Berekeningen over stikstof van het ministerie van Financiën, die een totaal ander beeld op de stikstofproblematiek werpen en over de bemiddelingspoging van dhr. Remkes |
|
Caroline van der Plas (BBB), Pieter Omtzigt |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ministerie van Financiën: «Minder stikstofreductie nodig bij halen klimaatdoelen»», waarin gesteld wordt dat er berekeningen zijn gemaakt op het Ministerie van Financiën waaruit blijkt dat het halen van de klimaatdoelstellingen leidt tot fors minder stikstofuitstoot en dus tot een lagere opgave voor bijvoorbeeld de landbouwsector om de kabinetsdoelstellingen van het stikstofbeleid te halen?1
Ja.
Kunt u alle berekeningen die het afgelopen jaar op het Ministerie van Financiën gemaakt zijn over scenario’s voor stikstofreductie en de financiële gevolgen binnen 24 uur aan de Kamer doen toekomen? Kunt u ervoor zorgen dat daar werkelijk alle doorgerekende scenario’s tussen zitten, inclusief de scenario’s die in het bovenstaande artikel genoemd worden en in een eerder artikel in de NRC?2
Door de Minister van Financiën is de Tweede Kamer gelijktijdig geïnformeerd over de openbaar te maken stukken die raken aan de stikstofberekeningen die door het Ministerie van Financiën zijn gemaakt. Het betreft stukken die in het afgelopen jaar (vanaf maart 2021) zijn verstuurd naar bewindspersonen bij het Ministerie van Financiën. Om zo transparant mogelijk te zijn is het verzoek van de leden Omtzigt en Van der Plas ruim opgevat.
De openbaar gemaakte berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. De documenten betreffen hoofdzakelijk interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën, de interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en hebben een indicatief karakter. Zulke berekeningen laten per definitie ook veel niet zien, zoals de onzekerheid voor boeren, de individuele moeilijkheden die op de boerderijen leven en de verhalen die achter de bedrijven schuilgaan. Dit type overwegingen laten zich niet vatten in een dergelijke modelmatige aanpak, maar zijn bij uitstek onderwerp van politieke weging. Het kabinet heeft hier dan ook de volle aandacht voor, meer dan uit delen van dit ambtelijke werk blijkt.
De documenten gaan breder dan berekeningen en bevatten adviezen van het Ministerie van Financiën aan de bewindspersonen die verwijzen naar berekeningen. Er is ook een aantal stukken toegevoegd met kwantitatieve analyses die hebben voorgelegen in hoog ambtelijk overleg waarin de berekeningen en uitkomsten centraal staan. Tot slot bevatten de openbaar gemaakte formatiestukken3 ook stukken waarin inzichten zijn verwerkt die voortvloeien uit de berekeningen door ambtelijk Financiën.
Welke van deze berekeningen, die aan de Kamer opgestuurd worden, zijn ook gedeeld met het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en/of het kabinet? Kunt u dat per berekening meedelen, inclusief de datum van delen en met wie ze gedeeld zijn?
In het kader van de formatie heeft het kabinet in voorjaar 2021 gevraagd om verschillende varianten op te stellen en is het PBL gevraagd om deze te beoordelen. Daarbij is ambtelijk gerekend door het Ministerie van Financiën om een gerichte variant met gerichte opkoop op te stellen (variant B) naast een bredere variant (variant A). De bredere variant is gericht op een brede transitie van de landbouw en het landelijk gebied ten behoeve van klimaat, water, natuur en stikstof zodat ook met het halen van de doelen een sterke agrarische sector kan voortbestaan. Deze bredere variant bevat niet alleen opkoopmaatregelen maar met ook maatregelen gericht op extensivering en stimulerende maatregelen. 4 Vanaf het begin zijn er verschillende varianten in ogenschouw genomen. De Tweede Kamer is geïnformeerd over de Quickscan van deze varianten door het PBL.5 Vervolgens zijn de berekeningen verschillende keren gebruikt om de beleidskeuzes te toetsen. De Ministeries van Financiën en LNV hebben samengewerkt aan deze exercitie ten behoeve van de formatie. De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 zijn gepubliceerd op de website kabinetsformatie.6 Deze stukken bevatten informatie en analyse van twee varianten, waar ook het PBL naar heeft gekeken.7.
In het vervolg hierop heeft het Ministerie van Financiën berekeningen gemaakt om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en daarom niet eerder openbaar gemaakt. De berekeningen moesten nog worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning.
Er zijn verschillende inzichten door het Ministerie van Financiën met betrekking tot deze vervolgberekeningen gedeeld met het Ministerie van LNV waarbij (nog) geen sprake was van een gedragen beeld. Bij de brief van de Minister van Financiën zijn een aantal stukken bijgevoegd met kwantitatieve analyses die hebben voorgelegen in hoog ambtelijk, interdepartementaal overleg waarin de berekeningen en uitkomsten centraal staan. De datum van de stukken wordt bij de stukken zelf benoemd.
Kunt u aangeven of er ook overleg geweest is over deze berekeningen tussen departementen, in onderraden of elders tussen bewindspersonen? Zo ja, kunt u dan een overzicht geven van deze overleggen, inclusief de conclusies?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Analyses op grond van de varianten en vervolgberekeningen hebben onderdeel uitgemaakt van de input voor diverse besprekingen. Over varianten die zijn opgesteld ten behoeve van de formatie was reeds informatie openbaar. Waar relevant zijn (modelmatige) uitkomsten van de vervolgberekeningen teruggekomen in interdepartementale overleggen en in stukken en advisering voor onderraden. Bij de brief van de Minister van Financiën zijn deze stukken bijgevoegd, waarbij de datum is benoemd.
