Het bericht ‘Ongehoord Nederland zoekt man of vrouw, ’geen X’, OM doet onderzoek naar discriminatie’ |
|
Geert Wilders (PVV), Emiel van Dijk (PVV), Martine van der Velde (PVV) |
|
Eppo Bruins (CU), van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht inzake het onderzoek van het Openbaar Ministerie naar Ongehoord Nederland vanwege «man/vrouw, geen X» in vacaturetekst voor hoofdredacteur?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Vindt u het niet vreemd dat, terwijl het OM zegt geen tijd te hebben om vervolging in te stellen van de XR-snelwegblokkeerders en dat zij vrijwel alle Jodenjagers in Amsterdam vrijuit laat gaan, het OM zich wel bezig denkt te moeten houden met onderzoek naar omroep ON! omwille van een vacature invulling?
Het Openbaar Ministerie stelt op eigen gezag en op basis van kenbare uitgangspunten strafrechtelijke onderzoeken in. Ik heb geen reden om er aan te twijfelen dat het Openbaar Ministerie in dit geval daarvan af zou wijken.
Erkent u dat er biologisch gezien slechts twee geslachten zijn, namelijk man en vrouw?
Nee, er is sprake van seksediversiteit. De meeste mensen in Nederland hebben geslachtskenmerken die vallen binnen de normatieve definitie van een mannelijk of vrouwelijk lichaam. Er zijn ook intersekse personen. Dat zijn mensen die biologisch gezien geboren worden met een lichaam dat niet past binnen de heersende definities van mannelijk of vrouwelijk lichaam.
Deelt u de mening dat de Omroep Ongehoord Nederland over haar eigen HR-selectie gaat?
Ja, alle omroepen gaan over hun eigen personeelsbeleid. Daarbij hebben zij zich, net als iedereen, te houden aan de regels die onder andere op het gebied van gelijke behandeling gelden.
Welke maatregelen gaat u nemen om de prioriteiten van het OM op orde te krijgen om Nederland daadwerkelijk veilig te maken?
Zoals afgeleid mag worden uit mijn antwoord op vraag 2 zie ik naar aanleiding van deze zaak geen aanleiding om maatregelen te nemen die het Openbaar Ministerie betreffen.
Kunt u deze vragen voor het eind van volgende week beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Het artikel 'Ambtenaren op ministeries moeten opstaan tegen een Wilders, Trump en Musk' |
|
Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ambtenaren op ministeries moeten opstaan tegen een Wilders, Trump en Musk»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat de formele status, aard en het doel was van de bijeenkomst waar uitlatingen van de secretaris-generaal van het Ministerie van OCW en andere ambtenaren zijn gedaan?
Het artikel waaraan gerefereerd wordt is een beschrijving van enkele momenten van een langer en breder gesprek tijdens een zogenoemd Reuring!Café. Deze worden georganiseerd door de VOM (Vereniging voor Overheidsmanagement), een organisatie waarbinnen leidinggevenden en professionals van verschillende overheidsorganisaties bij elkaar komen. De organisatie omschrijft de bijeenkomsten op hun website als een luchtige talkshow over serieuze zaken van, voor en door publieke professionals.
Hoe beoordeelt u dat de secretaris-generaal van het Ministerie van OCW diversiteits- en inclusiebeleid zou voeren wanneer dit haaks staat op democratisch tot stand gekomen overheidsbeleid, gezien de stelling van de secretaris-generaal dat diversiteits- en inclusiebeleid essentieel is en gehandhaafd blijft, ook indien de regering anders zou besluiten?
Het kabinet staat voor artikel 1 van de Grondwet. In dit artikel is vastgelegd dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden en dat discriminatie op welke grond dan ook verboden is. Net als bewindspersonen en Kamerleden zweren of beloven ook ambtenaren trouw te zijn aan de Grondwet.
De secretaris-generaal van het Ministerie van OCW heeft dit bevestigd. Het is belangrijk dat in onze samenleving iedereen op dezelfde manier behandeld, beoordeeld en benaderd wordt. Het past binnen de functie en verantwoordelijkheid van secretarissen-generaal, als degene die belast zijn met de leiding van het ministerie en de ambtelijke leiding van al hetgeen het ministerie betreft, om als werkgever voor hun ambtenaren te streven naar gelijkwaardigheid voor iedereen. Essentieel om daar invulling aan te geven is het vaststellen van beleid om inclusie te bevorderen en discriminatie en racisme tegen te gaan. Het is belangrijk om als overheid alle perspectieven in de samenleving te kunnen betrekken.
Hoe beoordeelt u de oproep van een aanwezige ambtenaar aan overige ambtenaren tijdens deze bijeenkomst om zich te verzetten tegen politici en hoe kwalificeert u de oproep: «Wat gaan wij daar als ambtenaren echt tegen doen en gaan we ertegen opstaan?»
Op uitspraken van individuen uit het publiek ga ik niet in.
Is voldoende onpartijdigheid en neutraliteit van ambtenaren op het Ministerie van OCW geborgd, zodat democratisch tot stand gekomen beleid ook daadwerkelijk uitgevoerd wordt?
Ja. Ambtenaren werken, ongeacht hun persoonlijke politieke voorkeur, in het algemeen belang voor onze samenleving. Vanuit hun ambtelijke professionaliteit brengen zij alle relevante aspecten in ten behoeve van goed afgewogen politieke besluitvorming. De bewindspersoon weegt af en komt op basis daarvan tot een politiek besluit, dat vervolgens wordt uitgevoerd. Daarbij wordt van ambtenaren in de uitvoering verwacht signalen en dilemma’s terug te leggen bij de bewindspersoon ten behoeve van politieke weging. Om deze ambtelijke rol goed te kunnen vervullen is ruimte voor reflectie en dialoog op de werkvloer noodzakelijk. Dit is niet alleen een kenmerk van goed werkgeverschap, maar ook noodzakelijk voor een goed functionerend overheidsapparaat. Binnen het Ministerie van OCW, is net als bij alle andere ministeries, structureel aandacht voor het publiek navolgbaar delen van alle relevante aspecten voor de politieke oordeelsvorming en besluitvorming.
Acht u het gepast dat een secretaris-generaal een houding aanneemt die getuigt van verzet tegen democratisch tot stand gekomen beleid en daarmee de uitvoeringsplicht mogelijk frustreert? Zo nee, welke stappen onderneemt u om mogelijk plichtsverzuim te voorkomen of te beëindigen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3, heeft de secretaris-generaal in het debat benadrukt dat iedereen zich heeft te houden aan de Grondwet en onpartijdigheid als ambtenaar. Dat betekent dat er voor discriminatie binnen de rijksoverheid geen plaats is. Vanuit goed werkgeverschap is het daarom belangrijk om discriminatie op de werkvloer tegen te gaan. Dat is een gezonde, professionele houding.
Het bericht ‘‘Den Haag laat kinderen op straat slapen’, woede over beperken opvang van dakloze gezinnen’ |
|
Mirjam Bikker (CU), Pieter Grinwis (CU) |
|
Karremans , Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht ««Den Haag laat kinderen op straat slapen», woede over beperken opvang van dakloze gezinnen»1?
Ik heb kennisgenomen van het bericht. Ik vind het spijtig om te lezen dat de gemeente Den Haag heeft besloten om de opvang voor sommige groepen dakloze mensen te beperken.
Hebt u contact met het college van Den Haag over de koerswijziging om niet-rechthebbende gezinnen in principe niet toe te laten tot de opvang? Zo nee, gaat u dat alsnog doen om te bespreken hoe kan worden voorkomen dat kinderen op straat belanden? Zo ja, wat was de strekking van het gesprek?
Er is ambtelijk contact gezocht met de gemeente Den Haag om meer inzicht te krijgen in de context van dit besluit. Daarnaast heeft de wethouder dit besluit toegelicht in de gemeenteraad. Ik heb begrepen dat de gemeenteraad van Den Haag inmiddels haar controlerende en kaderstellende rol heeft genomen door de gemeente te vragen naar voorstellen om te komen tot alternatieven waar kinderen in het geding zijn.
Wat zijn de oorzaken van de stijging van het aantal gezinnen in de opvang en de stijging van de kosten, die onevenredig zijn gestegen? Komen al deze gezinnen uit Den Haag of ziet u ook ontwikkelingen dat gezinnen van elders komen en kunt u deze verklaren?
Deze vraag gaat vrij diep in op de specifieke situatie in een individuele gemeente en omliggende regio. De gemeenteraad van Den Haag heeft een controlerende taak, kan hier vragen over stellen en indien nodig op bijsturen, en doet dit ook.
In algemene zin ontvang ik signalen waaruit blijkt dat ook gezinnen met kinderen dakloos raken. De recente Ethos-light tellingen bevestigen dit beeld. Dat baart mij zorgen. De groep dakloze mensen is divers. Het kan bijvoorbeeld gaan om gezinnen die dakloos raken na een life event zoals een scheiding of onveiligheid of door het aflopen van een kortlopend huurcontract. Ook kan het bijvoorbeeld gaan om gezinnen die vanuit het Caribisch deel van het Koninkrijk naar Nederland komen en hier geen huisvesting geregeld hebben en gezinnen met kinderen die na een (al dan niet tijdelijk) verblijf in het buitenland terugkeren naar Nederland en geen huisvesting geregeld hebben voor hun afreis.
Veel van deze gezinnen komen niet in aanmerking voor opvang onder de Wmo 2015 omdat zij geen zorgvraag hebben, maar vaak vooral behoefte hebben aan een woning. Zij vallen onder de zogenaamde «spoedzoekers».
In welke mate zijn de kosten voor de opvang van dak- en thuislozen in het algemeen en dakloze gezinnen de afgelopen jaren gestegen in Den Haag en wat is de prognose qua kostenontwikkeling de komende tijd? Wijkt Den Haag in de kostenontwikkeling af van andere (centrum)gemeenten? Als dat het geval is, hoe komt dat?
De kosten voor opvang zijn volgens de gemeente Den Haag de afgelopen jaren zijn de afgelopen jaren flink toegenomen. Voor de opvang in hotels zijn de kosten toegenomen van € 0.5 miljoen in 2022 naar € 8.3 miljoen in 2024. De prognose van de gemeente Den Haag is dat de kosten voor opvang in hotels kunnen stijgen tot € 11,5 miljoen euro in 2025. De stijging wordt vooral verklaard door een stijging van de hotelprijzen en doordat gezinnen langer in hotels verblijven. De kosten voor reguliere maatschappelijke opvang zijn toegenomen van 0.5 miljoen euro in 2022 naar 1 miljoen euro in 2024 en 2025.
Er is geen landelijk beeld van hoeveel gemeenten jaarlijks uitgeven aan maatschappelijke opvang en andere vormen van tijdelijke opvang. Gemeenten leggen hiervoor verantwoording af aan de gemeenteraad, en niet aan het Rijk. Via de website waarstaatjegemeente.nl is informatie over uitgaven van gemeenten aan verschillende Wmo maatwerkvoorzieningen te vinden.
Waar moeten gezinnen heen als zij niet in de gezinsopvang en niet in een hotel of vakantielocatie worden opgevangen? Deelt u de mening dat de gemeente de verantwoordelijkheid houdt om hen een dak boven het hoofd te geven? Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om te komen tot passende oplossingen voor (dreigend) dakloze personen, inclusief gevallen waar dat minderjarige kinderen betreft. Over het «hoe», daar gaat het Rijk in een gedecentraliseerd stelsel niet over. Het is aan de gemeente Den Haag om tot adequaat beleid te komen dat in lijn is met het Nationaal Actieplan Dakloosheid, en aan de gemeenteraad van Den Haag om te controleren of het beleid in lijn is met de wettelijke nationale en internationale kaders. Gemeenten ontvangen hiervoor de DU Maatschappelijke opvang (385 miljoen euro structureel, exclusief indexactie), de DU Nationaal Actieplan Dakloosheid (55 miljoen euro structureel, exclusief indexactie).
Wel kan ik zeggen dat het uitgangspunt «geen kinderen op straat» een essentieel uitgangspunt is dat wat mij betreft gegarandeerd zou moeten zijn in Nederland. De gemeente Den Haag erkent dit overigens zelf ook.
Hoewel er sprake is van woningnood, kunnen gemeenten wel degelijk komen tot alternatieve woonoplossingen door het inzetten van flexwoningen en het beter benutten van de bestaande bouw. Denk daarbij aan het ontsluiten en beter benutten van leegstaand vastgoed voor huisvesting, woningdelen, woningsplitsen, het stimuleren van hospitaverhuur en realiseren van alternatieve woonoplossingen zoals stichting Devjo, De Rustplek, Kamers met Aandacht en Onder de Pannen. Ik spoor gemeenten en regio’s dan ook aan om werk te maken van voortvarende afspraken met corporaties, leegstandsbeheerders, het maatschappelijk middenveld, de particuliere sector en het bedrijfsleven.
Deelt u de overtuiging dat de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om besluiten te nemen die de belangen van het kind ten goede komen, onder andere op basis van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), het Europees Sociaal Handvest en art. 22 lid 2 Grondwet? Hoe geeft u daar in het kader van gezinnen in de opvang invulling aan?
Nederland heeft zich gecommitteerd aan het Internationaal Kinderrechtenverdrag. Dit Kinderrechtenverdrag heeft als uitgangspunt dat kinderen zo gezond en veilig mogelijk moeten kunnen opgroeien.
Daarom moet bij alle maatregelen betreffende kinderen ingevolge artikel 3 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) het belang van het desbetreffende kind als een eerste overweging worden meegewogen. Daarbij moet recht worden gedaan aan een toereikende levensstandaard, waar het recht op onderdak (artikel 27 IVRK) en het recht op gezinsleven (artikel 9 IVRK) onder vallen.
Wanneer het ouders niet lukt hun kinderen een toereikende levensstandaard te bieden, kunnen zij in aanmerking komen voor financiële of materiële bijstand zoals opvang en begeleiding in onder andere inkomensondersteuning en de Wmo 2015. Het is aan gemeenten om te beoordelen of ze daar aanspraak op maken en om vanuit het belang van het kind passende hulp te realiseren in geval van nood.
Daarnaast moeten gemeenten er op sturen dat, in geval van maatschappelijke opvang, deze dusdanig is ingericht dat die de ontwikkeling van kinderen niet in de weg staat. Kinderen in de maatschappelijke opvang hebben immers individuele en bijzondere ondersteuning nodig om te herstellen van de stressvolle ervaringen die zij meemaken. Het hiervoor opgestelde Normenkader Kinderen in de Maatschappelijke Opvang biedt hiertoe richtlijnen2. Gemeenten kunnen in afspraken die zij maken met aanbieders sturen op de inrichting en naleving hiervan.
Hoe is een besluit om niet-rechthebbende minderjarigen met hun ouder(s) niet op te vangen te rijmen met de landelijke ambitie dat er niemand meer onvrijwillig op straat slaapt in 2030? Hoe rijmt u dit bovendien met de aangenomen motie Ceder-Krul (29 325, nr. 178) om maatregelen in het Nationaal Actieplan Dakloosheid die specifiek gericht zijn op minderjarigen voorrang te geven?
In algemene zin ben ik van mening dat gemeenten de totale gezinssituatie in ogenschouw moeten nemen bij de beoordeling van huisvestings- en opvangvraagstukken. Dat betekent onder andere dat gemeenten rekenschap moeten geven van het belang van een betrokken kind in de algehele belangenafweging ten behoeve van de vraag om opvang of huisvesting. Het is aan gemeenten om in een concreet geval een gedegen afweging te maken.
Het Nationaal Actieplan Dakloosheid zet preventie van dakloosheid en Wonen Eerst centraal. Mede door de kabinetsinzet gericht op het versterken van de bestaanszekerheid, het tegengaan van armoede en het vergroten van de woningvoorraad, moet worden voorkomen dat gezinnen dakloos raken en op die manier opvang en zorg voorkómen wordt.
Om invulling te geven aan de motie, wordt in kaart gebracht wat de aard en omvang is van de groep dakloze gezinnen, alsook hoe gemeenten op dit moment gezinnen met kinderen helpen. Dit signaal van de gemeente Den Haag helpt hierbij. Op basis hiervan wordt bekeken of en zo ja welke extra maatregelen gewenst zijn om dakloosheid bij specifiek kinderen tegen te gaan. Ik streef hierbij zo veel mogelijk aan te sluiten bij trajecten en programma’s die reeds lopen, zoals het voorkomen van huisuitzettingen en Een Thuis voor Iedereen (VRO) en het armoede- en schuldenbeleid (SZW) waarin specifieke maatregelen op het terrein van kinderarmoede worden genomen. Het versterken van de bestaanszekerheid van ouders is ook in het kader van voorkomen van dakloosheid van het grootste belang.
Deelt u de mening dat het in het geval van de meest kwetsbaren, dakloze kinderen, geen pas geeft hen vanwege budgetproblemen op straat te zetten? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om te komen tot passende oplossingen voor (dreigend) dakloze personen, inclusief gevallen waar dat minderjarige kinderen betreft. Over het «hoe», daar gaat het Rijk in een gedecentraliseerd stelsel niet over. Het is aan de gemeente Den Haag om tot adequaat beleid te komen dat in lijn is met het Nationaal Actieplan Dakloosheid, en aan de gemeenteraad van Den Haag om te controleren of het beleid in lijn is met de wettelijke nationale en internationale kaders.
Daarbij wil ik zeggen dat het uitgangspunt «geen kinderen op straat» een essentieel uitgangspunt is dat wat mij betreft gegarandeerd zou moeten zijn in Nederland. De gemeente Den Haag erkent dit overigens zelf ook.
Bent u bekend met het feit dat verschillende gemeenten op basis van regiobinding bepalen of iemand Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gerechtigd is? Hoe verhoudt zich dat tot het Convenant Landelijke Toegankelijkheid Maatschappelijke Opvang van de Vereniging van de Nederlandse Gemeenten (VNG)? Is er wat u betreft een basis om iemand op basis van regiobinding uit te sluiten van de Wmo?
Voor maatschappelijke opvang geldt dat gemeenten geen regiobinding mogen toepassen als criterium om de toegang te weigeren tot opvang. Iemand die zich in een noodsituatie bevindt moet door elke gemeente worden geholpen. Indien het voor iemands herstel beter is om bijvoorbeeld terug te gaan naar de gemeente van herkomst, dan dient dit te gebeuren met een warme overdracht, zoals gemeenten hebben afgesproken in het Convenant Landelijke Toegankelijkheid Maatschappelijke Opvang.
De opvang van dakloze gezinnen vindt veelal plaats in de centrumgemeenten maatschappelijke opvang; welke instrumenten heeft u om de opvang van dakloze gezinnen ook in regiogemeenten te stimuleren?
Regiogemeenten hebben een belangrijke rol bij met name de preventie van dakloosheid en de (snelle her)huisvesting van óók de meest kwetsbaren. Ik ondersteun regio’s en stimuleer de regionale samenwerking met betrekking tot dakloosheid via het Platform Sociaal Domein. De regioadviseurs van het Platform Sociaal Domein zijn in gesprek met gemeenten, organiseren kennisuitwisseling zodat niet elke gemeente opnieuw het wiel uitvindt, en spelen een faciliterende rol bij het maken van regionale afspraken met gemeenten, maar ook corporaties en zorgaanbieders. Vanuit het programma Een Thuis voor Iedereen wordt ondersteuning geboden aan gemeenten, corporaties en provincies om de woon- en zorgopgave voor aandachtsgroepen, waaronder dakloze mensen, in kaart te brengen en hier concreet beleid voor te ontwikkelen zodat huisvesting en ondersteuning beter op elkaar aansluiten.
Kunt u aangeven of de situatie van (re)migrerende gezinnen die een beroep doen op de opvang specifiek in Den Haag speelt, of ook in andere plaatsen voorkomt?
Er is geen landelijk totaalbeeld van het aantal (re)migrerende gezinnen dat een beroep doet op de opvang. Op basis van gesprekken met de VNG en gemeenten bestaat het beeld dat dit een probleem is dat in meerdere gemeenten speelt. Om deze reden is afgesproken dat de groep remigrantengezinnen opgenomen dienen te worden als aandachtsgroep binnen de regionale woonzorgvisies als onderdeel van het Volkshuisvestingsprogramma die regio’s maken als verplichting onder de Wet Versterking Regie Volkshuisvesting.
Welke beleidsmatige en financiële consequenties zouden verbonden moeten worden als Den Haag een uitzondering is ten opzichte van andere (centrum)gemeenten?
Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van vraag 11 is er geen landelijk totaalbeeld van het aantal (re)migrerende gezinnen dat een beroep doet op de opvang.
Welke verantwoordelijkheid bent u bereid te nemen om het vraagstuk van niet-rechthebbende dakloze gezinnen met de bestuurders van de vier grote steden (G4) te bespreken en wanneer verwacht u een gezamenlijke oplossing te vinden?
De huisvesting van spoedzoekers is een decentrale aangelegenheid en in eerste instantie een volkshuisvestingsvraagstuk. Snelheid genereren en afspraken maken in de regio om te komen tot snelle herhuisvesting van spoedzoekers, zeker waar kinderen in het geding zijn, is in de eerste plaats een taak van gemeenten en corporaties.
