De eenhoksraces met duiven |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Dierenbescherming tegen eenhoksrace Uden»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de berekening van de Dierenbescherming dat 275 van de 425 duiven zijn omgekomen of verdwaald tijdens een recentelijk gehouden eenhoksrace die plaatsvond onder auspiciën van de Nederlandse Postduivenhouders Organisatie (NPO)?
Ik kan niet beoordelen of de berekening over uitval bij deze kleinere eenhoksrace juist is.
Welke afspraken hebt u, gelet op uw eerdere toezegging2, tot nu toe met de NPO gemaakt om de sterfte onder duiven tijdens deze races te beperken? Hoe verklaart u de enorme verliezen in het licht van de gemaakte afspraken?
In het overleg met de NPO over de hoge uitval tijdens de grote eenhoksraces, gaf de NPO aan dat ook zij zich zorgen maakt. De NPO zou de informatie over grote eenhoksraces van hun website verwijderen en dat is inmiddels gebeurd.
Tevens heeft de NPO toegezegd op hun website actief afstand te nemen van de grote eenhoksraces. Dat is nog niet gebeurd. Ik vind het te vroeg om hieraan conclusies te verbinden. Over kleine eenhoksraces zijn geen afspraken gemaakt.
Hoe beoordeelt u de handelswijze van de NPO, die in juli van dit jaar nog heeft verklaard afstand te nemen van de eenhoksraces?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te aanvaarden dat afspraken over het beperken van de dood van duiven bij eenhoksraces niet werken en dat een verbod op meerdaagse wedstrijdvluchten nodig is om het welzijn van duiven te beschermen?
Nee. Ik streef ernaar om met de NPO afspraken te maken die de uitval van duiven verminderen en ik zal de NPO wijzen op de gemaakte afspraak inzake de grote eenhoksrace.
300 overleden biggen tijdens een veetransport |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u inzicht geven in de oorzaak van de dood van driehonderd biggen, die zijn overleden tijdens een veetransport naar Spanje? Zo nee, waarom niet?1
In algemene zin kan ik zeggen dat op het moment dat de informatie over het bewuste transport door de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) werd geconstateerd, onmiddellijk is besloten tot het schorsen van de vervoersvergunning. Het schorsen van een vervoersvergunning is een bestuursrechterlijke maatregel. De bedoeling is te voorkomen dat het bedrijf meer overtredingen begaat voordat het bedrijf opheldering heeft gegeven over de oorzaak. Daarnaast is onderzoek gestart in het kader van een strafrechtelijk traject. Dit kost tijd en hangende het onderzoek en het vervolg hierop doe ik verder geen mededelingen over deze zaak. Ik ga daarom niet in op vragen over de precieze omstandigheden van het voorval en de situatie van de betreffende transporteur.
Heeft de betreffende transporteur eerder overtredingen begaan? Zo ja, hoeveel, welke overtredingen, in welke periode, en welke sancties heeft deze transporteur daarvoor gekregen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat de transporteur geen straf opgelegd heeft gekregen voor het zo onzorgvuldig vervoeren van dieren dat 300 biggen de reis niet overleefd hebben? Deelt u de mening dat het hier een strafbaar feit betrof?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) genoegen genomen met het laten opstellen van een protocol? Deelt u de mening dat zelfregulering bij dit soort gevallen niet de beste weg is om het dierenwelzijn te garanderen?
Volgens artikel 14 van de Beleidsregels dierenwelzijn wordt een schorsing opgeheven indien de vervoerder een ten genoegen van de minister opgesteld protocol overlegt en dit protocol door de minister is goedgekeurd. Artikel 15 stelt dat een protocol in ieder geval een beschrijving bevat van:
De desbetreffende transporteur heeft een protocol ingediend bij de nVWA. Het protocol is getoetst en voldeed aan de voorwaarden. De schorsing is derhalve opgeheven. Wel zal de betreffende vergunninghouder de komende periode onder verscherpt toezicht van de nVWA staan. Hiervoor is extra capaciteit ingezet.
Wat is de inhoud van het protocol, door wie is dat protocol opgesteld, welke waarborgen zijn in het protocol opgenomen en hoe kan worden gegarandeerd dat deze waarborgen worden nageleefd? Hoe wordt gecontroleerd dat de vervoerder zich in het vervolg aan het protocol en aan de wet houdt? Is er voorzien in extra capaciteit van de nVWA om hierop toe te zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel controles heeft de nVWA het afgelopen half jaar uitgevoerd bij veetransporteurs, hoeveel overtredingen zijn hierbij geconstateerd, welke overtredingen waren dat en welke straffen zijn hiervoor opgelegd?
Ik heb u reeds eerder meegedeeld (TK 26 991, nr. 279) dat ik jaarlijks mijn bevindingen van overtredingen zal meedelen in het jaarverslag van de nieuwe VWA. De geconstateerde overtredingen in 2010 zal ik u in de loop van 2011 melden.
Deelt u de mening dat steekproeven achteraf door de nVWA, om te achterhalen hoe heet het is geworden in de veewagens, niet volstaan aangezien het leed dan al is geleden? Zo ja, op welke wijze wilt u dit traject verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat deze overtreding juist door de steekproef aan het licht is gekomen. Steekproeven leveren dus zinvolle informatie op voor de handhaving. Ook gaat van steekproeven een preventieve werking uit voor de naleving van wet- en regelgeving.
Bent u bereid het spoor van zelfregulering bij veetransporteurs te verlaten en extra maatregelen te nemen, zoals meer structurele controles door de nVWA, om incidenten als deze in de toekomst te voorkomen en het dierenwelzijn te borgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bereid het spoor van zelfregulering, dat in de afgelopen jaren met de ontwikkeling van kwaliteitssystemen diertransporten in gang is gezet, te verlaten.
Ondernemers zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het naleven van de wet- en regelgeving. De kwaliteitssystemen kunnen zorgen voor de noodzakelijke borging. Controles van de nVWA kunnen vanuit een risicobenadering daarop worden afgestemd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg VWA, dat staat gepland op woensdag 8 september a.s?
Ik stuur u de antwoorden vóór het AO VWA toe.
De toepassing van de Rollkür en Laag-Diep-Rondmethode (LDR) in de Nederlandse dressuur |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Anky van Grunsven wil website censureren?"1
Ja.
Hoe beoordeelt u de discussie over de toepassing van «Hyperflexie», «Rollkür» en «Laag, Diep en Rond» als trainingsmethoden in de Nederlandse dressuur?
Het behoort niet tot mijn taak of de taak van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) om een oordeel te vormen over de verschillende trainingsmethoden die gebruikt worden in de Nederlandse sport.
De discussie over trainingsmethoden in de sport dient gevoerd te worden in de sport zelf, met behulp van input van ruiters, trainers en wetenschappers.
Dit neemt niet weg dat de sport zich moet houden aan algemeen geldende wet- en regelgeving, waaronder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
De Minister van LNV houdt hier toezicht op.
Bent u van mening dat «Laag, Diep en Rond» verschilt van de «Rollkür»? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zijn er onafhankelijke definities en meetinstrumenten voorhanden om de mate van kracht en agressie bij de gehanteerde methoden vast te kunnen stellen? Zo ja, welke zijn dit en hoe wordt de toepassing van de methode(n) in de praktijk gecontroleerd? Zo nee, waarom zijn deze er niet?
Op 9 februari 2010 heeft de Fédération Equestre Internationale (de FEI) de discussie over de Rollkür en de LDR-methode tot een einde gebracht: overeengekomen is dat elke hoofd- en halshouding die door agressieve dwang
tot stand komt, onacceptabel is. De FEI heeft toen de uitspraak gedaan dat Hyperflexie en Rollkür gedefinieerd dienen te worden als het op agressieve wijze diep laten lopen van het paard. De LDR-methode werd gedefinieerd als het met een diepe buiging in de hals op ongedwongen wijze laten lopen van het paard. Gelet hierop staan de FEI en de KNHS alleen de LDR-methode toe. De FEI heeft richtlijnen voor stewards opgesteld zodat zij op wedstrijden kunnen controleren
of een paard op een ongeoorloofde agressieve wijze getraind wordt of niet.
Kunt u zich iets voorstellen bij de overtuiging van verschillende dressuurkenners dat «Laag, Diep en Rond» niets anders is dan een nieuwe naam voor de «Rollkür»? Wat vindt u ervan dat ons nationale dressuurteam werkt met een methode die nog altijd zeer omstreden is?
Ik heb geen opvatting over de individuele mening van verschillende dressuurkenners ten aanzien van de LDR-methode.
Ons nationale dressuurteam gebruikt de LDR-methode als een van de onderdelen van de totaaltraining die de paarden krijgen. Deze methode wordt toegestaan door de FEI en de KNHS.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de e-mails die de Nederlandse dressuurbondscoach zou hebben verstuurd naar de Vlaamse hippisch journaliste Astrid Appels?2
Ja.
Kunt u aangeven of, en zoja welke (ongeschreven) gedragscodes gelden voor optredens van Nederlandse bondscoaches? Wat is het beleid ten aanzien van aanstelling en ontslag van bondscoaches wanneer sprake is van intimiderende uitlatingen?
De rijksoverheid voert geen specifiek beleid ten aanzien van de aanstelling, het ontslag en het gedrag van bondscoaches. Dit is een zaak van private partijen:
de sportbond en de bondscoach. De sportsector heeft een modelovereenkomst sportbond-sportcoach opgesteld. Deze modelovereenkomst is voor leden van de Werkgevers Organisatie in de Sport (de WOS) te downloaden van hun website.
In deze modelovereenkomst is een artikel over gedragsregels opgenomen.
De KNHS heeft mij laten weten dat zij een overeenkomst met de bondscoaches heeft afgesloten waarin ook afspraken over gedrag zijn opgenomen.
De aanstelling en het ontslag van bondscoaches vindt plaats door het Federatiebestuur van de KNHS op basis van bewezen prestaties en feiten.
Illegaal gehouden resusapen door Circus Renz Berlin |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de twee resusapen die in het bezit zijn van Circus Renz Berlin zonder dat hiervoor een ontheffing is afgegeven?
Ja.
Hoe lang verblijven deze apen al in Nederland?
De apen verblijven nu een jaar in Nederland.
Acht u het toelaatbaar dat deze apen zonder vergunning door Circus Renz Berlin in Nederland worden gebruikt? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de Flora- en faunawet, die het handelen in, vervoeren van of onder zich hebben van beschermde inheemse diersoorten expliciet verbiedt? Zo nee, waarom zijn er nog geen maatregelen genomen tegen dit strafbare feit, zoals het in beslag nemen van de apen?
De resusaap (Macaca mulatta) is als soort opgenomen in bijlage B van de Europese verordening tot uitvoering van het CITES Overeenkomst. Daarom is de aap aangewezen als beschermde uitheemse diersoort op grond van artikel 4 van de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. De Flora- en faunawet, met inbegrip van het bezitsverbod in artikel 13, is derhalve van toepassing. In Nederland is het bezit van primaten ongeacht herkomst verboden, tenzij op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet ontheffing wordt verleend.
De ontheffingsaanvraag van Circus Renz Berin wordt momenteel behandeld. Overigens zijn de resusapen in Circus Renz Berlin niet uit het wild afkomstig.