Zijn er ook Kamerleden geïnformeerd over het bestaan van deze berekeningen of hebben zij deze berekeningen kunnen zien? Zo ja, wie en wanneer?
De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 gepubliceerd op de website van de kabinetsformatie.8 Zoals gezegd betrof dit informatie en analyse van twee varianten, waar ook het PBL naar heeft gekeken. Op verzoek van de Tweede Kamer is er op 23 juni 2022 een stuk over de vervolgberekeningen verstuurd naar de Kamer n.a.v. een publicatie van een NRC-artikel.9
De vervolgberekeningen in navolging van de variant die vorig jaar door het Ministerie van Financiën ontwikkeld is, betreffen een ambtelijke exercitie. De berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Het betreffen berekeningen met een indicatief karakter en ze zijn nog niet wetenschappelijk gevalideerd.
De berekeningen zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning.
Waarom is de Kamer niet op de hoogte gebracht van deze berekeningen, aangezien zij toch van groot belang waren voor het debat over het Nationaal Programma Landelijk Gebied (het rapport met de stikstofkaart), dat zeer expliciet als doelstellingen heeft natuur (stikstof), water en klimaat?3
Er is ambtelijk gerekend door de Ministeries van Financiën en LNV aan varianten voor de formatie.11 Onderdeel van deze exercitie was ook een quickscan door PBL. Deze informatie is reeds met de Tweede Kamer gedeeld.12 Verder betreffen het ambtelijke berekeningen met een indicatief karakter en die nog niet wetenschappelijk zijn gevalideerd. De berekeningen zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Naar aanleiding van uw vragen publiceert het kabinet nu vast de stukken waarin uitkomsten en analyses op basis van berekeningen van het Ministerie van Financiën zijn opgenomen.
De startnotitie NPLG is een beleidsdocument waarin een aantal beleidsvoornemens is opgenomen. Het is de eerste stap ter uitwerking van de het NPLG, dat al was aangekondigd in de Nationale Omgevingsvisie. Bij bepaling van de richtinggevende doelen is de relevante informatie betrokken. Zoals vermeld in het startdocument NPLG kunnen stikstofdoelstellingen per gebied in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten.13 Het gaat dan onder andere ook om de resultaten van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van dit najaar. Op dit moment wordt het NPLG verder uitgewerkt en in oktober worden de hoofdlijnen van het NPLG naar het parlement gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat artikel 68 van de Grondwet een actieve informatieplicht kent, omdat bij de behandeling door de regering betoogd is dat bewindspersonen het parlement uit eigen beweging moeten informeren wanneer «dat in het belang van een goede en democratische bestuursvoering wenselijk is»?4
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat die actieve informatieplicht keer op keer bevestigd is aan het parlement, bijvoorbeeld in 2002 en in 2016?
Ja.
Deelt u de mening dat deze berekeningen en conclusies zeer relevant zijn voor de democratische bestuursvoering de afgelopen maand?
Het kabinet realiseert zich dat het klimaatbeleid mogelijk effect heeft op de richtinggevende doelen voor stikstof. Zoals ook vermeld in de startnotitie NPLG (pagina 25) zullen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Ten behoeve van accurate besluitvorming zal het kabinet zich daarbij baseren op gevalideerde en recente prognoses. De eventuele bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen zal onder andere gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 en de emissiebijlage bij de KEV. Dit betekent niet dat de transitieopgave in het landelijk gebied hier zonder meer kleiner van wordt. Om de klimaat-, water- en natuurdoelstellingen te kunnen halen is een transitie van het landelijk gebied noodzakelijk. Een deel daarvan zal via het klimaatbeleid lopen en een deel van deze transitie zal via het stikstofbeleid lopen.
Bent u van mening dat het kabinet zich aan artikel 68 van de Grondwet gehouden heeft, terwijl het geen van de berekeningen aan de Kamer gestuurd heeft? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ja. Naast de passieve inlichtingenplicht die ligt besloten in artikel 68 van de Grondwet wordt ook een actieve inlichtingenplicht onderscheiden. Wij zijn ons bewust van beide inlichtingenplichten. De invulling die door het kabinet aan de actieve inlichtingenplicht op grond van artikel 68 van de Grondwet wordt gegeven is onder meer neergelegd in de beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s. Met deze beleidslijn wil het kabinet richting het parlement meer openheid bieden over de afwegingen die ten grondslag liggen aan het beleid. In de antwoorden op de vragen 3, 5 en 6 zijn wij ingegaan op het karakter van de berekeningen en hebben wij aangegeven welke informatie eerder door het Ministerie van Financiën aan de Kamer is verstrekt. Het kabinet acht het openbaar maken van niet-gevalideerde berekeningen die nog onderdeel zijn van de beleidsvoorbereiding niet in het belang van goede en democratische bestuursvoering.
Hoe beoordeelt u het feit dat er in de startnotitie hoge doelen voor stikstofreductie in de landbouw zijn vastgesteld zijn – en binnen drie weken door de Kamer zijn gejaagd – die geen rekening gehouden hebben met de daling van de stikstofuitstoot die plaatsvindt als nevenproduct van de daling van de uitstoot van broeikasgassen, de derde doelstelling van hetzelfde programma, die bovendien wettelijk is vastgelegd?
Voor stikstof zijn op 10 juni jl. in de startnotie de richtinggevende gebiedsdoelstellingen meegegeven ten behoeve van de gebiedsprocessen. Deze zijn daarmee niet vastgesteld. De komende periode zullen de gebiedsprocessen verder vormkrijgen, waarbij op basis van maatwerk naar de doelstellingen per gebied en de invulling zal worden gekeken. De uitkomsten van de gebiedsprocessen, evenals aanvullende inzichten en informatie bepalen mede de definitieve doelstellingen in juli 2023. Dit is ook eerder met de Tweede Kamer gecommuniceerd.
