De beslisnota bij de Kamerbrief over de Jaarrapportage van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd over de Wet afbreking Zwangerschap 2023 |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke totaalbedragen er waren geraamd voor de subsidieregeling voor abortusklinieken in 2021, 2022 en 2023 en welke bedragen er in die jaren daadwerkelijk zijn gerealiseerd?1
In de tabel hieronder staan links de bedragen uit de ontwerpbegroting, met de totaal beschikbare bedragen voor gesubsidieerde abortuszorg, en rechts de realisatie.
Ontwerpbegroting 2021
Realisatie 2021
€ 17.881.000,00
€ 17.046.161,00
Ontwerpbegroting 2022
Realisatie 2022
€ 18.133.000,00
€ 16.687.161,00
Ontwerpbegroting 2023
Realisatie 2023
€ 18.570.000,00
€ 22.557.072,80
Kunt u aangeven hoe groot de financiële claim is die door de directie Publieke Gezondheid is ingediend voor de jaren 2024 en 2025 om de stijgende kosten door toename van het aantal abortussen te financieren?
In de VWS-begroting is het budget voor de abortusklinieken verhoogd met € 4,8 miljoen in 2024 en met € 3,8 miljoen in 2025. Mochten er meer of minder abortusbehandelingen worden uitgevoerd, dan wordt het budget hierop aangepast.
Kunt u de berekeningen van het abortuscijfer waar deze ramingen voor 2024 en 2025 op zijn gebaseerd met de Kamer delen?
Het Ministerie van VWS maakt geen ramingen of berekeningen van abortuscijfers. Abortusklinieken maken zelf, per locatie, een inschatting van het aantal «zorgprestaties» of behandelingen die zij denken te gaan uitvoeren in het komende jaar. Het gaat daarbij overigens niet alleen om zwangerschapsafbrekingen maar ook om consulten of het plaatsen van langdurige anticonceptie. Deze inschatting van het aantal zorgprestaties (de «q») wordt vermenigvuldigd met de tarieven per zorgprestatie (de «p»), en dat levert een voorlopig subsidiebedrag op per kliniek. Als een kliniek in een lopend subsidiejaar meer of minder activiteiten uitvoert, wordt het uiteindelijk vastgestelde subsidiebedrag respectievelijk naar boven of beneden bijgesteld.
Kan hieruit worden geconcludeerd dat u voor 2024 en 2025 opnieuw significant hogere abortuscijfers verwacht dan de afgelopen decennia het geval was, verwacht u voor 2024 en 2025 opnieuw een stijging van de abortuscijfers ten opzichte van 2023?
We kunnen op basis van de aangeleverde inschattingen van abortusklinieken geen conclusies trekken over het aantal abortussen in 2024 of 2025. Desalniettemin houdt het Ministerie van VWS, vanuit het oogpunt van financiële degelijkheid, er rekening mee dat de verhoogde abortuscijfers ook over 2024 en 2025 zullen aanhouden.
Kan hieruit worden geconcludeerd dat u verwacht dat de cijfers na 2025 weer zullen dalen? Zo ja, waarop is die verwachting gebaseerd?
Nee. Abortusklinieken hebben nog geen inschattingen gemaakt voor het aantal abortussen na 2025. En zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven kunnen we op basis van deze inschattingen ook geen conclusies trekken.
Het is bovendien verstandig om terughoudend te zijn met het maken van voorspellingen over het aantal abortussen. Er zijn immers veel factoren die een rol spelen bij het ontstaan van onbedoelde en ongewenste zwangerschappen, en de redenen om een (onbedoelde) zwangerschap af te breken zijn zeer persoonlijk.
Kunt u, gelet op de uitzonderlijke stijging van het aantal abortussen in 2022 en 2023, de IGJ verzoeken om nu reeds de abortuscijfers van het eerste halfjaar van 2024 openbaar te maken?
Abortusklinieken en ziekenhuizen hebben voldoende tijd nodig om de gegevens over 2024 aan te leveren bij de IGJ, en de IGJ heeft eveneens tijd nodig om die gegevens te verwerken in een jaarrapportage. Zorgvuldigheid staat daarbij voorop, en daar wil ik aan vasthouden.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat over medische ethiek van 13 november 2024?
Ja.
Bent u bekend met het beleid van de vorige regering-Trump en andere Republikeinse regeringen, bekend als de Mexico City Policy, dat stelde dat niet-gouvernementele organisaties (ngo's) actief op mondiale gezondheid «geen abortus zouden uitvoeren of actief promoten» als zij Amerikaanse financiering ontvingen, zelfs niet als de ngo’s dit met eigen middelen deden?
Ja.
Bent u bekend met onderzoek waaruit blijkt dat dit beleid grote gevolgen had voor vrouwen wereldwijd, en heeft geleid tot een toename in het aantal onveilige abortussen?1
Ja.
Bent u bekend met Project 2025, de verzameling ultraconservatieve beleidsvoorstellen gekoppeld aan de Trump-campagne van 2024? Wat is uw analyse van het voorstel om de Mexico City Policy toe te passen op álle Amerikaanse ontwikkelingshulp, ook humanitaire hulp, een nog veel verdergaande stap die een bedrag van $ 51 miljard aan hulp zal beïnvloeden2?
Ja, het kabinet is bekend met het Presidential Transition Project, ook wel bekend als Project 2025.
De Mexico City Policy werd voor het eerst aangekondigd in 1984 door de regering-Reagan. Republikeinse regeringen voerden dit beleid doorgaans in, en Democratische regeringen schaften het weer af. Op dit moment, onder de regering Biden, is de Mexico City Policy niet van kracht. Als de Mexico City Policy wel van kracht is, stelt de Amerikaanse overheid een voorwaarde aan buitenlandse Ngo’s, voor het ontvangen van Amerikaanse hulp op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. De voorwaarde is dat zij geen abortus zullen uitvoeren of actief promoten als methode voor gezinsplanning, ook als dit wordt gedaan met financiering uit niet-Amerikaanse fondsen.
Het is nu nog niet duidelijk of dit beleid, of een uitbreiding daarvan, daadwerkelijk wordt ingevoerd.
Wat zullen de gevolgen zijn als de Verenigde Staten wegvallen als grootste donor op het gebied van mondiale gezondheid? Wat betekent dit voor miljoenen mensen, vooral in lage-inkomenslanden, die afhankelijk zijn van Amerikaanse financiering voor de gezondheid van moeders, het voorkomen van onveilige abortussen, anticonceptie, moedersterfte, en HIV-preventie en -behandeling?
Het kabinet loopt daar niet op vooruit.
Bent u bereid om in gezamenlijkheid met stakeholders als de WHO, UNFPA, de EU, gelijkgestemde landen en maatschappelijke organisaties te kijken hoe het enorme gat dat de Verenigde Staten zouden achterlaten op het gebied van mondiale gezondheid kan worden gevuld?
Het kabinet zal de komende jaren blijven inzetten op het thema mondiale gezondheid. De beleidsbrief over ontwikkelingshulp zal begin 2025 naar de Kamer worden gestuurd. Nederland hecht aan een goede samenwerking met partners zoals WHO, UNFPA, de EU, en maatschappelijke organisaties. Een goede samenwerking draagt bij aan een effectieve inzet op mondiale gezondheid en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten.
Deelt u de mening dat het Nederland – als land dat internationaal wordt erkend om zijn vooruitstrevende en invloedrijke rol op seksuele en reproductieve gezondheidszorg en hiv/aids-bestrijding – zou passen om zich uit te spreken tegen een dergelijke stap door de Verenigde Staten? Bent u bereid dit te doen? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Nederland blijft zich inzetten voor gezondheid wereldwijd, inclusief seksuele en reproductieve gezondheid en rechten en de bestrijding van hiv/aids. Het kabinet loopt op dit moment niet vooruit op eventuele koerswijzigingen van de Amerikaanse regering.
Aangezien Nederland na de Verenigde Staten de belangrijkste donor is op dit gebied, deelt u de mening dat voortzetting hiervan door de winst van Trump nu nog belangrijker is? Welk effect hebben de geplande bezuinigingen op Nederlandse ontwikkelingssamenwerking op de wereldwijde toegang tot reproductieve gezondheidszorg zoals abortus en anticonceptie?
Het kabinet wil niet vooruitlopen op mogelijke koerswijzigingen van de nieuwe Amerikaanse regering. Het kabinet zal de komende jaren blijven inzetten op mondiale gezondheid en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. De beleidsbrief over ontwikkelingshulp wordt begin 2025 naar de Kamer gestuurd.
Ziet u hoe het voorgenomen beleid van Trump maatschappelijke organisaties wereldwijd nog verder onder druk zet? Hoe gaat u ervoor zorgen dat maatschappelijke organisaties die toegang tot alle seksuele en reproductieve gezondheidsdienten bewerkstelligen, dit werk kunnen blijven doen?
Het is op dit moment nog niet bekend welk beleid de nieuwe Amerikaanse regering zal voeren. Het kabinet wil daarop niet vooruit lopen. De Kamer is op maandag 11 november geïnformeerd over het nieuwe beleidskader maatschappelijk middenveld voor de periode 2026–2030. Maatschappelijke organisaties blijven in de toekomst een partner in de uitvoering van de Nederlandse ontwikkelingshulp op het terrein van gezondheid.
De uitspraak van de minister tijdens de plenaire vergadering van donderdag 24 oktober 2024 “Kort na mijn aantreden ben ik gebriefd over weerbaarheid” |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Door wie bent u destijds gebriefd?1
In de eerste weken na mijn aantreden heeft een aantal briefings plaatsgevonden. Zo heeft de Directeur-Generaal van de AIVD de leden van het nieuwe kabinet in een themasessie gebriefd over informatiebeveiliging. Ook heeft de NCTV een oefening georganiseerd over de nationale crisisstructuur.
Wanneer vond deze briefing plaats?
Op 9 juli vond de themasessie informatiebeveiliging plaats, gegeven door de Directeur-Generaal van de AIVD voor Ministers en Staatssecretarissen.
Op 16 juli vond een themasessie internationaal plaats, gegeven door collega’s van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Defensie voor Ministers en Staatssecretarissen.
Op 16 juli werd de oefening nationale crisisstructuur gehouden, begeleid door het hoofd van het Nationaal Crisiscentrum (NCC) voor de Minister president, de vicepremiers, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Defensie.
Waar vond deze briefing plaats?
Bij het Ministerie van Algemene Zaken.
Wie nam het initiatief voor deze briefing?
Het Ministerie van Algemene Zaken.
Wie waren bij deze briefing aanwezig?
Alle nieuwe kabinetsleden waren hiervoor uitgenodigd. Het merendeel van hen was aanwezig.
Is er een transcript van deze briefing? Zo ja, kan de Kamer het transcript ontvangen?
Nee.
Zijn er presentaties gegeven en/of notulen gemaakt tijdens deze briefing? Zo ja, kan de Kamer deze presentaties/notulen ontvangen?
De gegeven presentaties kunnen vanwege de rubricering niet worden gedeeld.
Is deze briefing, voor zover u weet, wellicht ook gegeven in andere NAVO-landen?
Nee.
Tijdens de plenaire vergadering van 24 oktober 2024 sprak u een paar keer over «NAVO-verplichtingen», kunt u deze «NAVO-verplichtingen» nader toelichten? Wat behelzen deze «verplichtingen» voor deze Minister (dus met betrekking tot de volksgezondheid, bijvoorbeeld «pandemische paraatheid») specifiek? Kan de Kamer documentatie ontvangen waarin deze (specifieke) «NAVO-verplichtingen» terug te vinden zijn?
Volgens artikel 3 van het NAVO-verdrag is weerbaarheid van de maatschappij een nationale verantwoordelijkheid en een collectief belang. Tijdens de NAVO Top in juli 2023 heeft Nederland zich gecommitteerd aan de NAVO-brede Resilience Objectives’s (RO)’s, terug te vinden in de Vilnius Summit Communiqué.2 Deze betreffen een specificering van de eerder door de NAVO benoemde 7 baseline requirementsdie een basisniveau weergeven op zeven civiele paraatheidsgebieden: continuïteit van overheid, energievoorziening, grootschalige opvang van personen, levensbehoeften, opvang van gewonden, (tele)communicatie en transport. Er is gecommitteerd aan het ontwikkelen van nationale doelen en het komen tot implementatieplannen.
Zijn deze «NAVO-verplichtingen» juridisch bindend? Zo ja, kan de Kamer het verdrag ontvangen waarin Nederland deze verplichting is aangegaan? Zo nee, waarom spreekt u dan over «verplichtingen»?
De toezeggingen op de NAVO Resilience Objectives zijn niet juridisch bindend, wel heeft de Minister President deze namens het Nederlandse kabinet ondertekend om onze betrokkenheid vast te leggen.3 Elk land heeft de vrijheid om te bepalen
welke middelen en strategieën zij wil inzetten. Er is wel een sterke politieke en strategische verwachting onder NAVO-bondgenoten dat landen solidair zijn en gezamenlijk reageren om de veiligheid van de alliantie te waarborgen.
Tot slot spreekt u in dit verband over een «inventarisatie» die «wordt gedaan onder regie van de NCTV», wanneer is deze inventarisatie naar verwachting gereed? Kan de Kamer deze inventarisatie ontvangen?
In het Regeerprogramma is de kabinetsbrede inzet op het versterken van de maatschappelijke weerbaarheid opgenomen. Het kabinetsbrede weerbaarheidsbeleid tegen militaire en hybride dreigingen is in de afgelopen maanden verder uitgewerkt onder coördinatie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Defensie. Dit is specifiek gericht op het verhogen van weerbaarheid tegen militaire en hybride dreigingen, maar het beleid is ook van toepassing in geval van andere rampen en crises. Het weerbaarheidsbeleid bestaat uit verschillende beleidsterreinen onder de verantwoordelijkheid van de desbetreffende vakdepartementen en hun bewindspersonen. Zo zal in dit traject ook de weerbaarheidsopgave van VWS worden betrokken. Uw Kamer is hier eind 2024 over geïnformeerd.
Kunt u de bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Financiële en zakelijke belangen |
|
Jimmy Dijk |
|
Mona Keijzer (BBB), Struycken , Marjolein Faber (PVV), Vicky Maeijer (PVV), Zsolt Szabó (VVD) |
|
Klopt het dat in het eindverslag van formateur Van Zwol staat dat u financiële en zakelijke belangen heeft in Nederlandse en/of Amerikaanse bedrijven?1
Ja.
Klopt het dat van een aantal van u de zakelijke en financiële belangen in aandelen of risicodragende participaties/investeringen in ondernemingen minder waard zijn dan 25.000 euro? Zo ja, voor wie van u geldt dit? Zo nee, hoeveel zijn deze zakelijke en financiële belangen dan waard?
In de brief van 6 december jl.2 heeft de Minister-President u geïnformeerd over de huidige procedure in de kabinetsformatie ten aanzien van financiële en zakelijke belangen, evenals de stappen die door de betreffende bewindspersonen zijn gezet ten einde iedere schijn van niet-objectieve besluitvorming te vermijden. Uw Kamer is hier na afloop van de formatie over geïnformeerd. In het licht van voorgaande verwijs ik u naar de bijlage bij het eindverslag van formateur Van Zwol.
Deelt u de mening dat bewindspersonen zowel belangenverstrengeling als de schijn van belangenverstrengeling moeten voorkomen, zoals ook de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) aanbeveelt?2 Kunt u uitgebreid toelichten in welke mate u vindt dat u voldoet aan deze OESO-aanbevelingen, met expliciet aandacht voor de mogelijkheid voor de schijn van belangenverstrengeling?
Ja. De procedure ten aanzien van de (schijnbare) belangenverstrengeling is bij het aantreden van het huidige kabinet zorgvuldig doorlopen. De door uw Kamer gestelde vragen, in combinatie met het feit dat de laatste integrale weging van het bestaande kader plaatsvond in 2002 en enkele bredere ontwikkelingen zoals benoemd in de Kamerbrief van 6 december jl., zijn voor het kabinet aanleiding om het bestaande kader opnieuw tegen het licht te houden en waar nodig voorafgaand aan een volgende formatie te herzien. Hierbij zal het kabinet relevante aanbevelingen op dit terrein betrekken.
Kunt u per bewindspersoon aangeven of het kabinetsbeleid invloed kan uitoefenen op uw financiële en zakelijke belangen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 is bij het aantreden van het huidige kabinet de geldende procedure zorgvuldig doorlopen. Onderdeel hiervan is dat de noodzakelijk vereiste stappen zijn gezet om (schijnbare) belangenverstrengeling te voorkomen. Zo geldt dat in gevallen waarin de getroffen regeling inhoudt dat een stichting is opgericht voor het beheer van een vermogensbestanddeel, telkens is verzekerd dat het bestuur hiervan onafhankelijk van de eigenaar werkzaam is en bestaat uit personen die geen bloed- en/of aanverwant zijn van de eigenaar of diens echtgenoot/echtgenote en die zelfstandig en onafhankelijk van de eigenaar en/of diens echtgenoot/echtgenote kunnen handelen.
Kunt u per bewindspersoon aangeven of u kunt uitsluiten dat uw financiële en zakelijke belangen invloed hebben op uw bijdrage aan kabinetsbesluiten? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
De doorlopen procedure en de gezette stappen hebben zeker gesteld dat er geen sprake is van een geobjectiveerd risico van de schijn van belangenverstrengeling bij de huidige bewindspersonen.
Vindt u dat informatie over financiële en zakelijke belangen controleerbaar moet zijn in een democratie of bent u van mening dat bewindspersonen financiële en zakelijke belangen geheim mogen houden, ook als deze op afstand zijn gezet of minder dan 25.000 euro waard zijn?