Bent u bekend met het aanbod van Wilde Dieren de Tent Uit aan de Algemene Inspectiedienstom deze te ondersteunen bij het herplaatsen van de resusapen in een meer natuurlijke leefomgeving?
Nee, ik heb dit aanbod niet ontvangen.
Bent u van plan de ingediende aanvraag voor een vergunning voor de apen van Circus Renz Berlin te honoreren? Zo ja, hoe verhoudt het verlenen van een vergunning zich met uw uitspraak dat: «dieren die uit het wild worden verworven, niet meer zouden moeten worden gebruikt in circussen»?1
Zie antwoord vraag 3.
Welke sancties kunnen aan Circus Renz Berlin worden opgelegd voor het illegaal houden van resusapen?
Het zonder ontheffing houden van resusapen is in strijd met artikel 13 van de Flora- en faunawet. Overtredingen van dit artikel kunnen worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, een taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie, ingevolge artikel 1a, onderdeel 1°, van de wet op de economische delicten.
Wat is de voortgang met betrekking tot de door u aangekondigde regelgeving voor circusdieren en uw toezegging om te pleiten voor een Europees verbod op het gebruik van in het wild gevangen dieren in circussen?2
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 27 juli 20093 werk ik aan regelgeving. Ik heb in Europees verband aandacht gevraagd voor dieren in circussen. Dit jaar loopt het oude EU-actieplan voor dierenwelzijn af. Eind 2011 wordt het nieuwe EU-actieplan voor dierenwelzijn 2011–2015 vastgesteld. De Europese Commissie heeft aangegeven dat circusdieren de aandacht hebben van de Commissie en dat zij in het kader van de evaluatie van het oude actieplan en de voorbereidingen op het nieuwe actiepan aandacht zal besteden aan de vraag of een beleid voor circusdieren op Europees niveau gewenst is.
Bestrijding van natuurbranden |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kritiek brandweer op natuurbeheer»?1
Ja.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Vereniging van Brandweervrijwilligers dat «de manier waarop Nederland omgaat met natuurgebieden (...) het risico op grote en moeilijk te blussen branden (vergroot)»? Zo nee, waarom niet?
De relatie tussen natuurbeheer en brandveiligheid is complex. Er is sprake van zowel risicoverhogende als risicoverlagende factoren.
Een recente inventarisatie van de ontstaans- en escalatierisico’s van bosbranden op de Veluwe2 laat zien dat de ontwikkeling in soortensamenstelling en ontwikkelingsfase behorend bij het bosbeheer van de laatste decennia (bijvoorbeeld de verschuiving van naald- naar loofbossen) de bossen over het algemeen wat minder brandbaar heeft gemaakt. Deze ontwikkeling in bossamenstelling zal zich volgens de onderzoekers naar verwachting verder voortzetten.
Ik deel de zorgen van brandweerkorpsen en veiligheidsregio’s, dat afsluiting van sommige wegen in bos- en natuurterreinen en de soms verminderde toegankelijkheid van resterende wegen voor voertuigen (inclusief hulpverleningsvoertuigen en bestrijdingsmaterieel) in combinatie met de toegenomen oppervlaktes en aaneengeslotenheid een risicofactor kunnen vormen bij de natuurbrandbestrijding.
Goede samenwerking tussen terreinbeheerders, brandweer en veiligheidsregio’s is daarom van groot belang. Voor het onderwerp natuurbranden bestaat groeiende aandacht bij beheerders van bos- en natuurterreinen. Zo heeft het Bosschap een praktijkadvies en een tienpuntenplan risicobeheersing bos en natuurbrand opgesteld ten behoeve van bos- en natuurbeheerders.
Daarnaast richt het door het ministerie van BZK gefinancierde landelijke project «Interbestuurlijke samenwerking natuurbranden» zich op de complexiteit van relaties tussen natuurbrandrisico, natuurbeheer en natuurbrandbestrijding in Nederland. Hierbij verwijs ik u eveneens naar de antwoorden van de staatssecretaris van BZK van 2 augustus jl. op de vragen van de leden Kuiken en Heijnen over dit onderwerp.
Kunnen natuurbeheer enerzijds en brandpreventie en -bestrijding anderzijds strijdig met elkaar zijn? Zo ja, op welke wijze?
Strijdigheid is denkbaar. Zo kan afsluiting of beperking van onderhoud van toegangswegen ten behoeve van een natuurlijker karakter invloed hebben op de mogelijkheden voor brandbestrijding. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat is uw mening over het in het genoemde artikel door Staatsbosbeheer gestelde dat de wijze waarop tegenwoordig met bossen wordt omgegaan het risico op branden juist heeft verkleind?
Vooral de verschuiving van naald- naar loofhout vermindert inderdaad het risico op het ontstaan van bosbranden.
Wat is de staat van onderhoud van brandgangen in Nederland?
Er is geen centrale registratie beschikbaar van de staat van onderhoud van brandgangen in bos- en natuurterreinen in Nederland.
Wordt in de onderzoeken van het Nederlands Instituut voor Fysieke Veiligheid (NIFV), die een bijdrage moeten leveren aan een gefundeerde risico-inschatting van natuurbranden, en het onderzoek van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) ook rekening gehouden met het aspect natuurbeheer? Kunnen de uitkomsten van deze onderzoeken er toe leiden dat er vanwege het risico van natuurbranden, anders tegen natuurbeheer moet worden aangekeken?
Ja. Bij het onderzoek van het NIFV naar de ontwikkeling van een model voor natuurbrandverspreiding worden natuurbeheerders actief betrokken. Ook bij het onderzoek van IOOV vormt het aspect natuurbeheer onderdeel van het onderzoek. In dat onderzoek komt de rol van beheerders van natuurterreinen aan de orde in relatie tot de rol van de brandweerkorpsen (en andere betrokken partijen) bij natuurbranden.
De vraag of de uitkomsten van deze onderzoeken ertoe leiden dat vanwege het risico van natuurbranden anders tegen natuurbeheer moet worden aangekeken, kan pas worden beantwoord na het afronden van deze onderzoeken.
Gevonden dode wasbeerhonden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «dozen vol dode wasbeerhonden gevonden bij A2»?1
Ja.
Hoeveel wasbeerhonden zijn er gevonden en waar komen ze vandaan?
Naar schatting van de politie Regio Utrecht waren er 750 kadavers aanwezig. Er zijn geen aanwijzingen over de herkomst van deze dieren.
Acht u het toelaatbaar dat wasbeerhonden worden gedood enkel en alleen voor hun vacht?
Het houden van wasbeerhonden als landbouwhuisdier is in Nederland verboden sinds 1998. Het illegaal houden van deze dieren, ongeacht het doel waarvoor ze worden gehouden, is een overtreding en acht ik dus ontoelaatbaar.
Kunt u aangeven of onderzoek is ingesteld om de dader(s) te achterhalen, wat de dader(s) ten laste kan worden gelegd en wat de te verwachten strafmaat zal zijn?
Het gaat hier om een overtreding, waarvan op grond van de Wet op de economische delicten een hechtenis van ten hoogste zes maanden, taakstraf of een geldboete van € 19 000 kan worden opgelegd.
Door de politie Regio Utrecht is een onderzoek ingesteld. Tot op heden heeft dit er niet toe geleid dat er verdachten in beeld zijn.
Kunt u inzicht geven in de hoeveelheid wasbeerhondenbont dat per jaar naar Nederland wordt geïmporteerd en waar het bont vandaan komt? Zo neen, waarom niet?
Nee, de handelsstromen van wasbeerhondenbont wordt niet gemonitord.
Bent u bereid om, in navolging van honden- en kattenbont, de import van wasbeerhondenbont te verbieden?
Nee.
Hoeveel illegaal bont is bij importcontroles de afgelopen jaren door de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) aangetroffen, om welke diersoorten ging het en zijn de daders hiervoor vervolgd?
Er is de afgelopen jaren geen bont van honden, katten en zeehonden aangetroffen door de VWA. Dit geldt zowel voor de controles op de «reguliere» invoer, als voor de controles van de persoonlijke bagage van reizigers.
Kunt u aangeven wat de voortgang is met betrekking tot het voornemen om op Europees niveau te onderzoeken of er draagvlak bestaat voor een etiketteringsplicht voor bont?
Op dit moment loopt in Brussel de discussie over een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten. Het Europees Parlement heeft hierbij een amendement ingediend dat vraagt om het opnemen van een verplichting voor producenten om de aanwezigheid van dierlijke materialen in textielproducten op het etiket aan te geven.
Nederland steunt opname van deze verplichting, in lijn met de motie Gerkens2 en zal langs deze lijn ook opereren in Brussel, met als doel voldoende draagvlak te creëren om deze verplichting in de uiteindelijke verordening op te nemen.
Kunt u uiteenzetten wat uw inspanningen (zullen) zijn om voor dit voorstel zo veel mogelijk steun te genereren?
Zie antwoord vraag 8.
De Nederlandse interpretatie en implementatie van de Habitatrichtlijn |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Op grond waarvan heeft Nederland zich verplicht om op landelijk niveau ernaar te streven de betrokken soorten en habitattypen van bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn in een gunstige staat van instandhouding te brengen? Hoe verhoudt deze verplichting zich tot artikel 3 van de Habitatrichtlijn, waarin wordt aangegeven dat het gaat om een gunstige staat van instandhouding van soorten en habitattypen in hun natuurlijke verspreidingsgebied en niet om een gunstige staat van instandhouding op nationaal niveau?
De richtlijn is niet geheel eenduidig ten aanzien van de vraag op welke geografische schaal een gunstige staat van instandhouding voor de onderscheiden habitats en soorten moet worden gerealiseerd. Ook heeft het Europese Hof van Justitie zich daar nog niet expliciet over uitgesproken. Nederland streeft ernaar deze doelstelling op landelijk niveau te realiseren.
Uit de doelstellingen en systematiek van de richtlijn (overwegingen en o.m. artikelen 2 en 3) blijkt dat – ter waarborging van de biologische diversiteit op het Europese grondgebied van de lidstaten – beoogd wordt om in ieder geval op de schaal van de onderscheiden biogeografische regio’s een gunstige staat van instandhouding te realiseren voor de habitattypen en habitats van soorten genoemd in de bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn; voor Nederland gaat het om de Atlantische biogeografische regio. Met het oog daarop is het Europese ecologische netwerk van speciale beschermingszones – «Natura 2000» – ingesteld. Elke lidstaat draagt volgens de richtlijn bij aan de totstandkoming van Natura 2000 al naar gelang de aanwezigheid op zijn grondgebied van de betrokken habitattypen en soorten.
De richtlijn maakt geen onderscheid ten aanzien van de door elke lidstaat te leveren inspanning. Lidstaten zullen derhalve – ook gezien het beginsel van loyale samenwerking als verankerd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie – ieder de nodige maatregelen moeten treffen om op het eigen grondgebied voor de betrokken habitats en soorten een gunstige staat van instandhouding te realiseren.
Dat is ook het uitgangspunt van het Natura 2000 doelendocument, dat ten grondslag ligt aan de formulering van de instandhoudingsdoelen in de op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 vastgestelde aanwijzingsbesluiten voor de onderscheiden Natura 2000-gebieden. Deze gebieden krijgen ieder voor zich een doelstelling in termen van behoud of herstel van de aanwezige habitats en soorten. Tezamen dragen de gebieden bij aan de realisatie van de doelstelling van een gunstige staat van instandhouding op landelijk niveau.