Tegelijkertijd zie ik ook dat dit gaat over een kwetsbare groep die momenteel tussen wal en schip valt, waarbij het belangrijk is dat zij sneller worden geholpen om langdurige dakloosheid te voorkomen. Over de knelpunten die gemeenten en andere partijen ervaren bij de aanpak van dakloosheid voer ik regelmatig bestuurlijke overleggen. Ik vind het belangrijk om dit gesprek niet te beperken tot de G4, maar breder te voeren, omdat alle gemeenten een rol kunnen spelen in de huisvesting van spoedzoekers.
Welke inzet pleegt u samen met gemeenten om structurele opvangplekken voor gezinnen te realiseren?
Gemeenten zijn in samenwerking met corporaties en aanbieders verantwoordelijk voor het realiseren van voldoende betaalbare huisvesting en opvangplekken. Ik wil benadrukken dat het uitbreiden van opvang voor gezinnen zonder hulpvraag geen duurzame oplossing is. Uiteindelijk zijn zij het meest geholpen met een woonplek waar zij voor langere tijd kunnen verblijven. Dit geldt zeker voor kinderen die naar school gaan. Daarom zou de nadruk moeten liggen op het snel creëren van meer woongelegenheid, onder andere voor spoedzoekers.
Onder leiding van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening wordt ingezet op het vergroten van de woningvoorraad. Hierbij is extra aandacht voor betaalbare huurwoningen. Naast nieuwbouw, is er ook aandacht voor het beter benutten van bestaande woonruimte, het stimuleren van hospitaverhuur en de inzet van flexwoningen. Dit moet eraan bijdragen dat (dreigend) dakloze gezinnen sneller in aanmerking komen voor een woning en geen aanspraak hoeven maken op opvang.
Welke inzet pleegt u samen met gemeenten om de doorstroming vanuit de opvang naar reguliere woonruimte te verbeteren?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 14 heb aangegeven wordt onder leiding van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op diverse manieren ingezet op het vergroten van de woningvoorraad
Het artikel 'EO-directeur Arjan Lock kan dankzij nieuw statuut onbeperkt aanblijven voor jaarsalaris van ruim 200.000 euro' |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «EO-directeur Arjan Lock kan dankzij nieuw statuut onbeperkt aanblijven voor jaarsalaris van ruim 200.000 euro»?1
Ja.
Bent u bekend met de nieuwe statuten van de Evangelische Omroep (EO)?2
Ja.
Hoe beoordeelt u deze statuten?
Ik heb geen rol ten aanzien van de beoordeling van de statuten van omroepverenigingen. Naar aanleiding van het artikel is navraag gedaan bij de EO. Zij hebben ons laten weten dat de statutenwijziging tot stand is gekomen na een verzoek van het Commissariaat voor de Media in 2021. De doelomschrijving moest worden geactualiseerd in verband met de Mediawet 2008. De in het artikel genoemde statutenwijziging had geen betrekking op bestuurstermijnen.
Is er in het licht van de voorgenomen wijziging van de Mediawet contact geweest met de EO en specifiek over deze statuutwijziging?
Naar aanleiding van het artikel is vanuit het ministerie contact gezocht met de EO. Verder, zoals gezegd, heb ik geen rol bij de totstandkoming of wijziging van statuten van omroepverenigingen. Mijn ambtenaren en ik hebben voorafgaand aan de statutenwijziging dan ook geen contact gehad met de EO en de heer Lock hierover.
Heeft u contact gehad met de directeur van de EO?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat u voornemens bent deze termijnen te begrenzen en hoe verhoudt deze statuutwijziging zich volgens u tot dat voornemen?
Het klopt dat ik voornemens ben zittingstermijnen te beperken, zie mijn brief aan uw Kamer van 22 oktober 2024, Kamerstukken II, 2024–25, 32 827, nr. 325. Daarin heb ik aangekondigd beperking van zittingstermijnen in de wet op te nemen als onderdeel van de hervorming van het omroepbestel. In de tussentijd werken de omroepen zelf aan begrenzing van zittingstermijnen. Dat is namelijk onderdeel van het overkoepelende plan van aanpak als vervolg op het rapport van de commissie Van Rijn. De NPO heeft in de status-update van het overkoepelende plan van aanpak laten weten dat de meerderheid van de omroepen een bestuurstermijn van twee keer vijf jaar hanteren voor bestuurders en directeuren. Ik ga er van uit dat alle omroepen hun statuten in de komende periode dienovereenkomstig zullen aanpassen.
Bent u het ermee eens dat de timing van deze statuutwijziging gezien de voorgenomen hervormingen van de publieke omroep en het bestel hoogst opmerkelijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat statuutwijzigingen van deze aard een averechts effect kunnen hebben in de beeldvorming van de publieke omroep en een schadelijk effect kunnen hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 3.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, zodat snel duidelijkheid gegeven kan worden?
Ja.
Het bericht dat criminele ronselaars hun slag slaan op scholen |
|
Songül Mutluer (PvdA), Anita Pijpelink (PvdA) |
|
van Weel , Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Een op de zeven jongeren benaderd voor verboden klussen» van het AD van 18 januari jl.?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat het aantal jongeren dat wordt benaderd voor criminele activiteiten via scholen is toegenomen?
De school is vergelijkbaar met de samenleving in het klein. Zoals aangegeven in de brief van 27 juni jl. over Veiligheid op scholen komt de verharding in de maatschappij in toenemende mate ook de school binnen.2 Wat er op straat gebeurt, zien we terug in scholen. Dat betekent ook dat er sprake kan zijn van criminele activiteiten, zoals ronseling. Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal jongeren dat wordt benaderd door criminelen.
Door de toenemende aandacht voor georganiseerde en ondermijnende jeugdcriminaliteit krijgen we een steeds beter beeld van de problematiek, waaronder het ronselen van jongeren op scholen. Dit verbeterde inzicht in de problematiek stelt gemeenten en partners in staat steeds gerichtere interventies toe te passen. Daardoor is school en veiligheid binnen de preventieve aanpak Preventie met Gezag een belangrijk onderwerp geworden. Om een nog beter beeld te krijgen van de problematiek van ronselaars heb ik het Centrum van Kinder- en Mensenhandel verzocht om een onderzoek uit te voeren naar de modus operandi van criminelen die (online) ronselen. Juist omdat wat er in de samenleving gebeurt ook de school binnen kan komen is het een taak van het kabinet en de maatschappij om ervoor te zorgen dat we scholen waar mogelijk beschermen tegen deze ongewenste ontwikkelingen. Daar zet het kabinet zich voor in.
Kunt u aangeven of er bepaalde gemeenten, specifieke regio's of schooltypen zijn waar dit probleem prominenter speelt? Zo ja, kunt u dat duiden? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
Er wordt niet geregistreerd of ronselen prominenter speelt in specifieke gemeenten, specifieke regio’s of schoolsoorten. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, heb ik het Centrum van Kinder- en Mensenhandel verzocht om een onderzoek uit te voeren naar de modus operandi van de criminelen die (online) ronselen. De politie ziet in het algemeen dat het ronselen van mensen met specifieke kennis en kunde vaker voorkomt. Hoe vaak dit precies is, is niet bekend. Criminelen zoeken connecties in verschillende sectoren om daar werkzaamheden aan uit te besteden die ze zelf niet willen of niet kunnen uitvoeren. Dat doen ze via allerlei netwerken en contacten. Het kan dan gaan om financiële of juridische ondersteuning of bijvoorbeeld het leveren van fysieke middelen, zoals voertuigen of locaties. Deze facilitators spelen een cruciale rol door diensten te verlenen die criminele activiteiten mogelijk maken.
Hoe worden docenten en schoolpersoneel getraind om signalen van ronseling te herkennen en adequaat te handelen? En wordt dit standaard meegenomen in de opleidingen en trainingen? Waarom niet? Vindt u dat wel wenselijk?
Criminele ronselaars, ondermijnende (jeugd)criminaliteit, wapenbezit, agressie en geweld, huiselijk geweld, seksueel geweld, radicalisering, extremisme, et cetera; het onderwijs wordt geconfronteerd met allerlei maatschappelijke misstanden die helaas in onze samenleving plaatsvinden. Het is vooral belangrijk dat docenten en schoolpersoneel gevoelig zijn voor het herkennen van zorgwekkend en risicogedrag in het algemeen en dat de onderwijsinstellingen daarmee weten om te gaan.
Daarnaast is het belangrijk dat leerlingen weten wat ze concreet kunnen doen als ze geconfronteerd worden met ronseling. Leerlingen en studenten kunnen dit melden bij de onderwijsinstelling zelf, bijvoorbeeld via een vertrouwenspersoon, melden bij de politie of anoniem melden via Meld Misdaad Anoniem. Schoolbesturen kunnen daarnaast aangifte doen, ook namens een leerling.
Ook komt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs. Hiermee beoogt het kabinet de verantwoordelijkheid van scholen in het funderend onderwijs voor de veiligheid op school uit te breiden. Zo wordt er onder andere een meldplicht (bij de Inspectie van het Onderwijs) voor ernstige veiligheidsincidenten geïntroduceerd. De beoogde inwerkingtreding is 1 augustus 2026.
Daarnaast moedigt het kabinet het doen van aangifte aan. Want elke aangifte is van belang. Schoolbesturen kunnen ook namens een leerling aangifte doen. Daarnaast kan iedereen in en om het onderwijs contact opnemen met de vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs.
Tot slot zijn er meerdere interventies beschikbaar die kunnen worden ingezet voor het vergroten van de kennis en de handelingsbekwaamheid van docenten en ander onderwijspersoneel. Deze interventies zijn niet standaard opgenomen binnen opleidingen van docenten. Scholen kunnen in de na- en bijscholing aandacht te besteden aan veiligheid. Stichting School en Veiligheid ondersteunt scholen, door ervaring, kennis en het geven van handelingsperspectieven te delen over het voorkomen van ronselen van leerlingen en criminele uitbuiting.
Welke maatregelen bestaan er om te voorkomen dat jongeren op scholen worden geronseld voor criminele doeleinden? Hoe beoordeelt u de effectiviteit van die maatregelen in het licht van bovengenoemde stijging?
Schoolbesturen hebben een wettelijke zorgplicht voor veiligheid op school. Dat betekent concreet dat scholen specifiek veiligheidsbeleid moeten maken. Daarin is het met name van belang om in te zetten op signalering van zorgwekkend gedrag. Scholen kunnen hier bijvoorbeeld het «Niet pluis» instrument van School & Veiligheid voor inzetten. Het is bekend dat scholen waar een sterk pedagogisch klimaat aanwezig is, waarin duidelijke (gedrags)normen gelden en gehandhaafd worden, bijdragen aan leerprestaties van leerlingen. Daarmee is het aannemelijk dat leerlingen ook minder snel toegeven aan criminele verleidingen of in ieder geval goed in beeld zijn als dit dreigt te gebeuren. Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Worden scholen op dit moment landelijk ondersteund in het herkennen en aanpakken van ronselpraktijken? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet investeert fors in het programma Preventie met Gezag (PmG). Dit programma heeft als doel om te voorkomen dat jongeren in aanraking komen met, afglijden of doorgroeien in de criminaliteit door perspectief te bieden en grenzen te stellen. Gemeenten hebben de regie over de lokale aanpak om zo goed mogelijk aan te sluiten op specifieke problematiek in hun meest kwetsbare wijken. De veiligheid in en om scholen is hierin een belangrijk thema. Meerdere gemeenten werken met een «Veilig in en om school»- aanpak, waarbij afspraken worden gemaakt met lokale partners over samenwerking bij veiligheidsvraagstukken en daarmee een sterk en effectief netwerk kunnen vormen. Samen met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is een lerend netwerk opgericht voor onder andere scholen en gemeenten, waar ervaring, kennis en handelingsperspectieven worden gedeeld over het ronselen van hun leerlingen en criminele uitbuiting. Ook onderzoekt stichting School en Veiligheid op welke wijze het ondersteuningsaanbod beter kan aansluiten op vraagstukken die met geweld en criminaliteit te maken hebben. PmG is een lerende aanpak, waarbij het streven is om de geleerde lessen te delen met de rest van Nederland.
Jongeren die geronseld worden voor de criminaliteit en/of slachtoffer zijn van criminele uitbuiting kunnen zich wenden tot het online hulpportaal «Keerpunt». Keerpunt is ontwikkeld door onderdelen van Fier en het Centrum tegen Kinder- en Mensenhandel, Spine en Chat met Fier met financiële middelen van het PmG. Keerpunt biedt een veilige en laagdrempelige plek, waar zij vertrouwelijk kunnen praten over hun situatie in de beveiligde chatomgeving van Chat met Fier. Online interventies worden ingezet waaronder het verschaffen van de benodigde informatie, advies, hulp en bescherming. Waar kan worden deze jongeren ook begeleid naar passende hulporganisaties of opsporingsinstanties in de regio. Keerpunt doet aan Proactieve online outreach op social media waarbij actief (potentiële) slachtoffers worden benaderd. Daarnaast is het een kennisportaal over criminele uitbuiting waar slachtoffers, hun naasten en professionals terecht kunnen voor informatie.
Deelt u de mening dat er een landelijke aanpak tegen het ronselen van jongeren op scholen moet komen waarbij de best practices van de Preventie met gezag-programma’s in meegenomen worden? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Het Programma Preventie met Gezag (PmG) investeert met focus op de jongeren (en gezinnen) in kwetsbare posities. Vanuit PmG worden de, in nauwe samenwerking met de wetenschap, geleerde lessen over het tegengaan van bijvoorbeeld ronselpraktijken van jongeren gedeeld met de rest van Nederland. Naast de investeringen in school en veiligheid is het ook cruciaal om hulp te bieden aan jongeren die slachtoffer van ronselen zijn geweest. Daarom investeer ik de komende 2,5 jaar in de verdere ontwikkeling van het online hulpplatform «Keerpunt». Zie ook het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten na te gaan of en hoe op scholen waar de problematiek speelt vaker en gerichter jongerenwerkers kunnen worden gestationeerd om jeugdigen te ondersteunen, juist omdat dit nu niet altijd gebeurt?
Op steeds meer scholen wordt jongerenwerk ingezet of wordt nauw met jongerenwerk samengewerkt en dat is een positieve ontwikkeling. Ook Sociaal Werk Nederland, Stichting School & Veiligheid en het kabinet onderschrijven het belang van een goed functionerend netwerk van school, politie, jeugdwerk, gemeenten en zorgprofessionals.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft in januari jl. een Wegwijzer samenwerking sociaal-veiligheidsdomein in gemeenten gepubliceerd.3 Deze wegwijzer is in opdracht van de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en van Justitie en Veiligheid gemaakt door de VNG. Het biedt concrete aanknopingspunten voor samenwerking en laat zien wat er mogelijk is in deze samenwerking. Ook in deze wegwijzer is aandacht voor het jongerenwerk en hoe de professionals binnen het zorg- en veiligheidsdomein vroegtijdige signalen van (ondermijnende) criminaliteit.
Krijgt u, net zoals onze fracties, ook signalen van opdrachtgevers en zelfstandigen dat de Belastingdienst niet handhaaft conform de afgesproken handhavingsstrategie met eerst een waarschuwing voordat er een boekenonderzoek plaatsvindt, zodat opdrachtgevers nog kunnen corrigeren? Zo ja, wat behelzen deze signalen en wat heeft u daar mee gedaan? Zo nee, bent u bereid deze signalen nader te onderzoeken?
Nee, deze signalen hebben mij en de Belastingdienst niet bereikt. Ik vind het belangrijk dat de zachte landing wordt gewaarborgd en ben uiteraard bereid deze signalen in ontvangst te nemen en nader te onderzoeken.
Recent heb ik met medewerkers van de Belastingdienst gesproken om het belang van de zachte landing te benadrukken. Tijdens een grootschalige bijeenkomst heb ik met de medewerkers gesproken over de koers ten aanzien van de handhaving op arbeidsrelaties en de werkwijze die in het kader van de zachte landing wordt verwacht.
Hoeveel brieven heeft de Belastingdienst tot nu toe verstuurd in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Kunt u daar de Kamer een voorbeeldbrief van toen toekomen?
De Belastingdienst verstuurt in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid verschillende brieven. Om dit te duiden, geven we eerst een toelichting op het proces.
Zoals in de antwoorden op de Kamervragen van het lid Patijn1 aangegeven verschilt de handhaving van schijnzelfstandigheid voor en na 1 januari 2025 enkel ten aanzien van het opleggen van correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen. De Belastingdienst zet in 2025 zijn handhaving net als voorheen voort, maar vanaf 1 januari 2025 kunnen er wel direct correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen worden opgelegd (niet verder terug dan 1 januari 2025 tenzij er sprake is van kwaadwillendheid of een voor 1 januari 2025 gegeven aanwijzing die niet is opgevolgd). Dit betekent dat de Belastingdienst ook na 1 januari 2025 bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken doet, op verzoek vooroverleg voert met opdrachtgevers en voorlichting geeft. In het kader van de zachte landing start de Belastingdienst in 2025 het risicogerichte toezicht op schijnzelfstandigheid in beginsel met een bedrijfsbezoek. De opdrachtgever wordt zo nodig gewaarschuwd voor risico’s op schijnzelfstandigheid. In bepaalde gevallen kan schijnzelfstandigheid direct via een boekenonderzoek aan de orde komen. Bijvoorbeeld bij concrete risicosignalen die duiden op evidente schijnzelfstandigheid of als er bij controle op een ander belastingmiddel, bijvoorbeeld BTW, door de inspecteur schijnzelfstandigheid wordt geconstateerd.
Indien de Belastingdienst een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek aanvangt, bespreekt de Belastingdienstmedewerker het doel van het bezoek met het bedrijf en maakt hij een afspraak voor de uitvoering van het bedrijfsbezoek dan wel boekenonderzoek op het bedrijfsadres van de belastingplichtige. De afspraak wordt schriftelijk bevestigd. Het bedrijfsbezoek is niet gericht op het doen van uitspraken over de aanvaardbaarheid van de aangiften2 van het bedrijf. Van het bezoek wordt een verslag gemaakt dat aan het bedrijf wordt verstuurd. Een boekenonderzoek is wel gericht op het doen van uitspraken over de aanvaardbaarheid van de aangiften van het bedrijf. Na afronding van het boekenonderzoek wordt een rapportage gemaakt dat, na bespreking, aan het bedrijf wordt verstuurd. Dit is een standaardwerkwijze van de Belastingdienst en is niet anders dan voor 1 januari 2025.
Er worden dus verschillende soorten brieven verstuurd. Een voorbeeld van de afspraak van een bedrijfsbezoek (bijlage 1) en van de afspraak van een boekenonderzoek (bijlage 2) treft u bijgaand aan. Deze voorbeeldbrieven zijn hulpmiddelen die aangepast worden op de specifieke casus.Ten aanzien van de vastlegging geldt dat de Belastingdienst de aantallen onderhanden en afgedane bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken registreert. De Kamer wordt in het kader van de motie Palland3 reeds periodiek over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties door de Belastingdienst geïnformeerd. De laatste keer is dit gebeurd bij de Kamerbrief van 6 september 2024 inzake het opheffen van het handhavingsmoratorium.4 In de brief werken met en als zelfstandige die voor het commissiedebat zzp op 12 maart a.s. aan uw Kamer zal worden gestuurd, wordt opnieuw gerapporteerd. Overigens is in de cijfers niet inzichtelijk wanneer een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek is gestart.
Daarnaast werkt de Belastingdienst bij de behandeling van de doelgroep arbeidsbemiddelaars aan een meer gestructureerde aanpak om beter inzicht in de hele keten te krijgen5. In dit kader zijn diverse arbeidsmiddelaars aangeschreven. Het aantal brieven wordt niet centraal geregistreerd.
Hoeveel gesprekken heeft de Belastingdienst tot nu toe gevoerd in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Wat is de uitkomst van deze gesprekken?
Door de Belastingdienst zijn sinds 1 januari 2025 regelmatig gesprekken gevoerd over de handhaving van schijnzelfstandigheid. De gesprekken kunnen een voorlichtend karakter hebben of kunnen betrekking hebben op een verzoek om vooroverleg. De aantallen en de uitkomst van deze gesprekken worden niet geregistreerd. Ook kunnen gesprekken plaatsvinden in het kader van een bedrijfsbezoek.
Zoals in het antwoord bij vraag 2 toegelicht, wordt in het kader van de motie Palland6 periodiek over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties door de Belastingdienst gerapporteerd. Dit betreft onder andere de bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken. Over de periode 2024 zal gerapporteerd worden in de brief werken met en als zelfstandige die voor het commissiedebat zzp op 12 maart a.s. aan uw Kamer zal worden gestuurd.
Is de Belastingdienst risicogericht op zoek naar mogelijke gevallen van evidente schijnzelfstandigheid? Kunt u deze werkwijze toelichten?
