over de openingstijden en de invulling van de dag.
De casus waar de rechtbank in Middelburg over oordeelde had betrekking op het jaar 2010. De rechtbank oordeelde op basis van de wetsgeschiedenis van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Kamerstukken II, 2001–2002, nr. 28 447, nr. 3, blz. 5) dat opvang van peuters voor een beperkt aantal uren in de door de rechter beoordeelde gevallen geen mogelijkheid geeft tot het combineren van arbeid en zorg en dat de ouders daarom geen recht op kinderopvangtoeslag hadden.
Sinds 2012 bestaat de koppeling van het recht op kinderopvangtoeslag aan het aantal gewerkte uren van de minst werkende partner. De koppeling aan gewerkte uren zorgt ervoor dat ouders alleen recht op kinderopvangtoeslag hebben als de uren van de opvang bedoeld zijn voor de combinatie van arbeid en zorg. Dit heeft de doelmatigheid van de kinderopvangtoeslag verhoogd.
Het hanteren van twee verschillende criteria voor het recht op toeslag is onwenselijk. De koppeling aan gewerkte uren zorgt voor een verbetering van de doelmatigheid van de kinderopvangtoeslag. Dit leidt ertoe dat de koppeling aan gewerkte uren van de minst werkende ouder voortaan leidend is bij het recht op toeslag bij opvang van peuters in een geregistreerd kinderdagverblijf/gastouder. De passage uit de memorie van toelichting is daarom vanaf december 2012 niet meer relevant voor het recht op kinderopvangtoeslag.
Hoe is de mogelijkheid van kinderopvangtoeslag voor peuterspeelzaalwerk in een kinderdagverblijf te verenigen met uw antwoorden dat de doelstelling van de wet en van de kinderopvangtoeslag niet zijn gewijzigd en dat geen sprake is van extra uitgaven omdat de reikwijdte van de kinderopvangtoeslag niet is verruimd?2
De reikwijdte van de wet is niet verruimd. Voor het recht op toeslag moeten ouders nog steeds voldoen aan dezelfde eisen. Zo hebben ouders alleen recht op kinderopvangtoeslag als de instelling als kinderdagverblijf geregistreerd staat in het landelijk register. De koppeling aan de doelstelling met betrekking tot de combinatie van arbeid en zorg wordt verzekerd door de koppeling aan het aantal gewerkte uren door de minst werkende ouder.
Onderkent u dat de positie van de officiële peuterspeelzaal onder druk komt te staan doordat gemeenten (kunnen) aandringen op het omzetten of opgaan van deze voorziening in een kinderdagverblijf? Hoe wordt recht gedaan aan de door de wetgever beoogde eigenstandige functie van de peuterspeelzaal, wanneer die als gevolg van de beschikbaarheid van een Rijkstoeslag wordt ontmoedigd?
De verantwoordelijkheid voor peuterspeelzaalwerk ligt bij gemeenten. Gemeenten hebben daarvoor ook financiële middelen. Gemeenten maken hierover afspraken met peuterspeelzalen, meestal in de vorm van subsidies. Soms gaat het daarbij om zelfstandige peuterspeelzalen, maar het kan ook gaan om peuterspeelzalen die worden geëxploiteerd door organisaties die ook kinderopvang aanbieden.
De laatste jaren groeien kinderopvang en peuterspeelzalen naar elkaar toe. In een aantal gevallen ontwikkelen peuterspeelzalen zich tot kinderopvanginstellingen. Als aan alle voorwaarden wordt voldaan, laten deze instellingen zich vervolgens als kinderdagverblijf registreren. Dit gebeurt op eigen kracht, maar kan ook in samenspraak met de gemeente plaatsvinden. Partijen maken hierin binnen de bestaande wettelijke kaders eigen keuzes.
Kunt u aangeven in hoeveel gemeenten sprake is van peuterspeelzaalwerk dat plaats vindt in een geregistreerd kinderdagverblijf? Wat zijn de budgettaire consequenties van het aanvullende beroep op kinderopvangtoeslag dat door deze gevallen ontstaat?
Peuterspeelzaalwerk vindt plaats in geregistreerde peuterspeelzalen. Binnen een geregistreerd kinderdagverblijf wordt alleen kinderopvang aangeboden. Wel kan het zo zijn dat de aangeboden kinderopvang zo vorm gegeven wordt dat het veel overeenkomsten vertoont met peuterspeelzaalwerk. Het kwalificeert zich als kinderopvang als aan alle eisen met betrekking tot kinderopvang wordt voldaan.
Over de omvang van deze specifieke vormgeving zijn mij geen gegevens bekend. Uit onderzoek van Regioplan uit 2012 is wel bekend in hoeverre er een ontwikkeling van peuterspeelzalen naar kinderopvang heeft plaatsgevonden. Tussen 2007 en 2010 heeft in ruim een vijfde van de gemeenten een ontwikkeling van peuterspeelzalen naar kinderopvang plaatsgevonden In ruim de helft van deze gemeenten wordt ook nog peuterspeelzaalwerk aangeboden door zelfstandige organisaties. De verwachting is dat deze trend ook na 2010 heeft doorgezet.
Het Regioplan onderzoek geeft geen inzicht in de betekenis van deze ontwikkeling voor het kinderopvangbudget. De budgettaire consequenties zijn niet goed vast te stellen, omdat er behoorlijke onzekerheid is over het aantal peuterspeelzalen dat deze ontwikkeling heeft doorgemaakt en het aantal kinderen dat hierbij betrokken is. Ook kunnen andere autonome factoren een rol spelen, bijvoorbeeld ouders die zelf kiezen voor een overstap van peuterspeelzaal naar kinderopvang.
Waarom kunnen deze fundamentele wijzigingen in het stelsel doorgevoerd worden zonder wetswijziging en in strijd met een rechterlijke uitspraak? Waarom wordt de evaluatie van de Wet Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie (OKE) niet afgewacht?
Het onderscheid tussen peuterspeelzalen en kinderopvang is niet veranderd. Wel is helderheid gecreëerd met betrekking tot het van toepassing zijnde urencriterium voor de kinderopvangtoeslag. Daarvan is aangegeven dat de in 2012 ingevoerde koppeling aan de gewerkte uren van de minst werkende ouder het leidende criterium is, zoals ook in het antwoord op vraag 1 staat aangegeven.
De stijging van de waterschapslasten door het waterschap Brabantse Delta |
|
Henk van Gerven |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Lasten waterschap West-Brabant omhoog», waarin de dijkgraaf meldt dat de lasten het komende decennium jaarlijks met maximaal vijf procent stijgen, waarbij de kosten het ene jaar met vier procent en het andere jaar met zes procent kunnen stijgen?1
Ja.
Hoe verhoudt zich deze voorgenomen stijging met de in februari 2010 gedane uitspraak van de toenmalige staatssecretaris dat «In de brief is aangegeven dat bij taakverlegging per saldo de tarieven voor burgers en bedrijven niet zullen stijgen en zo mogelijk zullen dalen»?2
De taakverlegging waaraan in de aangehaalde brief van toenmalig staatssecretaris Huizinga (TK 2009–2010, 27 625, nr. 153) wordt gerefereerd heeft betrekking op het hoogwaterbeschermingsprogramma en de muskusrattenbestrijding, die de waterschappen respectievelijk deels en geheel hebben overgenomen. De taakverlegging is inmiddels opgenomen in het Bestuursakkoord Water dat in mei 2011 is gesloten tussen rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven. Daarin is eveneens afgesproken dat met het uitvoeren van de maatregelen in het Bestuursakkoord Water wordt gestreefd naar een doelmatigheidswinst die geleidelijk oploopt tot jaarlijks 750 miljoen euro in 2020. Van deze doelmatigheidswinst wordt 200 miljoen euro gebruikt om de kosten van het hoogwaterbeschermingsprogramma en de muskusrattenbestrijding te compenseren zodat uit deze taakverleggingen geen kostenstijgingen voortkomen.
In het Bestuursakkoord Water is aangegeven dat door de te behalen doelmatigheidswinst de kostenstijging in het algemeen zal worden beperkt en dat de lokale lasten van burgers en bedrijven gematigd zullen stijgen.
Kunt u toelichten waardoor de in de Kadernota 2014–2024 door het waterschap Brabantse Delta voorgenomen lastenverzwaring veroorzaakt wordt? Vindt u deze voornemens realistisch? Zo ja, waarom?
Het waterschap Brabantse Delta geeft aan dat het, naast kosten als gevolg van de in antwoord 2 genoemde taakverleggingen, ook extra kosten moet maken voor al langer lopende maatregelen voortvloeiend uit Europese en andere verplichtingen om het watersysteem op orde te krijgen en te houden. Voorbeelden hiervan zijn de toetsing en versterking van regionale waterkeringen en het realiseren van waterberginggebieden en zoetwateraanvoer. Het waterschap geeft voorts aan dat de voorgenomen investeringen nodig zijn om de waterschapstaken in de toekomst goed te kunnen blijven uitvoeren, zodat de veiligheid, bewoonbaarheid en volksgezondheid in West- en Midden-Brabant niet in het geding komen.