Waar deze doelstelling geldt voor het landelijke niveau en niet voor elk individueel Natura 2000-gebied afzonderlijk, wordt ruimte geboden om hersteldoelstellingen strategisch te lokaliseren, namelijk in die gebieden waar zij het best kunnen worden gerealiseerd. In de door het lid Dijkgraaf aangehaalde beantwoording op de eerdere vragen van het toenmalige lid Van der Vlies (SGP) wordt daarop ingegaan.
Alleen als van Nederland om ecologische redenen redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat een bepaalde soort of habitattype op termijn in een gunstige staat van instandhouding gebracht wordt, wordt een lager ambitieniveau nagestreefd. Dat geldt bijvoorbeeld voor slijkgrasvelden en voor uitgestrekte hoogveencomplexen van actief hoogveen.
De door Nederland gevolgde systematiek van het Doelendocument is afgestemd met de Europese Commissie en is ook aanvaard door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie o.m. de uitspraak over de Voordelta van 5 november 2008 (zaaknummer 200802545/1).
Hoe verhoudt de stelling dat de vermelding van menselijke activiteiten in het standaardgegevensformulier bij de aanmelding van Habitatrichtlijngebieden niet vereist was1 zich tot het feit dat in de standaardgegevensformulieren een specifiek onderdeel «Kwetsbaarheid» is opgenomen, waarvan in de toelichting op het standaardgegevensformulier wordt aangegeven dat het hierbij gaat om een beschrijving van «de aard en de omvang van de bedreigingen waaraan het gebied als gevolg van antropogene en andere invloeden is blootgesteld, alsmede de kwetsbaarheid van de daar voorkomende habitats en ecosystemen» en waarvan uit dezelfde toelichting blijkt dat het melden van deze gegevens bij aanmelding van het betreffende gebied als Habitatrichtlijngebied vereist was?
Gegevens over sociaal-economische factoren spelen geen rol bij de selectie van Natura 2000-gebieden, wel bij de invulling van het beschermingsregime en de bepaling van de prioriteiten ten aanzien van te plegen natuurherstelmaatregelen (artikel 4, vierde lid en artikel 6 Habitatirchtlijn).
Waar het gaat om het al dan niet verplicht invullen van de verschillende onderdelen van het standaardgegevensformulier geldt in alle precisie het volgende: de gegevens inzake de «kwetsbaarheid», bedoeld in paragraaf 4.3 van het standaardgegevensformulier, zijn volgens dat formulier «vereist», en de gegevens over «activiteiten en invloeden in en buiten het betrokken gebied», bedoeld in paragraaf 6 van het standaardgegevensformulier, moeten volgens het formulier worden verstrekt «voor zover relevant». Laatste gegevens moeten blijkens de toelichting bij het standaardgegevensformulier, voor zover relevant voor het behoud en beheer van het gebied, worden ingevuld op het moment dat gebieden naar nationaal recht worden aangewezen, dus niet op het moment dat gebieden worden geselecteerd met het oog op plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang.
Het is goed te beseffen dat de gegevens van het standaardgegevensformulier worden ingewonnen voor een veel breder gebruiksdoel dan enkel de selectie van de Natura 2000-gebieden. Zij dienen ter vulling van een databank waarmee blijkens de toelichting bij het standaardgegevensformulier vooral wordt beoogd:
Gelet op deze brede doelstelling zullen de gegevens in de databank ook met enige regelmaat moeten worden geactualiseerd en aangevuld.
Voor de selectie van Natura 2000-gebieden kunnen enkel die gegevens worden gebruikt die gezien de in de richtlijn opgenomen selectiecriteria in bijlage III van de Habitatrichtlijn relevant zijn. Het standaardgegevensformulier, dat op 18 december 1996 is vastgesteld bij beschikking van de Commissie (Pb 1997 nr. L 107), kan aan die selectiecriteria niets toe of af doen.
Al in zijn arrest van 7 november 2000 in de zaak C-371/98 heeft het Europese Hof van Justitie uitgemaakt «dat artikel 4, lid 1, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een lidstaat bij de keuze en de afbakening van de gebieden die hij de Commissie zal voorstellen als gebieden die kunnen worden aangewezen als gebieden van communautair belang, geen rekening mag houden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, lid 3, van deze richtlijn». Het Hof verwijst daarbij naar de selectiecriteria van bijlage III bij de richtlijn en geeft aan dat bij de vaststelling van deze beoordelingscriteria uitsluitend rekening is gehouden met het doel van instandhouding van de natuurlijke habitats of de wilde flora en fauna vermeld in respectievelijk bijlage I en bijlage II van de richtlijn.
In zijn recente arrest van 14 januari 2010 in zaak C-226/08 – dat niet de selectie van gebieden door de lidstaat (fase 1) maar de vaststelling van de lijst van de gebieden van communautair belang door de Commissie en de instemming daarmee van de lidstaten (fase 2) betrof – oordeelde het Hof in gelijke zin, wederom verwijzend naar de beoordelingscriteria van bijlage III bij de richtlijn: «Hieruit volgt dat artikel 4, lid 2, eerste alinea, van de habitatrichtlijn als zodanig niet erin voorziet dat bij de opstelling door de Commissie met de instemming van iedere lidstaat van een ontwerplijst van GCB’s» (d.i.: gebieden van communautair belang) «rekening wordt gehouden met andere vereisten dan die welke verband houden met de instandhouding van de natuurlijke habitats alsmede van de wilde fauna en flora of met de vorming van het netwerk Natura 2000». Vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied en regionale en lokale bijzonderheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de richtlijn vormen daarbij geen afwijkingsgrond, aldus het Hof.
De in het standaardgegevensformulier gevraagde gegevens over menselijke activiteiten kunnen derhalve bij de selectie van Natura 2000-gebieden en de vaststelling van de lijst van gebieden van communautair belang geen rol spelen. Zij kunnen wel een rol spelen bij de vaststelling van de gebiedsdoelen (behoud of herstel) in de aanwijzingsbesluiten, en de invulling van de maatregelen om deze doelen te bereiken in het kader van beheerplanproces.
Hoe verhoudt uw stelling dat de vermelding van menselijke activiteiten, inclusief de mate van invloed, in het standaardgegevensformulier bij de aanmelding van Habitatrichtlijngebieden niet vereist was en dat deze gegevens geen rol speelden bij de selectie van gebieden1 zich tot het feit dat in de toelichting op het standaardgegevensformulier wordt aangegeven dat men zich ten aanzien van het subcriterium «herstelmogelijkheid» (bijlage III, fase 1, punt A, lid c) moet afvragen of het herstel «uit het oogpunt van het natuurbehoud verantwoord is (kosten-batenanalyse)» en tot het feit dat in dezelfde toelichting ten aanzien van de algemene beoordeling van de betekenis van het gebied voor de instandhouding van het betrokken type natuurlijke habitat of soort wordt aangegeven dat bij deze beoordeling ook rekening gehouden mag worden met onder meer menselijke activiteiten in en om het gebied die de staat van instandhouding van het habitattype of de instandhoudingsvooruitzichten van de soort kunnen beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is de ecologische onderbouwing van de gegevens van de verschillende Natura 2000 gebieden die in 2004 bij de Europese Commissie zijn aangemeld, met name de gegevens die betrekking hebben op de toepassing van bijlage III (fase 2) van de Habitatrichtlijn, en via de standaardgegevensformulieren aan de Europese Commissie zijn doorgegeven, tot stand gekomen?
De ecologische onderbouwing is tot stand gekomen door raadpleging van een groot aantal bronnen en ter zake kundige onderzoekers en beheerders van natuurgebieden. De geraadpleegde bronnen en de gevolgde werkwijze staan beschreven in het «Verantwoordingsdocument. Selectiemethodiek voor aangemelde Habitatrichtlijngebieden» (Ministerie van LNV, mei 2003). De per gebied geraadpleegde bronnen staan vermeld in de in 2004 bij de Europese Commissie ingediende standaardgegevensformulieren in de paragraaf «Documentatie».
Is op grond van uw brief van 30 september 20092 de conclusie juist dat Nederland in het kader van de selectie en aanmelding van Natura 2000-gebieden bij de Europese Commissie bij de beoordeling van de betekenis van een gebied voor de instandhouding van habitats en soorten van bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn (bijlage III, fase 1, van de Habitatrichtlijn) geen beschikking had over deugdelijk onderbouwde ecologische gegevens?
De conclusie is niet juist.
Voor een adequate selectie en aanmelding van gebieden volgens de criteria van bijlage III van de Habitatrichtlijn waren voldoende deugdelijk onderbouwde ecologische gegevens voorhanden. Deze informatie heeft tevens als uitgangspunt gediend voor de aanwijzingsbesluiten in die zin dat ze het startpunt zijn geweest voor de volgende stap in het proces: het komen tot goede aanwijzingsbesluiten en instandhoudingsdoelstellingen. Dat proces heeft meerdere jaren in beslag genomen en loopt nog steeds.
Er is veel nader onderzoek gedaan, om te beginnen ten behoeve van de opstelling van het in 2006 uitgebrachte Doelendocument maar ook nadien, er zijn veel extra gegevens ingewonnen en er zijn zienswijzen ingewonnen. Deze nieuwe bronnen zijn en worden meegenomen bij het opstellen van de definitieve besluiten.
De in vraag 5 aangehaalde brief moet zo worden verstaan dat de door de Europese Commissie gevraagde informatie over aspecten van het subonderdeel «beschermingsstatus» pas goed ingevuld kon worden nadat per gebied een grondige analyse van die aspecten zou hebben plaatsgevonden. Deze was echter per gebied in sterk wisselende mate voorhanden en zou volgens planning in een vervolgfase geactualiseerd en uitgebreid gaan worden. Dit gebeurt bij het maken van aanwijzingsbesluiten en het opstellen van beheerplannen. Daarom is voor dit subonderdeel destijds teruggevallen op een meer formele beoordeling van de beschermingsstatus. Zie het antwoord op de vragen 7 en 8.
Hoe kan de ecologische informatie in het standaardgegevensformulier het uitgangspunt zijn bij het opstellen van een aanwijzingsbesluit (zoals gemeld in antwoord op eerdere vragen3 als de voor het opstellen van de instandhoudingsdoelstellingen relevante informatie, de mate van instandhouding, geen ecologische interpretatie mag krijgen en deugdelijk onderbouwde ecologische gegevens bij het invullen van de standaardgegevensformulieren niet beschikbaar waren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan het zijn dat de «mate van instandhouding van de structuur en de functies van het betrokken type natuurlijke habitat en herstelmogelijkheid» van het habitattype Estuaria (H1130) in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe in het standaardgegevensformulier als «goed» (B) is gekwalificeerd en dat de staat van instandhouding van dezelfde habitat in het aanwijzingsbesluit als «zeer ongunstig» is gekwalificeerd?