In het licht van de gestelde Kamervragen en bredere ontwikkelingen zoals de aanbevelingen van GRECO en civielrechtelijke ontwikkelingen, de introductie van hoorzittingen voor aantredend bewindspersonen en gelet op het bestaande maatschappelijke debat over transparantie en het feit dat de laatste integrale weging van het bestaande kader plaatsvond in 2002, heeft het kabinet besloten het bestaande kader tegen het licht te houden ten behoeve van de volgende formatie.
Deelt u de mening dat het openbaar maken van financiële en zakelijke belangen in bedrijven bijdraagt aan de transparantie van het publieke bestuur?
Ja, daarbij voorop stellend dat het kabinet het bestaande kader evenwichtig acht en dat het tot stand is gekomen in overeenstemming met uw Kamer. Het berust in essentie op een balans in verschillende uitgangspunten waarbij naast de belangen van transparantie en het voorkomen van de schijn van vooringenomenheid ook recht wordt gedaan aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, met inbegrip van die van derden zoals partner, gezin en familie, en een gelijke benoembaarheid in de openbare dienst, inclusief de aantrekkelijkheid van de openbare dienst.
De integriteit van besluitvorming, en de daarbij horende balans, acht het kabinet overigens te allen tijde van cruciaal belang wanneer het gaat om besluitvormingsprocessen die raken aan het openbaar bestuur en de publieke zaak. Dit geldt niet alleen voor bewindspersonen, maar voor alle politieke betrokkenen bij deze besluitvorming.
Bent u bereid alle informatie over uw financiële en zakelijke belangen, ook als deze minder bedragen dan 25.000 euro of op afstand zijn gezet, met de Kamer te delen? Zo nee, is openbaarheid ten aanzien van financiële en zakelijke belangen in bedrijven wat u betreft niet belangrijk, en wat is hiervoor uw onderbouwing?
Onder verwijzing naar de antwoorden op vragen 1 t/m 7 zal ik deze informatie niet verstrekken.
Mohammed B. die een boek heeft geschreven in de gevangenis. |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Directeur gevangenis stuurde religieus boek Mohammed B. per koerier naar Ministers en Kamerleden: «Zeer opmerkelijke gang van zaken»»1?
Ja.
Wat vindt u ervan dat de directeur van een penitentiaire inrichting een boek van een gedetineerde per koerier laat bezorgen?
Gedetineerden hebben op grond van artikel 36 van de Penitentiaire beginselenwet (hierna Pbw) het recht om brieven en poststukken te verzenden en te ontvangen. Dit geldt in het bijzonder voor poststukken gericht aan, of afkomstig van, geprivilegieerde contacten zoals advocaten, bewindspersonen en Kamerleden. Poststukken aan, of van, deze personen of instanties mogen niet worden geweigerd. Om bezorging te garanderen aan de geprivilegieerde contactpersonen kunnen diverse vormen van aangetekende post worden gebruikt.
Is het gebruikelijk dat poststukken van gedetineerden per koerier worden verstuurd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen voldoende scherp dat Mohammed B. een wereldwijde inspiratiebron is voor jihadisten?
Ik ga niet in op individuele gevallen.
Waarom is de Dienst Justitiële Inrichtingen kennelijk van mening dat gelovige geschriften van jihadisten en terroristen geen verborgen boodschappen kunnen bevatten?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) deelt de voorgehouden mening niet. DJI spant zich maximaal in om te voorkomen dat gedetineerden vanuit de gevangenis doorgaan met criminele activiteiten of radicaal gedachtengoed verspreiden Zo worden verdachten van, of veroordeelden voor een terroristisch misdrijf geconcentreerd geplaatst op een Terroristenafdeling (TA). Deze gedetineerden worden in kleine groepen (gecompartimenteerd) geplaatst met intensieve monitoring waarbij alle contacten worden gescreend, alle telefoongesprekken worden opgenomen en uitgeluisterd en bezoek alleen plaats vindt onder toezicht.2
DJI maakt daarbij gebruik van wetenschappelijke inzichten en technologische innovaties. Zo is DJI bezig met de ontwikkeling van de detentie intelligence unit (DIU) waar signalen die wijzen op voorgezet crimineel handelen vanuit detentie of het verspreiden van radicaal gedachtengoed diepgaand worden geanalyseerd en indien nodig gedeeld met relevante partijen.
Op welke wijze worden teksten van gedetineerden in een Terroristen Afdeling gecontroleerd?
Toezichtmaatregelen op een TA zijn gericht op het voorkomen van het plegen van terroristische misdrijven en van radicalisering en wervingsactiviteiten van andere gedetineerden. Met deze maatregelen is het mogelijk om gedetineerden te monitoren en waar nodig te interveniëren.
Alle contacten die de TA-gedetineerde heeft worden gescreend en gemonitord met uitzondering van geprivilegieerde contacten. Poststukken van geprivilegieerde contacten worden op de Terroristenafdeling (TA) altijd gecontroleerd op de aanwezigheid van verboden voorwerpen.
Alle ingaande en uitgaande correspondentie van een gedetineerde op een TA, behoudens geprivilegieerde contacten, worden indien nodig vertaald en onder meer gecontroleerd op het oproepen tot haat en/of tot onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden en andersgelovigen. Post kan vervolgens geweigerd worden met oog op de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting en ter bescherming van de openbare orde of nationale veiligheid.
Begrijpt u dat het hoogst opmerkelijk is dat van de meest bekende terrorist van Nederland, een handgeschreven boek per koerier wordt verstuurd door de Dienst Justitiële Inrichtingen?
Ik ga niet in op individuele gevallen. In het antwoord op de vragen 2 en 3 heb ik aangegeven wat de regels zijn omtrent het versturen van poststukken.
Het (niet) openbaar maken van zakelijke belangen. |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Schoof , Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst beschikt over aandelenbelangen in beursgenoteerde bedrijven en dat tijdens de kabinetsformatie de formateur en beoogd Minister-President toestemming hebben gegeven voor het besluit om deze niet openbaar te maken?1
In de bijlage bij zijn eindverslag van 1 juli jl. heeft de formateur de Kamer geïnformeerd over de gesprekken die hij voerde met de beoogde bewindslieden van het kabinet. De openbare weerslag van die gesprekken – ook ten aanzien van de regelingen die zijn getroffen ten aanzien van zakelijke en andere belangen van Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst- is weergegeven in diezelfde bijlage. Over de inhoud van de gesprekken zijn en worden overigens geen mededelingen naar buiten gedaan.
Voorde goede orde zij vermeld dat alle bewindspersonen van dit kabinet bij hun aantreden conform de vaststaande regels hun financiële en zakelijke belangen hebben gemeld en waar nodig op afstand gezet. Deze regels zijn helder en vooraf vastgesteld, juist om eventuele belangenverstrengeling te voorkomen maar ook om de privacy van individuele bewindspersonen te waarborgen. De Minister-President ondersteunt deze lijn volledig en daarmee ook de positie van de Staatssecretaris. (Zie Kamerstukken II 2002/03 28 754, nr. 1 evenals Gedragscode integriteit bewindspersonen).
Bent u van mening dat bewindspersonen hun zakelijke of financiële belangen openbaar moeten maken, zeker waar de schijn van belangenverstrengeling kan ontstaan en zoals door de Kamer is uitgesproken in de motie-Sneller?2
Zoals uiteengezet in de reactie van het kabinet op de hiervoor genoemde motie (Kamerstukken II 2020/21, 35 925 III, nr. 12) is het aan de aangezochte bewindspersoon om te wegen, gelet op de zakelijke en financiële belangen en de te treffen voorziening, of de namen van de betrokken vennootschappen openbaar gemeld kunnen worden. De formateur kan in zijn gesprek met de aangezochte bewindspersoon kennis nemen van deze weging en deze zo nodig aan de orde stellen in het gesprek.
Op welke wijze en door wie wordt beoordeeld of het mogelijk is om de namen van betrokken vennootschappen openbaar te maken, welke adviezen zijn hierbij ingewonnen en op welke wijze kan hier controle op plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer zijn zakelijke of financiële belangen een privéaangelegenheid en wanneer niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat enkel met het op afstand plaatsen het risico op belangenverstrengeling niet is weggenomen, aangezien bewindspersonen tijdens hun ambtsperiode nog altijd besluiten kunnen nemen die de waarde van hun aandelenportefeuille kunnen beïnvloeden?
In zijn algemeenheid kunnen kabinetsbesluiten ook gevolgen hebben voor leden van het kabinet. Maar in het geval dat het gaat om uitoefening van taken ten aanzien van een aangelegenheid waarbij een bewindspersoon persoonlijk en direct betrokken kan zijn, is hij of zij op grond van de Vervangingsregeling gehouden zich te laten vervangen door een in de regeling aangewezen andere bewindspersoon. Hiermee is het gesignaleerde risico ondervangen. Ook in die gevallen waarin het om belangen in specifieke vennootschappen gaat.
Deelt u de mening dat deze kwetsbaarheid extra optreedt, indien het om aandelen in specifieke vennootschappen gaat?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de bevindingen van emeritus hoogleraar Huberts: «De eigen zakelijke belangen kunnen namelijk – «bewust of onbewust, bedoeld of onbedoeld» – van invloed zijn op de besluitvorming.» en «De afweging wat er wel en wat er niet openbaar moet worden zou niet bij de bewindspersoon zelf moeten liggen»?
De toenmalige Minister van BZK heeft de Kamer op 17 oktober 2023 geïnformeerd met een kabinetsreactie op deze en andere constateringen van GRECO in zijn zogenoemde Tweede nalevingsverslag. Het kabinet vermeldde daarin onder meer van mening te zijn dat voorop staat dat het de verantwoordelijkheid van de bewindspersoon zelf is om hierin initiatief te nemen. Dit sluit aan bij het volgende. De Raad van State heeft in november 2022 op verzoek van de Minister van BZK voorlichting uitgebracht over de vraag in hoeverre het binnen de constitutionele grenzen van de ministeriële verantwoordelijkheid mogelijk is om een intern- of extern toezichts- en handhavingsmogelijkheid op te nemen voor integriteitsregels voor bewindspersonen. De Raad van State stelde in de voorlichting dat een extern sanctioneringsmechanisme indruist tegen de autonomie van het parlement om op basis van de vertrouwensregel zelfstandig een oordeel te vellen over een bewindspersoon. De Kamer is in december 2022 geïnformeerd dat het kabinet de voorlichting van de Raad van State opvolgt en geen extern sanctioneringsmechanisme instelt.
Wat is uw reactie op de conclusie van GRECO dat aanbeveling VII uit het rapport over «Voorkoming van corruptie en bevordering van integriteit binnen centrale overheden (hoogste bestuurlijke functies) en rechtshandhavingsinstanties» nog niet is opgevolgd als het aankomt op transparantie en publieke controle op financiële belangen, waar GRECO in het bijzonder wijst op het manco dat de verantwoordelijkheid voornamelijk ligt bij de bewindspersonen zelf, van wie verwacht wordt dat zij problematische belangen achterhalen?3
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt dit zich tot de ambitie zoals geformuleerd in het regeerprogramma om de aanbevelingen van GRECO ten aanzien van transparantie en corruptie over te nemen?
Het kabinet geeft hieraan onder meer invulling met de invoering van het Wetsvoorstel vervolgfuncties bewindspersonen en met de beschikbaarstelling van middelen hiervoor.
Op welke wijze is de vertrouwenspersoon voor bewindspersonen betrokken bij de afwegingen die ten grondslag liggen aan het besluit om de financiële belangen niet openbaar te maken?
Een vertrouwenspersoon is geen toezichthouder maar staat op verzoek en in vertrouwen ten dienste aan individuele bewindslieden. Bij de formatie is hij niet betrokken.
Bent u van mening dat het beter zou zijn als een derde de afweging maakt of er een dragende motivering bestaat voor het niet openbaar maken van de financiële belangen?
Zie het antwoord op de vragen 7 en 8.
Op welke wijze is de premier voornemens het integriteitsbeleid voor (kandidaat-)bewindspersonen verder aan te scherpen?
Zie het antwoord op vraag 9.
Het bericht ‘Helft stichtingen ondervindt problemen met de bank: ‘Het systeem is doorgeslagen’’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het systeem van screening van klanten en transacties op verdachte praktijken is doorgeslagen voor de ongeveer 360 duizend verenigingen en stichtingen die actief zijn, zoals de directeur van Goede Doelen Nederland in het artikel uit de Volkskrant stelt op basis van de in dit artikel genoemde enquête met de uitkomst dat 52 procent van de maatschappelijke organisaties problemen met banken ondervindt en dat een op de vijf constant of regelmatig problemen ondervindt?1
Het betalingsverkeer moet voor iedereen toegankelijk zijn. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat het financieel stelsel wordt misbruikt door kwaadwillenden. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verwacht van poortwachters, waaronder banken, dat zij cliëntenonderzoek doen. Ik herken de beschreven problematiek. Ook ik krijg regelmatig signalen dat aan klanten onnodige vragen worden gesteld en zodoende veel te veel last hebben van het klantonderzoek door banken. Het is van essentieel belang dat klanten geen onnodige lasten ervaren en dat banken alleen vragen stellen en klantonderzoek doen in lijn met de risicogebaseerde aanpak. De Wwft bepaalt dat het onderzoek van poortwachters risicogebaseerd moet zijn. Dit betekent dat de intensiteit van het onderzoek in lijn moet zijn met de risico’s: zijn de risico’s op witwassen of financieren van terrorisme hoog, dan zal het onderzoek diepgaander moeten zijn dan als de risico’s laag zijn.
De risicogebaseerde aanpak van banken moet beter. De Wwft biedt die ruimte. Dit is ook vastgesteld in een rapport van De Nederlandsche Bank (DNB) in 2022, de toezichthouder op de naleving van de Wwft door banken.2Banken doen ook nu soms nog steeds meer dan de Wwft vereist en stellen in sommige gevallen ook vragen die de Wwft niet voorschrijft. De huidige aanpak leidt daardoor tot onnodige lasten. Ik vind het daarom van essentieel belang dat banken blijven inzetten op het verbeteren van hun risicogebaseerde aanpak, om onnodige problemen en uitsluiting te voorkomen. Ik begrijp dat het voor banken soms nog moeilijk is om risicogebaseerd te werk te gaan. Ik vraag hiervoor dan ook aandacht van toezichthouder de Nederlandsche Bank (DNB). DNB spreekt hierover met de banken. Begin 2025 stuur ik uw Kamer, met de Minister van Justitie en Veiligheid, de uitwerking van het regeerprogramma op het terrein van het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Een proportionele, risicogebaseerde uitvoering van de Wwft zal ik hierin ook nadrukkelijk meenemen.
Bent u het ermee eens dat vrijwilligers die in het algemeen belang een steentje bij willen dragen aan de gemeenschap, moeten worden gestimuleerd door te overheid in plaats van gefrustreerd?
Ja, het maatschappelijk middenveld levert een belangrijke bijdrage aan onze samenleving. Vrijwillige inzet is van belang voor een sociale basis en samenhang in onze samenleving en zorgt er ook voor dat mensen een plek hebben om te participeren en ergens bij te horen. Net als voor ieder ander die deelneemt aan het maatschappelijk verkeer kan dit betekenen dat vrijwilligers of stichtingen en verenigingen aan cliëntenonderzoek door poortwachters worden onderworpen. Ook het maatschappelijk middenveld kan immers worden misbruikt voor criminele doeleinden, zoals witwassen. De poortwachtersrol is er om dit risico te verkleinen. Daarbij is het wel van belang dat de poortwachtersrol risicogebaseerd wordt uitgevoerd.
Kunt u aangeven in hoeverre deze problemen uitvloeisels zijn van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen?
De in het artikel genoemde problemen zijn geen uitvloeisel van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (WBTR). De WBTR is op 1 juli 2021 in werking getreden en voorziet in maatregelen om de kwaliteit van bestuur en intern toezicht bij verenigingen en stichtingen te verbeteren. De WBTR bevat geen bepalingen of verplichtingen over extern toezicht op verenigingen en stichtingen door bijvoorbeeld banken of DNB.
Kunt u aangeven waarom de problemen bij het openen van een rekening nog steeds in dezelfde mate spelen, ondanks de afgesproken «sectorstandaard» of waarom daarmee niet wordt gewerkt, zoals blijkt uit de praktijk waarin kleine organisaties contanten of eigen rekeningen gebruiken als oplossing voor het openen van een rekening?
DNB pleit in het eerder genoemde rapport voor een meer risicogebaseerde aanpak van de Wwft door banken. Ik sluit me daar volledig bij aan; klanten moeten geen onnodige vragen meer krijgen. Naar aanleiding van het DNB-rapport zijn banken in gesprek gegaan met verschillende sectoren. Tijdens deze gesprekken is gekeken hoe het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering beter en gerichter kan, zodat de aandacht van de banken zich richt op waar de risico’s het grootst zijn. Naar aanleiding van deze gesprekken zijn er door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) verschillende standaarden opgesteld die banken uitgangspunten bieden voor het risicogebaseerder toepassen van de open normen uit de Wwft. De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat er door banken momenteel gewerkt wordt aan de implementatie van de standaard voor de «not-for-profit» (NPO) sector. Sommige banken zijn hierin verder dan andere banken. De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat het effect van de standaarden reeds ingezet moet zijn en dat de eerste banken al gevorderd zijn met implementatie, maar er moet in sommige gevallen nog veel gedaan worden. De NVB heeft desgevraagd aangegeven met de banken in te blijven zetten op verdere verbetering. De resultaten uit de enquête in het artikel moeten dan ook gezien worden als een nulmeting. Een volgende meting zal plaatsvinden wanneer de banken verder zijn met implementatie.