De Belastingdienst blijft zijn risicogerichte handhaving ook na opheffen van het handhavingsmoratorium voortzetten, zodat ook bij gevallen van evidente schijnzelfstandigheid naheffingen loonheffingen kunnen worden opgelegd. Dat doet de Belastingdienst op basis van gegevens uit de fiscale processen. De focus binnen de handhaving op arbeidsrelaties is primair gericht op de loonheffingen in relatie tot opdrachtgevers.
Voor de keuze van de posten waar een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek wordt ingesteld maakt de Belastingdienst gebruik van zowel steekproeven als een detectiemodule7. Met deze module wordt gezocht naar aanwijzingen voor (een toename van) inhuur van derden waarvan de inschatting is dat er sprake is van een groter risico op een onjuiste kwalificatie van arbeidsrelaties. Ook een signaal uit de (individuele) klantbehandeling kan aanleiding zijn voor een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek. Risico’s die daaruit voortvloeien, kan de Belastingdienst in behandeling nemen. Daarbij kan de mate en intensiteit van de inzet van verschillende handhavingsinstrumenten variëren. Zo kan de Belastingdienst bijvoorbeeld kiezen om een bedrijfsbezoek te doen of een boekenonderzoek in te stellen. In het kader van de zachte landing start de Belastingdienst in 2025 het risicogerichte toezicht op schijnzelfstandigheid in beginsel met een bedrijfsbezoek.
Hoeveel waarschuwingen heeft de Belastingdienst tot nu toe gegeven, voorafgaand aan een eventueel boekenonderzoek, in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Hoe ziet zo’n waarschuwing er in de praktijk uit? Wordt dit schriftelijk gedaan? Zo ja, kunt u de Kamer daar een voorbeeldbrief van doen toekomen? Zo nee, waarom niet en welke juridische grond heeft een waarschuwing dan zonder schriftelijke documentatie?
De waarschuwing is geen officieel instrument, zoals de aanwijzing. De mogelijkheid om een waarschuwing te geven maakt onderdeel uit van de ruimte binnen het bestaande rechtskader die een Belastingdienstmedewerker in algemene zin heeft. Een aanwijzing werd onder het handhavingsmoratorium gegeven nadat de Belastingdienst na een boekenonderzoek had geconstateerd dat sprake was van schijnzelfstandigheid. Een waarschuwing wordt gegeven indien de inspecteur bij een bedrijfsbezoek inschat dat er een risico is op schijnzelfstandigheid. Het bedrijfsbezoek is niet gericht op het doen van uitspraken over de aanvaardbaarheid van de aangiften. Er is dan nog geen sprake van een constatering. In dit stadium is namelijk nog niet vastgesteld of daadwerkelijk sprake is van schijnzelfstandigheid. De opdrachtgever wordt er zo nodig op gewezen dat van hem wordt verwacht dat schijnzelfstandigheid wordt voorkomen in diens organisatie. Op deze manier wordt de opdrachtgever gewaarschuwd. Hierdoor krijgt een ondernemer de kans om zijn bedrijfsvoering te verbeteren en te voldoen aan wet- en regelgeving.
Van het bedrijfsbezoek wordt een verslag gemaakt. Het verslag is een feitelijke weergave van hetgeen is besproken en de eventueel opgevraagde stukken. Als er risico’s op schijnzelfstandigheid zijn en als er afspraken zijn gemaakt, worden die in het verslag opgenomen. Een sjabloon van een dergelijk verslag treft u bijgaand aan (bijlage 3). Dit sjabloon is een hulpmiddel dat aangepast worden op de specifieke casus.
Zoals aangegeven, is de waarschuwing geen officieel instrument en heeft deze ook geen juridische grondslag. Er is daarom geen vastlegging van het aantal waarschuwingen. Wel wordt, zoals in het antwoord op vraag 3 opgenomen, het aantal bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken geregistreerd.
Indien een waarschuwing is gegeven, onder welke voorwaarden start de Belastingdienst vervolgens een boekenonderzoek? Op welke termijn wordt dit gestart? Wat wordt hierover medegedeeld aan de opdrachtgever en/of (schijn)zelfstandige?
Dit is afhankelijk van hetgeen de inspecteur heeft aangetroffen bij een bedrijf. Het kan zijn dat er geen vervolg is, maar een tweede bedrijfsbezoek op een later moment is ook mogelijk. Ook is het een optie om een boekenonderzoek naar een (recente) aangifte loonheffingen in te stellen. Indien het bedrijf bijvoorbeeld naar aanleiding van een bedrijfsbezoek aangeeft de mogelijke schijnzelfstandigen in loondienst te nemen, kan de Belastingdienst ervoor kiezen geen vervolg te geven aan het bedrijfsbezoek. Dit kan bijvoorbeeld als uit de aangifte loonheffingen blijkt dat er werknemers in loondienst zijn genomen. Indien ingeschat wordt dat sprake is van grote risico’s of ingeschat wordt dat de opdrachtgever blijft werken met potentiële schijnzelfstandigen, kan een tweede bedrijfsbezoek of boekenonderzoek worden gedaan. Op welke termijn een tweede bedrijfsbezoek of een boekenonderzoek plaatsvindt, is afhankelijk van de grootte van het risico dat het bedrijf met schijnzelfstandigen werkt en van de beschikbare capaciteit bij de Belastingdienst. Zoals in het antwoord op vraag 2 opgenomen, wordt een bedrijfsbezoek en een boekenonderzoek schriftelijk aangekondigd en wordt een verslag c.q. rapportage van een bedrijfsbezoek c.q. boekenonderzoek verstuurd.
Hoeveel boekenonderzoeken zijn er vanaf 1 januari 2025 gestart in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid? Hoeveel boekenonderzoeken verwacht de Belastingdienst dit jaar af te kunnen doen, gegeven de handhavingscapaciteit?
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 opgenomen, rapporteert de Belastingdienst periodiek over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties waaronder het aantal boekenonderzoeken. Er zijn nog geen cijfers beschikbaar voor januari 2025.
In de bijlage bij de Kamerbrief van 6 september 2024 heeft de Belastingdienst gerapporteerd over de bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken: in 2024 zijn van januari tot en met juni 406 bedrijfsbezoeken en 47 boekenonderzoeken uitgevoerd.8 De capaciteit die de Belastingdienst inzet op de handhaving op arbeidsrelaties is ongewijzigd in 2025. Het is nog niet duidelijk of dit betekent dat in 2025 eenzelfde aantal bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken gedaan kan worden als in 2024. Dit is van diverse factoren afhankelijk, zoals de grootte van de onderzoeken en de risico’s die worden aangetroffen.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden en zou u dit willen doen voor het commissiedebat zzp van 12 maart 2025?
Ja.
Het bericht ‘Kamer-bobo laat zich door beveiligers rondrijden in opgeëiste dienstauto: chique bolide heeft pikant verleden’ |
|
Geert Wilders (PVV), Marco Deen (PVV) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat de Griffier van de Tweede Kamer een dienstauto met chauffeur tot zijn beschikking heeft gekregen?1
Klopt het dat deze ambtenaar hier zelf om heeft gevraagd omdat hij niet wil onderdoen voor een secretaris-generaal op een ministerie?
Klopt het dat daarbij kamerbeveiligers als chauffeur worden ingezet?
Deelt u de mening dat kamerbeveiligers, die keihard nodig zijn om Kamerleden, medewerkers en bezoekers binnen de Kamer veilig te houden, niet ingezet moeten worden om een ambtenaar rond te toeren in een chique bolide? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat als de Griffier ongestoord wil bellen hij dat net als elke automobilist handsfree kan doen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat ambtenaren, waaronder ook deze Griffier, net als elke andere werkende Nederlander gewoon per fiets, openbaar vervoer of eigen auto moet reizen, en bent u dan ook bereid direct een einde te maken aan deze ijdele onzin van deze Kamer-bobo? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen geldt voor ambtenaren dat artikel 10.4 Cao Rijk bepaalt dat een werkgever aan een werknemer een dienstauto ter beschikking kan stellen in plaats van de reiskosten voor woon-werkverkeer en dienstreizen te vergoeden. Daarmee is het aan de Tweede Kamer als werkgever zelf om deze afspraken te maken, zoals ik in mijn antwoord op vragen 1 tot en met 5 heb toegelicht.
Het bericht 'Als er niet meer geld komt, verdwijnen onze molens' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Als er niet meer geld komt, verdwijnen onze molens»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de vereniging De Hollandsche Molen de noodklok luidt?
Molens zijn onlosmakelijk verbonden met onze Nederlandse identiteit en een prachtig voorbeeld van erfgoed dat veel Nederlanders aanspreekt. De instandhouding hiervan is in het belang van ons allemaal. Vereniging De Hollandsche Molen speelt hierbij als koepelorganisatie voor de molens een belangrijke rol. Ik neem daarom graag kennis van hun observaties.
Heeft u kennisgenomen van de inventarisatie van de vereniging De Hollandsche Molen over het extra geld dat volgens hen nodig is en wat vindt u hiervan?
Ja. Zoals ik in mijn brief over de uitkomsten van de Verkenning financiering monumentenzorg van 20 juni 2024 heb aangegeven is er grote druk op de middelen voor regulier onderhoud in de Subsidieregeling instandhouding monumenten (Sim) en de restauratieregelingen van de provincies.2 Dit merken ook de moleneigenaren.
Op 21 november 2023 is een wijziging van de Sim gepubliceerd waarin het maximumbedrag aan subsidiabele kosten voor molens op basis van loon- en prijsontwikkelingen is verhoogd van € 10.000 naar ongeveer € 12.000 per jaar. Om zoveel mogelijk eigenaren subsidie te kunnen verstrekken is daarnaast het subsidiepercentage in de Sim verlaagd van 60% naar 50% voor eigenaren van gebouwde en groene rijksmonumenten. Omdat het subsidiepercentage voor molens is gekoppeld aan het absolute maximumbedrag van € 12.000 leidt deze verlaging voor molens tot een relatief grotere daling van het maximale subsidiebedrag dan bij de andere categorieën rijksmonumenten waar de subsidiabele kosten worden bepaald op basis van een percentage van de herbouwwaarde van maximaal 0,5 procent per jaar. De herbouwwaarde ontwikkelt zich immers mee met het niveau van lonen en prijzen.
Reden om de subsidie aan moleneigenaren op andere wijze te bepalen, is dat 0,5 procent herbouwwaarde te weinig zou zijn om molens te kunnen onderhouden vanwege de snellere slijtage van bewegende delen. Deze gehanteerde methodiek brengt ook mee dat voor geen enkele andere monumentencategorie in de Sim de zekerheid op subsidie zo groot is als bij molens. Uit de gegevens van de RCE blijkt dat nagenoeg alle eigenaren van de 1.148 rijksmonumentale molens afgelopen jaren Sim-subsidie hebben ontvangen.
Wat betreft de opgave voor groot onderhoud en restauratie is vorig jaar als onderdeel van de verkenning naar het financieringsstelsel voor de monumentenzorg de restauratieopgave voor niet-woonhuisrijksmonumenten in beeld gebracht.3 Uit dit onderzoek volgt dat er om de restauratieachterstand terug te brengen naar de doelstelling van maximaal 10 procent rijksmonumenten in matige of slechte onderhoudsstaat er € 1,22 miljard nodig is. Uit het onderzoek komt naar voren dat ook rijksmonumentale molens een substantieel onderdeel uitmaken van deze opgave.
Ik heb toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de verdere stappen die ik wil zetten met betrekking tot de financieringsproblematiek van (grote) monumenten. Daarbinnen heeft ook de problematiek van de molens mijn aandacht.
Is bekend hoeveel van de 1.200 molens in Nederland inmiddels een zogenaamde «grote renovatie» nodig heeft?
Vereniging De Hollandsche Molen geeft aan dat molens eens in de 10–15 jaar groot onderhoud nodig hebben. De restauratiecyclus bedraagt gemiddeld één keer per 30 jaar. Deze cycli zijn voor molens korter dan bij andere rijksmonumenten, omdat er sneller slijtage plaatsvindt door bewegende onderdelen. Elk jaar hebben er dus zo’n 80 tot 120 molens groot onderhoud of restauratie nodig. Volgens De Hollandsche Molen blijft dat aantal over de jaren heen stabiel.
Is bekend of het aantal molens dat een grote renovatie nodig heeft de afgelopen 5 jaar is gestegen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunt u betekenen voor alle vrijwilligers die helpen bij het in stand houden van molens?
Een belangrijk onderdeel van de instandhoudingsopgave van molens is het inwerking houden van de molen. Daarvoor is van belang dat vrijwilligers een opleiding kunnen volgen tot molenaar. De overheid ondersteunt het Gilde van Molenaars dan ook financieel en geeft subsidie voor de opleidingen en het examineren van de molenaars. Het is positief te constateren dat de interesse voor het molenaarsambacht in de lift zit. Op 1 februari jl. heeft een recordaantal van 110 nieuwe molenaars hun getuigschrift in ontvangst mogen nemen.
Daarnaast heeft Nederland in januari 2024 het Verdrag van Faro ondertekend. Kern van het verdrag is de maatschappelijke, verbindende waarde van cultureel erfgoed.
Als onderdeel van de concrete invulling van dit verdrag ondersteun ik de inzet van erfgoedparticipatiecoaches. Zij bieden coaching rondom verschillende knelpunten die erfgoedvrijwilligers, vrijwillige besturen of burgerinitiatieven ervaren. Hier kunnen ook vrijwilligers die helpen molens in stand te houden gebruik van maken. Deze coaches werken vanuit de twaalf provinciale erfgoedhuizen.
Zijn er afspraken gemaakt met provincies en gemeenten over het verstrekken van aanvullende subsidies om molens te onderhouden en hierdoor te behouden?
Ja. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3, 4 en 5 verloopt de verdeling van de restauratiesubsidies voor niet-woonhuisrijksmonumenten, waaronder molens, via de provincies. OCW heeft hiervoor structureel € 20 miljoen in het Provinciefonds gestort. De afspraak die met de provincies is gemaakt, is dat zij dit bedrag matchen. Provincies bepalen zelf op basis van welke criteria zij de middelen verdelen en welke percentages ze hierbij hanteren.
Herkent u het probleem dat molens ook bedreigd worden omdat oprukkende bebouwing en hoge bomen steeds meer wind wegnemen?
Ja, deze problematiek herken ik. Ook gemeenten, provincies en waterschappen zijn hiermee bekend. Gemeenten hebben de opdracht om in het omgevingsplan rekening te houden met het cultureel erfgoed in hun gemeente en daarmee ook met de windvang en watertoevoer van de molen (de molenbiotoop). Sommige provincies hebben regels voor de molenbiotoop in hun provinciale verordening opgenomen. De RCE heeft in samenwerking met het erfgoedveld voorbeeldregels over het functioneren van de molen (draaien en malen) beschikbaar voor gemeenten.4 De RCE brengt het onderwerp ook geregeld bij gemeenten, provincies en waterschappen onder de aandacht. In de belangenafweging kunnen gemeenten en provincies anders besluiten. Via IPO en VNG zal ik deze problematiek nogmaals onder de aandacht brengen.
Denkt u dat dit probleem voldoende bekend is bij gemeenten en provincies? Zo nee, kunt u dit onder de aandacht brengen van gemeenten en provincies?
Zie antwoord vraag 8.
Het persbericht 'Defensie over op 100% duurzame elektriciteit' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Gijs Tuinman (BBB) |
|
|
Kunt u toelichten hoe de overstap op 100% duurzame elektriciteit binnen de primaire verantwoordelijkheid van Defensie past om altijd operationeel en inzetbaar te zijn, ongeacht de beschikbaarheid van hernieuwbare energiebronnen?
De recente geopolitieke ontwikkelingen onderstrepen het belang van een sterke en slimme krijgsmacht die weerbaar is en zo min mogelijk strategische afhankelijkheden kent. Daarom investeert Defensie, zoals vastgelegd in de Defensienota 20241, in extra gevechtskracht. Extra gevechtskracht vereist ook extra ondersteuning om te beschikken over voldoende voortzettingsvermogen. Dit vergt energie, zowel voor de gevechtskracht zelf, als voor de ondersteuning ervan.
Energie is dan ook een essentiële randvoorwaarde voor de gevechtskracht, en daarmee mission critical. Daarom is in de Defensienota 2024 ook opgenomen dat Defensie inzet op energiezekerheid en energieonafhankelijkheid. Dit vermindert de strategische afhankelijkheid van fossiele brandstoffen, vergroot het voortzettingsvermogen van operationele eenheden, en helpt om de inzet te continueren. Hierdoor wordt Defensie meer toekomstbestendig en weerbaarder, en blijft de slagvaardigheid én ondersteuning op niveau: energie uit fossiele brandstoffen waar dat noodzakelijk is, energie uit duurzame en hernieuwbare bronnen waar het kan. Voor zowel het thema energie, als de thema’s duurzaamheid en circulariteit zal Defensie haar uitvoeringsagenda actualiseren, met als nadrukkelijke focus het versterken van de krijgsmacht. Na actualisatie wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
De overstap voor defensielocaties op duurzame elektriciteit van Nederlandse bodem past in de bovengenoemde inzet en versterkt het primaire proces. Defensielocaties die zijn aangesloten op de landelijke energie-infrastructuur ontvangen met de nieuwe contracten 100% duurzame elektriciteit van Nederlandse bodem. Door dit rijksbreed in te kopen wordt de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen kleiner, wordt een bijdrage geleverd om Nederland meer zelfredzaam te maken met betrekking tot energie en draagt Defensie bij aan de klimaatdoelen van de Rijksoverheid.
De continuïteit van de energievoorziening wordt gewaarborgd door de beheerders van de landelijke energie-infrastructuur die voor de beschikbaarheid van stroom zorgen, ook in periodes waar er weinig tot geen energie wordt opgewekt door middel van zon en wind.
Hoe wordt geborgd dat deze overstap de militaire autonomie en leveringszekerheid niet in gevaar brengt, met name tijdens situaties van verhoogde dreiging of crisis?
De overstap naar 100% duurzame elektriciteit van Nederlandse bodem geldt alleen voor de vaste objecten van Defensie, zoals de marinebasis, kazernes en vliegbases. Zie het antwoord op vraag 1 voor de borging van de leveringszekerheid voor deze defensielocaties. De energievoorziening voor wapensystemen en missie-kritische ondersteuning is geen onderdeel van deze overstap. Overigens geldt voor missie-gebieden dat de beschikbaarheid van energie altijd een uitdaging is. Over het algemeen is fossiele brandstof het meest voorradig, wat de noodzaak onderstreept dat de operationele systemen altijd een fossiele variant hebben.
Voor essentiële processen die vanuit de landelijke energie-infrastructuur worden gevoed (bijvoorbeeld de aansturing van operaties tijdens crisissituatie), heeft Defensie noodstroomvoorzieningen zoals aggregaten. Deze kunnen tijdelijke uitval, door bijvoorbeeld storingen in de energielevering, opvangen.
Wat gebeurt er met de energievoorziening van Defensie tijdens perioden van beperkte opwekking, bijvoorbeeld door weersomstandigheden, en welke back-upsystemen zijn daarvoor ingericht?
Defensielocaties zijn aangesloten op de landelijke energie-infrastructuur. De netbeheerders werken continu aan de afstemming van de elektriciteitsvraag met het elektriciteitsaanbod, en vangen zo de pieken en dalen in vraag en aanbod op. Dit doen de netbeheerders met de eigen energiebronnen, maar ook samen met Europese netbeheerders. Hierdoor is er ook in periodes met weinig energie van zon of wind toch voldoende stroom beschikbaar.
Overigens zorgt het kabinet dat de landelijke energie-infrastructuur minder kwetsbaar wordt, door een mix van (schone) energiebronnen, waaronder fossiele brandstoffen, wind- en zonne-energie. Daarbij kijkt het kabinet naar de mogelijkheden rondom de productie van meer kernenergie in Nederland. Defensie zal aansluiten indien dit mogelijk en wenselijk is.
Kunt u specificeren welke contracten zijn afgesloten voor de elektriciteitslevering in 2026 en 2027? Hoe wordt voorkomen dat strategische afhankelijkheid ontstaat van bepaalde marktpartijen of landen?
Om onder meer risicovolle strategische afhankelijkheden van marktpartijen te verminderen, is Defensie voor de inkoop van elektriciteit aangesloten bij de Categorie Energie van het Rijk. De Categorie Energie bevraagt de markt voor verschillende soorten leveringscontracten. Hierdoor maken meer partijen kans op een opdracht, wat het risico op afhankelijkheid van een enkele marktpartij sterk verkleint.
Voor 2025, 2026 en 2027 zijn voor Defensie met Eneco en Vattenfall leveringsovereenkomsten afgesloten voor de levering van (duurzame) elektriciteit.
Welke kosten zijn gemoeid met deze transitie en hoe rechtvaardigt u deze investering in relatie tot de militaire kerntaak van Defensie?
De overstap bestaat uit het inkopen van stroom die is opgewekt uit duurzame bronnen. Dat gebeurt door de aanschaf van Nederlandse garanties van oorsprong (GVO2), in plaats van Europese GVO. De Nederlandse GVO zijn duurder dan Europese GVO, wat vooral komt door vraag en aanbod (in het buitenland wordt meer duurzame energie opgewekt dan dat er ter plaatse wordt verbruikt). Voor 2025 zijn deze extra kosten voor Nederlandse GVO geraamd op 0,3% van de totale kosten van elektriciteitcontracten (de inhoud en financiële omvang hiervan is commercieel vertrouwelijk).