In de toelichting bij het standaardgegevensformulier omschrijft de Europese Commissie het subonderdeel «beschermingsstatus» in termen van mate van instandhouding van structuur en functies en herstelmogelijkheid. Nederland heeft het begrip bij het invullen van de formulieren in 2004, primair geïnterpreteerd als de »juridische» beschermingsstatus. Deze beoordeling is dus nadrukkelijk geen ecologische kwalificatie geweest, maar is gebaseerd op onder meer de planologische bescherming van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en de bescherming van bestaande natuurmonumenten zoals die voor het gebied «Westerschelde & Saeftinghe» van toepassing zijn. Daarnaast is globaal gekeken naar het bestaande en voorziene beheer en de bedreigingen. De combinatie van deze elementen heeft geresulteerd in een kwalificatie van de beschermingsstatus van een habitattype in een gebied. Deze kwalificatie kan binnen hetzelfde gebied voor verschillende habitattypen anders zijn, vooral als gevolg van het verschil in het beheer en/of de bedreigingen.
De aanmelding van gebieden voor de communautaire lijst bevat geen beoordeling
van de staat van instandhouding van de voorkomende habitattypen. Pas na de aanmelding van gebieden in 2004, is in 2005 op Europees niveau de methodiek voor het beoordelen van de landelijke staat van instandhouding vastgesteld (Assessment, monitoring and reporting of conservation status – Preparing the 2001–2006 report under Article 17 of the Habitats Directive. Note to the Habitats Committee, DG Environment, Brussels, 15 March 2005).
Volgens deze methodiek is op basis van wetenschappelijk onderzoek de kwalificatie «zeer ongunstig» aan de ecologische staat van instandhouding van het habitattype 1 130 (estuaria) gegeven. Door erosie nemen de soortenrijke laagdynamische delen met slik en schor af en door gebrek aan luwe delen kan dit zich niet vernieuwen waardoor de voor estuaria karakteristieke habitats en bijbehorende flora en fauna in omvang en kwaliteit achteruitgaan en – zonder maatregelen – verdwijnen.
De achteruitgang van de specifieke natuurkwaliteiten in het gebied «Westerschelde & Saeftinghe» is onder meer beschreven in het rapport NOPSE (2003) en in een onderzoek van RWS in 2006 (MOVE-onderzoek). Onder wetenschappelijke deskundigen is er geen enkele discussie over dat de huidige staat van instandhouding van de betrokken habitats in de Westerschelde zeer ongunstig is en ook de Europese Commissie heeft er (ook reeds voor 2005) geen misverstand over laten bestaan dat herstel van de Westerschelde noodzakelijk is.
Hoe verhoudt het feit dat voor de verschillende habitattypes in één Natura 2000-gebied, als bijvoorbeeld Westerschelde & Saeftinghe, «de mate van instandhouding van de structuur en de functies van het betrokken type natuurlijke habitat en herstelmogelijkheid» op de betreffende standaardgegevensformulieren verschillend is gekwalificeerd (van «uitstekende» tot «verminderde» instandhouding) tot uw brief van 30 september 20092 waarin wordt aangegeven dat Nederland de «mate van instandhouding» destijds heeft geïnterpreteerd als de juridische beschermingsstatus van een gebied? Erkent u dat wanneer de «mate van instandhouding» als juridische beschermingsstatus is geïnterpreteerd een eenduidige kwalificatie van de mate van instandhouding van de verschillende habitattypen in één gebied verwacht mag worden?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kan het zijn dat de «mate van instandhouding van de structuur en de functies van het betrokken type natuurlijke habitat en herstelmogelijkheid» van het habitattype blauwgrasland (H6410) in de belangrijkste gebieden voor de instandhouding van dit habitattype in de betreffende standaardgegevensformulieren als «uitstekend» (A) of «goed» (B) is gekwalificeerd, terwijl de landelijke staat van instandhouding als «zeer ongunstig» is gekwalificeerd?
De beschermingsstatus van blauwgrasland in de belangrijkste gebieden is in 2004 mede als goed of uitstekend gekwalificeerd omdat ze onderdeel zijn van de EHS, van een beschermd natuurmonument, omdat het beheer goed gewaarborgd is en er geen grote bedreigingen, zoals bijvoorbeeld grondwateronttrekkingen, bekend waren. De kwalificaties in het standaardgegevensformulier betreffen geen beoordelingen van de ecologische staat van instandhouding van het habitattype.
Conform de Europese beoordelingssystematiek uit 2005, is in 2006 de landelijke staat van instandhouding beoordeeld op basis van ecologische criteria. De landelijke staat van instandhouding van het habitattype Blauwgrasland is zeer ongunstig omdat het habitattype, over heel Nederland bezien, onder druk staat van verdroging en vermesting en omdat een aantal – voor dit habitat kenmerkende- diersoorten en plantensoorten in Nederland bedreigd is.
Waarom zijn voor het merendeel van de habitattypen die in de standaardgegevensformulieren van verschillende Natura 2000-gebieden als «aanwezig, maar verwaarloosbaar» zijn gekwalificeerd in weerwil van de Habitatrichtlijn en de uitleg daarvan toch instandhoudingsdoelstellingen in de gebiedsdocumenten en aanwijzingsbesluiten opgenomen?
In het aanwijzingsbesluit van een gebied worden instandhoudingsdoelstellingen opgenomen voor de soorten en habitattypen die aanwezig zijn in een gebied. Voor soorten en habitattypen, die in een gebied «aanwezig maar verwaarloosbaar» waren ten tijde van de aanmelding, worden geen instandhoudingsdoelstellingen opgenomen. Habitats en soorten van de bijlagen I en II, die als «aanwezig maar verwaarloosbaar» zijn gekwalificeerd in het standaardgegevensformulier, maar waarvan uit nadere gegevens is gebleken dat die wel in betekenende mate voorkwamen ten tijde van aanmelding, zijn wel opgenomen in de aanwijzingsbesluiten. In de aanwijzingsbesluiten wordt dit per geval onderbouwd.
Het afschieten van de beschermde zilvermeeuw op de Oosterschelde |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meeuwen afschieten in Zeeland mag»?1
Ja.
Acht u het toelaatbaar dat een beschermde vogelsoort in een natuurgebied wordt afgeschoten om het kweken van mosselen veilig te stellen?
De provincie kan hiertoe ontheffingen verlenen op grond van de belangen en onder de voorwaarden die in de Vogelrichtlijn en dienovereenkomstig in de Flora- en faunawet worden genoemd. Een van deze belangen is het voorkomen van belangrijke schade aan bedrijfsmatige visserij, waartoe de mosselkwekerij ook behoort.
Deelt u de mening dat wanneer het voortzetten van een economische bedrijfstak in een natuurgebied tot conflicten leidt, het beschermen van het natuurgebied voor gaat? Zo ja, is de logische vervolgstap dan niet dat er een einde wordt gemaakt aan de mosselkwekerij in de Oosterschelde? Zo nee, waarom niet?
Mosselkwekerij in de Oosterschelde kan goed samengaan met de natuurwaarden van dat gebied en daar wellicht zelfs een positieve bijdrage aan leveren.
Hoe verhoudt het afschieten van de zilvermeeuw zich tot het gestelde doel van het Plan van Uitvoering Mosseltransitie om een duurzame, rendabele mosselsector te realiseren zonder schade aan de natuur?2
De provincie heeft ontheffing verleend met als primair doel om de zilvermeeuwen te verjagen van de mosselzaadpercelen om belangrijke schade te voorkomen.
Om verjaging effectief te laten zijn is ondersteunend afschot van enkele zilvermeeuwen een beproefd middel. Hiermee komt de duurzame instandhouding van de populatie zilvermeeuwen niet in gevaar. Dit past volledig in de realisatie van de mosseltransitie waarin een rendabele sector de natuurwaarden respecteert.
Kunt u uiteenzetten waarom niet kan worden volstaan met het nemen van minder vergaande maatregelen, zoals het verjagen van de meeuw, in plaats van het afschieten van de zilvermeeuw?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzicht geven in het aantal meeuwen dat mag worden afgeschoten en voor welke periode de ontheffing is verleend?
De ontheffing geldt slechts tussen 1 juli en 1 november, voor de eerste drie weken na inzaai van de percelen, en loopt tot en met 2012. Aan de ontheffing is een maximum aantal van tien meeuwen per jaar verbonden. Er zal dus slechts op zeer beperkte schaal ondersteunend afschot voor verjaging plaatsvinden.
Bestrijding van natuurbranden |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van het tv-programma EenVandaag over de bestrijding van natuurbranden?1 Herinnert u zich de vragen van de leden Boelhouwer en Heijnen aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over het advies «Risicoberekening volgens voorschrift: een ritueel voor vergunningverlening»?2
Ja.
De bestaande berekeningsmethode is specifiek gericht op het bepalen van risico’s met gevaarlijke stoffen en is daarom niet geschikt voor berekening van risico’s van natuurbranden.
Het Nederlands Instituut voor Fysieke Veiligheid (NIFV) is met subsidie van BZK een onderzoek gestart naar een geschikt model voor natuurbrandverspreiding. Dat model moet van toepassing zijn in zowel de preventieve als de repressieve fase en moet een bijdrage leveren aan een gefundeerde risico-inschatting. Naar verwachting zullen de voorlopige resultaten van een eerste test van een model in oktober van dit jaar worden opgeleverd.
Deelt u de mening van de voorzitter van het Landelijk Netwerk Risicobeheersing van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) dat de Nederlandse brandweer onvoldoende is uitgerust om natuurbranden te bestrijden? Zo ja, hoe gaat u er zorg voor dragen dat deze situatie wordt verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Met de voorzitter van het Landelijk Netwerk Risicobeheersing ben ik het eens als hij bedoelt dat de uitrusting van de brandweer om natuurbranden te bestrijden kan worden verbeterd. De reden hiervoor is dat te verwachten valt dat het aantal incidenten met natuurbranden, mede als gevolg van klimatologische veranderingen, zal toenemen. In de aan uw Kamer toegezonden Voortgangsbrief Nationale Veiligheid 20093 is daarom ook aangegeven dat het kabinet verder zal investeren in het verkleinen van risico’s van natuurbranden. Bij het verbeteren van deze situatie gaat het onder meer om het vergroten van de zelfredzaamheid van de burgers. Ik heb uw Kamer daarover geïnformeerd in mijn brief «Versterken zelfredzaamheid bij rampen en crises»4, waarin een aantal ontruimingsoefeningen op de Veluwe is aangekondigd. Deze oefeningen zijn inmiddels gehouden en worden momenteel geëvalueerd.
Een ander spoor om de risico’s van natuurbranden te verkleinen is gericht op het verbeteren van de samenwerking tussen de publieke en private partijen. Met subsidie van BZK voert de veiligheidsregio Noord- en Oost Gelderland een project uit dat moet leiden tot een beter inzicht in de verantwoordelijkheden van betrokken partijen en tot kennisvermeerdering over de aanpak van het natuurbrandrisico, zowel preventief als repressief. De opgedane en gebundelde kennis zal aan andere veiligheidsregio’s beschikbaar worden gesteld. Op rijksniveau vindt hierover afstemming plaats tussen de ministeries van LNV en van BZK.
Het specialiseren van veiligheidsregio’s ten aanzien van bepaalde risico’s maakt onderdeel uit van het huidige crisisbeheersingsbeleid en past ook in de recent door de brandweer ontwikkelde toekomstvisie, de zgn. «Strategische Reis».