In het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)3 wordt de voortgang van de standaarden besproken. Ik vind het belangrijk dat banken deze standaarden volledig implementeren. Ik blijf dat ook benadrukken in het MOB. Nu de NVB heeft aangegeven dat dit tot minder onnodige lasten bij de klant moet leiden, is het van belang dat de banken hier werk van maken. Daarnaast houdt DNB toezicht op de risicogebaseerde aanpak van banken. DNB heeft desgevraagd aangegeven ook gesprekken te voeren met individuele banken over een juiste toepassing van de risicogebaseerde aanpak. Ik ben zelf ook met DNB doorlopend in gesprek over de antiwitwasaanpak en de verbeteringen die nodig zijn bij banken. Ik blijf hier de komende tijd verder op inzetten en zal hier verder op ingaan in de uitwerking van het regeerprogramma.
Kunt u aangeven welke acties u gaat ondernemen om ervoor te zorgen dat de afgesproken standaard wel gaat worden toegepast en op welke termijn stichtingen en verenigingen hiervan voordeel gaan ondervinden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om met banken in gesprek te gaan om de bankkosten die met name voor kleine verenigingen in de loop der jaren tot absurde hoogten zijn gestegen, te verlagen?
Ik ga in het MOB de vraag bij banken neerleggen om te kijken naar de tarieven die zij in rekening brengen bij klanten, waaronder het maatschappelijk middenveld, als gevolg van de Wwft. De tarieven die de bank rekent voor het aanhouden van een betaalrekening moeten proportioneel en uitlegbaar zijn. Dit betekent dat het tarief in verhouding moet staan tot de diensten die de bank verleent. Daarnaast moet de bank kunnen uitleggen waarom deze bepaalde kosten in rekening brengt en daar transparant over zijn.
Een bank heeft contractsvrijheid, wat betekent dat de bank zelf beslist of de bank een zakelijke relatie met een klant aangaat en welke tarieven hiervoor in rekening worden gebracht. Contractsvrijheid is echter niet onbegrensd. De vrijheid wordt bijvoorbeeld beperkt door de bijzondere zorgplicht die banken in het maatschappelijk verkeer vervullen. In het huidige tijdperk is het hebben van een betaalrekening noodzakelijk om aan het maatschappelijk verkeer te kunnen deelnemen en activiteiten te kunnen ontplooien, ook voor het maatschappelijk middenveld. Het cliëntenonderzoek kan, afhankelijk van de complexiteit van de entiteit en het witwasrisico dat deze entiteit mogelijk oplevert, veel tijd in beslag nemen. Een bank maakt hier kosten voor. Het is voorstelbaar dat deze deels doorberekend worden aan de klant, zoals dat ook het geval is bij andere kosten die de bank maakt bij het aanbieden van dienstverlening. Het is ook hierbij van belang dat banken zich bewust zijn van de rol die zij spelen in het betalingsverkeer. Het betalingsverkeer moet immers voor iedereen toegankelijk zijn.
Gerechtelijke dwalingen |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de zaak van Berry de R.?1
Ja
Wat vindt u ervan dat iemand aantoonbaar onschuldig is veroordeeld en onschuldig heeft vastgezeten door toedoen van het vermeende slachtoffer?
Het is zeer te betreuren als blijkt dat iemand ten onrechte is veroordeeld voor een feit dat hij of zij niet heeft gepleegd, waarvoor de gewezen verdachte ook nog een gevangenisstraf heeft moeten ondergaan. Iedere onterechte veroordeling is er wat mij betreft een te veel. Onterechte veroordelingen hebben niet alleen zeer ingrijpende gevolgen voor de direct betrokken personen, maar zijn ook schadelijk voor het vertrouwen van burgers in de rechtsbescherming die een rechtsstaat aan zijn burgers wordt geacht te bieden.
Hoe veel rechtelijke dwalingen hebben er totaal in Nederland plaatsgevonden volgens de cijfers van de rechtspraak en het Openbaar Ministerie?
Gerechtelijke dwalingen worden niet specifiek geregistreerd in de systemen van Rechtspraak en het OM. Sinds de negentiger jaren zijn in ieder geval acht zaken bekend, te weten de Schiedammer Parkmoord, Puttense Moordzaak, Ina Post, Lucia de B., Showbizzmoord, Rosmalense Flatzaak, Pettense campingmoord en Berry de R.
In dit verband verwijs ik ook naar de cijfers van het project van EUREX (The European Registry of Exonerations)2, waarbij het gaat om twaalf vastgestelde onterechte veroordelingen in Nederland in een periode van bijna vijftig jaar (van 1970 tot 2019).
Welke reflectie vindt er bij alle betrokken partijen (politie, advocatuur, Openbaar Ministerie en rechtspraak) plaats nadat een rechtelijke dwaling is geconstateerd?
De reflectie kan afhankelijk van de specifieke zaak en binnen de afzonderlijke organisaties op verschillende manieren plaatsvinden.
Bij de politie wordt de zaak na vaststelling van onterechte veroordeling neergelegd in de politie-eenheid waar de zaak heeft gedraaid. Daar wordt de zaak besproken tussen politie en OM. Eventuele leerpunten kunnen worden voorgelegd aan het landelijk overleg recherche, dit kan leiden tot aanpassing van werkprocessen en/of opleidingen.
Bij de advocatuur is het aan de desbetreffende advocaat/advocaten in de zaak zelf om te bepalen hoe zij reflecteren in dergelijke gevallen. Er zijn opleidingen en cursussen voor juridische professionals die advocaten kunnen volgen in het kader van hun permanente educatie die specifiek aandacht besteden aan gerechtelijke dwalingen.
Bij het OM kan het reflecteren variëren van reflectie door de betrokken OM-onderdelen zelf, door een speciaal daarvoor ingestelde commissie, door de Reflectiekamer Kwaliteitsontwikkeling of reflectie door de Landelijke Reflectiekamer.
Bij de Rechtspraak worden arresten in hoger beroep of cassatie in beginsel verstrekt aan het gerecht (hof en/of rechtbank) waar de zaak is behandeld en daar doorgestuurd ter kennisneming aan de rechter(s) (en gerechtsjuristen) die de zaak hebben behandeld. Ook na herziening is dat het geval. Vervolgens kunnen bespreking en reflectie verder ook plaatsvinden op een (jurisprudentie)overleg waaraan rechters en gerechtsjuristen van de betreffende rechtbank deelnemen. Zie verder hieronder het antwoord op vraag 7.
Op welke wijze bestaat binnen de rechtspraak aandacht voor het voorkomen van rechtelijke dwalingen?
Uit gerechtelijke dwalingen in het verleden heeft de Rechtspraak lessen getrokken en acties ondernomen met als doel gerechtelijke dwalingen te voorkomen. Zo is er een register van gerechtelijke deskundigen (NRGD) opgesteld zodat rechters snel de passende deskundige kunnen benoemen en de juiste informatie kunnen opvragen. Rechters en raadsheren worden bovendien extra geschoold, bijvoorbeeld op het gebied van statistiek en DNA.
Verder worden rechters en raadsheren specifiek over het onderwerp oordeelsvorming geschoold. Met cursussen van het studiecentrum rechtspleging (SSR) als «Rechterlijke oordeelsvorming» en «De menselijke factor» leren rechters en raadsheren technieken en beschouwingswijzen ter verbetering van de oordeelsvorming en ter voorkoming van tunnelvisie.
Daarnaast zijn bij alle gerechten forensisch adviseurs aangesteld die rechters, raadsheren en gerechtsjuristen ondersteunen bij forensische kwesties in complexe strafzaken. Zij helpen bij het wetenschappelijk correct interpreteren van forensisch bewijs en wijzen op risico’s voor misinterpretaties.
Welke hulp is beschikbaar als sprake is van een rechtelijke dwaling?
In deze zaak heeft het OM reeds excuses aangeboden aan de gewezen verdachte. Dat is belangrijk omdat het aanbieden van excuses een eerste stap is naar volledige rehabilitatie van de betrokkene.
De vervolgstappen in het proces van rehabilitatie kunnen, afhankelijk van het individuele geval, zijn het vergoeden van de geleden materiële en immateriële schade en het bieden van nazorg om de spoedige terugkeer van de betrokkene in de samenleving te bevorderen.
Bent u bereid om de zaak van Berry de R. volledig te laten evalueren om helder te krijgen hoe het zo ongelooflijk mis kon gaan en om voor de toekomst te leren van deze zaak? Zo ja/nee, waarom?
De zaak Berry de R. is geanalyseerd door de Reflectiekamer Kwaliteitsontwikkeling hierna: de Reflectiekamer). De Reflectiekamer is in 2019 opgericht door het College van Procureurs Generaal om te reflecteren op (kortgezegd) vormverzuimen. De Reflectiekamer wordt voorgezeten door een oud-rechter. Verder zitten er advocaten, wetenschappers, politiemensen en vertegenwoordigers van het OM in.
Het advies van de Reflectiekamer is gestuurd naar het desbetreffende OM-onderdeel, de politie-eenheid en de rechtbank die de zaak hebben behandeld, met als doel om het advies in breder verband te bespreken, bijvoorbeeld tijdens een bijeenkomst voor het hele cluster strafrecht van de rechtbank. Ook zal het advies breder binnen het OM worden gedeeld en wordt het advies betrokken bij interne cursussen en opleiding over digitale opsporing.
De tegenwerking van verduurzaming door woningbouwvereniging Delta Wonen te Zwolle |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie van bewoners van woningen van Delta Wonen te Zwolle, die tegenwerking ervaren bij hun pogingen om verduurzamingsmaatregelen door te voeren, zoals de installatie van airco’s en zonnepanelen?
Ja, ik ben bekend met deze situatie.
Klopt het dat Delta Wonen de installatie van fluisterstille airco’s niet toestaat, terwijl bewoners hierom verzoeken vanwege de hitteproblemen op de bovenste etages?
Uit contact met deltaWonen begrijp ik dat de aanvraag van fluisterstille airco’s overwogen is, maar is afgewezen vanwege het feit dat het geluid en de trillingen van de airco’s overlast voor de buren en omwonenden op andere etages veroorzaken. Dat komt doordat de constructievloeren en balkons van het woongebouw met elkaar in verbinding staan.
Bent u ervan op de hoogte dat bewoners met gezondheidsproblemen, extra te lijden hebben onder de oplopende binnentemperaturen, die in de zomer kunnen oplopen tot 30 graden Celsius, zonder de mogelijkheid van adequate verkoeling?
Het klopt dat er woningen zijn die in de zomer snel kunnen opwarmen. Met name voor mensen met een slechte gezondheid kan dit een probleem zijn. Bewoners kunnen hier in eerste instantie zelf diverse maatregelen voor treffen, zoals voorkomen dat de zon overdag instraalt door overdag de gordijnen te sluiten, schaduwdoeken ophangen en ventileren op momenten dat het buiten kouder is dan in de woning.
In situaties waarin de huurwoning zodanig opwarmt dat er sprake is van een gebrek en de bewoner dit zelf niet kan oplossen, kan de huurder de verhuurder aanspreken voor een oplossing, die zonwering kan plaatsen en aanvullende ventilatiemaatregelen kan treffen.
Mocht de verhuurder weigeren een oplossing te bieden, dan kan de huurder naar de Huurcommissie of eventueel de rechter stappen. Het kan zijn dat de verhuurder er op basis van de uitspraak van de Huurcommissie of de rechter voor kiest andere maatregelen te treffen dan de plaatsing van de installatie van airco’s en zonnepanelen. Daar heeft de verhuurder keuzevrijheid in zolang de maatregelen ervoor zorgen dat het gebrek van oververhitting wordt opgeheven.
Kunt u bevestigen dat Delta Wonen vorig jaar voorzieningen heeft aangebracht, zoals een vernieuwd plat dak en elektrische kookvoorzieningen, om verduurzaming zoals de aanleg van zonnepanelen mogelijk te maken, maar dat zij nu weigert mee te werken aan de daadwerkelijke uitvoering van deze verduurzamingsplannen?
Ik heb begrepen dat deltaWonen de woningen in 2023 heeft verduurzaamd door de gevels en het dak te isoleren, een nieuw ventilatiesysteem te plaatsen, groepenkasten te vernieuwen en een aansluiting voor zonnepanelen te maken. Hierbij heeft deltaWonen bekeken of bij de verduurzaming ook zonnepanelen geplaatst kunnen worden. In deze situatie is volgens deltaWonen het probleem dat het dakoppervlak ruimte biedt voor drie zonnepanelen per woning, waardoor de servicekosten die deltaWonen aan de bewoners doorberekent om de investering te kunnen doen, hoger uitvallen dan de besparing die de zonnepanelen opleveren op de energierekening. Daardoor pakt het plaatsen van drie zonnepanelen voor de bewoners en voor de corporatie – met de huidige stand van de techniek – niet goed uit. deltaWonen heeft aangegeven dat zij in de gaten houden of het met goedkopere of nieuwe, innovatieve zonnepanelen in de nabije toekomst wel voordelig is om drie zonnepanelen te installeren.
Deelt u de mening dat woningcorporaties een belangrijke rol hebben in de energietransitie en dat tegenwerking van verduurzamingsmaatregelen, die bewoners zelf aandragen en waar al voorzieningen voor zijn getroffen, onacceptabel is?
Ik ben het zeer met u eens dat woningcorporaties een belangrijke rol vervullen in de energietransitie van de gebouwde omgeving. Ze zorgen er met de verduurzaming van hun bezit voor dat huurders een lagere energierekening krijgen, het comfort van de woningen omhoog gaat en de CO2-uitstoot in de gebouwde omgeving afneemt. In 2022 zijn er Nationale Prestatieafspraken met de corporatiesector gemaakt over de inspanningen die corporaties de komende jaren moeten leveren om de volkshuisvestelijke opgaven op het gebied van nieuwbouw, verduurzaming, leefbaarheid en betaalbaarheid te realiseren. Onderdeel van die afspraken is onder andere dat woningcorporaties alle slecht geïsoleerde huurwoningen met energielabels E, F en G uiterlijk in 2028 uitfaseren en 675.000 woningen toekomstklaar isoleren tot en met 2030. Daarnaast is afgesproken dat woningcorporaties geen huurverhoging doorvoeren aan de zittende huurders voor de isolatiemaatregelen die zij nemen. Op dit moment ben ik in gesprek met de corporaties over het verder versnellen van hun inspanning op verduurzaming voor de komende 10 jaar.
Verduurzamingsinitiatieven van bewoners kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de verduurzaming van corporatiebezit en kunnen een verdere versnelling in gang zetten. Desondanks kunnen verhuurders, en dus ook woningcorporaties, een goede reden hebben om niet met een initiatief in te stemmen. Het initiatief kan de verduurzamingsplannen van de verhuurder bijvoorbeeld doorkruisen of belemmeren, qua timing of omdat de verhuurder de verduurzaming van de woning wil combineren met groot- en planmatig onderhoud. Het integraal verduurzamen van de woning zorgt voor een grotere besparing op de energierekening en is kostenefficiënter dan een specifieke maatregel. Bovendien is één maatregel vaak onvoldoende om de woning structureel te verbeteren en voor echt lagere energielasten te zorgen. Dat neemt niet weg dat het bezwaar van de verhuurder moet opwegen tegen de redenen die de huurder(s) voor het initiatief hebben. Dat zal per situatie verschillend zijn.
Welke maatregelen gaat u nemen om te waarborgen dat woningcorporaties zoals Delta Wonen hun medewerking verlenen aan verduurzamingsinitiatieven die bijdragen aan het behalen van de klimaatdoelen en het verminderen van de afhankelijkheid van aardgas?
Woningcorporaties dragen met de Nationale Prestatieafspraken bij aan het verlagen van de energierekening van huurders, het verhogen van het wooncomfort en het behalen van de klimaat- en energiedoelen. Daarnaast is een ontwerpwetsvoorstel in voorbereiding ter aanpassing van het initiatiefrecht van huurders. Dit wetsvoorstel richt zich op meer en betere mogelijkheden voor huurders om initiatieven te nemen voor verbeteringsmaatregelen. De consultatiereacties op dit wetsvoorstel worden momenteel verwerkt. Ik verwacht dit wetsvoorstel in de loop van 2025 naar uw Kamer te kunnen sturen.
Bent u bereid in overleg te treden met Delta Wonen om tot een oplossing te komen die zowel de verduurzaming als het welzijn van de bewoners ten goede komt?
Zowel de bewoners van deltaWonen als deltaWonen zelf kunnen goede redenen voor en tegen het verduurzamingsinitiatief hebben. Het is niet aan mij om in individuele situaties te beoordelen en te toetsen of het initiatief van de bewoners redelijk is. Bewoners kunnen zich, als de gesprekken met deltaWonen niet tot het gewenste resultaat leiden, tot de Huurcommissie of de rechter wenden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook woningcorporaties hun verantwoordelijkheid nemen en bewoners niet worden tegengewerkt in hun wens om te verduurzamen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 werk ik op dit moment aan een wetsvoorstel voor het verbeteren van het initiatiefrecht van huurders. Dat wetsvoorstel richt zich op meer en betere mogelijkheden voor huurders om initiatieven te nemen voor verbeteringsmaatregelen. Mijn doel is dit wetsvoorstel in de loop van 2025 aan uw Kamer te sturen. Daarnaast verwacht ik van corporaties dat zij blijven werken aan het realiseren van de doelen rond verduurzaming die zijn vastgelegd in de Nationale prestatieafspraken. Ik zie ook dat corporaties de afgelopen jaren een versnelling hebben ingezet met verduurzaming.