Voor het kunnen blijven uitvoeren van de militaire kerntaak zijn keuzes die Defensie meer toekomstbestendig en weerbaar maken cruciaal. Dit vergt het stapsgewijs toewerken naar een duurzame mix van energiesoorten. Een van de stappen is de inkoop van duurzame elektriciteit van Nederlandse bodem.
Hoeveel fte wordt binnen Defensie ingezet om (verdere) duurzaamheidsdoelen te behalen en te handhaven?
Momenteel zijn binnen Defensie 17 FTE specifiek betrokken bij het realiseren en monitoren van duurzaamheidsdoelen, en zijn daarmee gericht op klimaatweerbaarheid, energiezekerheid en zelfvoorzienendheid (circulariteit). Deze medewerkers werken op verschillende niveaus, variërend van defensiebreed beleid en strategie tot operationele implementatie bij de diverse defensieonderdelen.
Het Nationaal Klimaat Platform |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
|
Kunt u aangeven hoe het Nationaal Klimaat Platform aan de ondersteunende financiële middelen komt?
De middelen van het Nationaal Klimaat Platform (NKP) komen uit de «projecten klimaat en energieakkoord» van de begroting van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (KGG). De financiële middelen worden overgeheveld naar het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL) binnen de directie Participatie van het Ministerie van Infrastructuur &Waterstaat (I&W). Het NKP is onderdeel van het Overlegorgaan Fysieke leefomgeving.
Hoeveel financiële middelen en/of subsidie ontvangt het Nationaal Klimaat Platform jaarlijks van de Rijksoverheid?
Het NKP ontvangt maximaal 2,4 miljoen per jaar, voor de jaren 2023 tot en met 2026. De 2,4 miljoen per jaar is opgebouwd uit twee delen: (1) de salariskosten voor de medewerkers en de voorzitter, ongeveer 1,4 miljoen euro en (2) een bijdrage aan het programma van het NKP, maximaal 1 miljoen euro. In 2023 is die 1 miljoen voor minder dan de helft benut, vanwege de opstartfase.
Waarom is ertoe besloten het Nationaal Klimaat Platforrm niet onder de Wet open overheid (Woo) te laten vallen?
Bij de oprichting van het NKP was de uitkomst van juridische analyse dat het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (en dus ook het NKP) niet onder de Wet open overheid (Woo) valt, omdat het onafhankelijke secretariaat van OFL niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het ministerie.
Die analyse is opnieuw gedaan en leidt tot de conclusie dat dit niet terecht was. Het OFL is een bestuursorgaan, omdat het bij wet is ingesteld (de Wet overleg fysieke leefomgeving) en bestuursorganen vallen onder de Woo.
De passage over het niet vallen onder de Woo is per februari 2024 verwijderd van de website van het NKP.
Hoe en aan wie legt het Nationaal Klimaat Platforrm dan financiële verantwoording af over de ontvangen publieke middelen?
Het inhoudelijke werkprogramma bespreekt het Nationaal Klimaat Platform altijd in september met het Ministerie van Klimaat en Groene Groei. Deze inhoudelijke gesprekken zijn richtinggevend voor de inzet van de beschikbare middelen. De financiële verantwoording maakt onderdeel uit van de verantwoording die het Ministerie I&W jaarlijks aflegt over de financiën. In het financieel jaarverslag van IenW vallen de uitgaven van directie Participatie (inclusief het OFL) en de andere stafdiensten onder begrotingsartikel 98 Apparaatsuitgaven kerndepartement. Dat is een «niet beleidsartikel» en hierover wordt op hoofdlijnen gerapporteerd en niet op het niveau van directies of afdelingen daarbinnen, of projecten zoals het NKP.
Waar kan het jaarverslag met financiële verantwoording van het Nationaal Klimaat Platform worden ingezien?
Het inhoudelijk jaarverslag is beschikbaar op de website van het NKP (www.nationaalklimaatplatform.nl). De financiële verantwoording wordt nu nog niet separaat gepubliceerd op de website. De tabel hieronder bevat een overzicht op hoofdlijnen van de jaarlijkse projectbegroting.
Personele kosten (voorzitter + medewerkers, 10 FTE)
1,4 miljoen euro
Huisvesting en kantoorfaciliteiten
130.000 euro
Opdrachten voor onderzoek en advies
340.000 euro
Evenementen (waaronder Top van Onderop)
300.000 euro
Werkbijeenkomsten en webinars
175.000 euro
Overig (o.m. communicatie, website, opleiding)
55.000 euro
Indien het jaarverslag met financiële verantwoording niet in kan worden gezien, bent is de bereid om dit alsnog openbaar te maken? Zo ja, op welke termijn kan dit verwacht worden?
Jazeker, het kabinet en het NKP vinden het wenselijk dat deze informatie publiek beschikbaar is. Het NKP is publicatie van de financiële verantwoording van de afgelopen twee jaar nu aan het voorbereiden en zal deze voor 10 maart op hun website publiceren.
Kunt u inzicht geven in de salarishuishouding van het Nationaal Klimaat Platform, inclusief de salarissen van de directie/secretariaat en andere leidinggevende posities?
Voorzitter NKP (32 uur)
Schaal 18
Programma directeur NKP (36 uur)
Schaal 16
Werknemers secretariaat
Gemiddeld schaal 12
Hoe worden de salarissen van de medewerkers van het Nationaal Klimaat Platform vastgesteld en welke richtlijnen worden hierbij gehanteerd?
Voorzitter en secretariaat zijn aangesteld als ambtenaren van het Ministerie van I&W. Salarissen zijn vastgesteld volgens de standaard richtlijnen voor salarissen van ambtenaren binnen de rijksoverheid, via het functiegebouw Rijk, waarbij de zwaarte van de functie bepalend is voor de salarisschaal, zie hiervoor de Handleiding Overheidstarieven 20251.
Ben u van plan het mandaat van Nationaal Klimaat Platform, dat tot november 2026 loopt, te verlengen?
Bij instelling van het NKP is besloten na twee jaar een korte externe evaluatie uit te voeren van de functie van het NKP in de context van de gehele klimaat-governance. De uitkomsten hiervan verwacht het kabinet in Q2 met de Kamer te delen. Op basis van de uitkomsten van die evaluatie neemt het kabinet een besluit over het eventueel voortzetten van het NKP.
Welke criteria zijn daar mee gemoeid om dat besluit af te wegen?
De belangrijkste criteria zijn of het NKP nog past bij de huidige fase van de klimaat- en energietransitie en of het NKP op een zinvolle wijze invulling weet te geven aan hun mandaat2. Het mandaat bestaat uit twee kerntaken:
De toenemende klimaatschade in Nederland |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Stijgende verzekeringspremies na bosbranden in LA: gaat Nederland ook deze kant op?» in de Volkskrant van 17 januari 2025?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de waarschuwing in het artikel dat de klimaatschade in Nederland de komende jaren sterk kan toenemen?
Het is te verwachten dat de schade de komende decennia zal toenemen. Ook verzekeraars zien dat schade door toenemend extreem weer groeit en verwachten dat schade door extreem weer zal toenemen2, 3.
De klimaatscenario’s (KNMI 2023)4 voor Nederland wijzen bijvoorbeeld op een verdere toename in frequentie en intensiteit van extreme weersgebeurtenissen. Wat dit exact gaat betekenen in termen van schade is niet aan te geven, maar in onderzoek vanuit het Nationaal Kennisprogramma Water en Klimaat5 is becijferd dat de klimaatgerelateerde schadein de orde grootte ligt van 77,5 tot 173,6 miljard euro schade over de periode tot 2050. Op de website www.klimaatschadeschatter.nl zijn de getallen te vinden.
Kanttekeningen hierbij zijn dat dit onderzoek gedateerd is (in 2019 voor het laatst geactualiseerd), niet uitgaat van de meest recente klimaatscenario’s en niet alle schademechanismen zijn meegenomen (vanwege hiaten in de kennis). Er wordt op dit moment verkend of en hoe dit geactualiseerd gaat worden.
Kunt u een overzicht geven van de geschatte klimaatschade in Nederland over de afgelopen vijf jaar, uitgesplitst naar verschillende sectoren zoals landbouw, infrastructuur, natuur en waterbeheer?
Er is geen overzicht beschikbaar van de geschatte klimaatschade over de afgelopen vijf jaar, uitgesplitst per sector. Wel heeft het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in haar rapport Klimaatrisico's in Nederland (2024)6 de impact van een aantal extreme weergebeurtenissen in Nederland uiteengezet. Zo hebben de overstromingen in Limburg in 2021 geleid tot meer dan 430 miljoen euro schade. Ook noemenswaardig is de schade als gevolg van extreme droogte in 2018. De totale economische schade voor de landbouw, binnenvaart en waterbeheerders bedroeg 450–2080 miljoen euro. Naast schade is er overigens ook sprake van slachtoffers: zo heeft de hittegolf in 2019 geresulteerd in 400 extra sterfgevallen7.
Het Verbond van Verzekeraars houdt al enkele jaren een klimaatschademonitor8 bij, maar dit betreft alleen verzekerde schade van particulieren en de grootste zakelijke schades als gevolg van extreem weer. Voor de verzekerbare schade geldt dat ook portefeuillegroei en inflatie bijdragen aan de omvang van de uitgekeerde schade.
Kunt u een overzicht geven van de geschatte klimaatschade in Nederland voor de komende 25 jaar, uitgesplitst naar verschillende sectoren zoals landbouw, infrastructuur natuur en waterbeheer?
Op dit moment is alleen de informatie uit de klimaatschadeschatter beschikbaar, zie het antwoord op vraag 1.
Begin 2026 publiceert het PBL een rapport over de risico’s in het toekomstige klimaat, op basis van onder meer de nieuwe klimaatscenario’s (2023) van het KNMI. Hierin zullen de risico’s voor een groter aantal sectoren worden onderzocht.
Hoe verhoudt de klimaatschade in Nederland zich tot andere Europese landen?
De economische schade in de EU in de periode 1980–2020 als gevolg van klimaatverandering wordt in Europese studies geschat op € 433–487 miljard en het aantal (voortijdige) sterfgevallen op 86.000–138.0009. Voor Nederland geven deze studies over dezelfde periode een geschatte schade van € 9,3–9,6 miljard en het aantal voortijdige sterfgevallen op 1 734 – 3 919. De economische schade in Nederland ligt, met 2% van de totale schade in de EU, ver onder het gemiddelde van de EU, zowel op lidstaatniveau als per hoofd van de bevolking. Hetzelfde geldt voor het aantal voortijdige sterfgevallen.
Welke gebieden in Nederland lopen het grootste risico op ernstige klimaatschade en welke specifieke maatregelen neemt u voor deze regio's?
Er zijn grote regionale verschillen in Nederland voor wat betreft de kwetsbaarheid voor de effecten van klimaatverandering. Schade door extreme neerslag kan lokaal overal voorkomen, maar op regionale schaal meer tot problemen leiden in heuvellandschap, beekdalen en polders. Met name in het westen van het land, maar ook andere gebieden met veenbodems speelt ook het probleem van bodemdaling, waardoor de schade door wateroverlast toe kan nemen. Dit zijn ook gebieden die gevoelig zijn voor funderings- en zettingsschade aan gebouwen en infrastructuur. Schade en inkomstenderving door zoetwatertekort speelt meer op de hoge zandgronden van Nederland, en daar waar de zoetwaterbeschikbaarheid afhankelijk is van de aanvoer vanuit de rivieren.
Voor de BES-eilanden geldt dat daar specifieke dreigingsbeelden van klimaateffecten bestaan, zo is bijvoorbeeld schade door orkanen een veel prominenter risico dan in Europees Nederland. IenW ontsluit gedetailleerdere informatie over gevolgen van klimaatverandering voor bepaalde gebieden via de Klimaateffectatlas10 en de Klimaateffectatlas voor Caribisch Nederland11.
De benodigde maatregelen zijn erg afhankelijk van de lokale en regionale problematiek. In het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) werken het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen samen aan de opgave om Nederland zo in te richten dat we schade als gevolg van toenemende droogte, hevige neerslag en overstromingen kunnen beperken. Via dit programma heeft het Rijk met de Tijdelijke Impulsregeling Klimaatadaptatie 2021–202712 200 miljoen euro beschikbaar gesteld voor een versnelling in de uitvoering van lokale en regionale klimaatadaptatiemaatregelen. Daarbij was sprake van cofinanciering, de bijdrage van andere overheden bedroeg 400 miljoen euro. Ook voor de aanpak van hittestress heeft dit meekoppelkansen geboden.
Welke aanvullende investeringen of maatregelen acht u noodzakelijk om de verwachte klimaatschade te beperken?
Voor het beperken van klimaatschade is inzet nodig op het gebied van mitigatie en op het gebied van klimaatadaptatie. Zoals aangekondigd in de Klimaatnota 2024 werkt het kabinet momenteel aan maatregelen om het 2030-doel van 55% reductie binnen bereik te brengen. Hierover vindt in het voorjaar besluitvorming plaats.
Ook werkt het kabinet aan het tweede Klimaatplan op basis van de Klimaatwet. Dit plan wordt uiterlijk 1 april 2025 aangeboden aan de Tweede Kamer. Dit Klimaatplan gaat in op het beleid dat in gang wordt gezet richting klimaatneutraliteit in 2050, en bevat het ontwerp van de beleidsagenda voor de jaren 2025–2035.
Zoals afgesproken in het Regeerprogramma komt het kabinet in 2026 met een nieuwe Nationale Klimaatadaptatiestrategie waarin aangegeven wordt wat het Rijk zal doen om de verwachte klimaatschade te beperken, maar ook welke maatregelen andere partijen – zoals bewoners, bedrijven, maatschappelijke organisaties en decentrale overheden- kunnen nemen. Het beperken van klimaatschade is namelijk niet alleen de verantwoordelijkheid van het Rijk.
Daarnaast worden onder regie van de Minister van IenW bovenregionale stresstesten wateroverlast uitgevoerd. Dit moet eind 2025 een landelijk beeld opleveren met knelpunten als gevolg van grootschalige extreme neerslag. Dit beeld zal de basis zijn voor verdere dialogen over mogelijke maatregelen.
In de kabinetsappreciatie van de KNMI ’23 scenario’s is aangegeven hoe de scenario’s doorwerken in rijksbeleid13.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de klimaatschade eerlijk wordt verdeeld, volgens de principes van de vervuiler/veroorzaker betaalt en niet onevenredig voor rekening komt van burgers en al helemaal niet burgers met lagere inkomens?
Het kabinet werkt aan het tweede Klimaatplan op basis van de Klimaatwet. Dit zal uiterlijk 1 april worden aangeboden aan de TK. Het Klimaatplan beschrijft rechtvaardigheid als uitgangspunt in het klimaatbeleid, en maakt concreet vanuit welke principes het kabinet hieraan invulling heeft. Er wordt gewerkt aan een evaluatiekader om in evaluaties het beleid aan deze principes te kunnen toetsen. De principes die vraagsteller noemt, zijn onderdeel van de principes die het kabinet heeft geformuleerd en waarmee in de besluitvorming over het klimaatbeleid rekening wordt gehouden.
Ten behoeve van het ontwikkelen van de in het regeerprogramma aangekondigde Nationale Klimaatadaptatiestrategie (2026) wordt een sociale impactanalyse opgesteld met als doel om inzicht te geven in het verdelingsvraagstuk achter klimaatadaptatiebeleid, ook voor Caribisch Nederland. De inzichten uit de sociale impactanalyse worden ingezet in de Nationale Klimaatadaptatiestrategie om bij te dragen aan beleidskeuzes die de gevolgen van klimaatverandering eerlijker verdelen tussen verschillende groepen.
Daarnaast is naar aanleiding van de motie van de leden De Hoop en Bromet een interdepartementale werkgroep opgericht om een verkenning te doen naar oplossingsrichtingen om te voorkomen dat mensen met lage- en middeninkomens achterblijven in de minst toekomstbestendige woningen. Hierover is de Kamer geïnformeerd in de verzamelbrief voor het WGO Water van 19 november 202414.
In hoeverre wordt bij (economische) beleidsafwegingen rekening gehouden met klimaatschade, aangezien de klimaatdoelen uit zicht raken en noodzakelijke hervormingen en structurele oplossingen voor de klimaatcrisis uitblijven, zowel op het gebied van de eiwittransitie als de ideologie van oneindige en «groene» groei?
Economisch beleid wordt geformuleerd vanuit het perspectief van brede welvaart. Het voorkomen van klimaatschade is daar een onderdeel van, net als materiële welvaart. Daarom streeft het kabinet naar groene groei. Brede welvaart wordt op drie manieren meegenomen in de economische beleidsafweging:
Verder heeft de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) op 12 juni 2024 het advies «Ruimtelijke ordening in een veranderend klimaat» uitgebracht. Daarbij werd door de Rli terecht geconstateerd dat financiële prikkels om klimaatverandering mee te laten wegen bij investeringsbeslissingen onvoldoende ontwikkeld zijn. In de kabinetsreactie is aangegeven hoe het Rijk de aanbevelingen oppakt.15
Daarnaast wordt door het Ministerie van IenW gewerkt aan het goed ontsluiten van bestaande data en beleidsinformatie over overstromings- en klimaatrisico’s, zodat er betere inschattingen gemaakt kunnen worden door financiële instellingen en bedrijven. Dit is belangrijk omdat banken, verzekeraars en bedrijven vanuit hun toezicht- en rapportageverplichtingen rekening moeten houden met hoe fysieke risico’s als gevolg van overstromingen en klimaatverandering hun portefeuilles en bedrijfsprocessen raken. Ook aanbieders van vitale infrastructuur, zoals netbeheerders en het Rijk zelf moeten, mede als gevolg van de implementatie van CER-richtlijn (de Wet Weerbaarheid Kritieke Entiteiten), beter nadenken over hoe overstromings- en klimaatrisico’s tot uitval kan leiden die enorme gevolgen kan hebben voor de maatschappij. Beter inzicht in risico’s en onzekerheden helpt hen om goede investeringsbeslissingen te nemen.
Bedreiging van deurwaarders, ambtenaren en andere overheidsfunctionarissen door soevereinen |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel Soevereinen ontkennen Nederlandse staat en richten vizier op ambtenaren: «Ik weet waar je kind naar school gaat» van 12 januari jl. en de YouTube video «Deurwaarder Dennis steeds vaker bedreigd door soevereinen | Oost».?1
Ja.
Bent u bekend met de toename van bedreigingen en intimidatie door soevereinen, gericht op ambtenaren en deurwaarders?
Wij willen vooropstellen dat bedreiging en intimidatie, net als geweld en andere strafbare gedragingen, onacceptabel zijn en elke zaak er één te veel is. Het is diepingrijpend voor alle personen en hun gezinnen die dit meemaken. Ook kan het de taakuitvoering van overheidsinstanties en lokale professionals hinderen.
Zoals in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland uit december 2024 wordt beschreven, is het aantal geweldsincidenten dat in Nederland kan worden toegeschreven aan anti-institutioneel extremisten (soevereinen2 vormen een prominente subgroep binnen de anti-institutionele beweging) tot nu toe relatief beperkt gebleven. Wel draagt de verspreiding van complottheorieën, mis- en desinformatie er aan bij dat onder meer politici, wetenschappers en journalisten te maken krijgen met bedreiging, intimidatie en geweld. Dit geldt ook voor ambtenaren en gerechtsdeurwaarders. In het afgelopen halfjaar was er dan ook een toename te zien in het aantal voorvallen waarbij soevereinen zich schuldig maakten aan bedreiging, intimidatie en relatief lichte geweldsincidenten wanneer zij in aanraking kwamen met handhavende ambtenaren en deurwaarders.3
Ten aanzien van agressie, intimidatie en bedreigingen richting ambtenaren wordt elke twee jaar een onderzoek uitgevoerd in de vorm van de Monitor Integriteit en Veiligheid.4 Uit de Monitor van 2024 bleek dat gemiddeld 29% van de ambtenaren binnen gemeenten, provincies en waterschappen met burgercontact in het afgelopen jaar te maken kreeg met agressie, intimidatie of bedreiging. In dit onderzoek wordt niet specifiek gekeken naar bedreigingen en intimidatie door soevereinen.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: de KBvG) ziet het aantal meldingen van agressie tegen gerechtsdeurwaarders(kantoren) in het algemeen de laatste jaren toenemen. Om goed zicht te krijgen op de omvang van dit probleem is het belangrijk dat er duidelijkheid is over de intimidatie van beroepsbeoefenaren die met hun werkzaamheden de rechtstaat dienen. In 2024 is daarom in opdracht van de KBvG door Ipsos I&O, met subsidie van JenV, een onderzoek uitgevoerd naar agressie, bedreiging en intimidatie bij gerechtsdeurwaarders en hun medewerkers. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat in 31% van de gevallen waarbij sprake is van agressie of intimidatie, de persoon zichzelf soeverein heeft verklaard.5 Dit onderzoek kan gezien worden als nulmeting. Cijfers over de ontwikkeling van het aandeel van soevereinen zijn er nog niet. Dit jaar hebben wij opnieuw een subsidie verstrekt zodat de KBvG een vervolgonderzoek kan doen om de verdere ontwikkelingen in kaart te brengen.