In aanvulling op de lopende initiatieven heb ik de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (Inspectie OOV) verzocht onderzoek te doen naar de rol van de brandweer in de operationele voorbereiding op en bestrijding van natuurbranden. De Inspectie OOV zal daarbij aandacht besteden aan de aard en omvang van de problematiek, de relevante maatschappelijke ontwikkelingen en de wijze waarop brandweerkorpsen de preventie, preparatie en repressie ten aanzien van natuurbranden hebben georganiseerd. Ook de rol van andere betrokken partijen (waaronder vrijwilligers en Defensie) bij natuurbranden zal nader worden bekeken. Het onderzoek zal zich ook richten op de vraag of er een landelijk tekort aan materieel is. De Inspectie OOV betrekt hierbij de door het Landelijk Operationeel Coördinatiecentrum (LOCC) verrichte inventarisatie naar het in de regio’s aanwezige materieel voor natuurbrandbestrijding en de betreffende onderzoeken die door de NVBR worden gedaan. De Inspectie OOV verwacht in het najaar van 2010 het rapport op te leveren. Ik zal uw Kamer daarover nader informeren.
De Inspectie OOV zal tevens een separaat onderzoek doen naar de recente brand op de Strabrechtse Heide. De resultaten van dit onderzoek zullen, net als de resultaten van een eerder onderzoek naar de duin- en bosbrand in Schoorl van augustus 2009, worden meegenomen in bovengenoemd onderzoek.
Bestaat er landelijk een tekort aan speciale wagens of ander materieel ter bestrijding van natuurbranden? Zo ja, hoe groot is dat tekort en wat zijn de gevolgen daarvan voor de veiligheid in natuurgebieden?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u voor de bestrijding van natuurbranden de inzet van vrijwilligers, zoals boeren, een adequaat alternatief voor professionele brandweerzorg? Zo ja, hoe is dit georganiseerd? Zo nee, waarom niet?
Inzet van vrijwilligers is een goede aanvulling bij de bestrijding van natuurbranden door de brandweer. Deze inzet geschiedt onder verantwoordelijkheid van de brandweer.
Risico’s verbonden aan de inzet van brandweerlieden en vrijwilligers zijn afgestemd op het daarvoor beschikbare materieel. Uiteraard kan een (tijdelijk) tekort aan materieel tot vertraging van de bestrijding leiden met gevolgen voor de veiligheid. Het is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag voor de rampenbestrijding daarin besluiten te nemen.
Acht u de inzet van materieel en personeel van Defensie bij de bestrijding van natuurbranden gewenst? Zo ja, hoe wordt dit georganiseerd en wordt personeel hiervoor opgeleid? Zo nee, waarom niet?
Ja. Op grond van de wet Rampen en Zware Ongevallen (WRZO) (vanaf 1 oktober 2010 de wet Veiligheidsregio’s) kan het bevoegd gezag, indien de aard en omvang van natuurbranden dat vereisen, Defensie om militaire bijstand verzoeken. Inzet van personeel en materieel van Defensie is verder uitgewekt in de afspraken die ik heb gemaakt met de ministers van Defensie en van Justitie in het kader van ICMS (Intensivering Civiel-Militaire Samenwerking) Uw Kamer is hier op 24 mei 2006 door de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie en van Defensie per brief over geïnformeerd5. In dat kader is Defensie ook als partner in de rampenbestrijding vertegenwoordigd in de veiligheidsregio’s. Op deze wijze sluit militaire inzet aan bij het operationele optreden van de veiligheidsregio’s.
Defensie en de veiligheidsregio’s hebben afspraken gemaakt om de oefenkalenders van de veiligheidsregio’s en van Defensie nog beter op elkaar af te stemmen. Elk jaar worden rampen- en crisisoefeningen gehouden, zowel landelijk als regionaal. Ook wordt Defensie structureel betrokken bij de planvorming en het opstellen van draaiboeken.
Lopen burgers, vrijwilligers of brandweerlieden vanwege een tekort aan gespecialiseerd materieel grotere risico’s bij het uitbreken van een natuurbrand dan wanneer er wel voldoende materieel beschikbaar zou zijn? Zo ja, acht u dit een aanvaardbaar risico?
Zie antwoord vraag 4.
Als de bestaande methode van berekening van risico’s niet geschikt is om de risico’s bij natuurbranden te berekenen, hoe worden die risico’s dan wel ingeschat?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over de oproep van de voorzitter van het Landelijk Netwerk Risicobeheersing van de NVBR om binnen de brandweerkorpsen te specialiseren in het bestrijden van natuurbranden?
Zie antwoord vraag 2.
De gevolgen van nachtelijke recreatie voor wild |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
|
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Wild steeds meer slachtoffer droppings»?1
Kunt u inzicht geven in het aantal en soort activiteiten dat in het donker op de Veluwe plaatsvindt?
Is er toezicht op de mate van verstoring van de nachtrust op de Veluwe? Zo ja, door wie en welke normen worden hiervoor gehanteerd? Zo nee, acht u dat niet wenselijk gezien de toenemende recreatiedruk?
In welke mate spelen nachtelijke afschotactiviteiten een rol bij verstoringen van de nachtrust en de verkeersveiligheid?
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat nachtelijke recreatie wildaanrijdingen tot gevolg heeft? Zo ja, ziet u mogelijkheden om de controle en handhaving op deze vormen van recreatie te verscherpen?
Ziet u er heil in om de delen van de Veluwe waar wild vrij kan rondlopen te sluiten voor alle vormen van nachtelijke recreatie, in verband met verkeersveiligheid en dierenwelzijn? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
De situatie van de opgevangen Orcinus orca (orka) |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie van de opgevangen orka?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoe de opvang van wilde zeezoogdieren die ziek of verzwakt worden aangetroffen in Nederland geregeld is? Zijn hiervoor protocollen opgesteld?
Voor de opvang van deze soorten is op basis van artikel 75.5 van de Flora- en faunawet een ontheffing nodig. Voor de opvang van zeezoogdieren beschikt in Nederland een aantal opvanghouders over de vereiste vergunningen. Dat zijn voor de zeehonden: Ecomare Texel en Opvangcentrum Lenie »t Hart in Pieterburen. Het aanspreekpunt voor de opvang van zeezoogdieren uit de categorie tandwalvissen is het Dolfinarium in Harderwijk. Mijn ministerie heeft ontheffing van de Flora- en faunawet aan het Dolfinarium verleend voor het uitvoeren van deze taak. Aan deze ontheffing ligt het door het Dolfinarium ingediende protocol «Opvang en rehabilitatie op het Dolfinarium; Doel, beleid en knelpunten» ten grondslag.
Opvangcentra voor inheemse dieren uit de natuur moeten tenminste vanaf 1 juli 2012 voldoen aan het Kwaliteitsprotocol Opvang niet-gedomesticeerde dieren. Het Dolfinarium Harderwijk voldoet reeds aan de kwaliteitseisen gesteld in het opvangprotocol.
In welke voorwaarden wordt voorzien om de duur van het verblijf van de orka in het Dolfinarium zoveel mogelijk te beperken en daarmee de kans op een succesvolle terugplaatsing in het wild zo groot mogelijk te maken?
De kennis en de kunde van de dierverzorgers in het Dolfinarium zijn erop gericht dat de orka Morgan de beste verzorging krijgt die mogelijk is, om het dier weer gezond te maken. De wetenschappelijke leiding van het Dolfinarium zal beoordelen of en wanneer het dier teruggeplaatst kan worden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn dit dier aan het publiek ten toon te stellen, gezien contact met mensen tot een minimum beperkt moet zijn voor een succesvolle terugplaatsing in het wild? Zo ja, kunt u aangeven welke regels Dolfinarium hierbij volgt? Zo nee, waarom niet?
Dat is ter beoordeling van de deskundige medewerkers van het Dolfinarium. Zij zullen alles in het werk stellen om de kans op succesvolle terugplaatsing zo groot mogelijk te laten zijn. De voorwaarden van de ontheffing voor opvang zijn gericht op het maximaliseren van die kans.
Kunt u schetsen op welke manier terugplaatsing in het wild zal geschieden?
Het Dolfinarium heeft jarenlange ervaring met het succesvol terugplaatsen van bruinvissen. Er is geen ervaring met het terugplaatsen van een orka. Op basis van alle beschikbare kennis zal besloten worden of en zo ja, hoe, waar en wanneer overgegaan wordt tot terugplaatsing in de natuur.
Zijn er plannen om het dier na terugplaatsing in het wild als onderzoeksobject, bijvoorbeeld met zenders, te gebruiken? Zo ja, wat is het doel hiervan, op welke wijze zal de benodigde informatie worden verzameld en wat zijn hiervan de implicaties voor het welzijn van het dier?
Nee.
Vindt er onderzoek plaats naar hoe deze orka alleen in de Waddenzee terecht is gekomen? Zou het denkbaar zijn dat het dier door menselijk toedoen van zijn groep is gescheiden? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan?
Er is geen onderzoeksmethode voorhanden om te reconstrueren hoe deze verzwakte orka in de Waddenzee verzeild is geraakt.
De ernstig negatieve gevolgen van de boomkorvisserij voor het leven in de Noordzee |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
|
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de studie «Impacts of beam trawl fisheries in the North Sea» naar de effecten van de boomkorvisserij?1
Welke conclusies verbindt u aan de wetenschappelijk onderbouwde conclusies van het rapport, die stellen dat populaties van langlevende en zich langzaam reproducerende soorten, zoals haaien en roggen, het meeste gevaar lopen, de soortensamenstelling van het bodemecosysteem verandert, er verlies is aan biodiversiteit, vissoorten kleiner worden omdat ze steeds minder tijd hebben om te reproduceren en de beschikbaarheid van voedsel voor aasetende (vis)soorten wordt vergroot, allemaal als gevolg van de boomkorvisserij?
Onderschrijft u de negatieve impact van boomkorvisserij op de langlevende, langzaam groeiende soorten en het verlies van benthische biodiversiteit, als twee van de wetenschappelijk meest aangetoonde effecten? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u op basis van de beginselen van gemeenschapstrouw, het voorzorgbeginsel en passende maatregelen de boomkorvisserij niet per direct verbiedt in gebieden waar habitattypen H1170 en H110C zijn aangewezen en waar goede kwaliteit dus beschreven wordt door aanwezigheid van langlevende bentische soorten? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de brede wetenschappelijke consensus dat boomkorvisserij leidt tot een hoge mortaliteit van Echinocardium cordatum en Spisula subtruncata? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u op basis van de beginselen van gemeenschapstrouw, het voorzorgbeginsel en passende maatregelen de boomkorvisserij niet per direct verbiedt in gebieden waar habitattype H110B is aangewezen en waar goede kwaliteit dus beschreven wordt door aanwezigheid van deze soorten? Zo nee, waarom niet?
Bent u nu wel bereid de boomkorvisserij in beschermde gebieden van de Noordzee te verbieden gezien de enorme negatieve ecologische effecten, mede gelet op de hoge bijvangsten en het hoge energieverbruik? Zo ja, wanneer mag de Tweede Kamer uw voorstel daartoe verwachten? Zo nee, kunt u uiteenzetten waarom een aantoonbaar schadelijke activiteit als de boomkorvisserij wel zou passen in gebieden waar onder meer het Natura 2000-beschermingsregime van toepassing is?
De vogels op Schiphol |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Toename aantal vogelbotsingen Schiphol»?1
Ja.