Hoe luidt uw reactie op het onderzoek «De herstelopdracht doorgelicht: Een verkenning naar de rechtmatigheid van herstelopdrachten in het funderend onderwijs» van professor Renée Van Schoonhoven?1
In het onderzoek stelt professor Van Schoonhoven de rechtmatigheid van herstelopdrachten ter discussie. De verkenning was voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) aanleiding om de praktijk van de herstelopdrachten tegen het licht te houden. De conclusie die de inspectie ons heeft gemeld is dat zij vertrouwen heeft in de rechtmatigheid van herstelopdrachten. De inspectie hanteert kwaliteitsborgingssystemen en handelt op basis van wettelijke kaders. Naar aanleiding van de verkenning gaat de inspectie wel nader bestuderen of de onderbouwing van de tekortkomingen in de rapporten nog verder kan worden verduidelijkt, en zo ja hoe.
Hoe taxeert u de conclusie van professor Van Schoonhoven dat er in de praktijk herstelopdrachten gegeven worden die geen (of te weinig) juridische basis kennen?
De inspectie heeft een kwaliteitsborgingssysteem en baseert tekortkomingen waarvoor herstelopdrachten worden opgelegd op de wettelijke deugdelijkheidseisen. De wet schrijft voor waar het onderwijs aan moet voldoen, maar daarbij geeft de wet ruimte. Dat is vaak een bewuste keuze van de wetgever, om in concrete gevallen nadere invulling te kunnen geven aan wettelijke normen en rekening te houden met bijzondere situaties. Om de wet te kunnen toepassen, heeft de inspectie op grond van artikel 13 van de Wet op het onderwijstoezicht de taak om onderzoekskaders voor te dragen die door de Minister worden vastgesteld. Daarin staat de wijze waarop de wettelijke eisen worden geïnterpreteerd. Daardoor weten zowel scholen en besturen als de inspecteurs waar ze aan toe zijn.
Als de inspectie bij een school of bestuur een tekortkoming in naleving van wettelijke deugdelijkheidseisen constateert, vermeldt zij in het rapport welke wettelijke bepaling niet wordt nageleefd. Om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt, formuleert de inspectie in de rapporten herstelopdrachten. Daarbij wordt altijd verwezen naar de wettelijke deugdelijkheidseis waarop de tekortkoming is geconstateerd.
Is het waar dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis? Zo ja, in hoeveel gevallen en op welke gronden?
De conclusie dat de inspectie herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis wordt door de inspectie niet herkend. Naar aanleiding van de verkenning hebben juristen, wetenschappelijk onderzoekers en toezichtdeskundigen van de inspectie onderzoek gedaan naar herstelopdrachten. De conclusie die de inspectie met ons heeft gedeeld is dat de inzet van de herstelopdracht wel degelijk rechtmatig is, omdat deze is gebaseerd op geconstateerde tekortkomingen op de wettelijke deugdelijkheidseisen.
Deelt u de opvatting dat persoonlijke interpretaties van (het door een bestuur of school voldoen aan) een deugdelijkheidseis van een inspecteur niet mogen leiden tot een herstelopdracht of een sanctie en hoe zorgt de Inspectie van het Onderwijs er intern voor dat zulke situaties maximaal worden vermeden?
Wij vinden het belangrijk dat inspecteurs op navolgbare en transparante wijze handelen en oordelen. De inspectie werkt daarvoor met onderzoekskaders waarin de werkwijze wordt beschreven. Daarbij mag het voor een school of bestuur niet uitmaken welke inspecteur het onderzoek doet. Daarom oordelen inspecteurs in de zogeheten risico-kwaliteitsonderzoeken nooit alleen, maar altijd in teams. Die teams wisselen geregeld van samenstelling, wat bijdraagt aan een gelijksoortige en navolgbare manier van werken.
Ook op andere manieren werkt de inspectie aan de zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van haar werkwijze. Zo maakt de inspectie gebruik van handreikingen voor een uniforme werkwijze, frequente (bij-)scholing van inspecteurs en consensusoverleggen. Indien een school als «zeer zwak» wordt beoordeeld, wordt dit rapport voor een extra kwaliteitscheck voorgelegd aan een interne toetsingscommissie.
Hoe beschouwt u deze conclusie in relatie tot de wet van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht waarin de stimulerende en de toezichthoudende taak meer onderscheiden zijn?2
De inspectie baseert haar toezichthoudende taak op wettelijke deugdelijkheidseisen. Daarnaast heeft de inspectie ook een stimulerende taak. In 2021 zijn de onderzoekskaders van de inspectie en de bijbehorende inspectierapporten herzien, om duidelijker onderscheid te maken tussen de controlerende en stimulerende taak van de inspectie. Dit is terug te zien in de rapporten, waarin de inspectie helder aangeeft wat beter moet (waarborgen van de deugdelijkheidseisen) en wat beter kan (stimuleren van kwaliteitsaspecten). Enkel die eerste categorie levert een herstelopdracht op. Bij de evaluatie van de initiatiefwet van de leden Bisschop c.s. van 8 april 2026 in mei 2022 bleek al dat het gemaakte onderscheid in lijn is met het doel van de wet.
Kunt u onderbouwen in hoeverre het de taak van de Inspectie van het Onderwijs is om het onderwijskundige beleid van scholen actief bij te sturen en daarvoor de herstelopdracht als middel in te zetten?
Scholen hebben, binnen de grenzen van de wet, de vrijheid om zelf invulling te geven aan hun onderwijskundige beleid. Wel vraagt de wet van scholen dat zij dit beleid vastleggen in het schoolplan. De inspectie kan op dit vlak een tekortkoming constateren wanneer het schoolplan niet alle onderdelen bevat die door de wet worden voorgeschreven (artikel 12 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 2.88 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 of artikel 21 van de Wet op de expertisecentra). In dat geval kan de inspectie een herstelopdracht opnemen in het rapport, om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt en wat er nog ontbreekt.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs beter en concreter onderscheid maken tussen haar oordelende en stimulerende rol?
Naast een toezichthoudende taak heeft de inspectie de wettelijke taak tot het bevorderen van de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs aan en het bestuur van instellingen als bedoeld in de onderwijswetten (artikel 3, lid 1, sub b, onder 1 van de Wet op het onderwijstoezicht). De stimulerende taak van de inspectie ligt in het verlengde van de taak om te waarborgen dat het onderwijs voldoet aan de wettelijke vereisten.
De inspectie maakt op meerdere manieren onderscheid tussen de toezichthoudende en stimulerende taak, bijvoorbeeld in de onderzoekskaders en in de rapportindeling. In rapporten wordt duidelijk aangegeven wat beter moet en dus onder de toezichthoudende taak valt. Daarnaast geeft de inspectie aan wat er al goed gaat en wat nog beter kan, als onderdeel van de stimulerende taak.
In juni 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop scholen vanuit het toezicht gestimuleerd kunnen worden om te werken aan kwaliteitsverbetering.3 Daarin is onder andere aangegeven dat bij de professionalisering van inspecteurs extra aandacht zal worden besteed aan de stimulerende aspecten van het toezicht.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs ervoor zorgen dat elke geconstateerde tekortkoming en dus gegeven herstelopdracht goed is onderbouwd?
De inspectie maakt gebruik van vooraf vastgestelde kwaliteitsnormen en beoordelingswijzen. Dit zorgt ervoor dat tekortkomingen niet willekeurig worden vastgesteld, maar worden beoordeeld op basis van heldere bepalingen. Elke tekortkoming wordt beschreven in een inspectierapport, waarin de context, bevindingen en het oordeel van de inspectie worden vastgelegd. Dit rapport bevat concrete argumenten die de tekortkoming(en) onderbouwen. Op basis van de constateringen worden waar sprake is van tekortkomingen herstelopdrachten geformuleerd.
Wel heeft de inspectie laten weten dat zij uit de discussie over de toepassing van de herstelopdrachten opmaakt dat zij naar scholen en besturen soms een duidelijker onderbouwing kan geven van de tekortkoming en de herstelopdracht die daar bij hoort. Daarmee gaat de inspectie aan de slag. De verkenning onderstreept ook het belang van een onderzoekskader dat zorgvuldig tot stand komt, helder beschreven is en zo duidelijk mogelijk maakt wat de wet van scholen en besturen vraagt. Dit neemt de inspectie mee in de herziening van de onderzoekskaders die op dit moment in voorbereiding is.
Bent u het ermee eens dat scholen een ruime eigen pedagogische en didactische ruimte toekomt bij alle vakgebieden, dus ook bij burgerschap? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze ruimte nu en in de toekomst gehandhaafd blijft? Zo nee, waarom niet?
Scholen hebben inderdaad veel ruimte om een eigen pedagogische en didactische invulling te geven aan het onderwijs dat zij verzorgen. Ten aanzien van burgerschap geldt dat scholen een wettelijke opdracht hebben om op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Scholen hebben daarbij veel ruimte om zelf te bepalen hoe zij hier invulling aan geven, zo lang wordt voldaan aan de eisen uit de wet. De inspectie beoordeelt of scholen aan die wettelijke eisen voldoen.
Hoe wilt u voorkomen dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten inzet als verkapt stimuleringsmiddel?
Herstelopdrachten zien alleen op de wettelijke deugdelijkheidseisen en op de uitwerking die de onderzoekskaders daaraan geven. Daarmee geeft de inspectie uitvoering aan de toezichthoudende taak. Herstelopdrachten zijn dus noodzakelijke interventies en geen instrument om scholen aan te moedigen bovenwettelijke verbeteringen te implementeren. De inspectie maakt in haar rapporten ook duidelijk welke uitspraken worden gedaan in het kader van het nalevingstoezicht en welke uitspraken worden gedaan in het kader van stimulerend toezicht. We zien ook dat besturen daar gebruik van maken om verdere verbeteringen door te voeren, omdat zij het belangrijk vinden om de kwaliteit van het onderwijs verder te verbeteren en de adviezen van de inspectie graag ter harte nemen. Niet omdat zij hiertoe wettelijk verplicht zijn, maar omdat zij dit in het belang van de leerling achten.
Gaat de Inspectie van het Onderwijs naar aanleiding van het onderzoek van professor Van Schoonhoven herstelopdrachten intrekken? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Nee, de inspectie geeft aan op basis van de verkenning door professor Van Schoonhoven geen aanleiding te zien herstelopdrachten in te trekken.
Wat doet u om schoolbesturen te wijzen op hun rechten als de Inspectie van het Onderwijs in gebreke blijft en/of onzorgvuldig te werk gaat?
De inspectie neemt verschillende maatregelen om schoolbesturen te wijzen op hun rechten. Zo worden besturen actief geïnformeerd over de hoor- en wederhoorprocedure en het recht op bezwaar en beroep bij het oordeel «zeer zwak». Rapporten met een ander oordeel kunnen aan de civiele rechter worden voorgelegd.
Daarnaast wordt door de inspectie gedurende een onderzoek ruimte geboden voor feedback en eventuele bezwaren tegen de werkwijze van de inspectie. Dit geeft scholen en besturen de kans om hun zorgen te uiten en hierover met de inspectie in gesprek te gaan. Tevens informeert de inspectie scholen en besturen over de mogelijkheid om een klacht in te dienen als zij vinden dat de inspectie onzorgvuldig heeft gehandeld. De inspectie zal dan samen met het bestuur op zoek gaan naar een mogelijke oplossing. Wanneer het niet lukt om tot een gezamenlijke oplossing te komen, wordt de klacht voorgelegd aan een onafhankelijke klachtadviescommissie. Deze klachtenprocedures zijn beschreven op de website van de inspectie en worden indien gewenst toegelicht tijdens inspectiebezoeken.
Wat doet u om schoolbesturen te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid een bestuursreactie te geven op de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs?
De inspectie sluit kwaliteitsonderzoeken af met een rapport van bevindingen. In zo’n rapport kan een beleidsreactie van het bestuur worden opgenomen, maar daarnaast kan het bestuur ook een zienswijze als bijlage laten opnemen. De inspectie informeert scholen en besturen via verschillende kanalen over deze mogelijkheden en nodigt het bestuur ook actief uit tot het insturen van een beleidsreactie, die wordt opgenomen als slothoofdstuk van het rapport. Scholen maken in veel gevallen ook al gebruik van deze mogelijkheden.
Bent u ermee bekend dat organisaties in het ringenoverleg soms aangeven dat zij de uitleg van de Inspectie van het Onderwijs niet in overeenstemming vinden met de wet? Vindt u ook dat, om te voorkomen dat individuele scholen last krijgen van een norm die kennelijk betwist wordt, in dit soort situaties nadere bespreking met externen wenselijk is en dat ook het parlement hiervan expliciet op de hoogte gesteld zou moeten worden?
Het Ringenoverleg is een waardevol overleg dat de inspectie met het onderwijsveld voert. Hierin worden onder andere de onderzoekskaders besproken en wordt ook stilgestaan bij de uitleg die wordt gegeven aan wettelijke bepalingen. Waar nodig spreekt de inspectie met individuele organisaties door om specifieke onderwerpen verder uit te diepen en worden wetenschappers geraadpleegd bij de totstandkoming van voorstellen voor de onderzoekskaders, om zo de uitleg van normen extra ter discussie te stellen als daarover meningsverschillen bestaan. De (woordelijke) verslagen van de ringenoverleggen zijn openbaar en worden altijd met de Tweede Kamer gedeeld.4
De catastrofale situatie in het Zamzam vluchtelingenkamp in Soedan |
|
Sarah Dobbe |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Bent u bekend met het bericht van Artsen zonder Grenzen (MSF): «Catastrophic situation in Zamzam camp, Sudan: every effort must be made to finally deliver food, medicines and essential supplies to blockaded and starved communities»1?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met de situatie zoals die geschetst wordt in het persbericht, waarbij melding wordt gemaakt van onder andere uitzonderlijk hoge ondervoedingscijfers die MSF beschrijft als «waarschijnlijk een van de ergste in de wereld momenteel»?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat de regering in het geval van zo een uitzonderlijk ernstige humanitaire situatie meer middelen voor noodhulp ter beschikking zou moeten stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet heeft extra middelen voor noodhulp ter beschikking gesteld vanwege de humanitaire situatie. Nederland heeft in april dit jaar, op het moment dat prognoses op mogelijke hongersnood in Soedan duidden, 10 miljoen euro vrijgemaakt voor extra noodhulp aan Soedan en aan Soedanese vluchtelingen in Tsjaad. Ook heeft de Dutch Relief Alliance, gefinancierd vanuit BHO-middelen, in 2024 3 miljoen euro extra vrijgemaakt voor acute hulp aan Soedan en 3 miljoen euro voor opvang van Soedanese vluchtelingen in Tsjaad. Het Central Emergency Relief Fund (CERF), waarvan Nederland een grote donor is, heeft in 2024 66 miljoen US dollar toegekend voor Soedan.
Bent u bereid tegemoet te komen aan de oproepen die Artsen zonder Grenzen in dit persbericht doet? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderschrijft de noodzaak voor verbeterde humanitaire toegang. Nederland is in dialoog met zijn humanitaire partners, met andere donoren en met de VN om te bezien wat er mogelijk is om humanitaire toegang te verbeteren. Met dat doel heeft Nederland samen met andere donorlanden op 19 oktober een verklaring doen uitgaan waarin de strijdende partijen en de Soedanese autoriteiten worden opgeroepen ongehinderde humanitaire hulp mogelijk te maken2. Op 13 november jongstleden hebben de autoriteiten in ieder geval de toegang voor humanitaire goederen vanuit Tsjaad via de Adre-grensovergang voor drie maanden verlengd.
Komt u tegemoet aan de oproep van Artsen zonder grenzen om ook via luchtdroppingen noodhulp te leveren, in lijn met de aangenomen motie Dobbe c.s.?2 Zo nee, waarom niet?
Er wordt voortdurend gekeken naar mogelijkheden om hulp bij de noodlijdende bevolking in Soedan te krijgen. De zeer sterke voorkeur gaat daarbij uit naar hulp over land. Daarmee kunnen grotere hoeveelheden hulp geleverd worden. Luchtdroppingen zijn echt een laatste redmiddel als andere opties uitgeput zijn. In het algemeen zijn ze riskant, zeker in situaties waar gevochten blijft worden en de facto autoriteiten of strijdende partijen geen toestemming geven. Tevens zijn luchtdroppings minder effectief gezien de beperkte volumes hulpgoederen die op deze manier de bevolking kunnen bereiken. Noodhulp via luchtdroppingen wordt daarom niet overwogen.
Hoe gaat u opvolging geven aan de aangenomen motie Dobbe3 over zich inspannen en pleiten voor het instellen van een VN-wapenembargo voor heel Soedan?
Het kabinet heeft opvolging gegeven aan deze motie door tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 14 oktober 2024 te pleiten voor een dergelijke uitbreiding. Hier is in de Raad Buitenlandse Zaken van 16 november ook opvolging aan gegeven door Duitsland, dat opriep om het wapenembargo naar heel Soedan uit te breiden. Nederland spant zich hier ook in VN-kader in New York voor in.
Welke diplomatieke initiatieven ondersteunt Nederland momenteel om het geweld in Soedan te stoppen?
Momenteel lijken beide partijen niet genegen te onderhandelen over een staakt-het-vuren; er vinden momenteel geen actieve bemiddelingspogingen plaats. Bij de laatste onderhandelingen van afgelopen zomer die geleid werden door de ALPS groep (Aligned for Advancing Lifesaving and Peace in Sudan – onder andere de Verenigde Staten, Saoedi-Arabië, Egypte, Verenigde Arabische Emiraten, Afrikaanse Unie en Zwitserland) over een staakt-het-vuren, was de Europese Unie niet actief betrokken. Wel engageert de EU-Hoorngezant intensief met beide partijen en betrokken actoren om gesprekken over een staakt-het-vuren, ook op lokaal niveau, te bevorderen.
Op welke manier draagt de regering bij aan de wederopbouw van Soedan op het moment dat de burgeroorlog daar voorbij is?