Hoeveel meldingen van bedreigingen en intimidaties door deze groeperingen zijn er in de afgelopen drie jaar gedaan bij de politie en andere instanties?
Over de hoeveelheid meldingen bij de politie is niet een eenduidig antwoord te geven, omdat er geen specifieke classificering is met betrekking tot dit soort bedreigingen vanuit soevereinen tegen overheidsfunctionarissen. Deze informatie kan daardoor niet uit de politiesystemen worden gehaald.
Aan het onderzoek van Ipsos I&O over het afgelopen jaar hebben 234 gerechtsdeurwaarders meegedaan en hieruit blijkt dat 81% van hen in de periode van maart 2023 tot en met maart 2024 te maken heeft gehad met agressie. Vier op de tien (40%) gerechtsdeurwaarders die een incident hebben meegemaakt hebben dit besproken met de politie en twee op de tien (20%) gerechtsdeurwaarders hebben hier daadwerkelijk aangifte van gedaan.6 Het is belangrijk dat de beroepsgroep vaker aangifte doet, zodat dit kan worden meegenomen in het vervolgonderzoek.
Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om ambtenaren, deurwaarders en andere overheidsfunctionarissen beter te beschermen tegen dergelijke bedreigingen?
Het beschermen van medewerkers tegen agressie, intimidatie en geweld is een speerpunt voor werkgevers. Vanuit de Rijksoverheid is er een handreiking opgesteld voor departementen over hoe hier door werkgevers uitvoering aan kan worden gegeven.7 Denk bijvoorbeeld aan een 24-uurs meldpunt voor incidenten, beoordeling van dreiging, afstemming met politie en opvolging in maatregelen vanuit de werkgever zoals, woonhuismaatregelen en vindbaarheidsonderzoeken (hoe makkelijk of moeilijk is een werknemer vindbaar) of online monitoring op bedreigingen (na instemming van de werknemer).
Bekend is dat in de praktijk, naast eventuele andere strafbare feiten zoals bedreiging, er sprake is van doxing van beroepsbeoefenaars door soevereinen.8 Sinds 1 januari 2024 is doxing zelfstandig strafbaar, evenals bedreiging. Er zijn daarnaast specifieke protocollen beschikbaar voor zowel werkgevers als het bredere publiek, waarin is beschreven hoe met doxing om kan worden gegaan.9
Er bestaan verschillende initiatieven om agressie en geweld tegen ambtenaren te voorkomen, adequaat te reageren bij incidenten en voor het verlenen van de juiste nazorg. Voorbeelden hiervan zijn de Taskforce Onze Hulpverleners Veilig, het programma Werkgeversrol bij Agressie en Geweld tegen werknemers van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Asiel en Migratie, het Programma Weerbaar Bestuur van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de norm «Stop Agressie Samen». Deze initiatieven zijn niet specifiek gericht op soevereinen, maar bedienen vaak een breder spectrum waar soevereinen een onderdeel van uitmaken. Aanvullend hierop faciliteren de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties trainingen over anti-institutioneel extremisme (waaronder soevereinen) waarbij gesprekstechnieken aangeboden worden aan lokale bestuurders en professionals bij het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering. Ook zijn er diverse kennissessies georganiseerd en handreikingen opgesteld met aanvullende kennis over soevereinen en over de omgang met deze doelgroep, waaronder manieren om het contact met hen te herstellen en te verbeteren. Hierin gaat ook aandacht uit naar mogelijke agressie vanuit deze doelgroep.
Zoals in de beantwoording op vraag 2 is aangegeven zal het onderzoek naar agressie, bedreiging en intimidatie bij gerechtsdeurwaarders in 2025 een vervolg krijgen om de ontwikkelingen in kaart te brengen. Daarnaast is er een bredere subsidie verstrekt waarmee de KBvG de weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders kan versterken. Zo is er in 2024 een weerbaarheidscoördinator aangesteld. De coördinator overlegt met aanpalende (juridische) beroepsgroepen, de politie en het openbaar ministerie over samenwerking op dit onderwerp en woont de behandeling van strafzaken op aangifte van gerechtsdeurwaarders bij. De coördinator zorgt voor ontwikkeling en het actueel houden van middelen die bijdragen aan veiligheid en weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders. Het is belangrijk dat de weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders vergroot wordt. Daarom heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid de subsidie voor de weerbaarheidscoördinator uitgebreid voor 2025. Dit jaar zal de coördinator ook aandacht besteden aan veiligheidsscans voor gerechtsdeurwaarderskantoren, online veiligheid, het verbeteren van meldingen en aangifte en het opzetten van een breed symposium over veiligheidsvragen en weerbaarheid.
Daarnaast blijven de gesprekken over veiligheid en soevereinen gevoerd worden met de KBvG. De KBvG is voornemens om aan het einde van dit jaar opnieuw een onderzoek uit te laten voeren door Ipsos I&O. Vervolgonderzoek kan door het onderzoeksbureau gebruikt worden om nieuwe aanbevelingen te doen voor het vergroten van de veiligheid van gerechtsdeurwaarders.
Wij willen benadrukken dat, indien er sprake is van strafbare feiten, het belangrijk is dat daar aangifte van wordt gedaan, zodat de politie en het Openbaar Ministerie hier gevolg aan kunnen geven.10 Ook is het mogelijk om, indien de agressie of het geweld is gericht tegen personen die een publieke taak vervullen (zogenoemde Veilige Publieke Taak-delicten), zwaarder te bestraffen.
Worden er trainingen of protocollen ontwikkeld voor ambtenaren en deurwaarders om met dit soort dreigende situaties om te gaan? Zo ja, wat houden deze in? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is er overleg met gemeenten (via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten) en beroepsorganisaties van deurwaarders om gerichte maatregelen te nemen? Zo ja, wat zijn deze maatregelen?
Op dit moment vinden er geen reguliere overleggen plaats tussen de KBvG en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over gerichte maatregelen tegen soevereinen. In de contacten die er zijn tussen de KBvG en de VNG kan dit onderwerp indien noodzakelijk aan de orde komen.
De VNG faciliteert actieve kennisuitwisseling tussen gemeenten en andere overheden over hoe met agressie kan worden omgegaan. In het geval van bedreiging van een gemeenteambtenaar, bestuurder of politieke ambtsdrager zijn er al de nodige maatregelen en processen inzetbaar. Zo is er een norm «Stop Agressie Samen»11 gelanceerd, die ook onderdeel uitmaakt van het weerbaarheidspakket voor gemeentesecretarissen, waarin overheden worden ondersteund om werk te maken van een veilige en agressievrije werkomgeving voor hun medewerkers. Ook wordt het delen van handreikingen met en tussen gemeenten gestimuleerd.
Ook onderhoudt het interbestuurlijk programma «Omgaan met Maatschappelijke onrust en ongenoegen» (OMO)12 een brede landelijke kennisomgeving en biedt ondersteuning op maat aan met name gemeenten. Hierbij worden gemeenten geadviseerd bij het in contact komen met kwetsbare inwoners die vatbaar zijn voor anti-institutionele overtuigingen en wordt handelingsperspectief geboden om contact te herstellen en te verbeteren. Zo is er een handelingskader opgesteld voor gemeenten waarin ook aandacht is voor het omgaan met escalatie en geweld, ook wanneer de agressie afkomstig is van soevereinen.13
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om de rechtsstaat en haar functionarissen beter te beschermen tegen de invloed van extremistische groeperingen?
Het is goed om aan te geven dat soevereinen niet per definitie aangemerkt kunnen worden als extremistisch. Veruit de meeste soevereinen vinden de overheid illegitiem, maar kiezen ervoor om zich aan de Nederlandse wet- en regelgeving te blijven houden. Zij hebben geen gewelddadige intenties en zijn er niet moedwillig op uit om de democratische rechtsorde te ondermijnen. Een deel van de mensen dat zich soeverein verklaart houdt zich niet langer aan Nederlandse wet- of regelgeving en een kleine groep gaat verder en is bereid tot gewelddadige activiteiten of activiteiten die de democratische rechtsstaat ondermijnen.
Ten aanzien van extremistische groeperingen ligt de basis voor de aanpak van terrorisme en extremisme in de Nationale Contraterrorisme Strategie 2022–2026.14 Er wordt voortdurend bekeken of de aanpak die Nederland hanteert effectief is en aansluit bij de veranderende dreiging. Waar nodig worden aanvullende maatregelen getroffen. Zo wordt er ingezet op het vergroten van kennis en bewustwording over mogelijke signalen en het bieden van handelingsperspectief. Daarnaast gaat aandacht uit naar het regionaal overstijgend uitwisselen van uitdagingen en good practices in de aanpak. Op 17 mei 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de Extremismestrategie waarin de beleidsmatige inzet op het tegengaan van extremisme is uiteengezet.15 Dit geeft meer uitleg over de verschillende maatregelen die worden ingezet om Nederland te beschermen tegen de invloed van extremistische groeperingen.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe we de groep soevereinen beter in zicht kunnen krijgen zonder het belang van privacy en rechtsbescherming uit het oog te verliezen?
Zoals beschreven in de in 2024 uitgebrachte fenomeenanalyse «de soevereinenbeweging in Nederland», wordt er voor duiding van de soevereinenbeweging gewerkt met drie categorieën:
Dit onderscheid is van belang omdat het bepalend is voor de aanpak. In Nederland mag iedereen denken wat hij of zij wil. Uitingen van soeverein gedachtegoed die binnen de wet vallen, vragen een combinatie van verbinden en normeren vanuit de overheid. Wanneer de wet wordt overtreden, zal hiertegen worden opgetreden. In het geval er sprake is van gedragingen die kunnen leiden tot extremistische of terroristische activiteiten, is er de lokale persoonsgerichte aanpak tegengaan radicalisering en extremisme. Binnen deze aanpak gaat de aandacht uit naar het opbouwen van goede lokale netwerken, waaronder binnen het sociaal domein, om signalen van radicalisering te signaleren en het betrekken van veiligheids-, zorg- en sociale partners bij casuïstiek. Meer informatie over de lokale aanpak is te vinden in de handreiking lokale aanpak radicalisering, extremisme en terrorisme.17
Daar de groep soevereinen een breed pallet aan personen en gedragingen omvat, zijn er meerdere partijen die vanuit hun eigen rol en wettelijke kaders met deze groep in aanraking komen. Dit geldt zowel voor landelijke als lokale partners in het veiligheids-, zorg- en sociaal domein. Wanneer bijvoorbeeld belastingen niet meer worden betaald of strafbare feiten worden gepleegd, komen deze personen bij de juiste instanties in beeld en kunnen zij hier vanuit hun eigen rol naar handelen. Er wordt gekeken of de verbinding tussen deze partijen afdoende is om voldoende zicht op de groep soevereinen te houden en, daar waar noodzakelijk, in te grijpen met preventieve of repressieve maatregelen. Hierbij is zowel oog voor de wettelijke kaders van betrokken partijen alsook voor het belang van privacy en rechtsbescherming van burgers. Om zicht te vergroten wordt onder andere ingezet op het verspreiden van kennis onder lokale professionals, bestuurders en instanties die met deze groep in aanraking kunnen komen. Dit om bewustwording en vroegsignalering te bevorderen, zodat radicalisering van het soevereine gedachtegoed vroegtijdig kan worden onderkend en, waar nodig, op deze signalen kan worden geacteerd. Ook wordt er momenteel onderzoek gedaan naar effectieve interventies gericht op de psychosociale problematiek van (mogelijk) radicaliserende personen, waarbij ook aandacht zal uitgaan naar intersectorale samenwerking.18
Bent u bereid om hierbij een onderscheid te maken tussen de groep die door hun acties – zoals het weigeren van belastingen en het proberen te «ontbinden» van hun relatie met de overheid – een sociaal probleem en een directe uitdaging voor de rechtsstaat vormen (zeker als er ook nog kinderen in het spel zijn). En de kleine doch de groeiende groep binnen deze beweging die bereid is tot geweld? Zo ja, wanneer kunnen we dat verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om een onderzoek te doen naar betere samenwerking tussen de lokale en nationale overheid en tussen partners uit het veiligheidsveld en het sociale domein ten aanzien van deze groep? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet de samenwerking er uit?
Zie antwoord vraag 8.
Het Nationaal Burgerberaad Klimaat |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Judith Uitermark (NSC), Sophie Hermans (VVD) |
|
|
In hoeverre vindt u de deelnemers van het Nationaal Burgerberaad Klimaat daadwerkelijk een afspiegeling van de samenleving en representatief, aangezien mensen zich hier zelf voor konden aanmelden (na een loting) waardoor de verwachting is dat vooral klimaat-geïnteresseerden zich hiervoor aanmelden?
Het burgerberaad is qua samenstelling een soort Nederland in het klein. Het is een afspiegeling van onze samenleving, ook als het gaat om hun opvattingen en zorgen over het klimaat. De samenstelling van de 175 deelnemers aan het Nationaal Burgerberaad Klimaat (hierna: burgerberaad) kunt u zien in bijgevoegde infographic1. Deze is gemaakt door de onafhankelijk voorzitter van het burgerberaad. De deelnemers zijn geselecteerd op een vijftal kenmerken2: leeftijd, geslacht, geografische spreiding, opleidingsniveau en mening over klimaatbeleid.
Kunt u inzichtelijk maken wie de hoofdvraag «Hoe kunnen we als Nederland eten, spullen gebruiken en reizen op een manier die beter is voor het klimaat?» van het Nationaal Burgerberaad Klimaat heeft bedacht? Mocht deze vraag vanuit het vorige kabinet bepaald zijn, waarom is besloten deze vraag niet te wijzigen?
Zowel het ontwerp als de hoofvraag van het burgerberaad zijn tot stand gekomen in een zorgvuldig gezamenlijk proces van de Kamer en het kabinet. Na een uitnodiging door het kabinet3 heeft een voorbereidingsgroep vanuit de Kamer verkend hoe een burgerberaad zou kunnen worden vormgegeven. Deze verkenning is besproken met het vorige kabinet (d.d. 5 april 2023). Het kabinet heeft vervolgens een voorstel voor het ontwerp en de vraag gedaan.4 Dit ontwerp is besproken met de Kamer (d.d. 28 juni 2023). Het kabinet heeft de vraagstelling daarna vastgelegd in het Instellingsbesluit.5 Het huidige kabinet heeft vastgesteld dat de vraagstelling nog steeds voldoet aan de eisen6 voor een geschikte vraag: de vraag is concreet en behapbaar, technisch niet te ingewikkeld, raakt aan de persoonlijke levenssfeer, heeft voldoende dilemma’s en geeft voldoende ruimte in beleidsontwikkeling.
Waarom heeft dit nieuwe kabinet besloten geen einde te maken aan het traject Nationaal Burgerberaad Klimaat dat door voormalig Minister voor Klimaat en Energie Rob Jetten is ingezet?
De totstandkoming van het Nationaal Burgerberaad Klimaat is een zorgvuldig en gezamenlijk proces van kabinet en Kamer geweest. Dit kabinet hecht eraan dat burgers zich gehoord voelen en meer zeggenschap hebben over zaken die hen aangaan. Het klimaat gaat ons allemaal aan. Op 20 december 2024 heeft het kabinet dan ook een brief aan uw Kamer gestuurd7 waarin het kabinet aangeeft uit te kijken naar een spoedige start van het burgerberaad klimaat.
Kunt u zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken wat de verwachte kosten zijn van het gehele traject van het Nationaal Burgerberaad Klimaat?
Het burgerberaad klimaat is begroot op 6,18 miljoen euro en wordt bekostigd uit het Klimaatfonds. De voorzitter van het burgerberaad heeft in de voortgangsrapportage8 aangegeven dat, op basis van het begrote bedrag, circa 10–15% aanvullende middelen nodig zijn. Deze aanvullende claim wordt op dit moment beoordeeld door beide verantwoordelijke ministeries en zal meelopen in de reguliere begrotingscyclus.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel middelen er zijn gereserveerd voor de uitvoering van de uitkomsten van het Nationaal Burgerberaad Klimaat?
Het kabinet besluit per advies of het wel of niet wordt overgenomen, waarbij een zorgvuldige motivatie van de afweging wordt gegeven. Daarbij wordt ook geïnventariseerd welke middelen nodig zijn voor uitvoering van de adviezen.
Kunt u inzicht geven op welke manier de uitkomsten van het Burgerberaad geborgd zijn en wat de waarde is van de uitkomsten en adviezen?
Het kabinet committeert zich om recht te doen aan de tijd, moeite en expertise die in het advies van het burgerberaad zit. Zoals vastgelegd in het Instellingsbesluit9 stuurt het kabinet uiterlijk zes maanden na ontvangst van de adviezen een kabinetsreactie naar de Kamer. Hierbij wordt op ieder advies afzonderlijk ingegaan (motiveringsplicht). Het kabinet heeft tevens het voornemen om bij elk overgenomen advies een tijdspad m.b.t. de opvolging te schetsen en de kabinetsreactie in begrijpelijke taal te publiceren. De Kamer heeft toegezegd het advies en de kabinetsreactie te bespreken (besprekingsplicht).10 In een slotbijeenkomst bespreekt het kabinet samen met de deelnemers op welke wijze opvolging is gegeven aan het advies. Deze bijeenkomst vindt twaalf maanden na de overhandiging van de adviezen plaats.
Bent u bekend met het bericht «De druppel die de emmer doet overlopen, naar een toekomstbestendige WETS-procedure voor overname van strafexecutie in Nederland, de wetgever aan zet»1?
Ja.
Wat is uw oordeel over de kwaliteit van rechtsbescherming van veroordeelden in de WETS erkenningsprocedure, waarbij de veroordeelde niet wordt gehoord en geen andere wettelijke mogelijkheid heeft om inbreng te leveren, terwijl de procedure wel effect kan hebben op de kwalificatie van het delict en de strafduur?
Bij de totstandkoming van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) is de rechtsbescherming van de veroordeelde een belangrijk punt van aandacht geweest. Daarover is ook uitvoerig met uw Kamer van gedachten gewisseld. Bij de implementatie van het kaderbesluit 2008/909/JBZ (kaderbesluit) is – gelet op het belang van rechtsbescherming – besloten om een aantal vanuit het perspectief van de veroordeelde meest wezenlijke onderdelen van de erkenningsbeslissing voor te leggen aan de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het gerechtshof). Dit betreft de kwalificatie van het gepleegde strafbare feit naar Nederlands recht, de verenigbaarheid van de straf met het Nederlands recht en een eventuele aanpassing van de straf. De afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) besluit vervolgens namens mij over de erkenning en neemt daarbij het oordeel van het gerechtshof in acht.2 De wetgever was van oordeel dat daarmee bij de implementatie is voorzien in een adequate en met voldoende waarborgen omklede procedure die aansluit bij de nationale verhoudingen.3 Of er aanleiding bestaat om de erkenningsprocedure, wat betreft de rechtsbescherming van de veroordeelde, te herzien, is onderwerp van het reeds aangekondigde onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC).
Ik licht de reikwijdte van dat onderzoek verder toe in de beantwoording van de vragen 8 tot en met 10.
Erkent u dat het feit dat veroordeelden zich alleen kunnen verdedigen via de civiele rechter, die een beperkte toetsingsmaatstaf heeft omdat zij uitsluitend bevoegd is zover sprake is van een vordering uit onrechtmatige daad, in de praktijk leidt tot een problematische situatie voor veroordeelden?
Nee, dat erken ik niet. Wanneer een veroordeelde meent dat de Staat door de erkenning van een vonnis onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW, kan hij zich tot de civiele rechter wenden. Hij kan dan bij de civiele rechter vorderen dit vast te stellen en de erkenningsbeslissing te doen heroverwegen of aan te passen. De civiele rechter is bevoegd hierover te oordelen. Of een veroordeelde ontvankelijk is in zijn vordering en hoever de mate van toetsing reikt, is ter beoordeling van de civiele rechter.
Is de civiele rechter op dit moment bevoegd om zich uit te laten over de beslissing van de Minister en/of het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden als de beslissing middels een civielrechtelijke procedure aan bod komt?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er afspraken (op papier of in een andere vorm) in de praktijk waarin veroordeelden ruimte wordt geboden inbreng te leveren voor de procedure? Zo ja, welke afspraken zijn dit?
In de praktijk is de ongeschreven werkwijze ontstaan dat een veroordeelde een schriftelijke zienswijze kan indienen bij de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), die namens mij besluit over de erkenning van vrijheidsbenemende vonnissen. De zienswijze wordt door hen doorgezonden naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het gerechtshof betrekt de zienswijze bij zijn beoordeling. Ook IOS betrekt de inbreng bij de beslissing omtrent de erkenning van het vonnis, binnen de reikwijdte van het kaderbesluit. Het komt ook voor dat IOS een veroordeelde de gelegenheid biedt nadere stukken aan te leveren omtrent diens binding met Nederland, wanneer IOS het verzoek om die reden heeft afgewezen of voornemens is af te wijzen.