In reactie op de vraag of ik de voornemens realistisch vind, benadruk ik dat het niet aan mij maar aan het bestuur van het waterschap is om zich over de noodzakelijke maatregelen, de tariefsontwikkeling, de noodzaak daartoe en de wenselijkheid daarvan, uit te spreken.
Hoe verhoudt zich de voorgenomen lastenverzwaring met de bezuiniging op het ambtelijk apparaat van één miljoen euro bij het waterschap?
Volgens het waterschap Brabantse Delta wordt een deel van de bezuinigingen gerealiseerd door middel van maatregelen om de efficiëntie te bevorderen en een deel door scherpere keuzes te maken m.b.t. overheadkosten. De bezuiniging van 1 miljoen euro per jaar op overheadkosten is nodig om te komen tot de voorliggende tariefontwikkeling. Zonder deze bezuiniging zouden de lasten voor burgers en bedrijven per jaar 1 miljoen euro hoger zijn. Het waterschap geeft aan ernaar te streven de stijging van de waterschapstarieven zo veel mogelijk te beperken.
Hoe verhoudt zich deze lastenverzwaring tot de belofte «het waterschapsbesluit zodanig aan te passen dat het verschil met de tarieven in andere waterschappen minder groot wordt. Hierbij wordt ook meegenomen wat het effect is van de voorgenomen schaalvergrotingen in het kader van Doelmatig waterbeheer.»?3
De geciteerde passage betrof de tarieven voor de categorie ongebouwd van het Hoogheemraadschap van Delfland en het onderzoeken van mogelijkheden om die meer in lijn te brengen met die van de andere waterschappen.
Dit heeft geen relatie met de lastenverzwaring van het waterschap Brabantse Delta. Voorts heeft het genoemde kabinetsstandpunt Doelmatig waterbeheer zijn weerslag gekregen in het Bestuursakkoord Water.
Hoe verhoudt zich deze stijging, met twee keer de inflatiecorrectie, tot een van de doelstellingen, namelijk het matigen van tariefstijgingen, uit het Bestuursakkoord Water?
De afspraken over gematigde lastenstijging uit het Bestuursakkoord Water zijn een collectieve afspraak met de gezamenlijke waterschappen. De waterschappen hebben gezamenlijk toegezegd te zullen zorgen voor een gematigde stijging, wetende dat voor sommige waterschappen de te behalen doelmatigheidswinst eerder is te realiseren dan voor andere.
Zoals ik eerder heb geantwoord op de vragen van het lid Hachchi over de waterschapslasten 2013 (TK 2012–2013, aanhangsel handelingen 1838), wordt gekeken naar de ontwikkeling van de belastingopbrengsten van de waterschappen in het perspectief van de overige decentrale overheden over meerdere jaren. De waterschappen kennen de laagste stijging. De meeste waterschappen blijven onder de 5% stijging, met enkele uitschieters naar zowel boven als beneden.
Deelt u de mening dat door de waterschappen op te heffen en de uitvoeringsorganisatie onder bestuurlijke verantwoordelijkheid te brengen van de provincies, efficiënter gewerkt kan worden waardoor kosten bespaard zullen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet ondersteunt net als uw Kamer de doelstellingen om de efficiëntie te verhogen, de bestuurlijke drukte te verminderen en kosten te besparen. Om dit te bereiken heeft het kabinet samen met de andere partijen in het waterbeheer in het Bestuursakkoord Water duidelijke afspraken gemaakt. Er wordt op volle kracht gewerkt aan de uitvoering van dit Bestuursakkoord Water, maar er wordt ook gekeken naar de organisatie en instrumenten op de langere termijn. In het Regeerakkoord zijn enkele voornemens genoemd die tot doel hebben de bestuurlijke drukte te verminderen en de overheid slagvaardiger te maken. Voor mij staat daarbij de inhoud van het werk voorop: structure follows strategy. Met de bestuurlijke partijen binnen het waterbeheer (IPO, VNG, Unie van Waterschappen en Vewin) heb ik afgesproken dat we vanuit een inhoudelijke invalshoek de gewenste organisatie van taken op het gebied van het waterbeheer op de lange termijn zullen bekijken.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Waterkwaliteit voorzien voor 27 juni 2013?
Ja.
Het bericht dat er hogere handdrukken worden uitgereikt dankzij sluiproutes |
|
Arnold Merkies |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Sluiproutes naar gouden handdrukken»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel van 1 juni jongstleden over vertrekvergoedingen in het NRC Handelsblad. Best practice bepaling II.2.8 van de Nederlandse corporate governance code (hierna: de Code) bepaalt voor Nederlandse beursvennootschappen dat een vertrekvergoeding van een bestuurder in beginsel niet meer dan één jaarsalaris mag bedragen.
Daarbij heeft de Monitoring Commissie Corporate Governance Code (hierna: de Commissie) in haar rapport van 2011 aangegeven een vertrekvergoeding bij vrijwillig vertrek niet op zijn plaats is. Uit de rapportages van de Commissie blijkt al meerdere jaren dat ondernemingen relatief vaak uitleggen dat zij afwijken van de vergoeding van maximaal één jaarsalaris van bepaling II.2.8. Het geven van uitleg bij een afwijking is in lijn met het «pas toe of leg uit» principe van de Code. Daarbij onderschrijf ik de boodschap van de Commissie in haar laatste rapport; indien als reden voor afwijking wordt gegeven dat de afspraak voortvloeit uit een contract van voor de inwerkingtreding van de Code, wordt het onderhand tijd om deze contracten te herzien zodat de vertrekvergoeding in lijn wordt gebracht met de Code.
Uit de monitoringrapportages van 2011 en 2012 blijkt dat de Code bij daadwerkelijk uitgekeerde vertrekvergoedingen zoals bedoeld in bepaling II.2.8 in bijna alle gevallen wordt nageleefd. Hierbij is onderzoek gedaan naar de mededelingen die hierover in de jaarverslagen zijn opgenomen. In 2011 zijn vijftien vertrekvergoedingen uitgekeerd. Hierbij wordt in vijf gevallen uitleg gegeven bij afwijking van de vergoeding van één jaarsalaris. Al deze vijf gevallen betreffen de uitleg dat de vergoeding afwijkt wegens een arbeidsrelatie van de bestuurder die al voor de inwerkingtreding van de Code bestond. De Commissie merkt hierbij op dat het totaal aantal vertrokken bestuurders hoger kan zijn dan de genoemde vijftien wanneer in deze telling ook de bestuurders meegenomen zouden worden die zonder vergoeding vertrokken zijn. In 2010 zijn achttien vertrekvergoedingen uitgekeerd. Daarbij zaten vier gevallen waar meer dan één jaarsalaris werd uitgekeerd. Bij twee van deze vier gevallen was sprake van niet-naleving omdat een uitleg voor afwijking ontbrak.
Ik kan op basis van de rapportages van de Commissie niet concluderen dat hierbij gebruik gemaakt wordt van sluiproutes om de Code te omzeilen. Ondernemingen hebben een wettelijke verplichting om de Code na te leven. Het is aan de aandeelhouders om te beoordelen of een onderneming de code volgens hen op de juiste wijze naleeft en hierover zo nodig de dialoog aan te gaan. Ik zou het echter wel onwenselijk vinden als ondernemingen sluiproutes bedenken om zo de vertrekvergoeding van één jaarsalaris «ongezien» te kunnen verhogen. Ik vraag de Commissie daarom om, naast aandacht voor de naleving van bepaling II.2.8, specifiek aandacht te besteden aan transparantie in het jaarverslag bij vertrek van bestuurders.
Klopt het dat in de laatste drie jaar meer dan de helft van de 42 vertrokken bestuurders bij een beursgenoteerd bedrijf een bedrag heeft meegekregen van meer dan een jaarsalaris?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de conclusie van de Vereniging van Effectenbezitters (VEB) dat aanvullingen op een ontslagvergoeding kunnen worden gekwalificeerd als sluiproute om de Nederlandse Corporate Governance Code te omzeilen? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het «voorkomen van een lange en kostbare juridische procedure» als redengeving voor afwijking van de Code voldoende om als naleving hiervan te worden getypeerd?
U vraagt of ik de uitleg «voorkomen van een lange en kostbare juridische procedure» als naleving typeer. De Commissie vraagt in haar recente rapportages aandacht voor de kwaliteit van de uitleg.
In eerste instantie houdt dit in dat de uitleg voldoende specifiek is zodat duidelijk wordt op grond van welke omstandigheid de onderneming van de Code meent te moeten afwijken. Het is uiteindelijk aan de aandeelhouders van de onderneming om te bepalen of de gegeven uitleg volstaat. De wens om lange en kostbare juridische procedures te voorkomen kan in een concreet geval legitiem zijn en het belang van een onderneming en zijn aandeelhouders dienen. Een oordeel per concreet geval zal afhangen van alle specifieke omstandigheden en is aan de algemene vergadering van de betreffende vennootschap.