Denkt u dat verjaging, afschot en het bewerken van eieren een duurzame oplossing voor de vogelproblematiek vormen? Zo ja, waar baseert u deze aanname op? Zo nee, waarom worden deze schijnoplossingen dan uitgevoerd?
Het terugdringen van vogelaanvaringen is een prioriteit als het gaat om het vergroten van de luchtvaartveiligheid. Daarvoor wordt een breed palet aan maatregelen ingezet: o.a. aangepast graslandbeheer, inzet van verjagingsmethoden als roofvogels en het minder aantrekkelijk maken van de graslanden voor het foerageren door de diverse vogelsoorten. In de omgeving vindt afschot en nestverstoring plaats. Hiervoor is in 2009 het gebied voor de aanpak van de ganzenproblematiek vergroot van 6 tot 10 kilometer in een straal rondom de luchthaven. De provincie is het bevoegd gezag en verleent hiervoor de noodzakelijke ontheffingen. In de recent ingestelde Regiegroep Vogelaanvaringen onderzoeken diverse betrokken overheden en landbouw- en milieuorganisaties de mogelijkheden om het foerageren in de directe omgeving te beperken, bijvoorbeeld door aangepast gewasbeheer. De genoemde maatregelen worden genomen in het belang van de luchtvaartveiligheid en zijn derhalve een duurzame oplossing.
Deelt u de mening dat de overtrekkende vogels worden aangetrokken doordat zich agrarische gronden tussen de start- en landingsbanen bevinden? Zo nee, waardoor worden deze vogels dan aangetrokken?
Er is onderzoek gaande naar het vlieg- en foerageergedrag van de ganzen. Ik wil niet vooruit lopen op de onderzoeksresultaten. De door mij ingestelde Regiegroep Vogelaanvaringen zal met de definitieve uitkomsten van het onderzoek gevraagd worden om met de betrokken partners na te gaan welke adequate maatregelen doorgevoerd moeten worden.
Kunt u een inzicht geven in de kosten van de problemen met vogels op Schiphol? Deelt u de mening dat deze gelden beter ingezet kunnen worden om de gronden rond Schiphol een andere bestemming dan agrarisch grondgebruik te geven, bijvoorbeeld door deze in te zetten voor de opwekking van zonne-energie?
Jaarlijks wordt door de Schiphol Group circa € 2,5 miljoen geïnvesteerd in preventieve maatregelen die getroffen worden op het luchthaventerrein. De schade aan vliegtuigen als gevolg van vogelaanvaringen bedraagt een veelvoud daarvan.
De Regiegroep Vogelaanvaringen gaat de mogelijkheden na in hoeverre via aangepast gewasbeheer de aantrekkingskracht van de agrarische gronden is te reduceren zonder de bestemming van deze gronden te veranderen.
Hoe oordeelt u over het alternatief om deze landbouwterreinen in te zetten voor zonne-energie, door er zonnepanelen te plaatsen?2
Dergelijke plannen zijn al enige tijd in discussie als onderdeel van de plannen om van Schiphol een duurzame luchthaven te maken. In de door u aangehaalde studie wordt gesproken over een totaal beschikbare potentiële ruimte van 100 ha. Dit is echter maar een fractie van de in totaal 2 800 ha oppervlak die Schiphol rijk is. Verder vergt een aantal onderdelen van het op grote schaal plaatsen van zonnepanelen nog nader onderzoek, zoals reflectie van zonnestralen, reflectie van radarstralen in verband met de luchtverkeersleiding en bedrijfseconomische aspecten. Op dit moment is energieopwekking door middel van zonnepanelen niet rendabel zonder overheidssteun. Om bedrijven en particulieren de mogelijkheid te bieden investeringen te doen in zonne-energie bestaat de Subsidieregeling Duurzame Energie (SDE). Deze heeft echter wel als voorwaarde dat een zon-PV installatie geïntegreerd dient te zijn in de gebouwde omgeving, zoals daken. Het inzetten van landbouwgrond voor zonne-energie is vooralsnog geen onderdeel van deze subsidie. Eventuele uitbreiding van toekomstige ondersteuning van grote zon-PV-installaties is de verantwoordelijkheid van een volgend kabinet.
Bent u bereid een verbod in te stellen op het verbouwen van voedingsgewassen in de directe nabijheid van luchthavens? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Een verbod om bepaalde gewassen te verbouwen zou een zeer vergaande ingreep in het eigendomsrecht inhouden. Op dit moment is een dergelijk verbod daarom niet aan de orde. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Amerikaanse brulkikkers |
|
Hein Pieper (CDA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vrees voor invasie van Amerikaanse brulkikkers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de brul- of stierkikker ongewenst is in Nederland, vanwege mogelijke verstoring van instandhouding van de inheemse dier- en plantensoorten?
Ja. Uit een in mijn opdracht uitgevoerde risicoanalyse van de Amerikaanse brulkikker en de amfibieschimmel2 blijkt dat de Amerikaanse brulkikker zich in Nederland kan vestigen en uitbreiden en een negatief effect kan hebben op de inheemse biodiversiteit.
Bent u op de hoogte dat naast verstoring de brul- of stierkikker drager kan zijn van een schimmel die chytridiomycose (chytrid) kan veroorzaken? En dat chytrid naast vervuiling en verlies van leefgebied een grote bedreiging is voor amfibieën?
Ja. Ik heb in 2009 een onderzoek naar het voorkomen in Nederland en België van de amfibieschimmel die chytridiomycose veroorzaakt laten uitvoeren3. Uit dit onderzoek blijkt dat 20% van de onderzochte Amerikaanse brulkikkers in België drager is van de amfibieschimmel. Verder is gebleken dat de amfibieschimmel in 11 van 17 onderzochte inheemse amfibiesoorten werd aangetroffen verspreid over vrijwel geheel Nederland. De bovengenoemde risicoanalyse concludeert dat er nog geen negatieve effecten van de amfibieschimmel op inheemse amfibiesoorten zijn aangetoond.
Is het waar dat in België de kikker sinds 2009 officieel een «te bestrijden diersoort» is? Welke status kent de brul- of stierkikker in Nederland? Valt deze onder de zogeheten invasieve exoten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke aanpak kent Nederland? Wordt gebruik gemaakt van de ontwikkelde kennis in België?
In België is de Amerikaanse brulkikker geen officieel te bestrijden soort. Wel mag de Amerikaanse brulkikker in België, vanwege zijn status als exoot, bestreden worden mits er geen andere wetgeving worden overtreden. (Zuid-)Nederland en Vlaanderen werken reeds nauw samen in het (Interreg) project «Invasieve exoten in Vlaanderen en Zuid-Nederland (INVEXO)» om de aanpak van de exotenproblematiek in beide regio’s te verbeteren. In het kader van dit project worden verschillende bestrijdingsmethoden tegen de Amerikaanse brulkikker vergeleken en de ervaringen hiermee uitgewisseld. Ook mijn Team Invasieve Exoten is bij dit project betrokken.
Voor Nederland geldt dat ik een besluit zal nemen over de aanpak van de Amerikaanse brulkikker in Nederland op basis van de informatie in bovengenoemde risicoanalyse van RAVON en het advies van het tot mijn ministerie behorende Team Invasieve Exoten dat ik binnenkort verwacht.
Is naast de aanpak op nationaal niveau ook sprake van een EU-brede aanpak met betrekking tot invasieve exoten of dieren zoals de brulkikker? Acht u een dergelijke aanpak niet gewenst?
In december 2008 heeft de Europese Commissie een communication paper «Towards an EU strategy on invasive species»gepubliceerd. Hierin doet de Commissie voorstellen voor een beter gecoördineerd EU-beleid voor invasieve exoten. Nederland is voorstander van meer gecoördineerde EU-aanpak.
De uitlatingen van de minister van Verkeer en Waterstaat dat hij Sea Shepherd de Nederlandse vlag wil ontnemen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de Kamer uw voorgenomen wijziging van de Zeebrievenwet1 controversieel heeft verklaard?
Ja.
Kunt u zeggen welke waarde u toekent aan de beslissing van de Kamer om een (om het even welk) kabinetsvoornemen controversieel te verklaren? Acht u het gepast voor een demissionair minister om een controversieel verklaard voornemen alsnog nader uit te werken dan wel persberichten uit te doen waarin op zijn minst die suggestie wordt gewekt?2
Na de val van het kabinet heeft de Tweede Kamer een aantal wetsvoorstellen controversieel verklaard, waaronder het voorstel tot wijziging van de Zeebrievenwet. Over de verdere procedure van het wetsvoorstel zal de Tweede Kamer een beslissing nemen.
Het persbericht maakt echter melding van een bredere stelselherziening van de regelgeving omtrent de nationaliteit van zeeschepen, resulterend in een voorstel voor een nieuwe rijkswet. Er is daarbij geen sprake van het nader uitwerken van een controversieel verklaard wetsvoorstel.
Kunt u aangeven op welke in voorbereiding zijnde stelselherziening u doelt en hoe het mogelijk is om deze herziening «te versnellen»? Is de aangekondigde stelselherziening mede bedoeld om tegemoet te komen aan het verzoek van Japan aan Nederland om effectieve maatregelen te nemen om te voorkomen dat een onder Nederlandse vlag varend anti-walvisjachtschip de veiligheid op zee in gevaar zou brengen?
Met de in voorbereiding zijnde stelselherziening wordt gedoeld op een nieuwe Rijkswet nationaliteit zeeschepen. Beoogd wordt in deze rijkswet in samenspraak met alle landen van het Koninkrijk uniforme regels te stellen voor het hele Koninkrijk over de registratie en nationaliteitsverlening van zeeschepen en de afgifte van zeebrieven.
Reeds enkele jaren werd binnen mijn ministerie de noodzaak voor nieuwe wetgeving op dit punt onderkend en is begonnen aan de opstelling hiervan. Dit proces wordt intern versneld om zodoende na het zomerreces bij de Tweede Kamer te worden ingediend.
De stelselherziening is bedoeld om uitvoering te geven aan het VN-Zeerechtverdrag en aan het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden en om de concurrentiepositie van rederijen in het Koninkrijk te versterken door het wegnemen van onnodige belemmeringen in de regelgeving. Er wordt beoogd te komen tot een modern registratiestelsel voor zeeschepen, wat deregulering tot gevolg heeft. Het nieuwe stelsel zal tevens voorzien in een effectief handhavingsmechanisme.
Kunt u uitleggen waar u precies op doelt wanneer u het heeft over «gedragingen door zeeschepen van Sea Shepherd, de Steve Irwin en de Bob Barker» die in uw ogen kennelijk «verbetering» behoeven? Zijn de betreffende gedragingen strafrechtelijk onderzocht? Zo nee, acht u het gepast om als (demissionair) minister de suggestie te wekken dat Sea Shepherd zich niet houdt aan regels en verdragen die voor gelden voor schepen die onder Nederlandse vlag varen?
Wat betreft de gedragingen van de «Steve Irwin» heeft de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) naar aanleiding van het incident op 6 februari 2009 geoordeeld dat hiermee de regels van het Zeeaanvaringsverdrag zijn overtreden. Hetzelfde heeft IVW toentertijd overigens geconcludeerd over de Japanse schepen. Ik heb u daar eerder over geïnformeerd. De betreffende gedragingen zijn niet strafrechtelijk onderzocht.