Bij het vaststellen van richtinggevende doelen is rekening gehouden met de brede doelstellingen van de integrale aanpak. Dat betekent dat niet alleen gekeken is naar de stikstofopgave, maar ook naar de verplichtingen op het vlak van natuur, klimaat en water. Ook is tot op bepaalde hoogte rekening gehouden met het stikstofeffect als gevolg van klimaatmaatregelen in o.a. de sectoren mobiliteit en industrie, waarmee de uitstoot van broeikasgassen gereduceerd wordt. Bij de bepaling van de gebiedsdoelen is er namelijk op basis van de KEV 2020 vanuit gegaan dat in 2030 38 procent NOx-reductie heeft plaatsgevonden ten opzichte van 2018. In de KEV 2020 werd de CO2-reductie een stuk lager geraamd (30–40% in 2030 ten opzichte van 1990) dan de doelstelling van dit kabinet (55–60% in 2030 ten opzichte van 1990), waarmee in recentere (nog niet gevalideerde) berekeningen door het Ministerie van Financiën werd gerekend. Daardoor is ook het effect van de KEV op de NOx-reductie lager dan in de recente Financiën berekeningen. De berekeningen van het Ministerie van Financiën zijn niet gevalideerd en geven een indicatie. Het kabinet heeft aangegeven bij de aanvullende doelstellingen voor andere sectoren gebruik te willen maken van de KEV 2022, die een vollediger en accurater beeld geeft van de effecten klimaatbeleid.
Zoals ook gemeld in de startnotitie NPLG kunnen het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, alsook de gebiedsdoelstellingen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een deel van deze opgave al is ingevuld door staand of voorgenomen beleid vanuit het Klimaatakkoord. Het kan dan gaan om nieuwe geraamde effecten uit de KEV 2022 (met inzicht in de effecten van diverse klimaatmaatregelen van het kabinet, mits volledig volgens plan uitgevoerd), de natuurdoelanalyses of inzichten vanwege de interactie met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen. Voorwaarde is dat de gezamenlijke inspanningen moeten leiden tot het realiseren van deze landelijke doelstellingen.
Hoe en op welk moment is de Minister van Financiën voor het eerst geïnformeerd over het bestaan van de berekeningen waaruit blijkt dat er door de klimaatdoelen minder extra stikstofdaling nodig is om de doelen uit het regeerakkoord te halen en er dus ook miljarden minder uitgegeven hoeven te worden dan voorzien in het regeerakkoord?5
De Minister van Financiën heeft op 25 mei jl. een adviesnota ontvangen waarin staat dat in scenario’s wordt uitgegaan van het PBL-basispad uit de KEV 2020. Daarbij is ook aangegeven dat nog niet alle stikstofrelevante maatregelen in andere sectoren zijn meegenomen, waardoor de (resterende) stikstofopgave voor de landbouw op grond van eerste berekeningen waarschijnlijk wordt overschat en dat het PBL met een update komt van de KEV dit najaar.
In een adviesnota van 22 juni 2022 is aangegeven dat de berekeningen laten zien stikstofemissie afneemt in andere binnenlandse sectoren vanwege het klimaatakkoord, waardoor een kleinere stikstofreductie van de landbouw mogelijk zou kunnen zijn en dat richtinggevende doelen nog nader worden vastgesteld aan de hand van de KEV 2022.
Beide nota’s zijn bijgevoegd als bijlage aan de brief van de Minister van Financiën, die de Tweede Kamer parallel aan deze beantwoording heeft ontvangen.
Staan de doelstellingen (inclusief de reductiedoelstelling voor ammoniak) – waarvan u in antwoord op eerdere Kamevragen stelde dat «[d]e nationale doelstelling zoals opgenomen in het NPLG en het coalitieakkoord daarbij voor het kabinet vast [staan]» – nog steeds vast nu gebleken is dat er voor die reductiedoelstelling geen wettelijke basis bestaat en dat zelfs als die wettelijke basis zou bestaan, er minder reductie nodig zou zijn om de door u gewenste doelen te behalen?6
De zorgelijke staat van de natuur en het water in Nederland, alsook de noodzaak klimaatverandering terug te dringen, maakt dat er urgent een pad moet worden ingezet om weer binnen de grenzen van de draagkracht van de natuur te komen. In het coalitieakkoord «omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» heeft het kabinet het voornemen uitgesproken om de nationale doelstelling van 2035 dat ten minste 74 procent van het areaal in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden geen overschrijding heeft van de kritische depositiewaarde met vijf jaar te vervroegen (naar 2030). Een wettelijke verankering draagt eraan bij om ook voor de langere termijn duidelijkheid te geven. Momenteel wordt een wetsvoorstel voorbereid, dat in de eerste helft van 2023 in het parlement zal kunnen worden behandeld. Gelijktijdig wordt gewerkt aan de uitwerking van het beleid om de stikstofbelasting terug te dringen en te verzekeren dat de instandhoudingsdoelen worden gerealiseerd. Daarbij speelt dat hoe sneller de natuur wordt verbeterd en de stikstofuitstoot wordt teruggebracht tot een acceptabel niveau, er ook weer meer perspectief ontstaat op het verder op gang brengen van vergunningverlening voor bijvoorbeeld de PAS-melders, de energietransitie en de woningbouw. De aanpak van het kabinet geeft invulling aan de internationale verplichtingen zoals neergelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, op welk punt ook nadrukkelijk verplichtingen zijn neergelegd in de Wet natuurbescherming voor provincies en voor het Rijk. Wat betreft de opgenomen omgevingswaarden in de Wet natuurbescherming wordt er ook aan herinnerd dat het daar gaat om een minimumverplichting. D.w.z. een verplichting waaraan de regering in ieder geval moet voldoen, maar die de regering niet beperkt in de ruimte om verdergaand beleid te formuleren indien dat nodig of wenselijk is. In de Wetgevingsagenda die de Minister voor Natuur en Stikstof naar de Kamer heeft gestuurd op 1 april 2022 is inzichtelijk gemaakt wanneer welke wetgeving in dit verband aan de Kamer zal worden aangeboden17, waarbij uiteraard ook invulling wordt gegeven aan de door de Tweede Kamer aanvaarde motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) die de regering verzoekt de versnelling van het halen van de omgevingswaarde naar 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Zoals ook in de Kamerbrief en startnotitie NPLG is aangegeven, liggen de richtinggevende emissiereductiedoelen nog niet vast. Deze regionale doelen zijn indicatief meegegeven aan de provincies ten behoeve van de gebiedsprocessen. Op 1 juli 2023 worden de gebiedsplannen vastgesteld waarmee de provincies aangeven hoe zij de doelen gaan realiseren. Vanuit het Rijk stuurt het kabinet erop dat de depositie voldoende wordt teruggebracht zodat landelijk de wettelijke omgevingswaarde (ten minste 74% stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de KDW) en de overige nationale doelen op het gebied van water, natuur en klimaat worden gehaald.