Kunt u aangeven in hoeverre de werkgeversheffing bij excessieve vertrekvergoedingen van toepassing is op de vertrekregelingen in het genoemde artikel?
De pseudo-eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen is van toepassing op de werkgever indien het jaarloon van een werknemer van die werkgever meer bedraagt dan € 531 000 (cijfers 2013) en die werknemer een vertrekvergoeding ontvangt welke meer bedraagt dan dat jaarloon. Het meerdere wordt belast bij de werkgever met een tarief van 75% (tot en met 2012 30%).
Op basis van de in het artikel opgenomen beperkte informatie is – mede gezien de complexiteit van de pseudo-eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen – niet te beoordelen of de pseudo-eindheffing voor de werkgevers van de genoemde personen van toepassing is.
Heeft de invoering van de belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen een daling laten zien in het aantal excessieve beloningen bij vertrek? Zo ja, kunt u dat onderbouwen met getallen?
Ter zake van de pseudo-eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen zijn de in de volgende tabel opgenomen gegevens beschikbaar:
Jaar
Aantal aanslagen
Geheven (x 1 miljoen)
2009
27
€ 8,3
2010
36
€ 11,5
2011
42
€ 12,7
2012
40
€ 12,9
Uit de hierboven opgenomen tabel blijkt nog geen daling van het aantal gemelde excessieve vertrekvergoedingen bij beëindiging van de dienstbetrekking. Bedacht moet echter worden dat in een deel van deze gevallen de excessieve vertrekvergoeding het gevolg kan zijn van afspraken die vóór invoering van de pseudo-eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen reeds waren gemaakt.
In hoeveel gevallen is er sinds de invoering van de werkgeversheffing bij excessieve vertrekvergoedingen ook daadwerkelijk een heffing geweest naar aanleiding van een excessieve vertrekvergoeding?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een overzicht geven van de opbrengst tot op heden van de werkgeversheffing bij excessieve vertrekvergoedingen?
Zie antwoord vraag 6.
Het verschil in BTW voor naschoolse educatieve programma’s in het primair onderwijs |
|
Karin Straus (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat lessen in muziek, dans, drama en beeldende kunsten, aan personen onder 21 jaar op grond van regelgeving zijn vrijgesteld van btw? Zo ja, wat is het doel van deze vrijstelling en gaat het alleen om schoolprogramma’s of ook om naschoolse lesprogramma’s?
Ja, het klopt dat het verstrekken van onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming aan personen jonger dan 21 jaar wettelijk is vrijgesteld van de heffing van btw. Dit onderwijs wordt beschouwd als algemeen vormend onderwijs voor kinderen en jongeren. Hierbij is het niet van belang of de ondernemer die dit onderwijs verstrekt al dan niet winst beoogt. De vrijstelling geldt ongeacht wie het onderwijs verzorgt en geldt daarmee zowel voor bijvoorbeeld gemeentelijke scholen als voor zelfstandige particuliere docenten. Volgens de bepalingen uit de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) geldt de onderwijsvrijstelling tevens voor het wettelijk geregeld onderwijs, voor beroepsopleidingen, voor algemeen vormend onderwijs en voor bijlessen en tentamen- of examentrainingen.
Klopt het dat binnen het primair onderwijs bepaalde naschoolse lesprogramma’s vrijstelling van btw genieten en andere niet?
Algemeen vormend onderwijs is vrijgesteld van btw-heffing als dit is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs dat is vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 1°, van de Wet (zie artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, hierna: het Besluit). Dit betekent dat naschoolse lesprogramma’s waarvan de leerstof behoort tot het door de instelling voor primair onderwijs zelf verzorgde naschoolse onderwijs, ook zijn vrijgesteld van btw-heffing. Ook studiebegeleiding op het terrein van het reguliere onderwijs en remedial teaching die wordt verzorgd door op zelfstandige basis werkzame ondernemers die wordt verstrekt in directe samenhang met het primaire onderwijs is vrijgesteld.
De vrijstelling heeft echter geen betrekking op facultatief aangeboden naschoolse lesprogramma’s of activiteiten binnen het primair onderwijs die losstaan van het reguliere leerproces of waarvan de inhoud niet is ontleend aan het reguliere onderwijsprogramma. Dat geldt ook als de onderwijsinstelling de naschoolse lesprogramma’s aanbeveelt en de lessen laat plaatsvinden in de lokalen van die instelling. De naschoolse lessen die buiten het kader van het primaire onderwijs plaatsvinden worden veelal aangeboden door externe partijen en de bekostiging ervan vindt rechtstreeks plaats door de (ouders van de) leerlingen, giften of subsidies.
Zo ja, welke lesprogramma’s komen voor de vrijstelling in aanmerking en waarop zijn de verschillen gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is vrijstelling van btw voor naschoolse educatieve lessen in het primair onderwijs geheel afhankelijk van certificering door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs?
De erkenning of certificering van onderwijsinstellingen door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs (RKBO) heeft geen betrekking op wettelijk geregeld (beroeps)onderwijs maar ziet enkel op beroepsopleidingen als genoemd in artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 2°, van de Wet jo. artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit. Naschoolse lessen in het primair onderwijs kunnen niet worden aangemerkt als beroepsopleidingen. Certificering door het CRKBO is daarmee niet aan de orde en kan geen rol spelen bij de btw-heffing over de naschoolse educatieve lessen.
Moeten lesprogramma’s, die gericht zijn op techniek, niet geheel worden vrijgesteld van btw, gezien het belang dat wordt gehecht aan een grotere instroom van mensen in technische banen en ook het gelijke speelveld met andere lesprogramma’s? Bent u bereid daar naar te kijken?
Er is niet voorzien in een aparte wettelijke vrijstelling van btw voor lesprogramma’s die zijn gericht op techniek. Onderwijs in techniek dat onderdeel vormt van in het wettelijk geregeld onderwijs is, zoals hiervoor is aangegeven, vrijgesteld van btw-heffing. In het geval lesprogramma’s gericht op techniek worden aangeboden in het kader van een beroepsopleiding, is het onderwijs vrijgesteld als het onderwijs wordt gegeven door ondernemers die zijn ingeschreven in het RKBO of door ondernemers die zijn genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs (WHW) of bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Iedere ondernemer die beroepsopleidingen aanbiedt is vrij in de keuze om zich te laten registreren in het RKBO. Hiermee wordt bereikt dat aanbieders van beroepsopleidingen zelf een afweging kunnen maken over de wijze waarop het onderwijs – met of zonder btw-heffing – wordt aangeboden. Van een ongelijk speelveld tussen lesprogramma’s die zijn gericht op techniek en overige lesprogramma’s is daarmee geen sprake.
De ongewogen kapitaalratio |
|
Henk Nijboer (PvdA), Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de wetenschappelijke literatuur die de tekortkomingen van risicogewogen kapitaalratio’s benadrukt?1
Ja.
Klopt het dat er verschillen bestaan in de berekening van risicogewogen kapitaalratio’s tussen verschillende landen?2 Ziet u het gevaar dat deze verschillen de mogelijke functionaliteit van Bazel III beperken?
Onder bepaalde voorwaarden (zo is onder meer toestemming van de toezichthouder vereist) is het banken toegestaan gebruik te maken van interne modellen voor het berekenen van risicogewogen activa ten behoeve van de kapitaaleisen. Verschillen in bijvoorbeeld aannames die banken hierbij hanteren voor het bepalen van de kans op wanbetaling, kunnen leiden tot variatie in de risicogewogen activa die banken voor bepaalde typen activa berekenen.
Voor het toestaan van eigen berekeningen bestaan goede argumenten. Zo kan de accuraatheid van de berekening worden vergroot omdat banken rekening kunnen houden met de specifieke aard van de betreffende activa en de lokale omstandigheden. Ook kan deze aanpak een positieve bijdrage leveren aan de financiële stabiliteit, door het voorkomen van kuddegedrag dat kan optreden wanneer risico’s door alle banken op dezelfde manieren zouden worden gemeten. Dit laatste zou kunnen leiden tot het in buitensporige mate aanhouden of juist vermijden van bepaalde activa.
Aan het toestaan van eigen berekeningen door banken zitten vanzelfsprekend ook (potentiële) nadelen. Zo verhoogt het toestaan van eigen berekeningen de complexiteit van de afspraken ten opzichte van standaard risicogewichten. Ook kan er een prikkel van uitgaan om risicogewichten zo laag mogelijk vast te stellen om zo kostbaar kapitaal vrij te spelen. Daarom doen zowel de Europese Bankenautoriteit (EBA) als het Bazels Comité op dit moment al enige tijd onderzoek naar de oorzaken van verschillen in RWA en beleidsopties om ongewenste verschillen te beperken (zie het antwoord op vraag 3 hieronder). Hierbij wordt ook gekeken naar verschillen in berekeningen die het gevolg zijn van beleid van toezichthouders in verschillende jurisdicties. Meer informatie over dit onderwerp kunt u vinden in §3 van de nota «risicogewogen kapitaaleisen en de rol van externe ratings», die ik u gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen doe toekomen.