Dat ook het afgelopen walvisjachtseizoen heeft geleid tot escalaties tussen beide partijen is duidelijk gebleken uit openbaar beeldmateriaal.
Nederland heeft, samen met Nieuw-Zeeland en Australië, op 7 december 2009 de betrokken partijen bij de walvisvangst – zowel walvisvaarders als demonstranten – opgeroepen tot verantwoordelijk gedrag. Deze oproep heeft helaas niet geleid tot de, met het oog op de veiligheid, gevraagde terughoudendheid.
Hoe moet uw dreigement aan het adres van Sea Shepherd, dat de Nederlandse regering «niet zal nalaten van het nieuwe instrumentarium gebruik te maken zodra het van kracht is geworden als blijkt dat geen verbetering optreedt in gedragingen door zeeschepen van Sea Shepherd, de Steve Irwin en de Bob Barker» precies worden opgevat? Op welke gronden zou volgens u moeten blijken dat de gedragingen van zeeschepen van Sea Shepherd in strijd zijn met regels en verdragen, wanneer tot nu toe zelfs geen getuigenverhoren hebben plaatsgevonden en toetsing door de rechter vooralsnog achterwege blijft?
Bij gelegenheid van de afgifte van een nationaliteitsverklaring aan de Sea Shepherd Conservation Society (SSCS) ten behoeve van de teboekstelling van de «Bob Barker» in het Nederlandse scheepsregister op 24 mei jongstleden is SSCS erop gewezen dat de verplichtingen die voortvloeien uit het Zeeaanvaringsverdrag en het SOLAS-verdrag in acht moeten worden genomen. Gezien de historie van SSCS en de escalaties gedurende het afgelopen walvisvangstseizoen (zie ook het antwoord op vraag 4) heb ik SSCS aangegeven niet na te laten het nieuwe instrumentarium te gebruiken zodra dat voorhanden is en als blijkt dat met de gedragingen van de «Steve Irwin» of de «Bob Barker» opnieuw nationale en internationale regelgeving wordt overtreden. Overigens kunnen handelingen waarmee regels worden overtreden op vele manieren blijken; bijvoorbeeld uit openbaar beeldmateriaal.
Is het waar de Inspectie Verkeer en Waterstaat op 24 mei jongstleden een nationaliteitsverklaring heeft afgegeven aan het Sea Shepherd-schip de Bob Barker?
Ja.
Deelt u de mening dat een nieuwe Nederlandse zeebrief voor een Sea Shepherd-schip, aan de vooravond van de 62e Internationale Walvisconferentie, een mooi signaal is in de richting van Japan, namelijk dat Nederland de illegale Japanse walvisjacht niet langer pikt?
Aan de afgifte van de nationaliteitsverklaring en de zeebrief liggen geen andere motieven ten grondslag dan de vaststelling dat SSCS en de «Bob Barker» voldoen aan de formele eisen voor inschrijving.
Bent u bereid Japan op de komende Internationale Walvisconferentie (IWC) aan te spreken op de aanwezigheid van hun walvisschepen in walvisreservaten en hun gedragingen aan de kaak te stellen?
Inzake de incidenten tussen Japanse walvisvaarders en schepen van actievoerders is reeds meermalen bilateraal gesproken met Japan. Het vinden van een oplossing voor de wetenschappelijke walvisjacht door Japan maakt deel uit van het consensusvoorstel dat tijdens IWC62 is besproken. Helaas kon hierover geen overeenstemming worden bereikt. Zoals de minister van LNV de Kamer heeft laten weten met haar brief van 11 mei 2010 blijft Nederland zich inzetten voor een volledige beëindiging van alle walvisvangst, en in het bijzonder die in reservaten.
Bent u bereid Japan op de komende conferentie op te roepen het VN-mensenrechtenverdrag te respecteren en specifiek te wijzen op de rechtszaak tegen twee activisten, die de handel in illegaal walvisvlees hebben weten bloot te leggen3? Welke inzet mogen we van u verwachten ten behoeve van een eerlijk proces tegen de Sea Shepherd-activist die door Japan gevangen wordt gehouden nadat hij aan boord van een van de Japanse walvisschepen was geklommen?4
De Nederlandse overheid ziet geen aanleiding om Japan specifiek te wijzen op de rechtszaak tegen twee activisten die een rol hebben gespeeld bij het blootleggen van de handel in illegaal walvisvlees. De Nederlandse ambassade in Tokio volgt dit proces en er zijn geen aanwijzingen om te veronderstellen dat het proces niet voldoet aan internationale standaarden van een zorgvuldige rechtsgang, al zijn bij aanhouding en detentie onregelmatigheden geconstateerd. De heer Bethune is onderdaan van Nieuw-Zeeland en heeft bij zijn proces consulaire bijstand van dat land ontvangen. Er zijn geen indicaties geweest dat hij geen eerlijk proces heeft gehad.
Het gebruik van dieren in amusementsprogramma's |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het TROS-programma «Mijn vader is de beste»?1
Ja.
Kent u het programmaonderdeel waarin tomaten gehapt moeten worden uit een bak met levende palingen?
Ik heb daar enkele beelden van gezien.
Deelt u de mening dat het gebruik van dieren in amusementsprogramma’s als deze, zeker waar het welzijn van de dieren geschaad kan worden, niet thuishoort bij de publieke omroep? Zo ja, bent u bereid de publieke omroep hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben er niet op tegen dat dieren in televisieprogramma’s gebruikt worden, mits de programmamaker zich ervan vergewist dat het dier geschikt is om in die situatie te worden gebracht. Artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren stelt namelijk dat het welzijn van dieren zonder redelijk doel niet benadeeld mag worden. Of in dit programma het welzijn van de dieren wel of niet is benadeeld, is niet zonder meer te bepalen.
Deelt u de mening dat het bij herhaling schenden van dierenbelangen (eerder werden door de publieke omroep puppies verloot onder kinderen) blijk geeft van onvoldoende waarborg van de belangen van dieren bij de publieke omroep? Zo nee, waarom niet?
De media beschikken over de nodige redactie- en programmastatuten en gedragscodes, waaronder de Kijkwijzer, de Reclamecode en de leidraad van de Raad voor de Journalistiek. In het regeerakkoord van kabinet Balkenende IV is afgesproken dat de omroepen zullen worden gestimuleerd om te komen met een aanvullende gedragscode voor de media. Deze gedragscode vormt een instrument voor kijkers en luisteraars om van omroepen openheid te vragen over de algemene spelregels en afwegingen bij het maken van programma's.
Omdat de organisatie van de publieke omroep een veelheid aan omroepen kent, met ieder een eigen achtergrond en identiteit, heeft de toenmalige minister van OCW de Nederlandse Publieke Omroep gevraagd om te komen met een gemeenschappelijk raamwerk voor een gedragscode waaraan iedere individuele omroep invulling kan geven. Het College van Omroepen heeft aan dit verzoek gehoor gegeven en is gekomen met een raamwerk. De meeste omroepen hebben inmiddels dit raamwerk ingevuld en in januari hun gedragscodes op de website geplaatst. Voor de gedragscode van de TROS verwijs ik dan ook naar desbetreffende website.
Ik wil benadrukken dat deze gedragscode van en voor de omroepen zelf is. Het is aan hen om de vorm en de inhoud van deze gedragscode te bepalen en te besluiten om in de gedragscode de omgang met dieren in televisieprogramma’s te reguleren.
Bent u bereid tot het opstellen van een gedragscode, of het bevorderen van zo’n gedragscode binnen de publieke omroep, waarin de omgang met dieren in het kader van televisieprogramma’s wordt gereguleerd en waarin het welzijn van de dieren het uitgangspunt vormt? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Misplaatste uitlatingen van ambtenaren |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Doe een Van der G’tje»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten welke maatregelen zijn genomen tegen de schrijvers van dit stuk, nadat u het «smakeloos, gevoelloos en misplaatst» hebt genoemd?
Direct na het incident is een indringend gesprek gevoerd met de betrokkenen. Zij kunnen zich volledig vinden in de verklaring van het ministerie dat het hier gaat om een volstrekt misplaatste, smakeloze, en gevoelloze uitspraak.
Ik heb direct maatregelen genomen om herhaling van dit incident te voorkomen. Hiermee is voor mij als eindverantwoordelijke de zaak afgesloten.
Deelt u de mening dat zowel de schrijver van het stuk als de redactie van «Met Name» verantwoordelijk zijn voor het in diskrediet brengen van uw ministerie met dit bericht?
Zie antwoord vraag 2.
In welke mate acht u zichzelf eindverantwoordelijk voor plaatsing van dit bericht en welke consequenties verbindt u daaraan?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u de toonzetting van het bedoelde artikel als een incident, of zegt het iets over de houding op uw ministerie ten opzichte van de politiek?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten hoe u in het licht van voorgaande vraag het bericht beoordeelt van de Volkskrant van 27-11-2006 waarin topambtenaren van uw ministerie te kennen geven het als één van hun doelen te zien om de Partij voor de Dieren de wind uit de zeilen te nemen?2
Zie antwoord vraag 2.
Omstreden pijnexperimenten bij muizen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het onderzoek van de McGill University in Canada, waarbij ernstige pijn aan muizen wordt toegebracht voor de codering van gezichtsuitdrukkingen van muizen die pijn lijden?1
Ja.
Wat is uw oordeel over dit onderzoek, waarbij muizen onder meer azijnzuur in de buik gespoten hebben gekregen en zenuwen zijn beschadigd, waardoor de dieren ernstige pijn is berokkend? Kunt u in uw antwoord ingaan op nut, noodzaak en ethische aanvaardbaarheid van deze pijnexperimenten?
Volgens de in Nederland geldende regelgeving is de afweging tussen ethische aanvaardbaarheid van de experimenten en het ongerief voorbehouden aan de Dierexperimentencommissie (DEC). Elk onderzoeksvoorstel waarin sprake is van dierproeven moet worden beoordeeld door een DEC. Op haar beurt maakt deze per voorstel een afweging op ethische aanvaardbaarheid. Deze proef is in Canada uitgevoerd en daarom is dit niet ter beoordeling van een Nederlandse DEC.
Deelt u de verbazing dat, ondanks de honderden miljoenen experimenten op muizen wereldwijd, er kennelijk nog steeds (apart) onderzoek wordt verricht naar de herkenning van pijn bij muizen in laboratoria? Zo nee, waarom niet?
Exacte gegevens over pijnexpressie bij proefdieren zijn mij niet bekend omdat vanuit de overheid geen specifieke onderzoeksprogramma’s op dit gebied worden gefinancierd. Er wordt echter in Nederland op proefdierkundig gebied veel onderzoek gedaan om pijn te verminderen bij proefdieren en er bestaan veel artikelen over pijnbestrijding en pijnmanagement bij proefdieren.
Hoe beoordeelt u het maken en gebruiken van genetisch gemanipuleerde muizen met aanleg voor migraine, waardoor ze voortdurend pijn hebben?
Het is niet mijn taak om het maken en gebruiken van genetisch gemanipuleerde muizen te beoordelen; deze verantwoordelijkheid ligt bij de DEC.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van hoogleraar proefdierkunde, mevr. M. R. van het Radboud UMC, dat zij het toebrengen van ernstige pijnprikkels voor dit onderzoek «ethisch problematisch» vindt?2 Kunt u zich vinden in die opvatting? Zo nee, kunt u uitleggen waarop niet?