Zoals ook gemeld in de startnotitie NPLG zullen het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, alsook de gebiedsdoelstellingen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Het kan dan gaan om nieuwe geraamde effecten uit de KEV 2022, de natuurdoelanalyses of inzichten vanwege de interactie met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen. Voorwaarde is dat de gezamenlijke inspanningen moeten leiden tot het realiseren van deze landelijke doelstellingen.
Kunt u de precieze vraag/verzoek/opdracht die u aan de heer Remkes gesteld heeft aan de Kamer doen toekomen?
De heer Remkes is door het kabinet bereid gevonden om als onafhankelijk gesprekleider op te treden voor de gesprekken tussen het kabinet, medeoverheden, de agrarische sector en andere belanghebbende organisaties, zoals ik de Tweede Kamer op 3 juli 2022 heb gemeld (brief met voorlopig kenmerk 2022Z13864).
Het kabinet benadrukt dat de heer Remkes een onafhankelijke positie heeft, en ook onafhankelijk is in zijn rol als gespreksleider. De focus van de gesprekken met de heer Remkes is wat het kabinet betreft het komen tot een beter onderling begrip en het creëren van een goede basis voor de verdere gesprekken (nationaal en regionaal) over de toekomst van het landelijk gebied. In de gesprekken bestaat wat het kabinet betreft de ruimte om over diverse vraagstukken het gesprek aan te gaan, zoals over de te nemen maatregelen en het noodzakelijke maatwerk (brief met voorlopig kenmerk 2022Z14389).
Bent u nog steeds van mening dat de heer Remkes (auteur van het rapport over stikstof en de betreffende zin het coalitieakkoord) onbevooroordeeld is als bemiddelaar/gespreksleider in het stikstofdossier?
Ja, want de heer Remkes is een zeer ervaren bestuurder en bewezen succesvol in het bij elkaar brengen van partijen in moeilijke omstandigheden.
Wie is de beoogde gesprekspartner of onderhandelingspartij namens de boeren? Welk contact is er de afgelopen weken geweest met die gesprekspartner?
De heer Remkes is gevraagd om in zijn gesprekken breed uit te nodigen naar het kabinet, medeoverheden, de agrarische sector, natuurorganisaties en andere belanghebbende organisaties. Het is aan de heer Remkes om als onafhankelijk gespreksleider een toelichting te geven op de contacten die hij met betrokkenen heeft.
Wat is de wettelijke basis van de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied, nu daarin stikstofreductiedoelstellingen staan die niet overeenkomen met de reductiedoelstellingen in artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming?
De startnotitie NPLG is een beleidsdocument waarin een aantal beleidsvoornemens is opgenomen. Het is de eerste stap ter uitwerking van de het NPLG, dat al was aangekondigd in de Nationale Omgevingsvisie. In het coalitieakkoord «omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» heeft het kabinet het voornemen uitgesproken de landelijke omgevingswaarde vijf jaar eerder te willen realiseren dan momenteel is vastgelegd in de Wet natuurbescherming (2030 in plaats van 2035). Dit gebeurt via een aanpassing van de Wet natuurbescherming/Omgevingswet.
De huidige bevoegdheden als het gaat om het vaststellen van beschermende regels over activiteiten als het gaat om natuur zijn reeds vastgelegd in de Wet natuurbescherming.
In de Wetgevingsagenda die de Minister voor Natuur en Stikstof naar de Tweede Kamer heeft gestuurd op 1 april 2022 is inzichtelijk gemaakt wanneer welke wetgeving in dit verband aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Het wetsvoorstel met een aanscherping van de omgevingswaarde voor 2030 waarom de Kamer bij motie van De Groot (D66) en Van Campen (VVD)(Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) heeft gevraagd, wordt momenteel voorbereid en naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer ingediend.
Vindt u dat de Startnotitie Programma Landelijk Gebied op een zorgvuldige wijze en met voldoende inspraakmogelijkheden tot stand gekomen is?
De startnotitie vormt de aftrap van het Nationaal Programma Landelijk Gebied. Het inhoudelijke programma zelf wordt het komende jaar ontwikkeld. Dat programma zal naast de doelen ook de structurerende (ruimtelijke) keuzes bevatten, zoals het leidend maken van water en bodem voor een toekomst vaste inrichting en gebruik van het landelijk gebied.