Worden in Europees verband stappen ondernomen om verschillen in de berekening van risicogewogen activa tegen te gaan? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, bent u bereid dit onderwerp op de Europese agenda te zetten?
De afgelopen jaren zijn in Europees en internationaal verband meerdere onderzoeken gedaan naar de aard van de verschillen in de berekeningen van risicogewogen activa, onder meer door het Bazels Comité3 en de EBA4. Naar aanleiding van de resultaten uit deze onderzoeken zijn vervolgonderzoeken aangekondigd naar de berekening van risicogewichten in het bankenboek. De uitkomsten hiervan worden deze zomer verwacht. Deze onderzoeken zijn zeer belangrijk omdat hierdoor meer zicht komt op verschillen in berekeningen van risicogewogen activa tussen banken, inclusief de beschikbare beleidsopties om deze te kunnen verkleinen wanneer deze verschillen niet het gevolg zijn van legitieme verschillen tussen banken zoals bijvoorbeeld uiteenlopende bedrijfsmodellen. De voornoemde nota «risicogewogen kapitaaleisen en de rol van externe ratings» gaat nader op deze onderzoeken in (§3).
Bent u het, gelet op de beperkingen van risicogewogen kapitaalratio’s, er mee eens dat de introductie van een bindende minimumdrempel voor de niet-risicogewogen leverage ratio essentieel is om tot een stabielere financiële sector te komen, zeker ook gezien de inzichten van de Parlementaire Enquêtecommissie Financieel Stelsel, dat op kritieke momenten vooral naar de leverage ratio’s van banken werd gekeken om de solvabiliteit van een bank te beoordelen?
De niet-risicogewogen leverage ratio vormt een belangrijke aanvulling op de risicogewogen kapitaaleisen gegeven de hierboven geschetste nadelen van de risicogewogen kapitaalratio’s. De leverage ratio komt tegemoet aan het risico met betrekking tot risicogewogen kapitaaleisen dat banken daarbij hun kapitaal te laag zouden kunnen vaststellen. Met de introductie van de leverage ratio moeten banken altijd een minimum percentage kapitaal aanhouden tegenover alle activa die ze op de balans hebben staan, ongeacht de risicoweging van hun activa. De leverage ratio dient derhalve als veiligheidsklep ten opzichte van de risicogewogen kapitaaleisen. Het voordeel van de leverage ratio is daarbij zijn eenvoud.
Het nadeel van de leverage ratio is het gebrek aan risicogevoeligheid. Indien de kapitaaleis niet voldoende meebeweegt met de mate van risico in een lening, geeft dat banken een prikkel om minder leningen met lage risico’s en bijbehorende lage rendementen te verstrekken. Met hetzelfde kapitaalbeslag kunnen banken immers leningen uitzetten met hogere rendementen en bijbehorende hogere risico’s. Op termijn kan dat leiden tot een hogere mate van kredietrisico op de bankbalansen en in de bancaire sector als geheel.
Gegeven de voor- en nadelen aan beide ratio’s steunt Nederland de combinatie die Bazel voorstelt van zowel een risicogewogen kapitaaleis als een leverage ratio, aangevuld met streng toezicht op interne modellen en meer transparantie over de berekeningswijzen die interne modellen hanteren (zie ook de voornoemde nota «risicogewogen kapitaaleisen en de rol van externe ratings»).
Klopt het dat de leverage ratio vanaf de jaren tachtig voor het Nederlandse bankwezen trendmatig is gedaald? Wat is de verklaring hiervoor en kan hier een overzicht van worden gegeven?
Hieronder is in figuur 1 op basis van data van de OESO de leverage ratio voor het Nederlandse bankwezen weergegeven voor de periode 1980–2009. Daaruit valt over deze periode genomen geen trendmatige daling van de leverage ratio af te leiden5. Over de hele periode lag de leverage ratio voor het Nederlandse bankwezen gemiddeld rond de 3,7%. Wel is een duidelijke daling zichtbaar vanaf midden jaren 90 tot 2005. Vanaf 2005 stijgt de leverage ratio voor het Nederlandse bankenwezen weer, met uitzondering voor 2008. De scherpe daling die daar zichtbaar is, is het gevolg van de verliezen die banken als gevolg van de financiële crisis moesten nemen.
Hoewel er geen eenduidige verklaring voor de daling over de periode 1995–2005 is, heeft wel een aantal ontwikkelingen plaatsgevonden die mogelijk hebben bijgedragen aan de daling. Zo heeft de kapitaalmarkt zich de afgelopen decennia sterk ontwikkeld waardoor het voor banken makkelijker is geworden om toegang te krijgen tot vreemd vermogen. Ook kan een verklaring gevonden worden in de gevoerde bedrijfsvoering door banken. De genoemde periode kenmerkte zich door een bedrijfsvoering die erop gefocust was om hoge rendementen te behalen op het eigen vermogen, en hoge dividenden te kunnen uitkeren. Het aanhouden van minder kapitaal, wat de leverage ratio ceteris paribus doet dalen, kan hier aan bijdragen.
Figuur 1: Leverage ratio NL bankwezen 1980–2009
Bron: OECD statistiek
Klopt het dat de Capital Requirements Directive (CRD IV), in tegenstelling tot Bazel III, nog geen minimumdrempel voor de leverage ratio noemt en dat pas eind 2016 door de European Banking Authority (EBA) wordt gekeken of een ratio van 3% een adequaat niveau is?3 Bent u het er mee eens dat er snel duidelijkheid moet zijn voor banken over wanneer zij aan welke minimumdrempel moeten voldoen? Zo ja, wordt actie ondernomen om deze onduidelijkheid over de introductie van een minimumdrempel weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat er in de CRD IV nog geen minimumdrempel is opgenomen voor de leverage ratio. De leverage ratio is een nieuw instrument in CRD IV en er is tijd nodig om deze zorgvuldig te definiëren voordat zij als een definitieve eis wordt opgelegd aan banken.
De 3% leverage ratio in Bazel 3 is overigens ook een voorlopige afspraak. Vanaf 1 januari 2014 wordt een observatieperiode ingesteld om de leverage ratio, op basis van de rapportage van banken aan de toezichthouders, te monitoren. Naar aanleiding van deze observatieperiode zal het Bazels Comité een definitief voorstel doen over de vormgeving en de hoogte van deze ratio, die vanaf 1 januari 2018 verplicht zal worden. Daarnaast is met Bazel 3 de afspraak gemaakt dat de leverage ratio vanaf 2015 openbaar moet worden gemaakt door banken om marktdiscipline te bewerkstelligen.
Tegelijkertijd zal de EBA ook de consequenties van leverage ratio op verschillende bedrijfsmodellen van banken onderzoeken, met name voor banken met minder risicovolle activa zoals banken die leningen bieden aan locale overheden of de publieke sector.
Naar aanleiding van de uitkomsten van de rapportages en de input van de EBA zal de Europese Commissie voor 31 december 2016 een rapport opstellen, met als doel ook een definitief voorstel met betrekking tot de vormgeving van de leverage ratio te kunnen doen. Dit voorstel zal met de Europese Raad van Ministers en het Europees Parlement worden besproken. De Europese Commissie streeft ernaar om de verplichte leverage ratio dan per 1 januari 2018 in Europa te kunnen introduceren, conform de planning van het Bazels Comité.
Klopt het dat er verschillen zijn in boekhoudregels tussen de Verenigde Staten (US GAAP) en Europa (IFRS) met betrekking tot de activa van banken, bijvoorbeeld voor de waardering van derivaten? Welke impact hebben deze verschillen in boekhoudregels op de bepaling van de leverage ratio in de Verenigde Staten en in de eurozone? In hoeverre is het, gelet op de risico’s, verstandig om bij de berekening van de leverage ratio derivaten mee te tellen als activa?
Het klopt dat er verschillen zijn in boekhoudregels tussen US Gaap en IFRS met betrekking tot activa van banken en het belangrijkste verschil is hierbij inderdaad de wijze van verwerking van derivaten. Zowel onder US Gaap als onder IFRS dienen derivaten op marktwaarde te worden gewaardeerd en als activa op de balans erkend te worden. Het verschil zit hem erin dat onder US Gaap aan elkaar gekoppelde financiële transacties eerder gesaldeerd mogen worden dan onder IFRS. Dit betekent dat een bankbalans onder IFRS in totaal meer activa en passiva bevat dan een bankbalans onder US Gaap, waardoor de leverage ratio onder IFRS lager is dan onder US Gaap, en dus eerder «bijt».