Nederland blijft actief in Soedan met ontwikkelingshulp, met aangepaste programma’s die passen bij de huidige context. Deze zijn onder andere gericht op voedselzekerheid, mensenrechten en private sector ontwikkeling. Daar waar sprake is van enige stabiliteit zijn of worden lopende programma’s weer op de langere termijn en dus op wederopbouw gericht. Daarnaast blijft Nederland, onder andere via de Europese Unie, civiele actoren in Soedan steunen bij het vormgeven van een inclusief politiek proces zodra een staakt-het-vuren is bereikt.
Hoe wordt bij de verdeling van humanitaire hulp, in Soedan en in het algemeen, rekening gehouden met gemarginaliseerde groepen zoals vrouwen en meisjes die vaak minder goed toegang hebben tot humanitaire hulp?
Coördinatie van hulp en prioriteitsstelling vinden plaats via humanitaire respons plannen die door de Verenigde Naties per jaar en per crisis worden opgesteld. Deze plannen zijn gebaseerd op degelijk onderbouwde inschattingen van de behoeften van getroffen burgers. Daarbij is er nadrukkelijk aandacht voor de positie van vrouwen en meisjes, en ook voor andere kwetsbare groepen.
Hoe zet het kabinet zich in tegen het inzetten van seksueel geweld als wapen? Is het kabinet bereid additionele middelen en capaciteit beschikbaar te maken in de bestrijding hiervan? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet in op het tegengaan en aanpakken van conflict-gerelateerd seksueel geweld, onder meer door het bieden van bescherming en hulp aan slachtoffers en overlevenden. Zo heeft onder andere Nederland succesvol gepleit voor EU-sancties tegen daders van ernstige mensenrechtenschendingen zoals conflict-gerelateerd seksueel geweld. Afgelopen september nam de Minister van Buitenlandse Zaken deel aan een bijeenkomst tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN), georganiseerd door Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland. Hier werd steun betuigd aan slachtoffers en overlevenden van conflict-gerelateerd seksueel geweld en aandacht gevraagd voor accountability en straffeloosheid. Ook financiert Nederland hulporganisaties in Soedan, die seksueel geweld onder de aandacht blijven brengen en steun bieden aan slachtoffers, ook in vluchtelingenkampen. Daarnaast ondersteunt Nederland twee organisaties op het gebied van monitoren en documenteren van mensenrechtenschendingen, waaronder seksueel geweld.
Nederland heeft zich verder ingezet voor de oprichting door de VN van de Fact Finding Mission voor Soedan, welke ook aandacht besteedt aan conflict-gerelateerd seksueel geweld door bewijs te verzamelen van misdrijven zoals verkrachting en seksuele slavernij. Nederland heeft recent een financiële bijdrage geleverd aan het VN mensenrechtenkantoor (OHCHR) in Soedan voor de registratie en documentatie van misdaden begaan tijdens het conflict. Hoewel het niet mogelijk is direct bij te dragen aan de Fact Finding Mission, ondersteunt dit OHCHR-project wel indirect het werk daarvan.
Op welke manier draagt dit kabinet bij aan onderzoek van oorlogsmisdaden, het veiligstellen van bewijs en het inzetten van vervolging van daders alsmede het tegengaan van straffeloosheid?
Het is van groot belang dat bewijzen van internationale misdrijven, waaronder oorlogsmisdrijven, in Soedan verzameld, geconsolideerd, bewaard en geanalyseerd worden. Nederland heeft zich dan ook ingezet voor de oprichting van de Fact Finding Mission voor Soedan door de VN Mensenrechtenraad in oktober 2023. Deze heeft het mandaat om mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht in Soedan te onderzoeken. Mede door actieve inzet van Nederland is in oktober 2024 het mandaat van de Fact Finding Mission met een jaar verlengd. Daarnaast doet het Internationaal Strafhof onderzoek naar de misdrijven die zijn gepleegd in Darfoer. Nederland heeft de afgelopen jaren een extra vrijwillige bijdrage aan het Strafhof gedaan van 6 miljoen euro voor de versterking van de algemene onderzoekscapaciteit van het Hof. Ook ondersteunt Nederland twee organisaties op het gebied van monitoren en documenteren van mensenrechtenschendingen.
Het bericht dat gemeenten volgend jaar minder geld krijgen voor de opvang van Oekraïners |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Judith Uitermark (NSC), Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten krijgen volgend jaar minder geld voor opvang Oekraïners»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er momenteel 91.280 beschikbare bedden zijn voor Oekraïense vluchtelingen met een bezettingsgraad van 99,7%?
Ja.
Klopt het dat het streven van het kabinet is om voor 1 januari 2025, 125.000 opvangplekken te creëren voor Oekraïense ontheemden? Zo ja, hoe zet het kabinet zich ervoor in dat die extra 34.000 bedden in iets meer dan twee maanden tijd gerealiseerd worden?
Gelet op het te verwachten aantal ontheemden uit Oekraïne in juli 2025, is het benodigde aantal gemeentelijke opvangplekken voor 1 juli 2025 bijgesteld tot 109.000. Dit betreft een inspanningsverplichting. Ik ben mij ervan bewust dat dit een uitdagende opgave is voor de gemeenten in Nederland, met name ook gelet op de grote opgave in de reguliere asielketen. Het Rijk zet de ondersteuning aan gemeenten bij het realiseren van gemeentelijke opvangplekken dan ook onverminderd voort. De Nationale Opvang Organisatie voor ontheemden uit Oekraïne zal alle gemeenten en samenwerkingsverbanden blijven ondersteunen met bemiddeling, advies en met financiële middelen. Het uitgangspunt hierbij is dat gemeenten geen financieel nadeel ondervinden van de opvangtaak voor ontheemden uit Oekraïne.
Kunt u, in het licht van deze opgave, toelichten waarom het kabinet het normbedrag dat gemeenten ontvangen voor de opvang van Oekraïense ontheemden met zo’n 30% wil verlagen naar 45 euro per dag?
Gemeenten krijgen sinds 2022 een vergoeding vanuit de Bekostigingsregeling opvang ontheemden Oekraïne (BooO). De normbedragen die gemeenten vanuit de BooO ontvangen worden jaarlijks herijkt, zodat zij aan blijven sluiten bij de werkelijke kosten die gemeenten maken. De inzichten uit het kostprijsonderzoek in 2024 hebben ertoe geleid dat de normbedragen worden verlaagd. Het nieuwe normbedrag voor de gemeentelijke opvang (GOO) bedraagt per 1 januari 2025 € 44 per plek per dag. Het nieuwe normbedrag voor de particuliere opvang (POO) bedraagt per 1 januari 2025 € 48 per geregistreerde persoon per maand. Dit bedrag is lager dan vorig jaar mede doordat de relatief dure accommodatietypen zoals hotels en schepen alsmede de kosten voor catering uit de opbouw van het normbedrag zijn gehaald.
Mochten de kosten hoger uitvallen dan het normbedrag, dan kunnen gemeenten, net als nu al mogelijk is, op basis van de uitzonderingsbepaling de werkelijke gemaakte kosten per gerealiseerde plek per dag declareren. Daarbij kunnen de gemeenten de kosten voor de voorbereiding van nieuwe bedden op aanvraag eveneens vergoed krijgen, naast het normbedrag. Dit betekent dat de bekostiging geen drempel hoeft te vormen bij het creëren van nieuwe opvangplekken.
Deelt u de mening dat het substantieel verlagen van het normbedrag voor de opvang van Oekraïense ontheemden ertoe zal bijdragen dat gemeenten geen nieuwe bedden kunnen regelen? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de zomer van 2024 is er opnieuw een onafhankelijk kostprijsonderzoek uitgevoerd naar de samenstelling van de kosten die gemeenten maken voor de opvang van ontheemden uit Oekraïne. De inzichten die uit het onderzoek naar voren komen, op basis van input van gemeenten die aan het onderzoek hebben deelgenomen, dienen als basis voor de aanpassingen in zowel het normbedrag voor de GOO als de POO per 1 januari 2025. Mochten de kosten hoger uitvallen dan het normbedrag, dan kunnen gemeenten, net als nu mogelijk is, op basis van de uitzonderingsbepaling de werkelijke gemaakte kosten per gerealiseerde plek per dag declareren. Daarbij kunnen de gemeenten de kosten voor de voorbereiding van nieuwe bedden op aanvraag eveneens vergoed krijgen, naast het normbedrag. Dit betekent dat de bekostiging geen drempel hoeft te vormen bij het creëren van nieuwe opvangplekken.
Deelt u de mening dat we (vluchtelingen uit) Oekraïne in de kou laten staan als we de opvangcapaciteit niet snel op orde krijgen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment worden er bijna 92.000 ontheemden uit Oekraïne opgevangen in gemeentelijke opvanglocaties. Ontheemden hebben recht op opvang onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) en er dient te worden voorkomen dat ontheemden geen opvangplek vinden. Mocht een gemeente geen opvangplek hebben voor een ontheemde, omdat er onvoldoende opvangplekken beschikbaar zijn, dan kan deze gemeente contact opnemen met gemeenten in de regio om regionaal en daarna landelijk naar een opvangplek te zoeken. Mocht dat niet lukken, dan draagt de gemeente zorg voor crisisnoodopvang. Vanuit het Rijk wordt dit gefinancierd. Het uitgangspunt van de bekostiging is dat gemeenten geen financieel nadeel ondervinden van de opvangtaak voor ontheemden uit Oekraïne. Zoals hierboven vermeld blijft de uitzonderingsbepaling in stand. Dit houdt in dat gemeenten werkelijke kosten per gerealiseerde plek per dag kunnen declareren wanneer zij niet uitkomen met het normbedrag. Dit betekent dat de bekostiging geen drempel hoeft te vormen bij het creëren van nieuwe opvangplekken.
Klopt het dat door de hoge bezettingsgraad er nauwelijks nog ruimte is voor overplaatsing naar andere locaties/gemeenten in de regio, bijvoorbeeld als dit ten goede zou komen van de veiligheid van de bewoners?
Er is al lange tijd sprake van een hoge bezettingsgraad waardoor er weinig opvangplekken beschikbaar zijn voor ontheemden, ook in het geval van overplaatsing. Gemeenten hebben de mogelijkheid om ontheemden binnen hun eigen gemeente te verplaatsen naar een andere opvangplek/locatie indien dit nodig is of kunnen andere regio’s vragen om hulp. We zien dat regio’s in nauw contact staan met elkaar en elkaar helpen indien overplaatsing nodig is. In de praktijk wordt in dit soort gevallen gezamenlijk een oplossing gevonden.
Kunt u garanderen dat de leefbaarheid en veiligheid op opvanglocaties niet in het geding komt, als de opvang goedkoper en/of soberder wordt ingericht? Zo ja, hoe?
De verlaging van het normbedrag is op basis van het onafhankelijk kostprijsonderzoek uitgevoerd naar de samenstelling van de kosten die gemeenten gemiddeld maken voor de opvang van ontheemden uit Oekraïne. De nieuwe normbedragen zijn niet gericht op het soberder inrichten van de opvang. Zoals hierboven vermeld is het lagere bedrag mede het gevolg van het feit dat de relatief dure accommodatietypen zoals hotels en schepen alsmede de kosten voor catering uit de opbouw van het normbedrag zijn gehaald. Zoals hierboven ook vermeld blijft de uitzonderingsbepaling in stand. Dit houdt in dat gemeenten werkelijke kosten per gerealiseerde plek per dag kunnen declareren wanneer zij niet uitkomen met het normbedrag.
Kunt u aangeven of de stijging van de kosten zich heeft doorgezet, zoals de gemeenten dat verwachten, blijkend uit het kostprijsonderzoek opvang ontheemden Oekraïne 2023 waarin wordt gesteld dat er sprake is van een stijging van de kosten, mede door een algemene prijsontwikkeling, en dat gemeenten verwachten dat de kosten verder zullen stijgen in 2024 en 2025? Zo ja, aan welke kostencomponenten lag dat voornamelijk en waarom kiest u dan toch voor het verlagen van het normbedrag?2
De verwachte kostenstijging heeft op de meeste kostencomponenten (8 van de 10) niet doorgezet. Bij 2 van de 10 kostencomponenten, namelijk «gas, water, licht» en «verstrekkingen dagbesteding», is echter wel een stijging te zien ten opzichte van 2023. Deze kostenstijgingen, evenals de verwachte inflatie voor 2025, zijn verwerkt in de aangepaste normbedragen die per 1 januari 2025 van kracht zijn.
Heeft u in kaart gebracht met hoeveel procent het aantal gemeenten dat hogere kosten dan het normbedrag maakt zal toenemen door de verlaging van het normbedrag met 30%, gezien volgens het kostprijsonderzoek opvang ontheemden Oekraïne 2023 circa 15% van de gemeenten hogere kosten dan het huidige normbedrag van 61 euro per dag maakt? Zo ja, klopt het beeld dat 70% van de gemeenten geen opvangplekken kan creëren voor het nieuwe normbedrag? Zo nee, wilt u dit alsnog in kaart brengen?
Nee, dit heb ik niet in kaart gebracht. Zoals hierboven vermeld blijft de uitzonderingsbepaling is stand. Dit houdt in dat gemeenten werkelijke kosten per gerealiseerde plek per dag kunnen declareren wanneer zij niet uitkomen met het normbedrag. Dit betekent dat de bekostiging geen drempel hoeft te vormen bij het creëren van nieuwe opvangplekken.
Kunt u aangeven op welke kostencomponenten gemeenten precies kunnen bezuinigen om de opvang voor Oekraïense ontheemden te kunnen blijven realiseren met een verlaging van het normbedrag met 30%?
Zoals hierboven vermeld zijn de nieuwe normbedragen niet gericht op soberdere opvang. De verlaging van het normbedrag komt mede doordat de relatief dure accommodatietypen zoals hotels en schepen alsmede de kosten voor catering, uit de opbouw van het normbedrag zijn gehaald. De uitzonderingsbepaling blijft in stand. Dit houdt in dat gemeenten werkelijke kosten per gerealiseerde plek per dag kunnen declareren wanneer zij niet uitkomen met het normbedrag.
Vindt u dat de opvang voor Oekraïners ook versoberd moet worden, aangezien u vaak heeft aangegeven dat uw doel is om de asielopvang te versoberen en over te gaan tot grote opvanglocaties? Zo ja, op welke punten? Welke onderdelen van de opvang voor ontheemden uit Oekraïne horen daar wel bij en welke onderdelen niet?
Het doel is om ook per 1 januari 2025 reële compensatie te blijven bieden aan gemeenten die kosten maken voor de opvang van ontheemden uit Oekraïne. Mochten gemeenten niet uitkomen met het normbedrag blijft daarom de uitzonderingsbepaling in stand, waarbij gemeenten werkelijke kosten per gerealiseerde plek per dag kunnen declareren. De nieuwe normbedragen zijn niet gericht op het soberder inrichten van de opvang. Daarbij zet ik mij wel in voor het ontmoedigen van relatief dure accommodatietypen zoals hotels en schepen alsmede de kosten voor catering, door deze kostencomponenten uit de opbouw van het normbedrag te halen.
Vanaf wanneer wordt het normbedrag verlaagd en wat is het gevolg van deze bijstelling voor lopende contracten van gemeenten met aanbieders van (opvang)locaties, waarbij gemeenten op basis van het huidige normbedrag per dag een contract hebben afgesloten?
De herijkte normbedragen gelden per 1 januari 2025. Indien gemeenten als gevolg van deze bijstelling niet uitkomen kunnen zij, zoals hierboven vermeld, een beroep doen op de uitzonderingsbepaling. Daarmee hoeven gemeenten geen financieel nadeel van de opvang van ontheemden uit Oekraïne te ondervinden.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Asiel en Migratie op 5 november 2024?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk in behandeling genomen. In verband met de voorbereidingen voor de begrotingsbehandeling en dat de beantwoording afstemming heeft gevraagd met andere departementen is dit niet voor 5 november 2024 gelukt.
Antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over studiefinanciering voor internationale studenten |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel internationale studenten een aanvullende beurs krijgen? Kunt u deze gegevens uitsplitsen over de afgelopen vijf jaar? Kunt u dit uitsplitsen naar master- en bacheloropleidingen, hbo en wo en naar het aantal studenten dat een basisbeurs ontvangt?1
Ik beschik op dit moment nog niet over alle benodigde gegevens om een compleet beeld te geven van het aantal studenten uit EER-landen en Zwitserland die de afgelopen vijf jaar een aanvullende beurs hebben ontvangen en de daarbij gevraagde uitsplitsingen. Deze gegevens zal ik, zoals eerder aan uw Kamer toegezegd, komend voorjaar met uw Kamer delen als onderdeel van de monitor over het effect van de herinvoering van de basisbeurs op het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren. Deze monitor is mede opgezet naar aanleiding van de motie El Yassini en Peters2 en over de invulling van deze monitor heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd3.
Om een goede vergelijking tussen verschillende jaren en verschillende databronnen te kunnen maken, is het van belang dat deze op dezelfde definities, periodes en peildata gebaseerd zijn. In het geval van studiefinanciering worden de uitgaven en ramingen gebaseerd op gegevens per kalenderjaar. Om bovenstaande redenen en voor een zo volledig mogelijk beeld wil ik de studiefinancieringsgegevens van de laatste maanden van 2024 ook meenemen. Daarbij zijn voor een vergelijking van het relatieve aantal EER-studenten met een aanvullende beurs in vergelijking met Nederlandse studenten inschrijvingsgegevens nodig over het aantal studenten (EER en Nederlands) in studiejaar 2024–2025. Deze gegevens zijn op dit moment nog niet bekend.