Participatie is daarbij vanzelfsprekend van groot belang. In het ontwerpprogramma zal ik ook aangeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Het ontwerpprogramma zal worden gepubliceerd, waarna het mogelijk is om zienswijzen in te dienen. Het is daarbij wel van belang een onderscheid te maken tussen het NPLG als nationaal programma en de gebiedsgerichte uitwerking per provincie die hieruit zal volgen. Over dat laatste leggen provincies zelf verantwoording af aan hun eigen provinciale staten. Het uitgangspunt van het NPLG is dat er in de gebiedsprocessen juist op regionaal niveau ruimte is voor participatie, bijvoorbeeld over de vormgeving van de regionale doelstellingen, de geografische afbakening en de invulling met maatregelen. Het kabinet zet daarbij de overkoepelende kaders neer.
Hoe beoordeelt u het feit dat u meerdere voorstellen uit de oppositie heeft afgewezen om een deel van de middelen beschikbaar voor stikstof (ongeveer 24 miljard euro) in te zetten voor de koopkracht van de 1,2 miljoen huishoudens die hun voedsel en energierekeningen niet langer kunnen betalen?
Voor 2022 hebben het vorige kabinet en dit kabinet voor 6,5 miljard euro aan maatregelen genomen om de gevolgen van de hoge energierekening voor huishoudens te dempen. Ook heeft het kabinet in de VJN-maatregelen genomen voor de koopkracht van huishoudens, zo is de verhoging van het minimumloon naar voren gehaald en is de AOW hieraan gekoppeld.
Het kabinet heeft in de Voorjaarsnota gekozen om een deel van de dekking voor de maatregelen te halen uit onder andere het Klimaat- en Transitiefonds. De doelen uit het coalitieakkoord gelden echter onverkort. Daarom worden op het terrein van klimaat en stikstof aanvullend normerende afspraken gemaakt. Verdere onttrekkingen uit de fonds kunnen echter het doelbereik en het draagvlak voor de aanpak onder druk zetten.
In augustus kijkt het kabinet naar structurele maatregelen om huishoudens te ondersteunen bij de hoge energierekening. Hierbij wordt, op aanraden van onder andere het CPB, gekeken naar maatregelen om het besteedbaar inkomen van huishoudens te vergroten door bijvoorbeeld toeslagen, het minimumloon of belastingkortingen te verhogen.
Kunt u aangeven hoe het basispad berekend is van de stikstofuitstoot? Welke ontwikkelingen zijn meegenomen in het basispad en welke ontwikkelingen zijn niet meegenomen in het basispad en in welke mate? Kunt u dat per ontwikkeling (zoals autonome vergroening, technische vooruitgang, CO2-programma et cetera) aangeven?
Het RIVM heeft voor elke sector een prognose gehanteerd voor de emissies richting 2030. De Nederlandse emissies in deze prognose zijn conform de Klimaat- en Energieverkenning 2020 (KEV2020). Deze prognose bevat het beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020. Onder vastgesteld beleid valt bijvoorbeeld de subsidieregeling voor retrofit van binnenvaartschepen en de in april 2020 aangekondigde verhoging van het subsidiebudget voor de tweede uitbreiding Warme Sanering Varkenshouderijen. Voorbeelden van beleid dat nog niet of niet volledig in de prognoses van de KEV-2020 is verwerkt, zijn het Schone Luchtakkoord, het Klimaatakkoord, het 7e Actieprogramma in het kader van de Nitraatrichtlijn en het volledige bronmaatregelenpakket in het kader van de structurele aanpak stikstof van april 2020. Voor een volledig overzicht wat wel en niet in het basispad is opgenomen verwijs ik de Tweede Kamer naar het rapport van PBL: «Overzicht van uitgangspunten, scenario-aannames en beleid in de KEV 2020 – Achtergronddocument bij de Klimaat- en Energieverkenning 2020». De buitenlandse bijdrages zijn berekend op basis van de ruimtelijke verdeling uit de TNO MACC-III emissie database en zijn per sector en per stof geschaald naar emissietotalen over 2018 en prognoses voor 2025 en 2030. Deze emissies zijn gebaseerd op emissietotalen van het Centre on Emission Inventories and Projections (CEIP) en prognoses van het International Institute for Applied System Analysis (IIASA).
Bent u voornemens om de reductiedoelstellingen in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied naar beneden aan te passen? Kunt u uitleggen waarom wel of niet en, indien wel, tot welk niveau?
Zoals aangegeven bij vraag 13 en in de startnotitie NPLG zijn dit richtinggevende emissiereductiedoelstellingen bedoeld als uitgangspunt voor provincies om mee aan de slag te gaan in de gebieden. In het proces van richtinggevend naar definitieve gebiedsdoelen op 1 juli 2023 zal er nieuwe kennis en informatie beschikbaar komen op basis waarvan de doelstellingen door provincies kunnen worden bijgesteld. Het gaat dan onder andere om:
Bij een eventuele bijstelling van de richtinggevende doelen kan het zowel gaan om een aanpassing van het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie als om de richtinggevende vertaling van de gebiedsdoelen. Voor nadere informatie hierover verwijs ik de Tweede Kamer graag naar pagina 25 van de startnotitie NPLG.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen tien dagen beantwoorden en, indien er een Kamerdebat over stikstof gehouden wordt in het reces, beantwoorden voor dat Kamerdebat?
Ja.
Het artikel 'Voor Chinese apparatuur is geen plaats in het stroomnet' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Bedrijfsleven waarschuwt tegen sleutelrol China in energietransitie»?1
Ja.
Welke invloed heeft de Chinese overheid op Chinese staatsenergiebedrijven? Hoe werkt deze invloed door op projecten die de staatsbedrijven in Nederland ondernemen?