Om de leverage ratio tussen banken die rapporteren onder US Gaap versus IFRS toch vergelijkbaar te maken, overweegt het Bazel Comité om een prudentieel filter toe te passen waarbij geregeld wordt dat voor de berekening van de leverage ratio alle banken onder dezelfde omstandigheden hun financiële transacties salderen. Minimaal zal duidelijk moeten zijn hoe verschillen tussen US Gaap en IFRS zoveel mogelijk worden ondervangen, voordat definitieve afspraken worden gemaakt over de leverage ratio.
Het artikel ’Schuld Aruba enorm’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel »Schuld Aruba enorm»?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat de tekorten in Aruba gedekt worden door de obligatieleningen met als gevolg dat de totale schuld telkens groter wordt en uitkomt op 71,2%?
Ik heb kennis genomen van de analyse van de Centrale Bank van Aruba, waarin de overheidsschuld voor 2013 wordt gesteld op 71,2%. Op basis van de stukken is de ontwikkeling van de financiën van Aruba zorgelijk. Ik heb recent op Aruba gesproken met de minister-president van Aruba over de financiën. In dat gesprek is mij duidelijk geworden dat Aruba beleid voert ter versterking van de economie, ook ten dienste van haar burgers en tegelijkertijd de risico's onderkent. Die inschattingen en afwegingen zijn ook voorbehouden aan de regering.
Het land Aruba geniet een autonome status en er is geen onafhankelijke toezichthouder op basis van een consensus rijkswet. De waarborgen voor goed financieel beheer liggen dan ook besloten in het openbaar bestuur van Aruba, met instellingen als de Centrale Bank, de Algemene Rekenkamer, de Raad van Advies en niet in de laatste plaats de Staten van Aruba.
In hoeverre voldoet Aruba momenteel aan de voorwaarden op basis van in het Koninkrijk en internationaal gehanteerde criteria voor houdbare overheidsfinanciën?
In het recent gesloten protocol is opgenomen dat Nederland de mogelijkheden voor inschrijving op een openbare aanbieding van een obligatielening van het Land Aruba zal beoordelen aan de hand van in het Koninkrijk en internationaal gehanteerde criteria van houdbare overheidsfinanciën en terugbetalingcapaciteit. Nederland behoudt zich het recht voor niet in te schrijven indien Aruba niet voldoet aan de criteria. Tot op heden is er nog geen aanvraag door Aruba gedaan en heeft er dus ook geen toetsing plaats gevonden. De exacte uitwerking van dit protocol moet overigens nog plaatsvinden alvorens daadwerkelijk een eerste verzoek ter beoordeling kan worden aangenomen tot inschrijving op een openbare aanbieding van een obligatielening van het land Aruba.
Waarom heeft de Nederlandse regering zich ingeschreven voor obligatieleningen ten behoeve van de Arubaanse staatsschuld, terwijl nu blijkt dat zij zich hiermee alleen dieper in de schulden werkt?
Nederland heeft in de afgelopen 20 jaar niet ingeschreven op obligatieleningen van Aruba ten behoeve van de Arubaanse staatsschuld. Met Aruba is in 2011 afgesproken dat de mogelijkheden tot een lopende inschrijving zouden worden onderzocht. Het recent gesloten protocol is een herbevestiging van deze afspraak. Op dit moment is niet bekend wanneer Aruba een verzoek gaat doen aan Nederland voor inschrijving op een openbare obligatielening van Aruba. Aruba maakt daar zelf beleidsmatige financieringskeuzes in.
De regering van Aruba heeft recent wel een verzoek ingediend voor het aangaan van een reguliere buitenlandse lening op de kapitaalmarkt. Dit verzoek vergt nog besluitvorming in de Rijksministerraad op basis van artikel 29 van het Statuut.
Deelt u de mening dat Nederland zich niet moet inschrijven voor deze obligatieleningen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat, zolang artikel 43 lid 2 van het Statuut, de waarborgfunctie, van kracht is en het Koninkrijk eindverantwoordelijk is, dit betekent dat uiteindelijk Nederland financieel eindverantwoordelijk is? Zo nee, waarom niet?
Nee, indien Aruba onverhoopt in financiële problemen komt, zal de regering van Aruba haar verantwoordelijkheid moeten nemen door besparingen te realiseren en hervormingsmaatregelen te treffen.
Het artikel ‘Alleen losers betalen belasting’ |
|
Bram van Ojik (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel en het redactioneel commentaar over belastingontduiking van multinationals, waarin de rol van Nederland wordt belicht en waarin duidelijk wordt dat moeder-dochterconstructies met daarin brievenbusmaatschappijen een essentieel onderdeel vormen in het systeem van belastingontduiking?1
Ja.
Heeft u de indruk dat de naar schatting 24.000 in Nederland gevestigde brievenbusmaatschappijen – die een schakel zijn in de belastingontduiking – zich ook aan de OESO richtlijnen houden (zie het staande beleid, zoals wederom verwoord in de nota «Wat de Wereld Verdient» dat u van in Nederland gevestigde bedrijven verwacht dat zij zich aan de OESO-richtlijnen houden)? Kun u aangeven waar u deze indruk op baseert?
Alom wordt onderkend dat de internationale afstemming van de uiteenlopende nationale fiscale stelsels niet is meegegroeid met de globalisering van het bedrijfsleven, een ontwikkeling die heeft gezorgd voor een exponentiële groei van het aantal internationale financiële transacties. Als gevolg hiervan doen zich situaties voor waarin multinationale ondernemingen te maken hebben met belastingheffing over dezelfde inkomsten door meer dan één overheid, maar ook een toenemend aantal situaties waarin geen of weinig belasting wordt geheven. Bovendien proberen steeds meer bedrijven, mede uit concurrentieoverwegingen, binnen het kader van de onvoldoende afgestemde fiscale stelsels hun belastingafdrachten te optimaliseren. In Nederland gevestigde bijzondere financiële instellingen vervullen daarin een functie. In de brief van de staatssecretaris van Financiën en mijzelf d.d. 30 augustus jl. (kenmerk IFZ/2013/320-U) is daar dieper op ingegaan.
De OESO-richtlijnen doen multinationale ondernemingen aanbevelingen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen in het licht van hun specifieke activiteiten en omstandigheden. Hoofdstuk XI van de OESO-richtlijnen stelt onder meer: «In het bijzonder dienen zij (d.w.z. ondernemingen) de belastingwetten en -regelgeving in alle landen waarin zij actief zijn naar de letter en de geest na te leven. Naleving naar de letter en de geest houdt in dat men de intentie van de wetgeving onderkent en volgt.» In hoeverre multinationale ondernemingen die uit oogpunt van het optimaliseren van hun belastingafdrachten bijzondere financiële instellingen in Nederland hebben gevestigd, in voornoemd opzicht voldoende opvolging geven aan deze aanbevelingen is ter beoordeling van de Nationale Contact Punten.
Teneinde de oordeelsvorming door de Nationale Contact Punten te ondersteunen zal ik aan de OESO vragen of de Working Party for Responsible Business Conduct in overleg met het Committee on Fiscal Affairs een nadere duiding kan geven van de OESO-richtlijnen in het geval van fiscale optimalisatie door multinationale ondernemingen.
Heeft u op dit moment voldoende mogelijkheden en middelen om zich adequaat te informeren of in Nederland gevestigde multinationale ondernemingen, inclusief brievenbusmaatschappijen, zich daadwerkelijk aan de OESO-richtlijnen houden? Zo neen, welke stappen zijn daarvoor dan nodig en bent u bereid deze te zetten. Zo ja, kunt u dan aangeven waaruit deze informatie bestaat?
Vragen over de naleving van de OESO-richtlijnen kunnen – onderbouwd – worden voorgelegd aan Nationale Contact Punten. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Is er ooit een klacht via het Nationaal Contact Punt (NCP) ingediend tegen een in Nederland gevestigde brievenbusmaatschappij?
Nee. Noch het Nederlandse NCP noch een buitenlands NCP heeft tot nu toe een klacht ontvangen die betrekking heeft op een in Nederland gevestigde bijzondere financiële instelling.
Bent u ermee eens dat het gebrek aan openbaar toegankelijke informatie over de activiteiten en eigendomsstructuur van brievenbusmaatschappijen een obstakel zouden kunnen vormen voor burgers om een NCP klacht in te dienen? Zo neen, waarom niet?
De beantwoording, waarover nog overleg gaande is met Staatssecretaris Weekers, zal zo spoedig mogelijk volgen.
Bent u van mening dat Nederlandse burgers ook tegen een in Nederland gevestigde brievenbusmaatschappij een NCP klacht zou moeten kunnen indienen?