Kunt u aangeven wat de meest voorkomende nationaliteiten zijn in de groep internationale studenten die nu een aanvullende beurs ontvangen, en of specifieke lidstaten oververtegenwoordigd zijn vergeleken met het totale aantal internationale studenten?
Het is voor mij op korte termijn niet mogelijk om de gevraagde gegevens te leveren. De reden hiervoor is dat DUO de nationaliteit van een niet-Nederlandse student niet registreert in het studiefinancieringssysteem. Dit gegeven is niet noodzakelijk voor de uitvoering van de studiefinancieringswetgeving. DUO hoeft bij het toekennen van studiefinanciering aan deze student enkel vast te stellen of deze student de juiste verblijfstitel heeft. De nationaliteit is daarom binnen het studiefinancieringsstelsel niet relevant.
Om uw Kamer de gevraagde informatie wel te kunnen leveren, zullen studiefinancieringsgegevens gekoppeld moeten worden aan andere gegevensbestanden bij de rijksoverheid. Met het koppelen van gegevensbestanden hoort de overheid zeer zorgvuldig om te gaan. De komende periode ga ik onderzoeken of deze koppeling tot stand kan én mag worden gebracht. De benodigde koppeling dient zorgvuldig te worden uitgewerkt met zowel oog voor de uitvoerbaarheid als de wet- en regelgeving ten aanzien van het gebruik van persoonsgegevens. In de reeds toegezegde monitor die ik dit voorjaar naar uw Kamer zal sturen4, zal ik u verder informeren over de voortgang van dit informatieverzoek.
Kunt u inzicht verschaffen in de gronden waarop deze aanvullende beurzen worden toegekend?
Zoals hiervoor toegelicht beschik ik op dit moment nog niet over alle benodigde gegevens om uitsplitsingen te maken over het aanvullende beurs gebruik van EER-studenten. Om die reden ga ik de verschillende gronden waarop EER-studenten een aanvullende beurs krijgen toegekend dit voorjaar inzichtelijk maken en opnemen als onderdeel van de monitor over het effect van de herinvoering van de basisbeurs op het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren.
In algemene zin geldt dat EER-studenten aanspraak maken op studiefinanciering wanneer zij reeds vijf jaar of langer legaal verblijven in Nederland, of wanneer zij zelf, hun ouder of partner, kwalificeren als migrerend werknemer. Voor wat betreft het bepalen van het recht op een aanvullende beurs gelden dezelfde regels voor studenten met de Nederlandse nationaliteit als voor studenten uit overige EER-landen en Zwitserland.
Hoe vaak ontvangen internationale studenten een aanvullende beurs ten opzichte van Nederlandse studenten?
Zie antwoord vraag 1.
Bij hoeveel van de toegekende aanvullende beurzen voor internationale studenten wordt het inkomen van in ieder geval een van de ouders niet meegewogen en hoe verhoudt dit zich tot Nederlandse studenten?
Op 1 september 2023 is aan 50.324 studenten een aanvullende beurs toegekend waarbij voor minimaal één ouder het inkomen niet is meegewogen. Hierbij betreft het 7.210 internationale studenten waarvan 2.067 EER-studenten en 5.143 studenten die op basis van een specifieke verblijfvergunning recht hebben op studiefinanciering. Studenten die in Nederland recht hebben op studiefinanciering op basis van duurzaam verblijf5 tellen in deze aantallen niet mee bij het aantal internationale en EER-studenten. Deze groep is meegenomen bij de studenten met een Nederlandse nationaliteit.
Een belangrijke kanttekening is dat DUO bij het niet mee laten wegen van het inkomen van een of beide ouders alleen kijkt of iemand recht heeft op studiefinanciering. Of het een Nederlandse student betreft, een EER-student of een student die op basis van een verblijfsvergunning recht heeft op studiefinanciering wordt in dit proces niet geregistreerd.
In de reeds toegezegde monitor die ik dit voorjaar naar uw Kamer zal sturen6, zal ik u informeren over actuele cijfers ten aanzien van internationale studenten waarbij het inkomen van een of beide ouders niet is meegewogen bij het toekennen van een aanvullende beurs.
Hoe stelt de Dienst Uitvoering Onderwijs het inkomen van ouders van internationale studenten vast en als dit niet met zekerheid valt te achterhalen wordt er dan een inschatting gemaakt en, zo ja, hoe?
Het is afhankelijk van waar de ouders van de internationale student belastingplichtig zijn hoe het inkomen wordt vastgesteld. Als de ouders in Nederland belastingplichtig zijn, bijvoorbeeld omdat zij hier werken en hun kinderen afgeleid daarvan recht krijgen op volledige studiefinanciering, worden de inkomensgegevens opgevraagd bij de Belastingdienst. Dit gaat geheel automatisch. Ook wanneer de ouders van de student reeds een zogenoemd Wereldinkomen hebben aangevraagd bij de Belastingdienst, wordt dit door de Belastingdienst met DUO gedeeld.
Als er geen inkomen bekend is bij de Belastingdienst dan wordt het inkomen van de ouders opgevraagd bij de ouders. De student moet dan bewijsstukken aanleveren om het inkomen van de ouders vast te stellen. Op basis van bijvoorbeeld de jaaropgave en belastingaangifte benadert DUO het toetsingsinkomen van deze ouders dan zo goed mogelijk. Als er geen bewijsstukken worden aangeleverd, wordt ervanuit gegaan dat het inkomen van de ouders voldoende is om de student zelf te ondersteunen. Er wordt dan geen aanvullende beurs toegekend aan de student.
Het schrappen van de subsidie op het godsdienstig onderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs |
|
Harmen Krul (CDA), Don Ceder (CU), Chris Stoffer (SGP) |
|
Eppo Bruins (CU), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hoeveel leerlingen ontvangen dit schooljaar godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op een openbare basisschool?
Ongeveer 50.000 leerlingen ontvangen vormingsonderwijs. Daarnaast zijn scholen vanuit de wettelijke kaders verplicht om aandacht te besteden aan identiteitsvorming via onder andere het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht. Dit onderwijs moet gegeven worden aan alle leerlingen.
Hoe verhoudt uw voornemen om de subsidie op het godsdienstig onderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te schrappen zich tot de wettelijke opdracht van artikel 192 van de Wet op het primair onderwijs om subsidie te verstrekken aan de organisatie voor vormingsonderwijs en de duidelijke kaders die daarvoor bij de wetsbehandeling geschetst zijn? Onderkent u dat het schrappen van de subsidie niet mogelijk is zonder wetswijzing?
Met het wegvallen van de bekostiging aan het Centrum voor Vormingsonderwijs (hierna: CvV), valt hun bron van financiering weg. De bekostiging is op dit moment wettelijk geborgd. Voor de beëindiging van de subsidie wordt een voorstel tot wetswijziging gedaan. De financiering is nog voorzien in 2025 en 2026. De komende tijd wordt het juridische proces rondom het stopzetten van de subsidie per 2027 in gang gezet.
Wat is uw reactie op de constatering van het Centrum voor Vormingsonderwijs dat «[m]et dit voornemen het openbaar onderwijs op achterstand [wordt] gezet ten opzichte van het bijzonder onderwijs», omdat openbare scholen nu niet meer tegemoet kunnen komen «aan de terechte vraag naar levensbeschouwelijke vorming»?1
Scholen zijn vanuit de wettelijke kaders ook verplicht aandacht te geven aan de identiteitsontwikkeling van kinderen via onder andere het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht. Scholen (zowel openbaar als bijzonder) worden dus niet op achterstand gezet, maar blijven dezelfde bekostiging houden om invulling te geven aan deze wettelijke kaders.
Vanwege de taakstelling moeten er keuzes gemaakt worden. Hierbij is ervoor gekozen het primaire proces van onderwijs (kort gezegd: het verplichte curriculum, opgenomen in de kerndoelen en de burgerschapsopdracht) te ontzien. Vormingsonderwijs is niet opgenomen in dit verplichte curriculum. Hiervoor is vastgelegd dat het aanvullend op verzoek van ouders kan worden aangeboden, ter verrijking van de identiteitsontwikkeling van kinderen.
Verwacht u dat scholen na het schrappen van de subsidie evengoed in staat zijn de leerlingen in de gelegenheid te stellen godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te ontvangen? Kunt u die verwachting onderbouwen? Hoe geeft u zich rekenschap van het feit dat de subsidie in verband staat met het gewenste hoge kwaliteitsniveau, wat onder andere tot uitdrukking komt in het toepassen van de bevoegdheidseisen?
Die verwachting is er niet. Openbare scholen worden niet bekostigd om godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te geven. Dat past niet bij de aard van openbaar onderwijs. Wel zijn openbare scholen verplicht om via onderwijs over kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht leerlingen voor te bereiden op deelname aan een pluriforme samenleving. Hierbij doen leerlingen kennis op van de verschillende wereldreligies. Ze leren zich ook vanuit hun eigen waarden te verhouden tot mensen met een andere (levensbeschouwelijke) overtuiging. Het vormingsonderwijs is een aanvullend aanbod, buiten het verplichte curriculum van de school. De beëindiging van de subsidie aan het CvV raakt niet het primaire proces van scholen.
De hoge kwaliteit van het huidige vormingsonderwijs komt mede door de bevoegdheidseisen aan vakleerkrachten. Eventuele vragen ten aan de kwaliteit hebben geen rol gespeeld in het voorgenomen besluit de subsidie te beëindigen. Aan deze afweging ligt vooral ten grondslag dat we het primaire proces willen ontzien en dat de versterking van burgerschapsonderwijs ook bijdraagt aan identiteitsontwikkeling.
Erkent u dat levensbeschouwelijk vormingsonderwijs meer is dan «leerlingen kennis laten opdoen van verschillende godsdiensten», maar het ook gaat over het stellen van levensvragen, het zoeken naar een persoonlijk antwoord daarop en het helpen ontwikkelen van een eigen levensbeschouwelijke identiteit en op deze manier geen opdracht vanuit burgerschap is, zoals het Centrum voor Vormingsonderwijs stelt?
Ja, identiteitsvorming van leerlingen is van wezenlijk belang. We zien dat vormingsonderwijs breder is dan alleen kennis laten opdoen van verschillende godsdiensten. Bij vormingsonderwijs is de docent niet neutraal maar geeft hij vanuit de eigen overtuiging les. Vormingsonderwijs draagt echter niet alleen bij aan identiteitsvorming. Onderwijs over bijvoorbeeld het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht draagt ook bij aan de identiteitsontwikkeling van kinderen. Dit aanbod is verplicht vanuit de wet en kerndoelen. In de aangescherpte burgerschapsopdracht van 2021 is opgenomen dat de school leerlingen kennis over en respect voor verschillen in o.a. godsdienst en levensovertuiging moet bijbrengen. De aanvullende waarde van deze subsidieregeling is daarmee afgenomen, zeker daar waar het vormingsonderwijs wordt verstrekt in carrouselvorm. Bij het carrouselmodel ontvangen leerlingen namelijk in lessenserie vormingsonderwijs over verschillende levensbeschouwingen, in plaats van dat leerlingen het hele jaar les krijgen over één specifieke levensbeschouwing. Wij denken dat scholen met het onderwijs over burgerschap en Geestelijke stromingen een groot deel van het aanbod van vormingsonderwijs zullen opvangen en dat leerlingen voldoende ruimte krijgen om te leren van en over elkaars geloof en levensovertuigingen en daarbij hun eigen identiteit verder te ontwikkelen.
Heeft u voorafgaande dit besluit gesproken met ouders die veel waarde hechten aan dit godsdienstig onderwijs of levensbeschouwelijk onderwijs? Wat kunt u delen over deze gesprekken?
Voorafgaand aan dit besluit is niet direct gesproken met ouders van kinderen die vormingsonderwijs ontvangen. Dat is ook niet gangbaar bij dergelijke besluiten. Wel geeft het evaluatierapport enkele inzichten in de positie van ouders ten aanzien van het vormingsonderwijs in de praktijk. Uit de eerste resultaten blijkt dat het aanbod aan vormingsonderwijs op veel scholen in beperkte mate tot stand komt op verzoek van ouders, terwijl het de uitdrukkelijke bedoeling van de regeling is dat ouders de vragende partij zijn. Het evaluatierapport zal begin volgend jaar naar uw Kamer gestuurd worden.
Kunt u deze vragen separaat beantwoorden voorafgaand aan de behandeling van de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
De vragen zijn op 27 november aan uw Kamer gezonden.
De loonruimte voor apotheekmedewerkers |
|
Jimmy Dijk |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
In hoeverre is de oveheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA) door de zorgverzekeraars verwerkt in de tarieven voor de apotheekzorg?
Ik ga er vanuit dat zorgverzekeraars zich ook voor de apotheekzorg houden aan de afspraak uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) om als startpunt van de onderhandeling de ova als index voor loonstijgingen te hanteren. Ook in de Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorg van de NZa is deze afspraak als richtsnoer opgenomen. Indien zorgverzekeraars zich hier niet aan houden, dan kunnen partijen dat melden bij de NZa. Overigens betekent de IZA-afspraak niet dat zorgverzekeraars helemaal geen kortingen of opslagen mogen toepassen, nadat de ova als startpunt van de onderhandelingen is doorvertaald in de tarieven. Eventuele kortingen of opslagen die daarna worden voorgesteld, moeten wel altijd inzichtelijk worden gemaakt aan de wederpartij.
In hoeverre in de praktijk ook altijd de ova als startpunt van de onderhandelingen is doorvertaald in de tarieven, kan ik niet beoordelen. Daarvoor zou inzicht nodig zijn in alle individuele contractonderhandelingen tussen zorgverzekeraars en aanbieders binnen de apotheekzorg. Dat inzicht heb ik niet. Op basis van alleen de uitkomst van de onderhandelingen (het afgesproken tarief) kan dit ook niet beoordeeld worden. Naast indexatie kunnen er immers ook nog andere op- of afslagen worden afgesproken. Uiteindelijk worden er overeenkomsten tussen zorgverzekeraars en apotheken gesloten met instemming van beide partijen.
Is de 368 miljoen euro die geraamd is voor de groei van lonen en prijzen in de apotheekzorg nu daadwerkelijk beschikbaar voor de onderhandelingen voor de cao?1
Die € 368 miljoen betreft een macro-bijstelling op het kader ten behoeve van enerzijds het opvangen van prijsstijgingen van materiaal en anderzijds het bieden van marktconforme loonruimte binnen de apotheeksector. Het grootste deel van die € 368 miljoen euro – namelijk € 319 miljoen euro – is geraamd in verband met verwachte prijsstijgingen van materiaal (o.a. geneesmiddelen). Partijen bepalen echter uiteindelijk zelf op welke wijze deze middelen worden ingezet.
Bij wie ligt die 368 miljoen euro nu precies? Is die door de zorgverzekeraars volledig verwerkt in de tarieven en ligt dat bedrag nu bij de apotheken, of ligt die deels nog bij de zorgverzekeraars?
De € 368 miljoen euro is geen geoormerkt geld, maar maakt integraal onderdeel uit van het kader voor farmaceutische zorg. Zorgverzekeraars Nederland is – zoals ieder jaar na Prinsjesdag – geïnformeerd over de loon- en prijsbijstelling 2025 binnen de verschillende Zvw-sectoren, waaronder de farmaceutische zorg. Daarnaast hebben verschillende partijen, waaronder de Zorgverzekeraars Nederland nog een aparte brief gekregen over het totaal beschikbare budget over 2025. De ophoging van het kader voor apotheekzorg werkt door in de hoogte van de bijdrage die zorgverzekeraars ontvangen vanuit het zorgverzekeringsfonds voor 2025. Verder is het aan zorgverzekeraars om bij het vaststellen van de hoogte van de nominale zorgpremie rekening te houden met de geraamde loon- en prijsbijstelling. Zij stemmen de hoogte van hun premie immers af op de verwachte zorgkosten. Verzekeraars ontvangen dus middelen via enerzijds het zorgverzekeringsfonds en anderzijds via de nominale premie die verzekerden betalen.
Vervolgens maken verzekeraars afspraken met aanbieders over te leveren zorg en bijbehorende tarieven. Daarbij geldt – zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 – dat in het IZA is afgesproken dat als startpunt van de onderhandeling de ova als index voor loonstijgingen wordt gehanteerd en dat deze afspraak ook als richtsnoer is opgenomen in de Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorg van de NZa. De bedoeling is dat de contractonderhandelingen uiterlijk 12 november zijn afgerond met het oog op het overstapseizoen voor verzekerden. De daadwerkelijke zorguitgaven (en inkomsten voor aanbieders) hangen vervolgens af van de gemaakte contractafspraken en de zorg die in 2025 wordt geleverd. Zoals eerder aangegeven is maar een deel van het kader farmaceutische zorg gerelateerd aan personele inzet. Het grootste deel hangt samen met materiële kosten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de zorgverzekeraars, de werkgevers en het ministerie niet steeds naar elkaar blijven wijzen voor de financiering van een fatsoenlijke loonsverhoging voor zorgverleners?
Binnen het zorgverzekeringsstelsel zijn er duidelijk taken en verantwoordelijkheden. Het Ministerie van VWS stelt jaarlijks extra arbeidsvoorwaardenruimte beschikbaar via het ophogen van de financiële kaders, om zo marktconforme loonontwikkeling binnen de zorg mogelijk te maken. Vervolgens onderhandelen verzekeraars en aanbieders over contracten, waarbij zorgverzekeraars een zorgplicht hebben om voldoende zorg in te kopen voor hun verzekerden. Ook zijn zorgverzekeraars en zorgaanbieders in eerste instantie verantwoordelijk voor de kwaliteit en continuïteit van zorg. VWS is geen partij in de contractonderhandelingen tussen verzekeraars en apotheken. Het betreft vrije tarieven. Tot slot is het aan sociale partners in de zorg om afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden van zorgmedewerkers. VWS is geen partij aan de cao-tafel en mag zich op grond van internationale verdragen hier ook niet mee bemoeien.