Het in het artikel genoemde Chinese bedrijf, Ningbo Orient Cable, is geen Chinees staatsbedrijf, maar een private onderneming. Zoals benoemd in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans» kan de Chinese overheid echter nauw betrokken zijn bij bedrijfsactiviteiten van zowel staatsbedrijven als private bedrijven. Dit geldt zeker voor Chinese bedrijven in de energiesector, aangezien deze sector wordt gezien als cruciaal voor de ontwikkeling en stabiliteit van het land. De invloed van de Chinese overheid op deze bedrijven kent veel vormen en wegen, onder andere via financiering en eigendomsstructuren, maar ook door het belang van goede relaties met de overheid om succesvol te kunnen zijn als bedrijf.
Het kabinet is zich bewust van de risico’s die in het artikel genoemd worden. Het gelijke speelveld kan door inmenging van de staat worden verstoord. Daar waar de EU strikte eisen stelt aan staatssteun, hebben Chinese bedrijven vaak gemakkelijker toegang tot goedkope financiering en subsidies. Conform motie Brekelmans en Mulder, vindt er momenteel meer onderzoek plaats naar de invloed van Chinese (staats)bedrijven in Nederlandse bedrijven.2
In de beantwoording op schriftelijke vragen van de leden Erkens en Van Striengeeft u aan dat de afspraken en kaders voor ongewenste inmenging met onder andere Tennet zullen worden gewijzigd, welke aanpassingen zullen hiervoor worden gemaakt in bijvoorbeeld de nieuwe Energiewet maar ook daarbuiten?2
Alle netbeheerders hebben op grond van de Elektriciteitswet 1998 de verplichting de veiligheid en betrouwbaarheid van de netten en het transport van elektriciteit over de netten op de meest doelmatige wijze te waarborgen. Daarnaast is het een wettelijke taak van netbeheerders de netten te beschermen tegen invloeden van buitenaf. Deze verplichting wordt overgenomen in de nieuwe Energiewet. Met de recente wijziging van het Ontwikkelkader windenergie op zee is TenneT ook verplicht om bij de aanbesteding van het net op zee erop toe te zien dat toeleverende partijen voor het net op zee, al dan niet onderdeel van een consortium, passen binnen de voorwaarden en doelen die zijn gesteld in de Nationale Veiligheidsstrategie 2019.
Indien EZK het vermoeden heeft dat er mogelijk sprake is van een potentiële inbreuk op de nationale veiligheid bij TenneT dan treedt zij in overleg met TenneT. En wanneer EZK dit nodig acht, wordt daarbij de hulp van andere veiligheidsinstanties ingeschakeld. Andersom wordt van TenneT verwacht dat, wanneer er investeringen gedaan worden waarbij er impact zou kunnen zijn op de nationale veiligheid, dit vooraf afgestemd wordt met EZK.
Tevens wordt er in de nieuwe Energiewet een mogelijkheid gecreëerd voor het breder kunnen toepassen van de Aanbestedingswet op Defensie- en Veiligheidsgebied (ADV). Om binnen de reikwijdte van de ADV te vallen, moeten opdrachten bij vitale aanbieders op gerubriceerde gegevens betrekking hebben, gerubriceerde gegevens noodzakelijk maken, of zelf gerubriceerde gegevens bevatten of betrekking hebben op als gevoelig aangewezen processen. Uit de Europese definities blijkt dat rubricering en een aanwijzing van gevoelige processen een wettelijke of bestuursrechtelijke grondslag dan wel bindende aanwijzing vanuit het Rijk vereisen. Deze grondslag met onderliggende algemene maatregel van bestuur (AMvB) wordt gecreëerd in de nieuwe Energiewet. Om tot een AMvB te komen wordt er samen met de netbeheerders gewerkt aan een afwegingskader conform de Nationale Veiligheidsstrategie.
U geeft ook aan dat in 2020 door het kabinet een nationale veiligheidsanalyse voor Tennet is uitgevoerd, kunt u met de Kamer delen welke aanbevelingen hieruit naar voren zijn gekomen? Hoe worden deze aanbevelingen verder opgepakt?
De uitkomsten van de genoemde Nationale Veiligheidsanalyse zijn met de Kamer gedeeld per brief van 19 mei 2020 over de kapitaalbehoefte van TenneT (Kamerstuk 28 165, nr. 325). In de bijlage bij deze brief staan de aanbevelingen voor wet- en regelgeving genoemd die een plek zullen krijgen in de nieuwe Energiewet.
Op welke manier houdt u toezicht op de aanbestedingen en projecten van netbeheerders, in het specifiek van regionale netbeheerders? Hoe wordt voorkomen dat er allerlei verschillende uitzonderingen worden gemaakt op bijvoorbeeld regionaal niveau, of op zee of op het hoogspanningsnetwerk, waardoor er vanwege een opeenstapeling toch een grote invloed en betrokkenheid van China ontstaat in ons elektriciteitsnet?
Netbeheerders houden aanbestedingen binnen de eigen verantwoordelijkheid, hebben zich aan wetgeving te houden en werken samen om te voldoen aan nationale wetgeving. Netbeheerders zijn bijvoorbeeld gebonden aan de Aanbestedingswet 2012 en Europese regelgeving daaromtrent. Bij de tenders die TenneT uitzet, zijn veiligheidseisen een belangrijk onderdeel waarop potentiële aanbieders en hun uiteindelijke aanbiedingen worden beoordeeld. Ook mag TenneT als speciaal sectorbedrijf binnen de huidige aanbestedingswetgeving eisen stellen aan aanbieders, zoals dat 50 procent van de waarde of dienst uit de EU komt.
Daarnaast wordt er door middel van de nieuwe Energiewet samen met de netbeheerders gewerkt aan een afwegingskader conform de Nationale Veiligheid strategie. Dit dient voor de AMvB voor het toepassen van de Aanbestedingswet op Defensie- en Veiligheidsgebied (ADV) maar helpt tegelijkertijd de sector beter keuzes te maken en de relatie tussen de landelijke en de regionale netbeheerders, EZK en veiligheidsdiensten te versterken.