Zie antwoord op vraag 2.
Acht u het denkbaar dat een Dierexperimentencommissie in Nederland toestemming zou hebben gegeven voor dit onderzoek? Zo ja, op welke gronden zou dat zijn en op welke wijze zou de ethische afweging dan hebben plaatsgevonden? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik heb te weinig kennis van dit, in het buitenland uitgevoerde, onderzoek om hier een uitspraak over te doen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het Leids Universitair Medisch Centrum betrokken is bij het onderzoek naar pijnherkenning bij muizen? Zo ja, waaruit bestaat die betrokkenheid en hoe oordeelt u over deze betrokkenheid gelet op het omstreden karakter van de experimenten?
Het LUMC is niet actief betrokken in de feitelijke uitvoering van het onderzoek. De Canadese onderzoekers hebben gegevens gebruikt uit migraine experimenten van onderzoekers van het LUMC.
Kunt u aangeven of Nederland dit onderzoek (mede) financiert? Zo ja, op welke wijze en om hoeveel geld gaat het?
Dit onderzoek wordt niet (mede)gefinancierd vanuit de Nederlandse overheid of vanuit het LUMC.
Kunt u aangeven welke beoordelingscriteria in de «McGill University animal care and use committee» hanteert bij het toetsen van een dierproevenonderzoek, en op grond van welke argumenten is besloten dit onderzoek toe te laten? Heeft de commissie in brede zin gekeken naar alternatieven voor dit onderzoek, en zo ja, wat was de uitkomst van die zoektocht?
Omdat het onderzoek in het buitenland heeft plaatsgehad ben ik niet bekend met de criteria die deze commissie hanteert bij het toetsen van dierproevenonderzoek.
Deelt u de mening dat pijnexpressie bij muizen ook op een andere manier had kunnen worden onderzocht, zoals bij dierproeven die al werden uitgevoerd voor een ander onderzoek?
Ik ben niet op de hoogte van de details van het onderzoek. Daarom kan ik geen oordeel vellen over de mogelijk alternatieve methoden voor dit onderzoek, noch over de afwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld.
Kunt u een overzicht geven van de initiatieven van de afgelopen jaren om gegevens over pijnexpressie bij proefdieren te verzamelen en te analyseren? Zo ja, kunt u daarbij aangeven in welke mate die kennis is gedeeld met wetenschappers over de hele wereld? Zo nee, betekent het feit dat u een dergelijk overzicht niet kunt geven ook dat de Nederlandse kennisinstellingen u niet van deze informatie kunnen voorzien? Kunt u toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 3
Deelt u de mening dat initiatieven om pijnexpressie bij proefdieren in kaart te brengen allang van de grond hadden moeten komen in lopend onderzoek? Zo ja, welke verantwoordelijkheid heeft u hiervoor gevoeld, en op welke wijze heeft u vorm gegeven aan die verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3
Wat is uw algemene oordeel over de kennis van pijnherkenning bij proefdieren onder (Nederlandse) wetenschappers? Acht u die kennis van voldoende niveau? Kunt u dit toelichten?
Pijnherkenning bij knaagdieren muizen is erg moeilijk. Die dieren zullen zo min mogelijk tonen dat ze pijn hebben omdat ze dan een gemakkelijker prooi worden voor hun aanvaller. Daarom wordt in proefdierkundig Nederland de regel gehanteerd dat als bij de mens ingrepen pijn zouden veroorzaken dat bij dieren ook het geval is en er dan sprake zou moeten zijn van pijnbestrijding.
Hier wordt in de opleidingen ook aandacht aan besteed.
Bent u tevreden over de ontwikkeling en toepassing van, en kennis over, 3V-alternatieven voor dierproeven door de wetenschap? Zo ja, waar baseert u dat op, mede in het licht van deze pijnexperimenten die gemakkelijk voorkomen hadden kunnen worden als de benodigde gegevens op andere wijze waren verzameld? Zo nee, welke concrete inspanningen mag de Kamer van u verwachten om serieus werk te maken van het terugdringen van het proefdiergebruik?
De ontwikkeling van kennis van 3V-alternatieven is een continue proces, waarin altijd wordt gestreefd naar verbetering. In 2008 heeft het kabinet de kabinetsvisie alternatieven voor dierproeven naar de Kamer gestuurd. In deze visie staan actiepunten benoemd waarmee het kabinet bijdraagt aan alternatieven voor dierproeven. Een aantal van deze punten zijn al uitgevoerd, zoals de oprichting van het Nationaal kenniscentrum alternatieven voor dierproeven. Deze zomer wordt de programmeringsstudie verwacht die kan worden ingezet voor het formuleren van een breed onderzoeksprogramma. Hiernaast zet ik mij in voor (mede)financiering van het ASAT (Assuring Safety without Animal Testing) programma.
Vluchtgedrag als gevolg van jachtdruk |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Schade door wilde zwijnen in Epe»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het afschotbeleid als zwijnen naar de bebouwde kom trekken?
Het gehanteerde afschotbeleid is gericht op het bereiken van een doelstand die bepaald wordt op grond van onder andere voedselaanbod, economische schade en verkeersveiligheid. Om te voorkomen dat wilde zwijnen in de bebouwde kom op zoek gaan naar eenvoudig te vinden voedsel, dienen rasters of hekken geplaatst te worden.
Hoe beoordeelt u wetenschappelijke publicaties2,3en4 die wijzen op een relatie tussen jachtdruk en vluchtgedrag van wilde zwijnen in het licht van uw eerdere beantwoording hierover?5 Deelt u de mening dat uw eerdere antwoorden deze publicaties tegenspreken? Zo ja, kunt u toelichten hoe dat kan? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om wetenschappelijke publicaties te beoordelen. Het is wel zaak dat het bevoegde gezag (i.c. de provincie) en beheerders gebruik maken van de bestaande wetenschappelijke inzichten.
Voorts is het mijn inziens niet relevant of mijn eerdere antwoorden in tegenspraak zouden zijn met de stellingen of conclusies van betreffende onderzoekers of niet. Er zijn immers afwijkende meningen over dit onderwerp en ook wetenschappers zijn het niet altijd met elkaar eens.
Voor inzicht in de gangbare opvattingen, verwijs ik naar het rapport «Ex ante evaluatie van maatwerk beheer wilde zwijnen» (met bijbehorende literatuurlijst), dat ik u bij brief van 17 december 2009 heb toegezonden (Kamerstuk 31 581) en naar mijn brief van 29 maart 2010 (Kamerstuk 31 581, nr. 13) waarin ik vragen over genoemd rapport van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beantwoord.
Hoe beoordeelt u (wetenschappelijke) publicaties6en7 die wijzen op het uiteenvallen van de sociale structuur en «home range» door afschot van de leiderzeug in het licht van uw eerdere beantwoording hierover?8 Deelt u de mening dat uw eerdere antwoorden deze publicaties tegenspreken? Zo ja, kunt u toelichten hoe dat kan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De edelhertenpilot Meinweggebied |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de gezamenlijke verklaring van Duitsland en Nederland over de edelhertenpilot Meinweggebied zoals deze op 28 april 2010 in Herkenbosch is ondertekend? Kunt u een reactie geven op alle argumenten zoals de zijn verwoord in de gezamenlijke verklaring?
Ja, ik heb kennisgenomen van de protestverklaring van een aantal Duitse en Nederlandse organisaties van boeren, boseigenaren, grondbezitters, jagers en fruittelers. Zij verklaren tegen de herintroductie te zijn en zich in te zullen spannen die te voorkomen. Nu de ontheffingsaanvraag is ingetrokken, lijkt een reactie op hun argumenten mij niet langer opportuun.
Kent u de problemen met de damhertenpopulatie rond het Amsterdamse Waterleiding Duinengebied (AWD)? Welke overeenkomsten en verschillen zijn er met een eventuele edelhertenpopulatie rond het Meinweggebied?
De ontheffingsaanvraag voor de introductie van edelherten in het Meinweggebied is inmiddels ingetrokken.
Kunt u de stelling «voorkomen is beter dan genezen» onderschrijven? Zo ja, op welke wijze worden de ervaringen van eerdere herintroducties en andere populatievorming (zoals damherten in het AWD, Oostvaardersplassen e.d.) meegenomen in het ontheffingsverzoek edelhertenpilot in het Meinweggebied?
Zie antwoord vraag 2.
Is zowel de beleidslijn herintroductie als de International Union for the Conservation of Nature (IUCN)-richtlijn herintroductie doorlopen? Zo ja, vormen deze de basis van een principebesluit over het al dan niet toestaan van een herintroductie? Moest het ontheffingsverzoek edelhertenpilot Meinweggebied worden aangepast gedurende de hiervoor genoemde procedure? Zo ja, op welke punten?
Zie antwoord vraag 2.
Is bij de edelhertenpilot Meinweggebied herintroductie de achterliggende gedachte? Zo ja, gaat het hier om een zelfstandige populatie in een niet-omheind gebied of in een omheind gebied dat groter is dan 5000 hectare (zoals bijvoorbeeld de Oostvaardersplassen)? Indien het om een zelfstandige populatie in niet-omheind gebied gaat, wat is dan de minimale duurzame populatiegrootte voor de lange termijn? Zo nee, wat is dan de achtergrond van de edelhertenpilot Meinweggebied?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn bij deze edelhertenpilot Meinweggebied naast de ecologische afwegingen (beleidslijn herintroductie) ook niet-ecologische afwegingen (veterinair risico, schade aan landbouwgewassen) gemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke schade wordt verwacht en is deze afgewogen tegen het belang van herintroductie?
Zie antwoord vraag 2.
Is uiteindelijk, in dit geval, de provincie verantwoordelijk voor het faunabeheer? Vergoedt het Faunafonds alleen bedrijfsmatige schade aan landbouwgewassen? Waar dienen andere schades verhaald te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kost dit hele project en wie betaalt dit? Deelt u de opvatting dat het zeer onwenselijk is om dit project toe te staan, omdat de schaderegeling, vergoeding, afrasteringsproblematiek en verkeersveiligheid volstrekt onvoldoende zijn geregeld?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft Staatsbosbeheer of u overleg gehad met particuliere landeigenaren in het Meinweggebied?
Het is aan de aanvrager om te zorgen voor het vereiste maatschappelijk draagvlak. Staatsbosbeheer heeft overlegd met vertegenwoordigers van landeigenaren, waaronder boeren, in het gebied. Mijn rol beperkt zich ten aanzien van de ontheffingsaanvraag formeel tot de toetsing van de aanvraag, met inbegrip van de ingediende zienswijzen, aan de daarvoor geldende criteria (zie kamerstuk 32 123 XIV, nr. 216).
Is het waar dat Limburgs Landschap enkele jaren geleden heeft afgezien van een vergelijkbare introductie in het Weerterbos? Zijn de toen geldende argumenten niet eveneens aan de orde bij de herintroductie in het Meinweggebied?
Ik heb geen inzicht in afwegingen ten aanzien van mogelijke plannen van het Limburgs Landschap die niet tot wasdom zijn gekomen.
Heeft u overleg gehad met uw ambtsgenoot van Noordrijn-Westfalen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen en het resultaat daarvan aan de Kamer te melden en in uw besluitvorming te betrekken?
Zie antwoord vraag 2.