Ja. Het is wel de vraag of het Nederlandse NCP het meest aangewezen zal zijn om de melding in behandeling te nemen. Dit zal onder meer afhankelijk zijn van de wijze waarop beslissingsbevoegdheden omtrent de vennootschap zijn geregeld. Indien het gaat om een bijzondere financiële vennootschap waarover het besluit tot oprichting in het buitenland om fiscale redenen is genomen, of waaraan geld wordt overgemaakt op basis van besluiten van een moederbedrijf dat elders is gevestigd, zal het naar verwachting de voorkeur genieten om de behandeling door te geleiden naar het NCP in het land van het moederbedrijf, ervan uitgaande dat het moederbedrijf in een land is gevestigd dat de OESO-richtlijnen onderschrijft. Indien het betrokken moederbedrijf niet is gevestigd in een land dat de OESO-richtlijnen onderschrijft, lijkt de behandeling van een melding bij het Nederlandse NCP op voorhand niet eenvoudig. Overigens kunnen belanghebbenden zich tot het Nederlandse NCP richten wanneer men duiding wil over een Nederlandse multinational die om fiscale redenen gebruik maakt van een buitenlandse bijzondere financiële instelling.
Bent u bereid om na te gaan wat de obstakels zijn om zo’n klacht in te dienen en voorstellen te doen om deze weg te nemen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het onlangs afgesloten belastingverdrag met China |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het onlangs door Nederland afgesloten belastingverdrag met China alsmede de berichtgeving over het belastingverdrag met Mongolië?1
Ja.
Bent u bekend met de beleidsnota «Wat de wereld verdient: Een nieuwe agenda voor hulp, handel en investeringen» van de minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking? Kunt u aangeven hoe het onlangs afgesloten belastingverdrag met China zich verhoudt tot het in de nota benadrukte belang van beleidscoherentie in Nederlands beleid, en het belang van het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag voor multinationals?2 Draagt het onlangs afgesloten belastingverdrag bij aan het nastreven van deze belangen?
Ja, ik ben bekend met de genoemde beleidsnota zoals mijn collega de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking die op 5 april jl. naar de Tweede Kamer heeft gezonden. De nota schetst de inzet voor de huidige kabinetsperiode op de terreinen handel en investeringen, armoedebestrijding en de toenemende raakvlakken daartussen. De drie ambities zoals geformuleerd in de begeleidende brief bij de nota bestaan uit het streven naar het uitbannen van extreme armoede, het streven naar duurzame en economische groei overal ter wereld en het bevorderen van succes voor Nederlandse bedrijven in het buitenland. Het op 31 mei jl. ondertekende nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en China (hierna: het verdrag) staat zeker niet aan deze ambities in de weg. Integendeel: het beoogde doel van het verdrag is de economische kracht van beide landen te bevorderen en in het bijzonder zo min mogelijk fiscale belemmeringen te laten bestaan ten aanzien van grensoverschrijdend verkeer tussen beide landen.
Voornoemde nota van mijn collega kent een aansprekende passage over China, die ook haar waarde heeft voor een goed beeld van het verdrag en de totstandkoming daarvan. Die passage luidt als volgt: «De economische macht van Azië en Zuid-Amerika is ook zichtbaar in de politieke verhoudingen. China en India hebben hun plek aan de internationale onderhandelingstafels opgeëist." Daarbij zij er ook nog eens op gewezen dat China de status van arme ontwikkelende economie achter zich heeft gelaten. Inmiddels kwalificeert China als een «Upper Middle Income Country» volgens de DAC-kwalificatie van de OESO,4 en zal naar verwachting de komende periode rap klimmen in de ranglijsten van economische ontwikkeling. Dit vertaalt zich ook in kennis en kunde op het gebied van het sluiten van internationale overeenkomsten.
Er is geen twijfel over dat de delegatie die namens China het verdrag heeft onderhandeld, voldoende geëquipeerd en ervaren is om volwaardig en met besef van het wereldwijde fiscale krachtenveld tot een overeenkomst te komen. China heeft een groot belastingverdragennetwerk en is in de vorm van de zogenoemde «enhanced relationship»-contacten met de OESO ook op de hoogte van en betrokken bij de wereldwijde actuele fiscale ontwikkelingen rondom belastingverdragen. Gezien de jarenlange ervaring met verdragsonderhandelingen, het hoge opleidingsniveau van de Chinese delegaties en de Chinese betrokkenheid bij fiscale discussies in OESO-verband getuigt het bijna van onderschatting van China om te veronderstellen dat het land zich bij het sluiten van een verdrag als het onderhavige in een situatie zou brengen waardoor fiscaal ongewenst gedrag door multinationals wordt bevorderd.
Fiscaal ongewenst gedrag door multinationals in relatie tot het nieuwe belastingverdrag ligt allerminst voor de hand. In het verdrag zijn ook gerichte regels terug te vinden die duidelijk maken dat dit verdrag ongewenste belastingstructuren voorkomt. Ik licht dat graag toe. Het verdrag biedt voordelen voor belastingplichtigen op het gebied van bijvoorbeeld dividend en vervreemdingswinsten, maar ook ten aanzien van vaste inrichtingen, interest en royalty's. Daar staan echter twee belangrijke nuanceringen tegenover. Om te beginnen blijven Chinese nationale heffingsrechten ondanks de tegemoetkomingen nog in aanzienlijke mate behouden. De mate van tegemoetkomingen op dit punt van Chinese zijde is derhalve aan beperkingen onderworpen. China zoekt daarmee een eigen evenwicht tussen zo min mogelijk bronheffing om wederzijds investeren te bevorderen, maar ook behoud van een deel van de Chinese belastinggrondslag De algehele benadering in het verdrag past overigens naadloos in het beleid dat China in verdragen met West-Europese landen hanteert en het sluit aan op de ervaring die China met al zijn bestaande verdragen heeft opgedaan. Daarnaast – en dat is de tweede belangrijke nuancering – gaan de beperkingen van nationale heffingsrechten in het nieuwe belastingverdrag gepaard met stevige regels om verdragsmisbruik te voorkomen. Zo is in de artikelen over dividend, interest en royalty's een zogenoemde «main purpose»-toets opgenomen die garandeert dat artificiële geldstromen niet worden gefacilieerd. Daarnaast is ook een afzonderlijk artikel opgenomen dat zeker stelt dat de antimisbruikinstrumenten in het nationale recht van beide landen hun werking behouden in gevallen waar dat op zijn plaats is.
Daarmee ben ik van mening dat met betrekking tot dit verdrag met China geen enkele reden is om te vrezen dat uitholling van de grondslag hiermee mogelijk wordt. Sterker nog: de mogelijkheden om ongewenste structuren tegen te gaan – voor zover die in relatie met China zich zouden voordoen – worden onder het nieuwe verdrag beter dan onder het huidige belastingverdrag met China uit 1987. Vraag 4 lijkt gezien het voorgaande ten aanzien van dit verdrag niet relevant. Mocht tegen alle verwachting in toch blijken dat juist met betrekking tot dit nieuwe verdrag fiscale grensverkennerij wordt geëntameerd door fiscalisten, dan bieden de contacten tussen de Chinese en Nederlandse autoriteiten een uitstekende basis om constructief en voortvarend problemen te adresseren. Ik wijs in dat verband graag op de contacten die met het onderhandelen over dit verdrag nog eens zijn versterkt en dat is een wezenlijke meerwaarde die ook aan dit verdrag is verbonden. Ik zal niet aarzelen voortvarend aan de slag te gaan als zich een situatie van fiscale grensverkenning met betrekking tot dit verdrag zou voordoen. Zoals gezegd, lijkt dat echter niet aannemelijk. Het verdrag bevat een goed evenwicht tussen tegemoetkomingen en het voorkomen van misbruik.
Ten slotte wijs ik erop dat de concept memorie van toelichting bij het verdrag onlangs is voorgelegd of zeer binnenkort aan de Raad van State zal worden voorgelegd. Spoedig daarna zal het verdrag aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Ik kijk uit naar een gedegen en constructieve Kamerbehandeling van het verdrag, waarin ik eventuele vervolgvragen graag beantwoord.
Klopt het dat de fiscale structuur van het Nederlandse belastingverdrag met China het voor buitenlandse multinationals mogelijk maakt om gebruik te maken van de bepalingen in dit verdrag en zo belastingvoordelen te realiseren? Hoe verhoudt dit zich tot uw eerdere uitspraken over de onwenselijkheid van «fiscale grensverkennerij» en uw constatering dat de belastingverdragen hun oorspronkelijke doelen voorbij schieten?3
Zie antwoord vraag 2.