Tevens heeft de Minister van Financiën bevoegdheden als aandeelhouder van TenneT. Zoals aangegeven in de antwoorden op de Kamervragen van de leden Eppink en Eerdmans van 21 juni jl.5 zien de bevoegdheden als aandeelhouder niet op het geven van instructies aan deelnemingen en gaat de Minister van Financiën niet over individuele aanbestedingen en de gunning van specifieke contracten. Wel heeft de Minister van Financiën als aandeelhouder een goedkeuringsrecht bij investeringsvoorstellen die een bepaald drempelbedrag overschrijden. Zoals in de beantwoording toegezegd, zal de Minister van Financiën bij dergelijke investeringen toetsen of TenneT (a) contact heeft gehad met de bevoegde ministeries en veiligheidsinstanties in Nederland en Duitsland over het onderwerp nationale veiligheid en (b) of deze partijen geen bezwaren zien bij deze investeringen. Voor de regionale netbeheerders geldt dit nu niet. De aandelen van de regionale netbeheerders zijn in handen van diverse provincies en gemeenten.
De Elektriciteitswet 1998 verplicht netbeheerders de veiligheid en betrouwbaarheid van de netten en het transport van elektriciteit over de netten op de meest doelmatige wijze te waarborgen, in hoeverre wordt er ook op andere punten ingezet behalve doelmatigheid? Hoe wordt voorkomen dat er voor de goedkoopste optie en dus Chinese uitvoerders wordt gekozen?
In een aanbestedingsproces is het verstandig om onderscheid te maken tussen kritieke en niet-kritieke producten of diensten. Deze inschatting heeft impact op de risico’s voor het net en voor de nationale veiligheid. Uitgangspunt is dat maatregelen voor het beperken van die risico’s proportioneel zijn. Het is immers niet zo dat per definitie alle producten of diensten van Chinese makelij een bedreiging voor de nationale veiligheid vormen of leiden tot ongewenste strategische afhankelijkheden die risico’s vormen voor het borgen van onze publiek belangen. Bij aanbestedingen voor kritieke producten of diensten kijkt de aanbestedende netbeheerder niet alleen naar prijs en kwaliteit, maar ook naar criteria om de nationale veiligheid te borgen.
In hoeverre is er sprake van een ongelijk speelveld doordat Chinese bedrijven staatssteun krijgen en hierdoor hun producten en diensten goedkoper kunnen aanbieden dan andere bedrijven op de markt? Gezien het belang van strategische autonomie, hoe kan er toch een gelijk speelveld worden gecreëerd?
Oneerlijke concurrentie uit derde landen heeft de bijzondere aandacht van het kabinet. Het is van belang dat er een gelijk speelveld is op de markt voor overheidsopdrachten tussen Europese bedrijven en bedrijven uit derde landen. Aanbestedende diensten en speciale sector bedrijven (nutsbedrijven) hoeven geen inschrijvingen toe te laten van bedrijven uit derde landen (tenzij het een Europese dochteronderneming is). Derde landen zijn landen die niet zijn aangesloten bij de Government Procurement Agreement (GPA) onder de WTO, en/of waarmee de EU geen handelsakkoord heeft gesloten waarin afspraken over toegang tot de markt voor overheidsopdrachten zijn gemaakt, zoals China. Daarnaast mogen speciale sector bedrijven, zoals TenneT, inschrijvingen afwijzen als meer dan 50% van de goederen afkomstig zijn uit derde landen.
In sommige gevallen kunnen ondernemingen uit derde landen producten en diensten aanbieden voor een lagere prijs dan Europese ondernemers. Wanneer dit mogelijk wordt gemaakt door staatssteun kan dit de concurrentie op de aanbestedingsmarkt verstoren. Op basis van de huidige aanbestedingsregelgeving moeten aanbestedende diensten in geval van abnormaal lage inschrijvingen om een toelichting verzoeken (op basis van artikel 2.116 Aanbestedingswet). Als die toelichting tekort schiet, kan een inschrijving terzijde worden gelegd. In sommige gevallen is dat zelfs verplicht, namelijk wanneer de lage inschrijving gevolg is van niet-naleving van verplichtingen op het gebied van milieu, sociaal en arbeidsrecht.
Bij het aanpakken van staatssteun biedt het instrument van abnormaal lage inschrijving echter geen garanties. Daarom is het kabinet ook blij met de initiatieven op Europees niveau die op deze problematiek zien. Het kabinet heeft de laatste jaren in EU-verband ingezet op de (verdere) ontwikkeling van instrumenten die bij moeten dragen aan een gelijker speelveld. Zo heeft de EU in 2017 haar handelsdefensieve instrumentarium gemoderniseerd, waarmee onder andere anti-dumping en anti-subsidie maatregelen kunnen worden getroffen tegen producten uit derde landen die oneerlijke concurrentie op de Europese markt veroorzaken. Het voorstel voor de Verordening buitenlandse subsidies6 ziet op concurrentieverstoring door overheidssteun uit derde landen op de interne markt. Deze Verordening draagt bij aan een gelijker speelveld op de interne markt en daarmee worden bedrijven beter ondersteund als zij oneerlijke concurrentie ervaren als gevolg van overheidssteun uit derde landen. Een onderdeel van het instrument richt zich op het aanpakken van verstorende subsidies van derde landen aan ondernemingen die deelnemen aan aanbestedingsprocedures. Het voorstel zit in de afrondende fase. Afgelopen juni zijn de triloogonderhandelingen afgerond en is er een politiek akkoord bereikt7. Naar verwachting zal het Europees Parlement in november stemmen over het akkoord, waarna het instrument na aanname door de Raad en publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van kracht zal worden.