Wie is er nu verantwoordelijk voor het feit dat het niet lukt om een fatsoenlijke loonstijging te regelen voor apotheekmedewerkers? Komt dat door de zorgverzekeraars, de werkgevers of door het ministerie?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om deze vragen voor 12 november a.s. te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Gedetineerde uit De Westereen mocht niet in het Fries met beppe bellen' |
|
Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Struycken , Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een gedetineerde uit De Westereen niet in het Fries met diens eigen dementerende Friese beppe mocht bellen?
Ja.
Deelt u de mening dat Friezen Fries mogen spreken?
Ja, ik deel uw mening dat Friezen Fries mogen spreken. Taal is een belangrijk onderdeel van cultuur en identiteit en iedere persoon heeft de vrijheid om de taal van zijn of haar keuze te gebruiken. In Friesland is het Fries, naast het Nederlands, ook erkend als officiële taal.1
Deelt u de mening dat een gedetineerde niet bestraft mag worden voor het spreken van de Friese taal?
Ik ga niet in op individuele gevallen. In principe staat het een gedetineerde vrij om met zijn of haar contacten een taal naar keuze te spreken. Hoewel ik erken dat vrije taalkeuze belangrijk is, kan het gebruik van andere talen dan de Nederlandse in detentie worden beperkt.
Zo kunnen bepaalde gedetineerden vanwege veiligheidsredenen, zoals bijvoorbeeld in de Extra Beveiligde Inrichting en op de Afdeling Intensief Toezicht, onder intensief toezicht staan. Dit toezicht kan bestaan uit het monitoren van telefonische contacten. Voor dit toezicht kan het noodzakelijk zijn dat als voorwaarde wordt gesteld dat de Nederlandse taal wordt gesproken. Als wordt aangetoond dat door een gedetineerde of dienst contact op geen enkele wijze in de Nederlandse taal kan worden gecommuniceerd, kan toestemming worden verleend in een andere taal te communiceren. In dat geval zal een tolk worden ingehuurd om te kunnen voorzien in het benodigde toezicht. De beroepsrechter heeft recentelijk geoordeeld dat, onder meer gelet op het benodigde toezicht en het niet beschikken over een tolk Fries, het niet onredelijk of onbillijk is om deze toestemming te weigeren in het geval een gedetineerde de Nederlandse taal ook machtig is.2
In zijn algemeenheid kan nog worden opgemerkt dat wanneer een gedetineerde zich niet houdt aan de afspraak dat in het Nederlands moet worden gecommuniceerd, het zo kan zijn dat monitoring niet mogelijk is en daarmee een veiligheidsrisico ontstaat. De directeur van een penitentiaire inrichting kan vervolgens genoodzaakt zijn maatregelen te treffen.
Hoe beoordeelt u het feit dat een anderstalige gedetineerde waarschijnlijk wel diens eigen taal had mogen spreken, maar een Friestalige gedetineerde dat niet mocht omdat de penitentiaire inrichting in Arnhem niet bereid was een tolk in te huren ten behoeve van de monitoring?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de taalrechten van Friese gedetineerden die zich bedienen van een rijkstaal niet minder mogen zijn dan de taalrechten van Nederlandse gedetineerden die zich bedienen van een rijkstaal?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze vragen zowel in het Fries als in het Nederlands te beantwoorden?
Ja. De vertaling in het Fries is bijgevoegd.
Het bericht ‘Wachttijden ggz niet goed vastgelegd, zeggen onderzoekers’ |
|
Mirjam Bikker (CU), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wachttijden ggz niet goed vastgelegd, zeggen onderzoekers»?1
Ja.
Bent u bekend met het nader onderzoek van de Vrije Universiteit en zorgverzekeraar VGZ op dit punt? Zo ja, bent u bereid hier een reactie op te geven? Zo nee, kunt u deze opvragen en alsnog een reactie geven?
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek. De onderzoekers concluderen dat wachttijden en wachtplekken niet gemeten worden zoals bedoeld door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Hierdoor zouden verzekeraars geen goed zicht hebben op welke regio’s of diagnosegroepen de langste wachttijden hebben. De onderzoekers stellen bovendien dat de data niet voldoende bruikbaar zijn voor het monitoren van de zorgplicht van zorgverzekeraars door de NZa. Door niet te registreren aan de bron (patiënt) en per zorgverzekeraar is de huidige wijze van registratie kwetsbaar voor ongewenst gedrag van zowel zorgaanbieder als verzekeraar. Ook bij aanlevering zoals bedoeld, geeft deze data – aldus de onderzoekers – geen juist beeld van de zorgplicht per verzekeraar.
Zoals de NZa aangeeft in haar reactie op het onderzoek zijn de beperkingen die in het onderzoek worden geconstateerd al langer bekend bij zorgaanbieders, zorgverzekeraars en de NZa.2 Ik hecht dan ook groot belang aan de inspanningen van de NZa om de betrouwbaarheid en stabiliteit van de wachttijdgegevens te verbeteren. Inzicht in de wachttijden in de ggz is immers belangrijk om te zorgen dat mensen de zorg krijgen die zij nodig hebben.
Om deze reden werken partijen ook in het kader van het Integraal Zorgakkoord (IZA) aan het verbeteren van wachttijdinformatie. Dit gebeurt op twee manieren: ten eerste werken partijen aan het accurater krijgen van de data en het verkleinen van de administratieve lasten voor ggz-aanbieders bij aanlevering. Ten tweede wordt gewerkt aan het verbeteren van regionaal inzicht aan de aanbodkant.
Wanneer kan de Kamer de informatie verwachten zoals aangegeven in het verslag van een schriftelijk overleg over de reactie op het rapport MIND onderzoek wachttijden ggz van 4 april 2024 en de uitvoering van de motie Bikker-Van den Hil.2 3
Zoals geantwoord op een vraag van uw Kamer tijdens de begrotingsbehandeling3 vind ik het belangrijk dat duidelijk is wie bij welke zorgaanbieder voor welk behandelgebied op de wachtlijst staat. Daarbij heb ik ook aangegeven dat ik samen met de zorgverzekeraars en andere betrokken partijen wil verkennen hoe we dit inzicht kunnen verbeteren binnen de kaders van de privacywetgeving, waaronder de criteria van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Welke opties we hebben, vergt zorgvuldige afweging. Een van die afwegingen is de vraag in hoeverre voor het beoogde doel inzicht nodig is op geaggregeerd of persoonsniveau. Ik ben voornemens om uw Kamer voor het voorjaar (planning Q1 2025) hierover verder te informeren.
Klopt het dat de informatie over wachttijden nu twee jaar rechtstreeks bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) wordt aangeboden? Ziet u verschil met de eerdere situatie waarin dit via Vektis plaatsvond en welke bevindingen heeft u daarbij?
Ja, het klopt dat zorgaanbieders sinds oktober 2022 de wachttijdinformatie rechtstreeks aanleveren bij de NZa via het Zorgbeeldportaal. Hiervoor werd wachttijdinformatie geregistreerd bij Vektis. De NZa heeft de nieuwe ruwe aangeleverde data met de oude ruwe aangeleverde data van Vektis vergeleken en vond geen significante verschillen. Uitgezonderd de maximumwachtweken die in de Vektis-data gemiddeld lager waren. Dit kwam door de «afkapwaarden» die Vektis hanteerde (wachttijden langer dan x weken werden niet meer geregistreerd), terwijl het Zorgbeeldportaal niet dergelijke limieten hanteert.
Wat doet de NZa met zorgaanbieders die foutief, niet volledig of tijdig informatie over wachttijden aanleveren? Hoe vaak worden de diverse instrumenten ingezet die de NZa hiervoor heeft? Zijn deze instrumenten toereikend?
De NZa monitort de data continu op opvallendheden en afwijkingen. In de handhaving hierop richt de NZa zich vooral op het verbeteren van de kwaliteit en volledigheid van de aangeleverde data. Wanneer de NZa opvallendheden in de data constateert, wordt in een maandelijkse cyclus telefonisch contact opgenomen met de betreffende zorgaanbieders en volgt controle van de data en uitleg over de juiste manier van aanlevering.
Ook benadert de NZA schriftelijk een grotere groep zorgaanbieders om hen op veelgemaakte fouten in de aanlevering te wijzen. Het blijft echter lastig voor de NZa om zorgaanbieders die, wellicht onbedoeld, onjuiste, maar niet opvallende data hebben ingediend, te identificeren. Dit probeert de NZa te ondervangen door verbeteringen door te voeren in het Zorgbeeldportaal, zoals herinneringen en pop ups bij mogelijk foutieve invoer. Daarnaast is de NZa voornemens instructievideo’s te maken om meer uitleg te geven over de juiste toepassingen van het Zorgbeeldportaal. Tevens wordt op korte termijn een proef gestart om te onderzoeken of het mogelijk is om retrospectieve wachttijden inzichtelijk te maken op basis van declaratiedata.
Hoe wil u ervoor zorgen dat zorgverzekeraars kunnen beschikken over informatie over wachtenden zodat zij proactieve wachtlijstbemiddeling in kunnen zetten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat kunnen zorgverzekeraars zelf nog meer doen om zorgbemiddeling in de ggz in te zetten? Zijn er mogelijkheden die beter benut kunnen worden en bent u bereid daar het gesprek over te voeren?
Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 3, wil ik samen met de zorgverzekeraars en andere betrokken partijen verkennen hoe we het inzicht van zorgverzekeraars in wie bij welke zorgaanbieder voor welk behandelgebied op de wachtlijst staat kunnen verbeteren.
Sinds 1 september 2024 schrijft de NZa voor dat ook zorgaanbieders consumenten verwijzen naar zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar en wachttijden inzichtelijk maken.
Daarnaast nemen zorgverzekeraars deel aan gezamenlijke initiatieven om het inzicht in wachttijden te verbeteren. Zo start er binnenkort een proef vanuit de IZA-werkgroep «Inzicht in Regionale Wachttijden» waarbij de NZa samen met zorgverzekeraars en vijf grote ggz-instellingen gaat kijken of declaratiedata (die zorgverzekeraars reeds ontvangen voor de uitvoering van hun wettelijke taken) gebruikt kan worden voor het genereren van goede wachttijdinformatie. Het streven is om voor 1 april 2025 duidelijkheid te hebben over de uitkomsten van deze proef.4 Ook wordt er door alle betrokken partijen ingezet op het vergroten van het regionale inzicht in de wachttijden, dat in 2026 significant verbeterd moet zijn. Zie de brief van mijn ambtsvoorganger hierover.5
Ik steun deze initiatieven en blijf uiteraard in gesprek met de zorgverzekeraars en andere betrokken partijen om de wachttijdinformatie te verbeteren.
Bent u bereid om uit te zoeken hoeveel wachttijden niet kloppend zijn? Op welke wijze zijn deze wachttijden niet kloppend? Zijn er verschillen tussen regio’s?
Zoals ik aangaf, monitort de NZa de aangeleverde data continu op mogelijke fouten. Wanneer de NZa signaleert dat een potentiële fout vaak gemaakt wordt, wordt op verschillende manieren geprobeerd deze te corrigeren (zie antwoord op vraag 4 en 5). Deze monitoring doet de NZa op zorgaanbiederniveau, niet op regioniveau.
Als u inzicht heeft in het aantal wachttijden die niet kloppen, zowel te lang, te kort als per regio, gaat u dan in overleg met de NZa hoe dit op te lossen? Zo ja, kunt u hiervoor een tijdspad geven? Zo nee, waarom niet?
Goede wachttijdeninformatie is van groot belang. Het is daarom goed dat de NZa continu werkt aan het verbetering van (de aanlevering van) de data. Zoals ik eerder schetste in mijn antwoorden op vragen 5 en 8 werkt de NZa momenteel op diverse manieren aan het verbeteren van het Zorgbeeldportaal en aan de wachttijdinformatie. Ik ben hierover continu met de NZa over in gesprek en zal dit punt ook de komende periode bij hen agenderen.
Het woke-beleid op ministeries |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eppo Bruins (CU), Eddy van Hijum (CDA), Mona Keijzer (BBB), Beljaarts , Wiersma , van Weel , Schoof , Judith Uitermark (NSC), Ruben Brekelmans (VVD), Barry Madlener (PVV), Sophie Hermans (VVD), Fleur Agema (PVV), Caspar Veldkamp (NSC), Marjolein Faber (PVV), Eelco Heinen (VVD) |
|
|
Kunt u voor uw ministerie zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoeveel geld er de komend jaren zal worden besteed aan diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid?
Voor een overzicht van het geld dat het komende jaar geoormerkt is voor diversiteit en inclusiebeleid per ministerie, voor zover nu bekend, verwijs ik naar de bijlagen.
Kunt u voor uw ministerie zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoe het diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid de komende jaren wordt vormgegeven? Bent u voornemens dit beleid te intensiveren of af te bouwen?
Het diversiteits- en inclusiebeleid van de Rijksoverheid is van belang voor het streven een inclusieve, betrouwbare, kwalitatief goed functionerende en slagvaardige overheid te zijn. Een organisatie waar inclusie en gelijkwaardigheid de norm zijn en die vrij is van discriminatie en racisme. De overheid dient in verbinding te staan met de samenleving en deze zo goed mogelijk te vertegenwoordigen en te bedienen. Hiervoor is een representatief medewerkersbestand dat aansluit bij de samenleving in al haar verscheidenheid noodzakelijk. Dat betekent dat de Rijksoverheid een goede mix van verschillende perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis in huis moet hebben.
Om dit te bewerkstelligen worden verschillende maatregelen gericht op instroom, doorstroom, uitstroom en inclusie ingezet. Dit gebeurt zowel rijksbreed als binnen de ministeries en de verschillende organisatieonderdelen. Daarmee wordt recht gedaan aan de verschillen tussen organisaties, werkwijzen en opgaven binnen het Rijk.1 Het Ministerie van Defensie valt niet onder de sector Rijk en voert een eigen personeelsbeleid, waarbij wel zo veel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij rijksbrede ontwikkelingen.
De afgelopen jaren is binnen het Rijk vooruitgang geboekt op het gebied van diversiteit en inclusie. Echter, op dit moment worden de gestelde doelstellingen nog niet gehaald en wordt de overheid door haar (potentiële) medewerkers nog niet voldoende ervaren als een inclusieve werkgever. Recente onderzoeken naar discriminatie en racisme binnen de Rijksoverheid onderschrijven dit beeld.2
Het is daarom nodig om een effectief diversiteit- en inclusiebeleid te voeren. Rijksbreed wordt deze aanpak en de daarbij horende doelstellingen voortgezet. Het is aan departementen zelf om hier op een zo efficiënt mogelijke manier invulling aan te geven, mede in de context van de taakstelling op apparaatsuitgaven. Voor meer informatie over de manier waarop dit beleid vormgegeven is en wordt door de verschillende ministeries verwijs ik naar de bijlagen.
Kunt u voor uw ministerie inzichtelijk maken welke diversiteits-, gender-, en inclusiecursussen er worden aangeboden?
Voor de antwoorden per ministerie verwijs ik naar de bijlage.
Is er de afgelopen jaren op uw ministerie sprake geweest van het weghalen van kunstobjecten, omdat deze bijvoorbeeld «niet meer van deze tijd» zouden zijn?
Binnen de ministeries is er geen sprake geweest van het weghalen van kunstobjecten omdat deze bijvoorbeeld «niet meer van deze tijd» zouden zijn.
Kunt u zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken in hoeverre uw ministerie een gender-en diversiteitsquotum hanteert voor uw personeel?
Binnen de Rijksoverheid wordt gebruik gemaakt van één quotum voor personeel, de Wet banenafspraak. In het sociaal akkoord van 2013 hebben het kabinet en sociale partners afgesproken dat extra banen bij reguliere werkgevers gecreëerd worden voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. De kwantitatieve doelstelling – het wettelijke quotum – voor het Rijk wordt vastgesteld op basis van deze wet. Het exacte aantal fluctueert op basis van het aantal fte. Over dit wettelijke quotum en de voortgang hierop wordt jaarlijks gerapporteerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.3
Op welke manier wordt het succes van het diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid binnen uw ministerie gemeten? Welke criteria of KPI's («key performance indicators») hanteert u om het beleid te beoordelen?
Om het succes van de maatregelen voor de bevordering van gender- en culturele diversiteit te meten hanteren we de volgende meetbare ambities:
Naast deze meetbare ambitie(s) om de nagestreefde diversiteit van het medewerkersbestand te monitoren wordt gebruik gemaakt van specifieke en algemene instrumenten om het effect van beleidsmaatregelen in kaart te brengen.
Daarnaast is het Rijk ondertekenaar van verschillende maatschappelijke initiatieven waar rapportageverplichting een deel van kunnen uitmaken zoals het Charter Diversiteit van de SER en de Verklaring van Amsterdam. Over de prestaties van ondertekenaars wordt regelmatig gerapporteerd door de organisaties die deze data verzamelen. Deze rapportages en benchmarks dragen bij aan het inzichtelijk maken van het effect van het gevoerde beleid en de prestaties van het Rijk ten opzichte van publieke- en marktpartijen. Voor meer informatie over het gebruik van KPI’s per ministerie die afwijken van het bovenstaande verwijs ik naar de bijlagen.
Kunt u inzichtelijk maken welke externe organisaties of consultants zijn ingehuurd om uw ministerie te adviseren over diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid? Wat waren de kosten en uitkomsten van deze adviezen?