Selecteert u de gevallen waarin tegemoet wordt gekomen aan een verzoek tot herbeoordeling van de veroordeelde? Zo ja, op welke criteria berust deze selectie?
IOS bekijkt of zij de redenen op grond waarvan om een herbeoordeling wordt gevraagd zelf kunnen beoordelen of dat die betrekking hebben op de aspecten die het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beoordeelt. Ook gaat IOS na of er in de zienswijze iets wordt aangevoerd dat de veroordeelde niet eerder naar voren heeft gebracht dat relevant kan zijn voor diens beoordeling. In de praktijk stuurt IOS bij zo’n «nieuw» element de zienswijze door aan het gerechtshof. Het gerechtshof toetst dan of de zienswijze tot een aanpassing van zijn oorspronkelijk oordeel moet leiden. De herbeoordeling is dus beperkt tot elementen die niet eerder door de veroordeelde naar voren zijn gebracht en behelst geen volledig nieuwe beoordeling. Voor een veroordeelde staat altijd de weg naar de civiele rechter open als hij meent dat de geleverde inbreng niet tot het gewenste resultaat heeft geleid en de Staat door de erkenning van het vonnis onrechtmatig heeft gehandeld.
Heeft u berichten ontvangen van de betrokken instanties (waaronder de rechtspraak en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) waarin zij uiten dat het wenselijk voor veroordeelden om inbreng te hebben in de erkenningsprocedure? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Het is mij bekend dat het hof aanpassing van wetgeving, met het oog op de rechtsbescherming van veroordeelden, noodzakelijk acht. In dit kader verwijs ik in het bijzonder naar het eindoordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met kenmerk ECLI:NL:GHARL:2024:5819. Zoals ik hiervoor al aangaf, zal het reeds aangekondigde WODC-onderzoek zich ook op dit aspect van de erkenningsprocedure richten.
Ziet u, in het licht van het niet-ontvankelijk verklaren van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof, reden om de erkenningsprocedure aan te passen? Zo ja, welke aanpassingen vindt u wenselijk?
Besluiten over de erkenning van vrijheidsbenemende vonnissen worden namens mij door DJI (IOS) genomen. Mijn bevoegdheid in dezen ligt in lijn met de Nederlandse rechtsorde, waarin ik verantwoordelijk ben voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen.
Gelet op de evaluatie die in opdracht van de Raad van de Europese Unie is uitgevoerd naar de toepassing van (onder meer) het kaderbesluit in de verschillende landen in de Europese Unie, waaronder Nederland, bestaat evenwel aanleiding om wetenschappelijk onderzoek te laten verrichten naar de erkenningsprocedure. De aanbevelingen in het rapport ten aanzien van Nederland vormen, zoals mijn ambtsvoorganger reeds heeft aangekondigd in de beleidsreactie op de EU-evaluatie4, de primaire aanleiding om dit onderzoek te laten verrichten. Het onderzoek zal zowel betrekking hebben op de rol- en bevoegdheidsverdeling in de erkenningsprocedure, als ook op de rechtsbescherming van de veroordeelde in die procedure. Ook ontwikkelingen in de jurisprudentie sinds de totstandkoming en implementatie van het kaderbesluit, waaronder onder meer jurisprudentie over het niet bevoegd zijn van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tot het stellen van prejudiciële vragen, zullen in het onderzoek worden betrokken.
Het WODC is ook gevraagd om, voor zover aanpassingen met betrekking tot de erkenningsprocedure in de optiek van de onderzoekers nodig worden geacht, daartoe oplossingsrichtingen in kaart te brengen, waarbij ook de vraag voorligt of er andere landen, zoals bijvoorbeeld Frankijk, hierbij als voorbeeld kunnen dienen.
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek, dat zich op dit moment in de opstartende fase bevindt. Op grond van de onderzoeksresultaten zal ik een geïnformeerde beslissing nemen of, en in hoeverre, wijziging van de huidige WETS-procedure, voor wat betreft de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken tot oplegging van een vrijheidsbenemende sanctie in Nederland, aangewezen is.
Hoe kijkt u naar uw eigen rol in de erkenningsprocedure van de WETS nu het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet ontvankelijk is verklaard om prejudiciële vragen te stellen? Bent u bereid uw eigen rol te wijzigen, zodat de beslissingsbevoegdheid kan worden neergelegd bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de Nederlandse erkenningsprocedure aan te passen naar voorbeeld van de procedures in België, Frankrijk en Duitsland, waar wel beroeps- en cassatiemogelijkheden openstaan tegen de erkenningsprocedure?
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u, gezien het eerdere standpunt van het ministerie dat er geen aanleiding was om het functioneren van de WETS-procedure te onderzoeken, het niet ontvankelijk verklaren van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om prejudiciële vragen te stellen aanleiding voor u om een dergelijk onderzoek alsnog op te starten?2
Zoals ik in de beantwoording van de vragen 8, 9 en 10 heb aangegeven, zal door het WODC onderzoek worden verricht naar (onderdelen van) de erkenningsprocedure van de WETS. De beleidsreactie op dit onderzoek zal met uw Kamer worden gedeeld.
Het puntensysteem dat de gemeente Utrecht hanteert bij de afhandeling van Woo-verzoeken en in strijd is met de wet. |
|
van Waveren |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
Bent u bekend met het artikel «Puntensysteem Woo-verzoeken Utrecht in strijd met de wet»?1
Ja.
Was u al eerder op de hoogte van deze werkwijze bij de gemeente Utrecht? Heeft hier overleg over plaatsgevonden met het ministerie?
Nee, ik was niet eerder op de hoogte van deze werkwijze bij de gemeente Utrecht. Gemeenten en andere bestuursorganen dragen er zelf zorg voor dat zij een goede werkwijze vinden voor het zo doelmatig en doeltreffend overeenkomstig de wet behandelen van Woo-verzoeken.
Hoe beoordeelt u dit soort prioritering/triage in het kader van de Woo?
Allereerst wijs ik erop dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht reeds heeft gereageerd op het betreffende artikel.2 Uit de betreffende brief maak ik op dat de gemeente Utrecht erin slaagt 85% van de Woo-verzoeken binnen de wettelijke termijn af te handelen. Dit is een prijzenswaardig hoog percentage. Ook vind ik het positief om te zien dat de gemeente Utrecht bij de afhandeling van Woo-verzoeken inzet op goed contact met verzoekers.
In algemene zin begrijp ik dat bestuursorganen, waaronder de gemeente Utrecht, naar werkwijzen zoeken om (omvangrijke) verzoeken zo goed en tijdig mogelijk af te handelen. Bestuursorganen moeten immers hun beschikbare capaciteit inzetten voor het afhandelen van verschillende verzoeken. Dit kan er in de praktijk toe leiden dat er keuzes gemaakt moeten worden over hoe deze capaciteit wordt verdeeld over de verschillende verzoeken en dat er aanleiding kan zijn om hierin te prioriteren. Zolang dit binnen de kaders van de Woo wordt gedaan, hebben bestuursorganen hier ook de ruimte toe. Het is van belang dat bestuursorganen open en transparant zijn over de keuzes die zij hierbij maken. Zoals in het regeerprogramma aangekondigd, denkt ook het kabinet na over maatregelen om omvangrijke verzoeken sneller af te kunnen handelen, zoals het eerst verstrekken van de meest relevante documenten.3
De ervaringen die bestuursorganen momenteel opdoen met experimenten en pilots voor werkwijzen voor de afhandeling van (omvangrijke) Woo-verzoeken, waaronder die van de gemeente Utrecht, neem ik graag mee in het proces van het opstellen van de algemene maatregel van bestuur (AMvB). Deze AMvB zal nader te bepalen bestuursorganen verplichten om een procesbeschrijving te maken en publiceren over het afhandelen van Woo-verzoeken. Hiermee wordt het Woo-proces meer navolgbaar en responsiever.
Vindt in het algemeen over deze werkwijze van (decentrale) overheidsorganisaties in het kader van Woo-verzoeken afstemming plaats tussen het ministerie en andere (overheids)instanties? Zo ja, heeft het ministerie dan een standpunt ingenomen over deze werkwijze en welke dan?
Nee, voorafgaand aan publicatie van dit artikel heeft geen overleg plaatsgevonden met andere (overheids)organisaties over deze werkwijze.
Hoe beoordeelt u het feit dat burgers puntenaftrek krijgen indien zij meerdere Woo-verzoeken per jaar indienen?
Deelt u de mening dat het principieel niet aan de overheidsinstantie zelf is om het belang of de prioriteit van een Woo-verzoek te beoordelen en dat dit systeem dus een onwenselijk onderscheid maakt tussen «gewone» burgers en journalisten, vanwege het feit dat journalisten geen puntenaftrek krijgen? Zo nee, waarom vindt u dit onderscheid gerechtvaardigd?
Bent u van mening dat het beoordelen van het «belang» van een verzoek een objectief en juridisch houdbaar criterium is? Zo ja, op welke juridische grondslagen baseert u deze beoordeling en, zo nee, heeft u de gemeente Utrecht erop gewezen dat dit in strijd is met de wettelijke grondslagen in de Woo?
Zijn er bij het ministerie meer voorbeelden van overheidsorganisaties, naast de gemeente Utrecht, bekend die een puntensysteem voor de afhandeling van Woo-verzoeken hanteren? Wordt er door ministeries geprioriteerd met het afhandelen van Woo-verzoeken, zo ja, hoe?
Nee, bij mijn ministerie zijn op dit moment geen andere voorbeelden bekend van andere overheidsorganisaties die een dergelijk puntensysteem hanteren.
Op welke wijze waarborgt het ministerie dat er bij de afhandeling van Woo-verzoeken bij (decentrale) overheden wettelijke criteria worden gehanteerd, zonder daarbij ongeoorloofd onderscheid te maken tussen verzoekers?
Het is aan ieder bestuursorgaan zelf om Woo-verzoeken binnen de wettelijke kaders van de Woo af te handelen. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid probeer ik een goede uitvoering van de Woo wel te stimuleren en te ondersteunen, zoals door het ontwikkelen van ondersteunende (beleids)producten zoals de Rijksbrede Woo-instructie.4
Is er toezicht op de afhandeling van Woo-verzoeken van decentrale overheden en, zo ja, welke instantie is hiervoor verantwoordelijk?
Nee, er is geen instantie die toezicht houdt op de afhandeling van Woo-verzoeken van decentrale overheden. Indien een verzoeker het niet eens is met de (wijze of tijdigheid van de) afhandeling van een Woo-verzoek dan heeft hij de mogelijkheid om een bezwaar in te dienen bij het bestuursorgaan en vervolgens een beroep in te dienen bij een rechtbank.
In het regeerprogramma is vermeld dat de wetsevaluatie van de Woo naar voren wordt gehaald, waarbij onder andere wordt bezien of de overheid de letter en de geest van de Woo naleeft. Wanneer kan de Kamer deze wetsevaluatie verwachten? Is de uitvoering door decentrale overheden, zoals de werkwijze van de gemeente Utrecht, onderdeel van deze evaluatie?
Aan het einde van dit jaar wordt gestart met de wetsevaluatie van de Woo. Naar verwachting zal de wetsevaluatie medio 2026 worden opgeleverd. De precieze invulling van deze wetsevaluatie moet nog worden uitgewerkt, maar daarbij zal uiteraard ook (de uitvoering van de Woo door) medeoverheden en andere bestuursorganen betrokken worden.
Kunt u deze vragen een voor een binnen drie weken beantwoorden?
De afstemming van de antwoorden vergde helaas meer tijd, waardoor het niet gelukt is deze vragen binnen drie weken te beantwoorden.
De verplichte jaarlijkse WOZ-waardebepaling door gemeenten |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Mona Keijzer (BBB), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Heeft het kabinet al een reactie gegeven of kunt u een reactie geven op de aangenomen motie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten om een tweejaarlijkse waardering van de WOZ-waarde te overwegen?
Het kabinet heeft via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten («VNG») kennisgenomen van deze aangenomen motie die tijdens de ledenvergadering van 26 juni 2024 door gemeenten Katwijk en Gouda is ingediend. De VNG heeft ter opvolging van de motie het Erasmus Studiecentrum voor Belastingen Lokale Overheden («ESBL») de opdracht gegund om onderzoek te doen naar de gevolgen van een tweejaarlijkse (her)waardering. De Ministeries van Financiën en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Belastingdienst zijn vertegenwoordigd in de klankbordgroep van het onderzoek. Naast ambtelijke vertegenwoordiging, bestaat de klankbordgroep ook uit belangenverenigingen, zoals Vereniging Eigen Huis. Zolang het onderzoek loopt ziet het kabinet zelf nog geen aanleiding om tweejaarlijkse waardering van WOZ-objecten nader te verkennen of afzonderlijk contact op te nemen met de gemeenten Katwijk en Gouda. Vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek kan wel worden opgemerkt dat een tweejaarlijkse waardering niet in lijn is met de huidige beleidslijn om bij belastingheffing waar mogelijk te heffen op basis van actualiteit. Dat neemt niet weg dat het kabinet met belangstelling uitkijkt naar de uitkomsten van het onderzoek. Gezien het naar aanleiding van de motie opgestarte onderzoek, waar het Rijk ook bij betrokken is, zou een reactie vanuit het kabinet op een tweejaarlijkse (her)waardering op dit moment prematuur zijn.
Heeft het kabinet contact opgenomen met de initiatief nemende gemeenten Katwijk, Gouda of andere partijen om deze optie verder te onderzoeken? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Is nog steeds de verwachting dat er medio maart 2025 een onderzoek uitgevoerd door prof. mr. dr. Schep en de heer Kastelein LL.M. en zal aan de hand daarvan een kabinetsreactie komen die concreet in zal gaan op het voorstel om de WOZ-waardebepaling tweejaarlijks te doen?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord onder vragen 1 en 2. Het kabinet wacht met belangstelling de uitkomsten van het onderzoek af en de eventuele vervolgstappen van de VNG. Als de onderzoeksresultaten aan het kabinet worden aangeboden, zal een kabinetsreactie volgen.
Overweegt het kabinet ook om gemeenten zelf te laten bepalen met welke frequentie zij de WOZ-waarden van de objecten in hun eigen gemeenten bepalen?
Gelet op het uitgangspunt van de Wet waardering onroerende zaken («Wet WOZ») om te zorgen voor een landelijke, uniforme waardering ziet het kabinet geen mogelijkheid om gemeenten zelf deze frequentie te laten bepalen. Een dergelijke beleidsruimte kan leiden tot rechtsongelijkheid tussen belanghebbenden, waardoor het voor belanghebbenden uitmaakt in welke gemeente de onroerende zaak ligt. Dit terwijl het waardegegeven (de WOZ-waarde) niet alleen voor lokale toepassingen wordt gebruikt (zoals bepaalde lokale belastingen), maar ook voor toepassingen door het Rijk (onder meer voor verscheidene rijksbelastingen, maar ook bijvoorbeeld voor het woningwaarderingsstelsel). Een stelsel waarbij gemeenten zelf de frequentie van waardering kunnen bepalen zou daarnaast aanzienlijke budgettaire- en uitvoeringstechnische impact kunnen hebben voor de afnemers van WOZ-gegevens.
In hoeveel andere ontwikkelde landen is er sprake van een jaarlijkse waardebepaling van onroerend goed door de overheid ten behoeve van belastingheffing?
Het kabinet is niet op de hoogte van een uitputtende lijst van landen (of jurisdicties) waar sprake is van een jaarlijkse waardebepaling van onroerend goed ten behoeve van belastingheffing. De Council on State Taxation («COST»)1 en het International Property Tax Institute («IPTI»)2 hebben in 2019 wel een «Scorecard» gemaakt waarin de transparantie, consistentie en procedurele rechtvaardigheid van de waarderingssystemen van onroerend goed in 77 jurisdicties wordt vergeleken.3 In deze Scorecard wordt onder andere vermeld hoe vaak onroerend goed in de onderzochte jurisdicties4 wordt gewaardeerd. Overigens spreekt de International Association of Assessing Officers («IAAO») daarnaast in het door haar in 2020 gepubliceerde Standard on Property Tax Policy een voorkeur uit voor jaarlijkse waardering van onroerend goed.5
Kunt u overzicht geven van de ontwikkeling van de uitvoeringskosten die gepaard gaan met de uitvoering van de WOZ door gemeenten, in totaal, in percentage van de totale ozb-opbrengst en gemiddeld per object over de afgelopen tien jaar?
Het onderstaande overzicht toont de gevraagde gegevens. Voor de volledigheid zijn de uitbetaalde bedragen aan proceskostenvergoedingen apart weergegeven, maar deze kosten maken onderdeel uit van de post uitvoeringskosten. (Bron: CBS en WK6)
Periode
2014
2015
2016
2017
2018*
2019
2020
2021
2022
2023
Totaal OZB (in mln euro)
3.542
3.690
3.776
3.873
3.985
4.165
4.399
4.658
4.881
5.262
Uitvoeringskosten WOZ1
(in mln euro)
155
150
150
153
141
161
171
177
194
233
Uitvoeringskosten WOZ als
% OZB
4,4%
4,1%
4%
4%
3,5%
3,9%
3,9%
3,8%
4%
4,4%
Uitbetaalde proceskostenvergoedingen (in mln euro)
6,6
6,8
6,4
7,3
9,7
12
17
18
20
41
Uitvoeringskosten per object
(in euro)
17
16,5
16,9
17,3
15,75
17,8
18,8
19,33
20,94
24,99
In 2018 systeemwijziging overhead; cijfers 2017 en eerder is uitgegaan hoogste bedrag.
Door de uitvoeringskosten alleen af te zetten tegen de OZB-opbrengst ontstaat geen volledig beeld van de uitvoeringskosten in relatie tot de belastingopbrengst gebaseerd op de WOZ-waarde, gezien de WOZ-waarde ook wordt gebruikt als basis voor verscheidene rijksbelastingen en andere lokale heffingen.7
Zijn er cijfers beschikbaar over het deel van de uitvoeringskosten dat verband houdt met het feit dat de waardebepaling van de WOZ verplicht jaarlijks gebeurt?
Op dit moment zijn dergelijke cijfers niet beschikbaar. Verder bestaat er door minder frequente waardering een groot risico op belastingderving doordat waardestijgingen een jaar later pas in aanmerking worden genomen voor de (rijks)belastingen waarbij de WOZ-waarde als uitgangspunt wordt genomen. In het VNG/ESBL onderzoek zal generiek aan de daarbij betrokken uitvoeringsorganisaties worden gevraagd naar hun inschatting van het effect van een tweejaarlijkse waardering op de uitvoeringskosten.
Is het mogelijk om de optie om de WOZ-waardebepaling tweejaarlijks te doen op te nemen in de Ombuigingslijst?
De Ombuigingslijst bevat ambtelijk geïnventariseerde besparingsmogelijkheden om de rijksbegroting aan te passen, waarbij ernaar gestreefd wordt om voor een breed politiek spectrum opties in beeld te brengen. Ik zal mijn departement vragen om de voorgestelde maatregel in ogenschouw te nemen bij het actualiseren van de Ombuigingslijst, die tijdens Prinsjesdag 2025 wordt gepubliceerd. Daarbij wordt ook bezien of de maatregel leidt tot een besparing op de Rijksbegroting.
Bestaan er schattingen welke besparingen in uitvoeringskosten (op termijn) gerealiseerd zouden kunnen worden indien overgestapt wordt op een tweejaarlijkse of driejaarlijkse waardering van de WOZ-waarde?
Zie antwoord vraag 7.
Is er contact geweest met verzekeraars, banken en/of andere private partijen die gebruik maken van de WOZ-waardebepaling welke effecten het afstappen van de verplichte jaarlijkse waardebepaling voor hun bedrijfsvoering zou hebben?
Eén van de onderzoeksvragen van het VNG/ESBL onderzoek ziet op de gevolgen voor derden die bevoegd zijn gebruik te maken van de WOZ-waarde, waaronder verzekeraars en banken. Ik verwijs ook naar het antwoord onder vragen 1 en 2. Om die reden heeft het kabinet ook geen contact gehad met verzekeraars, banken en/of andere private partijen.
Zou het mogelijk zijn om private partijen die gebruik maken van de WOZ-waardebepaling, zoals verzekeraars en banken, een bijdrage te laten leveren aan de uitvoeringskosten van de WOZ bij gemeenten?
De kosten voor de uitvoering van de Wet WOZ worden op dit moment gedragen door de afnemers, te weten het Rijk, de waterschappen en gemeenten. Verzekeraars en banken zijn enkel bevoegd de WOZ-waarde te gebruiken voor specifieke publieke doeleinden, namelijk bij een vermoeden van vastgoedfraude en in het kader van de onderzoeks- en meldingsplicht op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme.