U heeft aangegeven dat fiscalisten hun verantwoordelijkheid moeten nemen om fiscale grensverkennerij door multinationals te voorkomen; hoe controleert u of zij deze verantwoordelijkheid nemen met betrekking tot het zojuist afgesloten belastingverdrag? Welke concrete maatregelen neemt u om hen daarin te stimuleren en kunt u aangeven welke concrete maatregelen u zult nemen wanneer blijkt dat er naar aanleiding van dit belastingverdrag met China opnieuw «fiscale grensverkennerij» plaatsvindt door (buitenlandse) multinationals?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de uitspraak van de Mongoolse regering dat Mongolië door deze overeenkomst meer dan 4 miljard euro aan belastinginkomsten misliep? Zo nee, kunt u aangeven hoeveel inkomsten Mongolië dan wel misliep? Klopt het dat het belastingverdrag met Mongolië de mogelijkheid bood aan buitenlandse multinationals om via een in Nederland geregistreerde brievenbusconstructie Mongoolse belastingen te ontduiken?
Met betrekking tot het genoemde bedrag merk ik op voorhand op dat niet duidelijk is waarop dit is gebaseerd en hoe de berekening daarvan tot stand is gekomen. In de contacten met het Mongoolse ministerie van Financiën is een dergelijk bedrag nimmer genoemd en zijn ook geen andere concrete bedragen aan gemis van belastinginkomsten naar voren gebracht. Ik veronderstel dat het hier gaat om het bedrag dat een official van de nationale Ontwikkelingsbank van Mongolië heeft genoemd in een interview met de BBC World Service in april dit jaar. Daarin was ten aanzien van het mijnbouwproject Oyu Tolgoi sprake van een bedrag van 5,5 miljard US dollar (ca. 4,20 miljard euro).
Dit bedrag had betrekking op potentieel verlies aan belastinginkomsten (via bronheffing op dividend) voor Mongolië, zoals de official aangaf (er is kennelijk nog geen belastingopbrengst misgelopen). Een toelichting op de berekening werd niet gegeven. Verder had het mogelijke verlies betrekking op de gehele looptijd van het mijnbouwproject, die in de investeringsovereenkomst van 2009 tussen de Mongoolse regering en Oyu Tolgoi is vastgesteld op 30 jaar en met 20 jaar kan worden uitgebreid. Overigens heeft Oyu Tolgoi, blijkens informatie verstrekt aan het Mongoolse parlement, in 2012 aan de Mongoolse staat in totaal 280 miljoen US dollar (ca. 210 miljoen euro) betaald aan belastingen en heffingen (inkomstenbelasting, BTW, douaneheffingen, sociale premies e.d.).
Aangezien de commerciële productie van het project naar verwachting eind juni dit jaar zal starten blijkens informatie verstrekt aan het Mongoolse parlement en er daarom nog geen dividenden zullen zijn uitgekeerd, is er nog geen sprake van misgelopen inkomsten. Als er geen dividenduitkeringen plaatsvinden vóór 2014, zal er vanuit verdragsperspectief geen nultarief van toepassing zijn op dividenduitkeringen vanaf 2014, omdat vanaf dat jaar het verdrag niet meer van toepassing is. Ik laat daarbij eventuele afspraken in genoemde investeringsovereenkomst over een nultarief tussen de Mongoolse regering en Oyu Tolgoi voor de gehele looptijd van het project, waarop ik geen invloed kan uitoefenen, buiten beschouwing.
In dit verband verwijs ik nog naar de voorbeeldberekening van het belastingverlies, zoals gemaakt door het Mongoolse ministerie van Financiën en zoals opgenomen in de antwoorden op Kamervragen van het lid Groot over Mongolië (Aanhangsel Handelingen II, 2012/13, nr. 1677, slot antwoord 3, blz. 2/3), met mijn reactie daarop. Ook wordt nog eens benadrukt dat blijkens een IMF-studie uit 2010 de Mongoolse overheid een heel goede investeringsovereenkomst heeft gesloten met Oyu Tolgoi. Ik verwijs hiervoor naar antwoord 1 op uw Kamervragen over Mongolië (Aanhangsel Handelingen II, 2012/13, nr. 1676, blz. 1/2).
Wat de vraag betreft of het klopt dat het belastingverdrag met Mongolië de mogelijkheid bood aan buitenlandse multinationals om via een in Nederland geregistreerde brievenbusconstructie Mongoolse belastingen te ontduiken, merk ik het volgende op.
Zoals ik heb vermeld in antwoord 5 op de genoemde Kamervragen van het lid Groot, heb ik bij verschillende gelegenheden duidelijk gemaakt dat ik mij ervan bewust ben dat vragen worden gesteld bij de mogelijkheden voor in Nederland gevestigde vennootschappen om gebruik te maken van verdragen. Ik heb daarbij ook duidelijk gemaakt dat dit in eerste instantie een zaak is van onze verdragspartner, die binnen de grenzen van het verdrag zelf beslist over al dan niet terugtreden bij de uitoefening van zijn heffingsrechten. Daarnaast heb ik duidelijk gemaakt dat Nederland altijd bereid is gerichte en proportionele antimisbruikbepalingen in verdragen op te nemen. Daarom had ik in eerste instantie onder meer Mongolië aangeboden om in het verdrag een antimisbruikbepaling op te nemen en later daarnaast een verdragstarief van 5% voor deelnemingsdividenden geaccepteerd.
Verder wijs ik er nog eens op dat de mogelijkheid om gebruik te maken van belastingverdragen waarin een nultarief voor deelnemingsdividenden is opgenomen, samenhangt met het zogenoemde klassieke stelsel, waarbij dezelfde winst zowel bij de vennootschap (via winstbelasting) als bij de aandeelhouder (via bronheffing) wordt belast. Hierdoor ontstaat voor ondernemingen economisch dubbele belasting, die als problematisch wordt ervaren. Dat is ook de reden waarom Nederland in zijn nationale wetgeving al sinds jaar en dag een deelnemingsvrijstelling kent, die overigens steeds meer landen in hun wetgeving hebben opgenomen, en een nultarief voor deelnemingsdividenden ook deel uitmaakt van het met de Kamer afgestemde verdragsbeleid.
Zoals met de Kamer afgesproken, wordt op dit uitgangspunt inbreuk gemaakt door ontwikkelingslanden ruimte te geven voor heffing van bronbelasting om zo inkomsten te genereren voor de ontwikkeling van hun land, die via aangiftebelastingen vaak moeizamer zijn te genereren.
U wilt opnieuw een belastingverdrag met Mongolië afsluiten; kunt u aangeven wat de eisen van Mongolië zijn waaraan Nederland moet voldoen alvorens Mongolië bereid is opnieuw met Nederland te onderhandelen? Vindt u deze eisen redelijk? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven waar u bereid bent Mongolië in zijn eisen tegemoet te komen? Wat betekent dit voor de Nederlandse belastingverdragen met andere landen?
Het feit dat Mongolië het verdrag met Nederland heeft opgezegd, wil niet zeggen dat Mongolië niet meer bereid zou zijn een nieuw verdrag te sluiten. Mongolië heeft zich reeds bij de definitieve aankondiging van de opzegging bereid verklaard om met Nederland te onderhandelen over een geheel nieuw verdrag, zoals de Mongoolse viceminister van Financiën nog eens heeft bevestigd in zijn laatste brief. De reden waarom nu nog niet kan worden onderhandeld, ook niet met andere landen, is tweeërlei. Enerzijds wenst Mongolië zijn nationale belastingwetgeving te moderniseren, aangezien deze niet meer spoort met zijn huidige economische belangen, en anderzijds wil het zijn modelbelastingverdrag ontwikkelen op basis van het modelverdrag, zoals de Verenigde Naties dat hebben geformuleerd, en daarbij rekening houden met de aanbevelingen van het IMF. Men verwacht dat deze activiteiten pas eind dit jaar zullen zijn afgerond, en men ziet daarom geen mogelijkheden om vóór die tijd onderhandelingen te voeren met andere landen, waaronder Nederland. De indruk die in het artikel in de Volkskrant wordt gewekt, namelijk dat Nederland niet welkom zou zijn in Mongolië, beantwoordt dan ook niet aan de werkelijkheid.
Eén van de wensen van Mongolië is vervanging van het nultarief voor deelnemingsdividenden door een tarief van 5%. Nu de Mongoolse wens in het kader van de discussie over een wijzigingsprotocol reeds was geaccepteerd, zal deze wens geen bezwaar voor Nederland hoeven op te leveren, mede gezien de uitgangspunten neergelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 en de motie van de leden Groot en Braakhuis. Met betrekking tot de Mongoolse wensen voor aanpassing van de bronheffingen op interest, royalty’s en technische fees en een heffingsrecht over vermogenswinst op aandelen in onroerendgoedmaatschappijen heb ik Mongolië bij de discussie over een wijzigingsprotocol duidelijk gemaakt dat Nederland deze niet op voorhand zou afwijzen. Nederland zal de uitgangspunten van de genoemde notitie en motie hanteren, op grond waarvan voor bronheffingen meer ruimte mogelijk is. Wanneer met de betrokken landen opnieuw onderhandeld wordt, zullen de genoemde uitgangspunten ook worden gehanteerd.