Vanuit BZK zijn er in 2024 geen externe organisaties of consultants ingehuurd om te adviseren over het rijksbrede diversiteits- en inclusiebeleid. Wel is een aantal organisaties ingehuurd voor de begeleiding en ondersteuning van de uitvoering, waaronder AWVN voor inhoudelijke expertise bij de pilot Breed werven en objectief selecteren, en het CBS voor de uitvoering van de pilot Barometer Culturele diversiteit. De kosten hiervoor bedroegen respectievelijk € 32.961,01 en € 25.000. Momenteel worden deze beide pilots geëvalueerd.
Enkele ministeries hebben externe organisaties of consultants ingehuurd voor advies. Voor meer informatie over deze adviezen verwijs ik naar de bijlagen.
In hoeverre bent u het eens met de uitspraken van de vorige Minister van Justitie en Veiligheid dat «woke een bedreiging voor de rechtsstaat is»?1
Het inclusiebeleid dat bij de Rijksoverheid gevoerd wordt is gericht op het insluiten van perspectieven die in de samenleving bestaan, zo lang ze niet in strijd zijn met de Grondwet of deze onder druk zouden kunnen zetten.
Omdat «Wokisme» geen helder gedefinieerd begrip is kan ik over de uitspraken van de vorige Minister van Justitie Yeşilgöz in algemene zin geen uitspraak doen.
In hoeverre bestaat er bij u een vrees dat door de woke-ideologie ambtenaren niet meer vrijuit durven te spreken, omdat ze hierdoor mogelijk gecanceld kunnen worden?
Ik heb geen aanleiding voor die vrees, maar ik realiseer me dat deze angst toch zou kunnen bestaan bij sommige medewerkers, het beleid is juist gericht op het bevorderen van inclusie en het hebben van een open en veilige gesprekscultuur zodat ambtenaren zich veilig voelen om hun mening te delen, uiteraard binnen de wettelijke kaders en de ambtseed. Het inzetten op een diversiteit aan meningen en perspectieven wordt juist gestimuleerd omdat dit gezien wordt als cruciaal voor een Rijksoverheid die in verbinding staat met de samenleving.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Hamas in Europe»1 en het bericht «Buurlanden komt hij niet in, tóch mag omstreden kopstuk van pro-Palestinaclub spreken op universiteit in Nijmegen»2?
Het rapport «Hamas in Europe» is onder de aandacht gebracht bij de daartoe bevoegde instanties. Hamas is een terroristische organisatie en staat sinds 2003 op de Europese sanctielijst terrorisme. Ook aan Hamas gelieerde organisaties als Islamic Jihad en Al Qassem brigades staan op deze lijst. Sinds 2023 is ook de aan Hamas gelieerde stichting Al Aqsa op de nationale sanctielijst terrorisme geplaatst.
Het kabinet is er alles aan gelegen om onze samenleving te beschermen tegen terrorisme en extremisme en er worden stappen gezet op nationaal en internationaal niveau om de steun aan Hamas in en vanuit Nederland tegen te gaan. Vanzelfsprekend kan in de openbaarheid geen uitspraak worden gedaan over al dan niet lopende onderzoeken van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten naar personen of organisaties, waarvan het vermoeden bestaat dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel de nationale veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat.
De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) mag op basis van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 onderzoek doen naar organisaties en personen die een dreiging vormen voor de nationale veiligheid. De AIVD meldt in het jaarverslag van 2023 dat onderzocht wordt of de dreiging vanuit Hamas voor de nationale veiligheid van Nederland mogelijk verandert sinds het conflict in Gaza en enkele aanhoudingen in Europa.3 Dat onderzoek loopt door.
Het Openbaar Ministerie kan beoordelen of er sprake is van strafbare feiten en kan bepalen of er een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld. De daarin te maken afwegingen zijn echter aan het Openbaar Ministerie; het kabinet geeft daartoe geen opdracht.
Zijn, behalve Amin Abou Rashed, die al vervolgd wordt, ook de andere in het rapport genoemde personen en organisaties bij u bekend en is u bekend of zij banden hebben met Hamas?
Zie antwoord vraag 1.
Indien zij niet bekend zijn of onbekend is of zij banden hebben met Hamas, bent u van mening dat dit rapport voldoende serieuze aanwijzingen bevat om onderzoek in te laten stellen door de daartoe bevoegde en aangewezen diensten naar genoemde organisaties en personen om na te gaan of zij inderdaad banden hebben met Hamas? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dergelijk onderzoek in te laten stellen?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer personen of organisaties aantoonbaar banden hebben met Hamas, welke consequenties heeft dat, aangezien Hamas op de lijst van terreurorganisaties staat?
Welke (juridische) consequenties het onderhouden van banden met Hamas heeft, zal afhangen van de feiten en omstandigheden van het geval. Het geven van financiële steun aan Hamas kan bijvoorbeeld worden beschouwd als terrorismefinanciering (als bedoeld in artikel 421 Wetboek van Strafrecht), of als een overtreding van de Sanctiewet 1977. Of er in een specifieke casus sprake is van het plegen van strafbare feiten is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen en – indien strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld – uiteindelijk aan de rechter.
Hoe heeft u, mede in het licht van dit rapport en het recente verbod in onder meer Canada van Samidoun3, gekeken naar de uitnodiging van de Radboud Universiteit aan de Europa-coördinator van Samidoun, Mohammed Khatib, die door onder meer een universitair docent Sociale Geografie actief wordt verspreid?
Voor haatzaaien en het verheerlijken van geweld is geen plaats in Nederland. De heer Khatib, en de organisatie Samidoun waar hij lid van is, legitimeert, vergoelijk en verheerlijkt geweld tegen de staat Israël, waaronder geweld door organisaties die op de terrorisme sanctielijst van de Europese Unie staan. Betrokkene heeft ook actief zijn steun uitgesproken voor terroristische organisaties. Deze uitspraken kunnen een radicaliserend effect hebben. Deze conclusies hebben ertoe geleid dat de Minister van Asiel en Migratie, in samenspraak met de Minister van Justitie en Veiligheid, betrokkene geweerd uit Nederland. Zie voor verdere toelichting de beantwoording op vraag acht.
Universiteiten zijn geen plek voor discriminatie, intimidatie en antisemitisme. Er is ruimte om scherpe discussies te voeren, maar deze dienen zich te bewegen binnen de grenzen van de wet, de academische standaarden, en de huisregels en gedragscodes van de instelling. Zolang er geen wettelijke beperkingen gelden voor een organisatie of beoogd spreker, is de instelling zelf verantwoordelijk voor bijeenkomsten die gehouden worden op het terrein van de instelling en voor afstemming met de lokale driehoek. Iedere student en medewerker heeft het recht om bijeenkomsten met een academisch karakter te organiseren. In algemene zin geldt dat het aan de instelling is om voorafgaand aan bijeenkomsten duidelijk aan te geven aan welke voorwaarden moet worden voldaan. Deze academische vrijheid is een belangrijke waarde van onze rechtsstaat die we moeten verdedigen. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is niet voornemens om op dit moment het gesprek aan te gaan met de Radboud Universiteit over deze specifieke lezing die door de Radboud Universiteit is geannuleerd nadat de spreker de toegang tot Nederland was ontzegd.
Het kabinet zal tevens onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid op korte termijn de Taskforce Bestrijding Antisemitisme oprichten. Deze Taskforce gaat op hoog niveau het komend jaar aan de slag met het doen van gerichte voorstellen voor de maatregelen ten behoeve van de veiligheid van Joden, waaronder de veiligheid van Joodse studenten op hogescholen en universiteiten, het weren van antisemitische sprekers op hogescholen en universiteiten en veiligheidsconsequenties van de sit-ins op de NS stations.
In hoeverre bent u voornemens met de Radboud Universiteit in gesprek te gaan naar aanleiding van de komst van dit Samidoun-kopstuk?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u reeds gesproken met uw Duitse collega’s over hoe om te gaan met organisaties als Samidoun, zoals u aangaf in antwoord op Kamervragen op 26 juli 2024?4
De Minister van Justitie en Veiligheid gaat in gesprek met collega’s in Duitsland over hoe om te gaan met deze en soortgelijke organisaties. Door het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden op dit moment voorbereidingen getroffen voor het laten plaatsvinden van dit gesprek. Over de uitkomsten zal de Kamer, conform de toezegging, vanzelfsprekend worden geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat u conform de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding een gebiedsverbod voor de Radboud Universiteit aan Mohammed Khatib kan opleggen? Waarom heeft u dit tot op heden nog niet gedaan?
Voor vreemdelingen die naar Nederland komen om hier extremistisch gedachtegoed te verspreiden en die daarmee een gevaar vormen voor de openbare orde en nationale veiligheid is in Nederland geen plaats. Het kabinet is er alles aan gelegen om deze personen te weren als zij een dreiging vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Dit kan bijvoorbeeld – binnen de daarvoor bestaande wet- en regelgeving – door het weigeren van een visum, een signalering in het Schengeninformatiesysteem of het opleggen van een ongewenstverklaring door de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Betrokkene is inmiddels gesignaleerd ter fine van toegangsweigering. Hier is uw Kamer op 25 oktober over geïnformeerd.7 8
De Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding biedt de mogelijkheid om aan een persoon, die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan, een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen in het belang van de nationale veiligheid. Een mogelijke maatregel is een gebiedsverbod voor een bepaald gedeelte of bepaalde delen van Nederland, mits kan worden onderbouwd dat de aanwezigheid van de persoon in dit specifieke gebied een dreiging tegen de nationale veiligheid vormt en de gedragingen van de persoon voldoen aan bovenstaande norm. Een gebiedsverbod voor heel Nederland is met het oog op de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit van de maatregel niet waarschijnlijk.
Het is van belang om te benadrukken dat er een verschil is in toetsingskaders tussen visumplichtigen en personen met een rechtmatig verblijf in de EU. Voor de laatstgenoemde categorie is de norm voor toegangsweigering hoger. Verder gaat de Minister van Justitie en Veiligheid niet in op de besluitvorming in deze individuele zaken.
Hoe verhouden de gronden waarop David Icke op 3 november 2022 door de toenmalig Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de toegang tot Nederland is ontzegd5 zich tot de mogelijkheden die u heeft om ook dit Samidoun-kopstuk de toegang tot Nederland te ontzeggen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u nauwkeurig inzichtelijk maken op welke termijn en op welke manier u uitvoering gaat geven aan de motie-Diederik van Dijk/Eerdmans6 over organisaties als Samidoun op de nationale sanctielijst terrorisme en in het CTER-register plaatsen?
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft, conform de motie Diederik van Dijk (SGP) en Eerdmans (JA21)10 toegezegd in gesprek te gaan met het Openbaar Ministerie en de AIVD over hoe zij om kunnen gaan met deze en soortgelijke organisaties. Vanzelfsprekend kunnen in de openbaarheid geen uitspraken worden gedaan over de onderzoeken en werkwijze van de AIVD. Het is van belang om te benadrukken dat het aan het Openbaar Ministerie en de AIVD zelf is om hier een afweging in te maken.
Het gesprek met het Openbaar Ministerie heeft op vrijdag 29 november plaatsgevonden. Het Openbaar Ministerie gaf daarbij aan geen aanknopingspunten te hebben voor strafrechtelijke verdenkingen ten aanzien van Samidoun in Nederland.
De gedragscode beheer en onderhoud van de waterschappen |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Klopt het dat de gedragscode beheer en onderhoud van de waterschappen, waarin het dagelijkse beheer en onderhoud van waterschappen wordt geregeld, zoals bijvoorbeeld maaien en baggeren, op 1 januari 2025 afloopt? Bent u bereid om deze gedragscode te verlengen? Zo ja, onder welke voorwaarden?
De gedragscode beheer en onderhoud door waterschappen loopt af op 31 december 2024. Deze gedragscode is destijds goedgekeurd onder de Wet natuurbescherming en die goedkeuring kan niet worden verlengd omdat de Wet natuurbescherming inmiddels vervallen is. De regelgeving over gedragscodes maakt nu onderdeel uit van de Omgevingswet. Er vindt in dat kader een nieuwe beoordeling plaats van gedagscodes, waarna gedragscodes die voldoen aan de eisen kunnen worden aangewezen in de Omgevingsregeling. Ik voer momenteel gesprekken met de betrokken soortenorganisaties, het IPO, de Unie van Waterschappen en RVO om alsnog tot een passende oplossing te komen.
Klopt het dat al meerdere jaren wordt gewerkt aan actualisatie van de gedragscode? Kunt u aangeven waarom dit tot op heden nog niet heeft geleid tot het vaststellen van een nieuwe gedragscode?
De afgelopen twee jaar hebben de Unie van Waterschappen en RVO intensief overleg gevoerd over het opstellen van een nieuwe gedragscode, die moet ingaan op 1 april 2025. LVVN heeft hierbij gefaciliteerd. Er is op dit moment alleen nog discussie over het in bepaalde gevallen gebruiken van de klepelmaaier bij niet-veiligheidssituaties.
Kunt u bevestigen dat de inzet van het dagelijkse beheer zoals is vastgelegd in deze gedragscode is gericht op het versterken van de biodiversiteit en het behoud van beschermde soorten, onder andere via de habitatbenadering, en daarmee een vorm van ecologisch beheer betreft? Bent u bereid deze werkwijze voort te zetten?
Het instrument gedragscode heeft wettelijk gezien niet tot doel de biodiversiteit te versterken. Een gedragscode is een vorm van vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht voor flora- en fauna-activiteiten. Zij behelst daarmee een algemene toestemming voor activiteiten die moet voldoen aan de kaders van de Vogelrichtlijn en de Habitarichtlijn en – in lijn daarmee – van de nationale wetgeving, voor afwijking van in beginsel verboden handelingen ten aanzien van beschermde soorten. Zij kan worden verleend voor frequente werkzaamheden met een voorzienbaar en voorspelbaar effect voor de beschermde soorten en hun leefgebied. Het instrument van de gedagscode moet zo onnodige lasten voorkomen. De in de gedragscode beschreven werkzaamheden mogen niet leiden tot nadelige gevolgen voor de soorten en hun leefgebied. Daarom worden in de gedragscode eisen gesteld waaraan voldaan moet worden om deze nadelige gevolgen te voorkomen.
Kunt u bevestigen dat de waterschappen de effectiviteit van maatregelen voor beschermde soorten hebben onderbouwd en advies van soortenbeschermingsorganisaties hebben ingewonnen? Klopt het dat er desondanks nog steeds een verschil van inzicht is over het maaien middels klepelen, waardoor een nieuwe gedragscode onuitvoerbaar is? Kunt u uitleggen waar dit verschil van inzicht op berust?
De waterschappen hebben inderdaad advies ingewonnen bij de soortenorganisaties op welke wijze en onder welke omstandigheden het gebruik van de klepelmaaier mogelijk is. Hierover vindt nog overleg plaats met de soortenorganisaties met als doel overeenstemming te verkrijgen over het opnemen van specifieke situaties in de gedragscode, waarin het gebruik van de klepelmaaier wordt toegestaan (zie ook het antwoord op vraag 8). Van belang hierbij is dat afdoende onderbouwd kan worden dat het gebruik van de klepelmaaier op de door de waterschappen voorgestelde wijze niet leidt tot nadelige gevolgen voor de beschermde soorten en hun leefgebied.
Kunt u bevestigen dat de waterschappen een ecologische manier van klepelen hebben voorgesteld, waarbij tien centimeter boven het maaiveld wordt gemaaid, het maaisel wordt afgevoerd en buiten de kwetsbare periode wordt gemaaid? Klopt het dat dit ervoor zorgt dat er minder vaak hoeft te worden gemaaid en er dus minder vaak verstoring is en er ook variatie in vegetatie ontstaat?
De Unie van Waterschappen heeft dit inderdaad voorgesteld. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Deelt u de stelling van de waterschappen dat het waterbeheer in gevaar komt als er niet kan worden geklepeld, waardoor wateroverlast of zelfs onveilige situaties, omdat er onvoldoende zicht is op de sterkte van dijken, kunnen ontstaan?
Op dit moment wordt in overleg met de soortenorganisaties en RVO onderzocht in welke situaties klepelen kan worden toegestaan, bijvoorbeeld in situaties dat er technisch geen alternatieve maaimethode is dan de klepelmaaier. Tevens wordt onderzocht in welke gevallen de klepelmaaier kan worden gebruikt zonder dat een verbodsbepaling wordt overtreden. Het gebruik van de klepelmaaier is overigens reeds toegestaan als dit noodzakelijk is voor de veiligheid van de werknemer.
Kunt u de situatie schetsen waarbij de gedragscode niet wordt verlengd en de waterschappen voor regulier beheer en onderhoud vele tijdrovende vergunningen moeten gaan aanvragen? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is die moet worden voorkomen?
Ja, dit is onwenselijk en onnodige administratieve lasten moeten zoveel mogelijk voorkomen worden. Het instrument gedragscodes heeft dit als doel zodat beheerders voor frequente werkzaamheden met een voorspelbaar en voorzienbaar effect op soorten en hun leefgebied vrijstelling kunnen krijgen om zo niet voortdurend een omgevingsvergunning te hoeven aanvragen. Daarom ben ik in gesprek met de betrokken soortenorganisaties, de Unie van Waterschappen, het IPO en RVO om tot een passende oplossing te komen.
Wilt u zich inspannen om voor 1 januari 2025 tot een nieuwe gedragscode te komen?
LVVN, Unie van Waterschappen, RVO, de betrokken soortenorganisaties en het IPO hebben afgesproken om een zogenoemde snelkookpansessie te houden. Doelstelling hiervan is gezamenlijk het gebruik van de klepelmaaier in niet-veiligheidssituaties zo te formuleren dat deze geschikt is voor opname in de nieuwe gedragscode. De nieuwe gedragscode moet dan ingaan op 1 april 2025.