In de Wet WOZ is een delegatiegrondslag8 opgenomen om de WOZ-waarde als open data en in bulk-verstrekking (onder andere aan derden) mogelijk te maken voor geautomatiseerde verwerking en daarvoor kosten in rekening te brengen. In die zin bestaat de potentiële mogelijkheid om private partijen een bijdrage te laten leveren aan de uitvoeringskosten. Op dit moment is (nog) geen invulling gegeven aan deze delegatiegrondslag en staat de Wet WOZ dergelijke verstrekkingen dus niet toe. Bij vervolgstappen in de verkenning naar de wenselijkheid van vormgeving van verdere openbaarheid en breder gebruik van de WOZ-waarde wordt invulling van deze delegatiebepaling in ogenschouw genomen.9
Het bericht 'Openbare agenda's van bewindslieden geven te weinig inzicht in hun lobbywerk' |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat het accuraat en transparant openstellen van uw agenda van groot belang is, omdat het voor mensen in Nederland inzicht geeft in uw activiteiten als Minister en omdat het laat zien op welke wijze uw werk wordt beïnvloed door de mensen met wie u (niet) spreekt?1
Ja
Klopt uw online agenda wat betreft afspraken met externen in de weken sinds uw aantreden als Minister? Zo nee, waarom niet?
Ja, bij het opstellen van de openbare agenda worden altijd de uitvoeringsrichtlijnen Openbare Agenda bewindslieden gehanteerd. Er was sprake van enkele omissies in de agenda, die zijn reeds hersteld.
Waarom ontbreekt de agenda van de weken 29, 30, 31, 44 en 48?
De agenda van de weken 29, 30, 31, 44 en 48 staan online. Het ministerie streeft ernaar om de agenda zo snel mogelijk na de betreffende week te publiceren. In voornoemde gevallen is sprake van vertraagde plaatsing.
Klopt het dat er in de weken 49, 45, 36 en 34 geen enkele afspraak buiten het departement of de Tweede Kamer of met een persoon of organisatie buiten uw eigen organisatie was? Zo nee, waarom staan deze niet in de agenda?
Nee, dat klopt niet. Het ministerie streeft ernaar om de agenda zo snel mogelijk na de betreffende week te publiceren. In voornoemde gevallen is sprake van vertraagde plaatsing. De missende afspraken zijn reeds toegevoegd.
Klopt het dat u de afgelopen tijd, ondanks de druk op Ter Apel, slechts zes burgemeesters persoonlijk hebt gesproken (afgezien van een burgemeestersbijeenkomst in Putten)? Zo nee, waarom staat dit niet in de openbare agenda? Zo ja, waarom heeft u in de beantwoording van Kamervragen en in debatten steeds geen antwoord gegeven op de vraag hoeveel burgemeesters u heeft gesproken?
Dat klopt niet, de afgelopen maanden hebben er meerdere gesprekken met verschillende burgemeesters plaatsgevonden. Daarnaast zijn er natuurlijk ook gesprekken met burgemeesters in bestuurlijke overleggen.
Klopt het dat u geen kennismaking of ander gesprek heeft gehad met de volgende uitvoeringsorganisaties, ketenpartners en adviesorganen die van belang zijn voor migratie, asiel, opvang en terugkeer (graag individueel beantwoorden)? Zo nee, waarom staat dit niet in uw agenda en kunt u aangeven op welk moment dit gesprek wel heeft plaatsgevonden? Zo ja, waarom heeft u hen (nog) niet gesproken, bent u bereid dit op korte termijn te doen?
Kennismaking heeft op 18/11 plaatsgevonden.
Meerdere werkbezoeken/momenten waarop ik gesproken heb met het IOM (bijvoorbeeld werkbezoek aan Polen 2/10/24 en Bilateraal gesprek met de directeur-generaal van het IOM 29/1/2025).
Meerdere werkbezoeken/momenten waarop ik gesproken heb met Nidos (bijvoorbeeld werkbezoek op AMV-locatie 3/2/25).
Er heeft geen kennismaking plaatsgevonden.
Kennismaking heeft op 18/11 plaatsgevonden.
Er heeft geen kennismaking plaatsgevonden.
Meerdere werkbezoeken/momenten waarop ik gesproken heb met UNHCR (bijvoorbeeld werkbezoek aan Polen 2/10/24 en kennismaking 20/1/25).
Het bericht 'De Vonk nodigt omstreden pro-Palestijnse activist Khatib uit voor politiek evenement' |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De Vonk nodigt omstreden pro-Palestijnse activist Khatib uit voor politiek evenement»?1
Ja.
In hoeverre vindt u het problematisch dat na meerdere universiteiten ook een politieke partij de zeer omstreden Mohammed Khatib uitnodigt en wil laten spreken op haar bijeenkomst?
Voor haatzaaien en het verheerlijken van geweld is geen plaats in Nederland. De heer Khatib, en de organisatie Samidoun waar hij lid van is, legitimeert, vergoelijkt en verheerlijkt geweld tegen de staat Israël, waaronder geweld door organisaties die op de terrorisme sanctielijst van de Europese Unie staan. Betrokkene heeft ook actief zijn steun uitgesproken voor terroristische organisaties. Deze uitspraken kunnen een radicaliserend effect hebben. Dit heeft er in oktober 2024 toe geleid dat betrokkene vreemdelingrechtelijk gesignaleerd staat. Dit betekent dat betrokkene zal worden geweerd indien hij Nederlands grondgebied wil betreden of hier wordt aangetroffen. Er is in onze rechtsstaat ruimte om scherpe discussies te voeren en hiertoe bijeenkomsten te organiseren, maar altijd binnen de grenzen van de wet. Een politieke partij is zelf verantwoordelijk voor bijeenkomsten die zij organiseren en ook zij wordt geacht te zorgen dat deze plaatsvinden binnen de grenzen van de wet en – in het bijzonder – die gelden voor een beoogd spreker.
Welke mogelijkheden heeft u om te voorkomen dat de Mohammed Khatib fysiek dan wel online kan spreken bij bijeenkomsten in Nederland en specifiek de bijeenkomst op 13 januari 2025?
Er zijn verschillende mogelijkheden om personen die naar Nederland willen komen om hier extremistisch gedachtegoed te verspreiden fysiek te weren. Dit kan bijvoorbeeld – binnen de daarvoor bestaande wet- en regelgeving – door het weigeren van een visum, een signalering in het Schengeninformatiesysteem of het opleggen van een ongewenstverklaring door de IND. De Minister van Asiel en Migratie heeft, in samenspraak met mij, de betrokkene op 25 oktober 2024 gesignaleerd. Dit betekent dat betrokkene zal worden geweerd indien hij Nederlands grondgebied wil betreden of hier wordt aangetroffen. Deze signalering is nog steeds van kracht.
Als iemand in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning hiervan kan ik op basis van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding, met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, vrijheidsbeperkende maatregelen opleggen, zoals een gebiedsverbod.
Verder zijn uitingen die in de fysieke wereld strafbaar zijn, ook online strafbaar. Zo kan het Openbaar Ministerie, zodra blijkt dat er (vermoedelijk) strafbare uitlatingen zijn gedaan, besluiten om online sprekers te vervolgen die dergelijke boodschappen online uiten. Ook heeft de Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal de bevoegdheid verwijderbevelen te sturen indien er online terroristische content wordt verspreid. Die content dient dan binnen één uur te worden verwijderd. Het recht op vrijheid van meningsuiting biedt tegelijkertijd een hoge mate van bescherming voor (online) uitingen, ook als deze op veel weerstand in de samenleving stuiten. Uit recente jurisprudentie blijkt dat de rechter bij de beoordeling van de proportionaliteit van het fysiek weren van sprekers ook de omstandigheid meeweegt dat sprekers nog steeds de mogelijkheid hebben om uitlatingen op een andere wijze te delen, zoals online.2
Ik deel uw mening dat wanneer in het kader van de openbare orde en nationale veiligheid een spreker de toegang tot Nederland is geweigerd, het eveneens onwenselijk is dat diegene online spreekt. Daarom spoor ik de internetsector aan meer te doen om het internet veilig te houden. Gezien de dreiging van online extremisme en terrorisme is het namelijk van belang dat de internetsector naast bestaande wet en -regelgeving, proactieve maatregelen treft om deze dreiging tegen te gaan. Om dit te bevorderen zal ik in Europees verband inzetten op het verkennen van een zorgplicht, waardoor het instellen van proactieve maatregelen mogelijk sneller gerealiseerd kan worden. Daarnaast zet ik in op het weerbaarder maken van internetgebruikers tegen deze online extremistische boodschappen. Over deze inspanningen heb ik uw Kamer recent geïnformeerd middels de nadere uitwerking Versterkte Aanpak Online inzake extremistische en terroristische content.3
Tegelijkertijd zie ik ook dat deze maatregelen niet altijd voldoende zijn om te voorkomen dat extremistische sprekers hun schadelijke boodschappen online verspreiden. Ik wil de komende tijd verkennen of er in het kader van nationale veiligheid mogelijkheden zijn om het handelingsperspectief te verbreden. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten hiervan informeren.
Deelt u de mening dat wanneer er een inreisverbod geldt voor een persoon het eveneens onwenselijk is dat deze persoon online op een bijeenkomst kan spreken? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te nemen om in de toekomst te voorkomen dat dit plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe bent u voornemens uitvoering te geven aan de motie van het lid Eerdmans c.s. over er alles aan te doen om sprekers met extremistische boodschappen de toegang tot Nederland te ontzeggen zolang het netwerk Samidoun nog niet verboden is?2
Voor vreemdelingen die naar Nederland komen om hier extremistisch gedachtegoed te verspreiden en die daarmee een gevaar vormen voor de openbare orde en nationale veiligheid, is in Nederland geen plaats. Zoals op verschillende momenten met uw Kamer is gewisseld, is het kabinet er daarom alles aan gelegen om op te treden tegen deze sprekers.5 Conform Europese en nationale regelgeving kunnen personen die een gevaar vormen voor de openbare orde of nationale veiligheid, belet worden om toegang te krijgen tot Nederland. Dit dient per geval te worden beoordeeld. Bij deze beoordeling baseert de IND zich op beschikbare informatie, zoals een duiding van de NCTV, een ambtsbericht van de AIVD en/of informatie uit de lokale driehoek. Dit is staande praktijk en zet het kabinet voort.
Bent u bereid om met de burgemeester van Amsterdam in gesprek te gaan om te voorkomen dat Mohammed Khatib zowel online als offline kan spreken?
Ik wijs nogmaals op het feit dat betrokkene staat gesignaleerd en dat betekent dat hij zal worden geweerd indien hij Nederland wil betreden of hier wordt aangetroffen. Daarbij is het aan de organisatoren van een evenement om te voorkomen dat extremistische sprekers een podium krijgen. Het lokaal bestuur is verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde en maakt daarin een eigen afweging. Voor wat betreft het online weren van sprekers verwijs ik naar de beantwoording van vragen 3, 4 en 7. Tot slot wil ik opmerken dat, gelet op de eerdere extremistische uitlatingen van de heer Khatib, ik het onwenselijk acht dat hem een podium wordt geboden.
Ontbreken er in uw optiek nog juridische instrumenten om sprekers met extremistische boodschappen structureel en blijvend te weren? Zo ja, welke zijn dat?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Overbodige functies, adviesorganen en doublures bij de Rijksoverheid in relatie tot voorgenomen besparingen op het overheidsapparaat |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de Rijksoverheid significant is gegroeid de laatste jaren terwijl de slagvaardigheid niet evenredig is toegenomen? Zo nee, waarom niet?
De Rijksoverheid is inderdaad significant gegroeid. De cijfers opgenomen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) laten dit zien. Deze groei is onder andere te verklaren door de extra taken die worden uitgevoerd. Dit gaat bijvoorbeeld over de afhandeling mijnbouwschade Groningen, de Hersteloperatie Toeslagen of de indiensttreding van het schoonmaakpersoneel. Maar ook in het dagelijkse werk bij de Rijksoverheid wordt een groeiende inzet gevraagd vanwege steeds meer en complexere regelgeving en toegenomen administratieve lasten. Dit laatste kan bijdragen aan het beeld dat de slagvaardigheid niet evenredig is toegenomen. In het Hoofdlijnenakkoord en in het regeerprogramma is aangegeven dat regels vereenvoudigd en verminderd moeten worden en dat de administratieve verplichtingen voor burgers, ondernemers en de uitvoeringsorganisaties moeten worden teruggebracht.
Uit de budgettaire bijlage bij het hoofdlijnenakkoord volgt dat de apparaatsuitgaven structureel met circa 1 mld. worden verminderd.
Kunt u aangeven hoeveel jaar groei van de Rijksoverheid wordt teruggedraaid via de voorgenomen besparingen op het apparaat Rijksoverheid als de volledige bezuiniging vanuit het hoofdlijnenakkoord wordt gerealiseerd? Met welk jaartal kunt u de uitgaven aan het apparaat Rijksoverheid vergelijken als de besparingen volledig gerealiseerd worden?
Het betreft een budgettaire taakstelling op de apparaatsuitgaven, waarbij er breed naar dekking gezocht mag worden. Er zijn geen concrete streefcijfers over te besparen fte’s afgesproken. De taakstelling is meerjarig ingeboekt op de centrale apparaatsartikelen van de departementen. De kwantitatieve doestelling is daarmee concreet uitgedrukt in euro’s en administratief in de begrotingen geëffectueerd. Uiteindelijk zal de taakstelling moeten leiden tot het substantieel terugdringen van het aantal ambtenaren en externe inhuur.
De apparaatsbudgetten zijn jaren vooruit begroot, maar worden, tot in het uitvoeringsjaar, nog bijgesteld bij de diverse begrotingsmomenten, bijvoorbeeld door loon- en prijsbijstellingen en diverse in- en extensiveringen. Besluitvorming daarover vindt in het parlement plaats. Een vergelijking in de tijd is daardoor lastig te maken.
Kunt u het totaal aantal medewerkers van het apparaat Rijksoverheid uitsplitsen naar een logische categorisatie waar in ieder geval een knip gemaakt wordt tussen beleidsambtenaren, uitvoering, coördinerende en managementfuncties, communicatiemedewerkers en voorlichters en juristen? Kunt u de groei per functiegroep per ministerie aangeven over de laatste tien, vijf en twee jaar?
In onderstaande tabellen wordt de informatie gegeven die in de personeelsadministratie van het Rijk beschikbaar is. Dit betreft de volgende tabellen:
Er is geen werksoort of functiefamilie voor juristen. Deze medewerkers zijn binnen alle werksoorten en functiefamilies werkzaam.
Per tabel wordt een toelichting gegeven. Tenzij anders vermeld betreffen onderstaande overzichten de fte’s van medewerkers met een vast of tijdelijk dienstverband die onder de CAO Rijk vallen per einde van elk jaar. Op het moment van schrijven zijn de cijfers over ultimo 2024 nog niet bekend.
De gevraagde jaren zijn in zwart weergegeven.
2012
11.772
6.217
7.215
83.898
109.102
2013
2014
11.579
6.555
7.766
83.586
109.486
2015
11.500
6.888
8.728
82.034
109.150
2016
11.544
6.910
9.490
81.635
109.579
2017
11.363
6.825
10.094
82.362
110.644
2018
2019
12.126
7.160
11.740
87.918
118.944
2020
13.418
7.561
12.340
92.090
125.409
2021
2022
15.812
8.537
14.638
99.388
138.375
2023
Bij het toedelen van de fte’s aan een werksoort is de kerntaak van het rijks onderdeel waar de fte werkzaam is als uitgangspunt genomen. Hierdoor vallen dus alle medewerkers van één onderdeel onder dezelfde werksoort.
AZ
65
105
105
117
BZ
1.167
1.182
1.368
1.744
BZK
1.069
1.518
1.657
2.068
EZK
1.496
1.349
1.175
1.678
FIN
1.046
662
855
1.067
HCvS
1.470
1.331
1.468
1.645
IenW
1.551
1.355
2.038
2.536
JenV
1.364
1.578
1.561
1.865
LNV
–
–
645
994
OCW
773
835
947
1.271
SZW
649
739
887
1.088
VWS
936
1.061
1.522
1.759
AZ
8
17
20
23
BZ
–
30
31
–
EZK
2.791
3.074
687
857
FIN
–
–
–
25
IenW
1.120
1.225
1.429
1.631
JenV
174
281
147
174
LNV
–
–
2.703
3.205
OCW
551
549
568
727
SZW
1.098
1.249
1.511
1.765
VWS
568
738
828
945
AZ
155
99
127
145
BZ
568
807
936
933
BZK
3.543
6.483
7.772
9.017
EZK
661
541
581
739
FIN
600
759
851
833
IenW
522
450
108
96
JenV
567
366
433
1.056
OCW
265
220
216
282
SZW
319
1.026
1.697
2.023
VWS
299
258
336
342
AZ
130
136
180
213
BZ
931
730
734
788
BZK
1.597
1.822
2.404
2.360
EZK
3.855
4.714
5.882
7.497
FIN
28.711
28.082
31.492
34.918
HCvS
168
171
208
225
IenW
8.979
9.228
10.506
11.180
JenV
34.432
33.310
38.227
40.714
OCW
2.248
2.866
3.242
3.822
SZW
120
VWS
2.252
2.585
3.050
3.472
Als gevolg van organisatieverschuivingen en herindelingen zijn de cijfers per ministerie niet goed vergelijkbaar over de gevraagde jaren.
AZ
36
32
BZ
590
627
BZK
827
920
EZK
514
659
FIN
1.949
2.212
HCvS
62
69
IenW
663
734
JenV
2.376
2.559
LNV
244
297
OCW
270
336
SZW
221
253
VWS
330
393
De functiefamilie Lijnmanagement komt binnen alle werksoorten voor. Omdat bij de verschillende ministeries de functies in het Functiegebouw Rijk (FGR), in een verschillend tempo zijn ingevoerd, geven de cijfers over 2013 en 2018 geen betrouwbaar beeld.
AZ
10
10
BZ
299
338
BZK
505
606
EZK
352
418
FIN
1.662
1.906
HCvS
18
23
IenW
761
834
JenV
534
602
LNV
225
304
OCW
195
218
SZW
173
209
VWS
327
371
De functiegroepen met coördinerende functies komen binnen verschillende functiefamilies voor. Omdat bij de verschillende ministeries de functies in het Functiegebouw Rijk (FGR), in een verschillend tempo zijn ingevoerd, geven de cijfers over 2013 en 2018 geen betrouwbaar beeld.
AZ/RVD
57,7
57,7
52,1
53,6
BUZA
49,9
51,0
69,0
73,0
BZK
48,8
32,9
53,4
59,0
DEF
31
38,0
48,2
65,1
EZK
50
46,0
54,0
67,7
FIN
35
44,4
57,2
65,4
IenW
54,7
61,8
61,1
61,4
JenV
40,8
47,0
51,9
57,0
LNV
27,2
30,5
40,7
OCW
41
42,1
51,5
69,3
SZW
48,8
48,7
61,1
60,2
VWS
37,1
58,1
65,9
73,4
AZ/DPC
144,5
148,7
195,9
235,5
Het meest actueel beschikbare beeld van de ontwikkeling in het aantal fte’s van de directies communicatie is via de volgende link te volgen. Tabel 8 is samengesteld op grond van deze data.1
Kunt u aangeven hoeveel interimmers momenteel worden ingezet bij de Rijksoverheid en welk percentage dit is ten opzichte van de totale personeelsomvang? Hoe beoordeelt u dat het rijksambtenarenbestand op dit moment tot wel vijftien ingevuld wordt door interimmers? Wat betekent dit voor de gemaakte kosten?
In 2023 bedroegen de uitgaven aan externe inhuur 15,4% van de totale personele uitgaven. Er worden geen gegevens bijgehouden van het geraamde aantal in te huren uren om het equivalent te kunnen berekenen van een fulltime-medewerker.
Externe inhuur bestaat uit de volgende hoofd- en subcategorieën:
In het regeerprogramma is afgesproken het aantal ambtenaren en externe inhuur substantieel terug te dringen. De ministeries zijn druk bezig om op een verantwoorde en realiseerbare wijze aan dit voornemen uitvoering te geven. In het commissiedebat Functioneren Rijksdienst van 6 november 2024 heb ik in dit kader toegezegd om in het eerste kwartaal van 2025 een plan van aanpak terugdringen externe inhuur aan uw Kamer te sturen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Erkens c.s. (Kamerstuk 36 600 VII, nr. 21), ingediend bij de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, omtrent het invullen van de bezuinigingsopgave aan de hand van een heldere visie op hoe een kleinere overheid ook slagvaardiger kan zijn? Wanneer kan de Kamer de uitwerking hiervan verwachten?
Over de uitwerking van de verschillende over de rijksbrede taakstelling aangenomen moties, waaronder de motie Erkens c.s., informeer ik u via een separate Kamerbrief in het eerste kwartaal van 2025. In deze brief schets ik het proces dat de verschillende departementen doorlopen in het kader van genoemde rijksbrede taakstelling en geef ik onder andere aan wat de (rijksbrede) uitgangspunten zijn. In de Kamerbrief schets ik ook de rol en invulling van de Ministeriële Commissie die al in het Regeerprogramma is aangekondigd. Via deze Ministeriële Commissie werk ik deze regeerperiode – samen met mijn collega’s – aan een slagvaardigere en kleinere Rijksoverheid.