Het bericht dat twee directieleden van Bureau Financieel Toezicht zijn opgestapt |
|
Jan de Wit |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat twee directieleden van het Bureau Financieel Toezicht zijn opgestapt?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Klopt het dat er een verschil van inzicht is ontstaat tussen deze twee directieleden? Zo ja, wat hield dit verschil van inzicht precies in en hoe heeft dit kunnen ontstaan?
Er is een verschil van inzicht ontstaan tussen de twee oud-directieleden over de te volgen koers van het Bureau Financieel Toezicht (hierna: het Bureau). Met de inwerkingtreding van gewijzigde Wet op het notarisambt op 1 januari 2013 is de toezichtstaak van het Bureau uitgebreid van alleen financieel toezicht naar integraal toezicht op het notariaat. Om de efficiency en slagvaardigheid te vergroten is gekozen voor één algemeen directeur, die de organisatie snel en direct kan aansturen. De directeuren waren het niet eens over de nieuwe werkwijze.
Hoe wordt het toezicht op dit moment uitgevoerd? Hoe en wanneer worden de toezichttaken weer uitgevoerd?
Het Bureau vervult de volgende wettelijke toezichtstaken: het integrale toezicht op notarissen en het financiële toezicht op gerechtsdeurwaarders. Voorts is het Bureau toezichthouder op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme door (toegevoegd of kandidaat-) notarissen, advocaten, accountants, belastingadviseurs en administratiekantoren. Door het aanpassen van de directiestructuur wijzigen deze wettelijke toezichtstaken niet; deze zijn en worden onverminderd vervuld. Het bestuur van het Bureau heeft een interim-directeur aangesteld. Beide oud-directeuren vervullen op verzoek van het bestuur een adviseursrol vanwege hun expertise op het toezichtsterrein. Zij adviseren het bestuur over inhoudelijke kwesties, niet over de organisatievorm, en vervullen geen managementtaken meer.
Wat betekent dit verschil van inzicht en het aftreden van deze twee directieleden voor de manier waarop het toezicht nu wordt uitgevoerd en ingericht en waarop dit in de toekomst zal gebeuren?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan hun nieuwe rol als adviseur van het bestuur samengaan met het verschil van inzicht?
Zie antwoord vraag 3.
Duidelijkheid omtrent de duur van de hypotheekrenteaftrek met betrekking tot trouwen |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de artikelen «Jos» Belastingdienstonderzoek»1 en «Koets wacht nog op antwoord»2, waarin verschillende interpretaties van de duur van de hypotheekrenteaftrek bij trouwen worden blootgelegd?
Ja.
Kan worden aangegeven waardoor de verschillende uitleg van de duur van de hypotheekrenteaftrek bij trouwen is ontstaan?
Uit de antwoorden op de Kamervragen van 10 maart 2010 kan worden afgeleid dat partners in specifieke gevallen, door met elkaar in gemeenschap van goederen te trouwen, een lening zo zouden kunnen construeren dat er 60 jaar renteaftrek op (een deel van) die lening mogelijk is. Deze zienswijze is ook zo door de Belastingdienst uitgedragen.
Bij de behandeling van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning is er evenwel vanuit gegaan dat een opeenstapeling van 30-jaarstermijnen op dezelfde lening niet meer mogelijk zou zijn onder het nieuwe recht. De 30-jaarstermijn is in het nieuwe regime geïncorporeerd in de aflossingseis. Bij het aangaan van een huwelijk in gemeenschap van goederen, lopen de 30-jaarstermijn en de aflossingseis van een eigenwoningschuld van de ene echtgenoot, die door het huwelijk een eigenwoningschuld van beide echtgenoten wordt, gewoon door. Er gaat dus geen nieuwe aflossingseis of 30-jaarstermijn gelden door het huwelijk. In het sinds 1 januari 2013 geldende regime is derhalve per lening nooit meer dan 30 jaar aftrek mogelijk.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij dat wetsvoorstel is ook een voorbeeld gegeven van de gevolgen van een huwelijk onder de tot 1 januari 2013 geldende eigenwoningregeling (hierna: het oude recht).4 In dat voorbeeld staat dat de huwende partner ook onder het oude recht geen nieuwe 30-jaarstermijn krijgt. Dat is niet in overeenstemming met de in 2010 gegeven antwoorden op de Kamervragen.
De recente parlementaire stukken geven dus blijk van een andere wetsuitleg dan de antwoorden op de Kamervragen uit 2010. Uiteraard mag dit geen nadelige gevolgen hebben voor degenen die hun verwachtingen hebben gebaseerd op die antwoorden. Het standpunt in die antwoorden wordt mede daarom voor het oude recht gehandhaafd. Overigens wordt de mogelijkheid om gebruik te maken van de dubbele 30-jaarstermijn in elk geval beperkt door het vervallen van het overgangsrecht op 1 januari 2044.
Klopt het antwoord dat u op 10 maart 2010 gaf op vragen van het lid Bashir (SP)3, namelijk dat voor beide partners de termijn start bij aankoop van de woning en het aangaan van de eigenwoningschuld en 30 jaar later eindigt? Indien neen, sinds wanneer is dit antwoord niet meer correct?
Zie antwoord vraag 2.
Welke uitleg van de duur van de hypotheekrenteaftrek bij trouwen wordt door de Belastingdienst gehanteerd?
De Belastingdienst voert de wet uit in overeenstemming met de door mij gegeven uitleg.
Hoe verklaart u dat de Belastingdienst, wanneer deze wordt gevraagd naar duidelijkheid omtrent de hoogte en de maximale duur van de hypotheekrenteaftrek, na twee maanden nog geen uitsluitsel heeft kunnen geven?
Een grote hervorming, zoals de invoering van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning, levert, zo leert de ervaring, vaak een aanzienlijke hoeveelheid vragen van belastingplichtigen op. Hoewel de Belastingdienst zijn uiterste best doet om die vragen zo snel mogelijk te beantwoorden, kan het zijn dat onder dergelijke omstandigheden een antwoord wat langer dan gebruikelijk op zich laat wachten. Daarnaast heeft de recente wetsgeschiedenis, zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 2 en 3, verwarring gewekt over de 30-jaarstermijn, zodat de Belastingdienst op vragen hierover geen kant-en-klaar antwoord kon geven, maar in overleg moest treden met het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Na overleg met deze beide ministeries is het antwoord op deze vraag duidelijk geworden. Aan de auteur van de in vraag 1 bedoelde artikelen is medegedeeld dat dit overleg gaande was en dat hij zo snel als mogelijk antwoord zou krijgen op de door hem gestelde vraag. Dit is inmiddels ook gebeurd. Deze kwestie zal ook in een beleidsbesluit worden opgenomen.
Bent u van mening dat voor huizenbezitters duidelijkheid is geboden over de maximale duur van de hypotheekrenteaftrek en de hoogte van het hypotheekbedrag? Zo ja, welke concrete actie gaat u ondernemen om meer duidelijkheid te verschaffen aan huizenbezitters?
Het is belangrijk dat (potentiële) huizenbezitters duidelijkheid hebben over hun fiscale positie. Naast algemene informatie worden via beleidsbesluiten verduidelijkingen en goedkeuringen gegeven inzake de eigenwoningregeling.
Waar het gaat om de individuele positie speelt ook de eigen verantwoordelijkheid van de belastingplichtige een rol. De bewijslast voor een aftrekpost ligt bij hem. Hij zal desgevraagd aannemelijk moeten kunnen maken of hij recht op aftrek heeft. Voor de renteaftrek is ook van belang hoeveel jaren reeds aftrek is genoten. Een belastingplichtige zal daarom de gegevens over eigenwoningleningen die nodig zijn om een juiste aangifte te doen, zelf zorgvuldig bij moeten houden.
De Belastingdienst spant zich overigens in om zoveel mogelijk gegevens op andere wijze dan via de belastingplichtige te bemachtigen en deze waar mogelijk vooraf in te vullen. Het jaarlijks verstrekken van een overzicht van de duur en het bedrag van de hypotheekrenteaftrek zou zeker bijdragen tot duidelijkheid, maar is op dit moment en ook in de eerstvolgende jaren niet mogelijk.
Wat is uw opvatting over de in het artikel genoemde suggestie, dat iedere huizenbezitter jaarlijks een overzicht zou moeten ontvangen van de duur en het bedrag van de hypotheekrenteaftrek? Draagt het jaarlijks verstrekken van een dergelijk overzicht volgens u bij aan duidelijkheid over de maximale duur en het bedrag van de aftrek? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kan worden verklaard waarom medewerkers van de Belastingdienst verschillende antwoorden geven op de vraag of huizenbezitters recht op hypotheekrenteaftrek hebben, indien deze huizenbezitters tijdelijk in een huurhuis hebben gewoond?
De in de vraag besloten liggende veronderstelling volgt niet uit de beide in vraag 1 genoemde artikelen. Zonder de feiten of de achtergrond van deze vraag te kennen kan ik hierover dan ook geen oordeel geven.