Kunt u een overzicht verschaffen van alle bestaande adviesorganen, zoals adviesgroepen, adviescolleges, taskforces, commissies, werkgroepen en overlegstructuren, binnen de Rijksoverheid? Kunt u hierbij het aantal voltijdsequivalenten (vte) en bijbehorende budgetten per orgaan specificeren?
Voor het meest volledige overzicht van adviescolleges verwijs ik u naar de link https://organisaties.overheid.nl/Adviescolleges/. Ik heb geen overzicht van het aantal voltijdsequivalenten en budgetten per orgaan.
Welke adviesorganen zijn de afgelopen tien jaar opgeheven of samengevoegd? Hoeveel adviesorganen zijn er opgericht de afgelopen tien jaar? Kunt u hierbij aangeven of dit tijdelijke, eenmalige of vaste adviesorganen zijn en in hoeverre zij hun termijn hebben overschreden?
Sinds 2010 wordt ieder jaar in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) aan Uw Kamer over de adviescolleges gerapporteerd die onder de Kaderwet adviescolleges vallen, met informatie over hun instelling, omvang en voor zover van toepassing hun expiratiedatum. Daaruit blijkt welke adviesorganen tijdelijk, eenmalig of vast zijn. Een actueel overzicht van deze en andere adviesorganen is online beschikbaar.2 In deze database is ook informatie opgenomen over de toepasselijke wetgeving (wel of niet toepasselijkheid Kaderwet adviescolleges, Wet open overheid, Ambtenarenwet 2017 en de CAO), alsmede specifieke wettelijke grondslag van het desbetreffende adviesorgaan. Uit de grondslag blijkt ook of de adviesorganen voor onbepaalde of bepaalde tijd zijn ingesteld. In de regel worden bij ad hoc commissies (voor een specifiek advies) en bij tijdelijke adviesorganen de termijnen niet overschreden: bij de instelling wordt namelijk ook de datum van opheffing geregeld. Tijdelijke adviesorganen die voor een bepaalde duur zijn ingesteld, zoals, voorheen, de Sportraad en het Adviescollege toetsing regeldruk, kunnen na de opheffingstermijn wel een keer worden verlengd en daarna wederom (opnieuw) worden ingesteld of zelfs voor onbepaalde tijd worden ingesteld. In het laatste geval is instelling bij wet noodzakelijk.
Hoe beoordeelt u de doelmatigheid van de huidige adviesorganen?
De laatste jaren is – net als bij de rijksdienst in het algemeen – bij het adviesstelsel als geheel een groei waar te nemen. Uit een enkele jaren geleden uitgevoerde evaluatie van de Kaderwet adviescolleges bleek dat het aantal adviescolleges, vooral eenmalige colleges, sinds 2018 sterk is toegenomen, ondanks de bedoeling van de Kaderwet om het adviesstelsel te versoberen.3
Bij eenmalige colleges zijn er minder waarborgen voor de onafhankelijkheid (ministeries hebben meer invloed op de samenstelling en de vraagstelling). Ook leidt het tot vertrek van expertise: door de snelle opkomst en verdwijning van eenmalige colleges, is er minder tijd en ruimte voor vaste colleges om expertise op te bouwen en te benutten. Verder hebben de ministeries in hun bestuurlijke en beleidsrol vooral informatie nodig uit de praktijk en de uitvoering. Ik zie meer in de versterking van de rol van uitvoeringsorganisaties en inspecties bij het ontwikkelen van wetgeving en beleid, dan in de groei van externe adviesorganen.
Welke stappen zet u om deze adviesorganen kritisch te evalueren en waar nodig af te bouwen wanneer zij hun doelen hebben bereikt?
Het is aan de afzonderlijke Ministers die de beheersverantwoordelijkheid hebben voor de desbetreffende adviesorganen, om het voortbestaan (periodiek) te beoordelen.
In hoeverre wordt er binnen een ministerie, of tussen ministeries, advies ingewonnen over exact hetzelfde of grotendeels hetzelfde beleidsonderwerp? Kunt u een concreet voorbeeld geven van een dergelijke overlap?
Er zijn veel beleidsonderwerpen die meerdere ministeries raken. Het is ook goed dat beleidsonderwerpen vanuit verschillende ministeries – vanuit een verschillend perspectief – worden belicht. Hierdoor ontstaat er ruimte voor discussie en tegenspraak. In de praktijk is het uitgangspunt dat ministeries zoveel als mogelijk (grenzeloos) samenwerken inclusief kritische reflectie. Dit laat onverlet dat het duidelijk moet zijn welk ministerie of welke ministeries een bepaald beleidsdossier trekken en hierop primair aanspreekbaar is. Mijn beeld is dat dit altijd praktisch wordt opgelost door afspraken te maken over welk ministerie «trekker» is.
Een voorbeeld is bijvoorbeeld het dossier arbeidsmarktkrapte, waar alle ministeries eigenlijk in meer of mindere mate mee te maken hebben (hetzij van uit een brede verantwoordelijkheid voor de arbeidsmarkt, vanuit een stelselverantwoordelijkheid en/of vanuit de beleidsmatige verantwoordelijkheid voor een specifieke sector).
Hoe wordt voorkomen dat advieswerk onnodig dubbel wordt uitgevoerd en welke controlemechanismen zijn hiervoor ingesteld?
Er is geen centraal zicht op of en zo ja in welke mate, advieswerk dubbel wordt uitgevoerd. Zoals aangegeven komt het voor dat bepaalde onderwerpen bij meerdere ministeries voor advies worden uitgezet. Zo voorzien alle ministeries hun bewindspersonen van advies voor de ministerraad, hetzelfde gebeurt voor de ambtelijke voorportalen. Ik zie dit echter niet als «onnodig», omdat ieder ministerie (en ieder bewindspersoon) het eigen perspectief en de eigen rol heeft. Bij twijfel over welk ministerie (primair) aan zet is op een beleidsdossier, wordt dit ambtelijk (of anders politiek) opgelost. Ik zou daar overigens geen nadere «controlemechanismen» voor willen instellen, omdat dit ook weer een extra (controle)laag creëert.
Kunt u aangeven hoeveel ambtenaren binnen de Rijksoverheid zich bezighouden met de coördinatie van overleggen tussen departementen, werkgroepen en/of adviesorganen? Zo nee, zou u dit niet willen weten? Zo ja, kunt u dit uitsplitsen naar beleidsniveau en uitvoering?
Dit is niet mogelijk. De rijksbrede (P-Direkt) data geven wel deels inzicht in de geregistreerde functienaam (binnen het Functiegebouw Rijk) en het functieniveau (zie ook de beantwoording van vraag 3). De beschikbare data geven echter geen beeld van de feitelijke werkzaamheden die worden uitgevoerd en of er sprake is van «coördinatie van overleggen tussen departementen, werkgroepen en/of adviesorganen». Dit inzicht verkrijgen zou naar verwachting onevenredig veel inspanning vragen ten opzichte van het inzicht dat daarmee verkregen wordt (aantallen zeggen nog niets over nut en noodzaak van werkzaamheden).
In hoeverre komt het voor dat verschillende ambtenaren binnen hetzelfde ministerie zich met overlappende of identieke taken bezighouden?
Daar heb ik geen informatie over.
Worden er evaluaties uitgevoerd om dergelijke doublures bloot te leggen en zo ja, wat waren de resultaten?
Er worden geen evaluaties uitgevoerd die specifiek tot doel hebben om dit te onderzoeken. Er worden wel periodiek beleidsevaluaties en beleidsdoorlichtingen uitgevoerd. Zeker in beleidsdoorlichtingen wordt uitgebreid beschreven of het gevoerde beleid doeltreffend en doelmatig is. Daarbij merk ik op dat, zeker als taken meerdere belangen raken, het juist wenselijk kan zijn dat verschillende medewerkers – vanuit en met verschillende perspectieven – bij deze taken betrokken zijn.
Hoeveel externe adviseurs en consultants worden er jaarlijks ingehuurd? Kunt u deze uitgaven uitsplitsen tussen eenmalig werk dat specifieke expertise vergt en werk dat ook uitgevoerd kan worden door het departement zelf?
Inhuur vindt vooral plaats bij (grote) uitvoeringsorganisaties die te maken hebben met piekbelasting en opdrachten met een tijdelijk en/of specialistisch karakter. In deze gevallen kan er vanuit doelmatigheidsoverwegingen gekozen worden voor het inhuren van externen. Daarnaast is externe inhuur een oplossing wanneer het op korte termijn niet lukt om het benodigde personeel in dienst te nemen. Departementen die kampen met personele tekorten of waarbij sprake is van beleidsintensiveringen kunnen op deze manier toch hun werkzaamheden uitvoeren. Externe inhuur vormt samen met de reguliere aanstellingen het totaal van de beschikbare personele capaciteit voor de taakuitoefening. Departementen leggen in hun jaarverslagen verantwoording af over de externe inhuur binnen hun departement. De gegevens over 2024 worden in mei 2025 gepubliceerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2024.
Wat waren de totale kosten voor externe inhuur de afgelopen tien jaar? Kunt u dit uitsplitsen per ministerie?
Zie onderstaande tabel, deze gegevens zijn afkomstig uit de Jaarrapportages Bedrijfsvoering Rijk 2014 t/m 2023.
Hoe wordt voorkomen dat de groei in adviesorganen en externen leidt tot verlies van regie binnen het ambtenarenapparaat?
De inzet van «externe inhuur» en het instellen van adviesorganen is, rijksbreed beschouwd en in vergelijking met het werk dat gedaan wordt via de «vaste structuren» (medewerkers in dienst), een uitzondering. Mijns inziens is er dan ook geen sprake van verlies van regie.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Bent u de mening toegedaan dat de constatering uit uw kabinetsreactie dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en de politie «hun rollen onder bijzondere omstandigheden [vervullen] waarbij alertheid en veiligheidsbewustzijn hoog in het vaandel staan»1, strookt met de bevindingen van de Audit Dienst Rijk (ADR) in zijn rapport Beveiligingsproces van staatsgeheime vertrouwelijke informatie bij NCTV en politie2? Zo ja, kunt u dit onderbouwen aan de hand van het ADR-rapport?
Wat maakte dat, zoals de ADR stelt, rapportages over het toezicht op beveiligingsmaatregelen binnen de NCTV geen impact hadden en niet door het managementteam (MT) van de NCTV werden gelezen? Wat maakte dat het MT geen baseline van beveiligingsmaatregelen liet inrichten, niet aanstuurde op compartimentering en het need-to-know-principe en geen controles op de beveiligingsmaatregelen liet uitvoeren? Wat zegt dit over het belang dat het management van de NCTV hecht aan beveiliging? Hoe kon deze werkcultuur ontstaan?
Was het bij het MT van de NCTV bekend dat, naar uw kabinetsreactie, de NCTV voor het vervullen van haar rol in de bescherming van onze (nationale) veiligheid bijzondere informatie verwerkt en daarmee een interessant doelwit voor statelijke en niet-statelijke actoren is? Zo ja, wat maakte dat uit het rapport van de ADR is op te maken dat binnen het MT een volledig gebrek aan aandacht leek te zijn voor de beveiliging van die bijzondere informatie? Kunnen we hieruit opmaken dit dat de bescherming van onze (nationale) veiligheid van ondergeschikt belang was voor het MT van de NCTV? Zo nee, waar blijkt dat dan uit?
Wat doet het met de geloofwaardigheid van dreigingsbeelden mede opgesteld door de NCTV, zoals het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren 2 uit 2022, als de NCTV blijkens de bevindingen van de ADR niet handelde naar de door zichzelf hoog ingeschatte dreiging vanuit statelijke actoren en niet de benodigde basismaatregelen trof om zich tegen de inlichtingenactiviteiten daarvanuit te weren?
Kunt u alle documenten aan de Kamer verstrekken over de beveiligingssituatie van de NCTV die in de afgelopen tien jaar bij de NCTV, de directeur-generaal van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), de secretaris-Generaal van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) of de Minister van JenV zijn aangeleverd?
Zijn er meer rapporten door de ADR over de NCTV geschreven in de afgelopen tien jaar? Zo ja, kunt u die aan de Kamer verstrekken?
Welke acties gaat u ondernemen om het toezicht op de NCTV op de lange termijn te verbeteren?
Zijn er NCTV-medewerkers geweest die op basis van vertrouwen extra ruimte kregen om zich niet aan alle geldende beveiligingsmaatregelen te houden, zoals dat ze vanuit huis met staatsgeheimen mochten werken? Zo ja, welke afspraken zijn hierover gemaakt? Op welk niveau is daar toestemming voor gegeven?
Zijn er situaties bij de NCTV geweest waarbij toegestaan of gedoogd werd dat medewerkers tegen de beveiligingsregels in vertrouwelijke of staatsgeheime informatie van de NCTV op gegevensdragers verzamelden en mee naar huis namen?
Zijn er situaties bij de NCTV geweest waarbij toegestaan of gedoogd werd dat medewerkers tegen de beveiligingsregels in een eigen schaduwadministratie bijhielden van Nederlandse personen of organisaties?
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de NCTV in 2021 dat hij zich niet herkende in het «geschetste beeld van een medewerker die een eigen harde schijf mee zou nemen» en dat het «medewerkers niet toegestaan [is] privéapparaten aan te sluiten op werkcomputers»3? Had de NCTV op dat moment inderdaad geen zicht op het gebruik van eigen gegevensdragers of apparatuur door medewerkers binnen de organisatie? Is er nog nadere informatie in deze context waarover de Kamer geïnformeerd moet worden?
Hoe kijkt u aan tegen het handelen van de BVA van het Ministerie van JenV tot aan het moment dat het lek bekend werd? Hoe kon het dat de BVA in de nota uit 2022 geen opmerking maakte over de gedateerde basis van de beveiligingsmaatregelen van de NCTV, noch over het ontbreken van Stg-accreditatie? Hoe kon het daarnaast dat de BVA geen maatregelen trof wanneer NCTV-analisten geen rechtsgeldige VGB hadden? Kwam dit enkel door het gebrek van een (voldoende) eigenstandige informatiepositie van de BVA, of zijn er ook situaties geweest waarin de BVA niet of onvoldoende geacteerd heeft wanneer daar wel aanleiding toe was? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Hoe wordt de Beveiligingsautoriteit (BVA) van J&V aangestuurd en aan wie legt deze verantwoording af? In welke mate is de BVA in staat om onafhankelijk te handelen? Welke mogelijkheden had en heeft de BVA om in geval van misstanden te escaleren?
Hoe kan met het oog op de in het ADR-rapport genoemde misstanden in de toekomst worden gegarandeerd dat de BVA van JenV als derdelijns toezichthouder tijdig op de hoogte is van beveiligingsfouten en deze mitigeert?
Is het functioneren van het BVA-stelsel conform artikel 11 van het Besluit BVA-stelsel Rijksdienst 2021 drie jaar na inwerkingtreding (oftewel 1 januari 2024) geëvalueerd4? Zo ja, wilt u de resultaten aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wilt u het stelsel op korte termijn alsnog laten evalueren, de controle op de verwerking van staatsgeheim gerubriceerde informatie hiervoor expliciet als aandachtspunt meegeven en de Kamer over de resultaten informeren?
In welke mate hebben klokkenluiders binnen de NCTV en het CTER-cluster van de politie voldoende mogelijkheden om misstanden binnen de eigen organisatie op het gebied van insider threat en het ontbreken van beveiligingsmaatregelen aan te kaarten, en genieten zij genoeg bescherming?
Is de klokkenluidersregeling in het domein van staatsgeheim gerubriceerde informatie voldoende ingericht? Welke mogelijkheden zijn er op dit gebied voor klokkenluiders?
Van hoeveel gegevensdragers met daarop staatsgeheim gerubriceerde informatie is op dit moment nog onbekend waar deze zich bevinden? Hoe schat u de impact hiervan in op onze nationale veiligheid?
Van hoeveel Nederlandse burgers (exact of naar schatting) is via dit lek persoonlijke informatie bij de Marokkaanse inlichtingen- en/of veiligheidsdienst terecht gekomen?
Welke overige informatie is bij de Marokkaanse inlichtingen- en/of veiligheidsdienst terecht gekomen?
Wat betekent dit lek voor de persoonlijke situatie en veiligheid van de Nederlandse burgers in kwestie? Hoe beoordeelt u de rechtspositie van deze burgers? Hoe schat u het risico in dat hun informatie door de Marokkaanse diensten als chantagemateriaal gebruikt kan worden? Kunt u dit onderbouwen?
Van hoeveel van deze burgers waren de gegevens zonder geldend wettelijk kader door de NCTV verworven?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat al deze burgers conform de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) geïnformeerd worden over het feit dat hun gegevens betrokken zijn bij een datalek? Verwacht u dat burgers voor dit feit gecompenseerd moeten worden?
Heeft u hierover contact gehad met de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo ja, wat is uit de gesprekken gekomen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen en de Kamer over de uitkomst te informeren?
Zijn het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie (VIRBI 2013) en de Rubriceringsregeling Politie 2015 ooit geëvalueerd? Zo ja, wilt u de resultaten aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, acht u in het kader van de door de ADR onderzochte lekken van toegevoegde waarde om dit wel te doen?
Kunt u een overzicht geven van waar binnen de overheid sinds de invoering van het VIRBI 2013 onderzoek is gedaan door instanties als de ADR, de Algemene Rekenkamer (ARK) of de National Security Authority (NSA)5 naar de verwerking van nationaal gerubriceerde informatie of internationaal gerubriceerde informatie (zoals informatie met een rubricering van partnerlanden of EU-, NAVO- of ESA-gerubriceerde informatie)?
Kunt u een overzicht geven van de sinds de invoering van het VIRBI 2013 geconstateerde onvolkomenheden op het gebied van de verwerking van nationaal of internationaal gerubriceerde informatie, zoals de door de ARK geconstateerde onvolkomenheden in systemen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken6?
Hoe frequent worden de overheidssystemen voor de verwerking van nationaal of internationaal gerubriceerde informatie gecontroleerd door instanties als de ADR, de ARK en de NSA? Kunt u aangeven wanneer elk van de departementen die gerubriceerd materiaal verwerken voor het laatst in het kader hiervan extern zijn onderzocht?
Kunt u aangeven wat de vigerende wet- en regelgeving is van elk van de typen gerubriceerde informatie die in Nederland verwerkt worden, zoals nationaal gerubriceerde informatie, informatie met een rubricering van partnerlanden, en EU-, NAVO- en ESA-gerubriceerde informatie?
Kunt u voor elk van deze typen aangeven door wie en hoe hier a) toestemming/accreditatie voor wordt verleend; en b) toezicht op wordt gehouden?
Hoe wijken deze regimes van toestemming/accreditatie en toezicht af van hoe EU-partnerlanden als Frankrijk en Duitsland deze hebben ingericht, zowel voor nationaal als internationaal gerubriceerde informatie?
Zijn deze regimes naar uw inzicht zowel in theorie als in praktijk passend gezien o.a. door de NCTV opgestelde dreigingsbeelden? Zo ja, wat is uw onderbouwing daarvoor? Zo nee, welke verbeteringen bent u van plan door te voeren?
Wat is uw reactie op de aanbeveling in het rapport «Digitale Kroonjuwelen» van Twynstra Gudde dat «centraal, nationaal toezicht noodzakelijk is om tot een adequaat en uniform niveau van beschikbaarheid, vertrouwelijkheid en integriteit van de gegevens, documenten en registraties van Nationaal Belang te komen», waarbij «het toezicht zou kunnen worden ingericht vergelijkbaar met het toezicht op de beveiliging van gerubriceerde informatie van de EU en de NAVO» en «ingezet [wordt] op een initiële accreditatie van de betreffende beveiliging bij de overheidspartijen vóóraf, aangevuld door periodieke inspecties»7?
Naast nationaal gerubriceerde informatie, welke typen internationaal gerubriceerde informatie (zoals informatie met een rubricering van partnerlanden of EU-, NAVO- of ESA-gerubriceerde informatie) verwerken de NCTV en de politie? Waren die allemaal in scope voor het onderzoek van de ADR? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven wat per type gerubriceerde informatie de onderliggende grondslag/toestemming/accreditatie is op basis waarvan de NCTV en/of de politie deze verwerkt?
Welk van deze typen gerubriceerde informatie zijn mogelijk gecompromitteerd in de door de ADR onderzochte lekken?
Wat is er tot het moment van onderzoek door de ADR vanuit het toezicht aan audits en inspecties geweest? Welke maatregelen hebben de NCTV en de politie over de jaren genomen op basis van die audits en inspecties?
Wat is zowel in het heden als op de lange termijn de impact van de lekken op de slagkracht en internationale reputatie van Nederlandse instanties als de I&V-diensten, bijvoorbeeld doordat bronnen en partnerlanden terughoudender zijn geworden in samenwerking? Wat voor maatregelen zijn er genomen om deze impact te minimaliseren?
In hoeverre bent u bereid om een onafhankelijke commissie samen te stellen die het proces van herstel en bewustwording bij de NCTV kan begeleiden?
Wilt u deze vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?