In deze context is het ook goed om te noemen dat de Verordening voor het Internationaal Aanbestedingsinstrument (IPI)8 op 29 augustus in werking is getreden. Deze verordening heeft als doel om wederkerigheid op de markt voor overheidsaanbestedingen af te dwingen, zodat EU-bedrijven betere toegang krijgen tot aanbestedingen in derde landen. Wanneer de Europese Commissie een IPI-maatregel treft tegen een bepaald derde land, moeten aanbestedende diensten een fictieve scoreopslag toepassen op inschrijvingen uit dat land of in uitzonderlijke gevallen overgaan tot uitsluiting. Hoewel deze verordening zich niet op staatssteun richt, kan het wel bijdragen aan een gelijker speelveld tussen Europese bedrijven en bedrijven in derde landen.
Welke Europese wetgeving is er om bedrijven te ondersteunen in de oneerlijke concurrentie met staatsbedrijven uit China die fors gesubsidieerd worden door de overheid?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe wordt er in de toekomst voor gezorgd dat de wetgeving zo wordt ingericht dat nieuwe technologische ontwikkelingen goed geborgd zijn en dat de wetgeving ook hierop van toepassing zal zijn?
Waar nodig wordt wetgeving geïntroduceerd of geactualiseerd om technologische ontwikkelingen goed te blijven borgen. Voor bijvoorbeeld de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames (Vifo), die recent is aangenomen en onder andere toeziet op bedrijven op het gebied van sensitieve technologie, kan bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) het toepassingsbereik van de wet voor sensitieve technologieën worden uitgebreid of versmald ten opzichte van de lijst van goederen voor tweeërlei gebruik en de lijst strategische goederen die het uitgangspunt vormen voor deze wet. Daarmee kan met lagere regelgeving flexibel worden ingespeeld op technologische ontwikkelingen. Deze AMvB wordt regelmatig herzien, zodat technologieën die relevant zijn voor de nationale veiligheid aan de reikwijdte van de wet kunnen worden toegevoegd of er vanaf kunnen worden gehaald.
Daarnaast komen er binnenkort meer mogelijkheden bij het aanbesteden om rekening te houden met risico’s op de nationale veiligheid. In de antwoorden op de Kamervragen van de leden Erkens en Van Strien van 21 juni jl.9 en de antwoorden op de Kamervragen van de leden Eppink en Eerdmans van 21 juni jl.10 heb ik aangegeven dat in de nieuwe Energiewet, die voor advisering bij de Raad van State ligt, er extra mogelijkheden worden gecreëerd zoals het kunnen toepassen van de Aanbestedingswet op Defensie- en Veiligheidsgebied. Hiermee worden meer mogelijkheden geboden om risico mitigerende maatregelen te nemen dan mogelijk is op basis van de Aanbestedingswet 2012 voor risico’s van de nationale veiligheid en bescherming van vitale processen in het stroomnet.
Om de leveringszekerheid te waarborgen is het wettelijk verplicht voor netbeheerders om veiligheidsmaatregelen te treffen, hoe ziet u hier de rolverdeling tussen de overheid en de netbeheerders? Hoe wordt voorkomen dat de gehele verantwoordelijkheid voor een veilig elektriciteitsnetwerk komt te liggen bij de netbeheerders?
Als beheerders en eigenaars van het elektriciteit- en gasnet zijn netbeheerders verantwoordelijk voor het nemen van veiligheidsmaatregelen. De rol van de overheid en EZK is het maken van de juiste regelgeving die eraan bijdraagt dat netbeheerders het veiligheidsniveau op orde brengen en houden. Vervolgens is het aan de ACM als toezichthouder om dit te controleren. Daarnaast houdt Agentschap Telecom op basis van de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) toezicht op de cybersecurity van de netbeheerders. Op deze manier is er een gedeelde verantwoordelijkheid voor een veilig elektriciteit- en gasnet.
Wat betreft het elektriciteitsnet op zee heeft u aangegeven bepaalde onderdelen te benoemen als vitaal of essentieel in het kader van de bescherming van vitale processen voor de nationale veiligheid en vervolgens zal Tennet hier opvolging aan geven bij het contracteren van toeleveranciers, hoe zal de opvolging van Tennet eruit zien? Welke toetsing wordt er gedaan en wordt het ministerie bij de toetsing betrokken? Waarom wel? Waarom niet?
De aanwijzing van het net op zee als vitaal heeft geen directe gevolgen voor TenneT. TenneT beheert het landelijk hoogspanningsnet en dit is al onderdeel van het vitale proces «Landelijk transport, distributie en productie elektriciteit».
Belangrijk bij het net op zee zijn ook de windparken. Elektriciteitsproducenten van tenminste 100MW zijn vitaal verklaard en vallen binnen het vitale proces «Landelijk transport, distributie en productie elektriciteit» en zijn bovendien een aanbieder van een essentiële dienst onder de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni). Hierbij horen ook de productie-installaties op zee (windparken). Op 19 mei 2021 is dit met de Kamer gedeeld11. Voor productie-installaties van ten minste 250 MW geldt een sectorale investeringstoets voor wijzigingen in zeggenschap over deze productie-installaties. Deze grens wordt in de nieuwe Energiewet naar installaties van 100 MW gebracht.
Zoals ook aangegeven bij vraag 5 zal de Minister van Financiën als aandeelhouder van TenneT bij de beoordeling van investeringsvoorstellen van TenneT toetsen of TenneT (a) contact heeft gehad met de bevoegde ministeries en veiligheidsinstanties in Nederland en Duitsland over het onderwerp nationale veiligheid en (b) of deze partijen geen bezwaren zien bij deze investeringen. En, zoals aangegeven bij vraag 3, is TenneT verplicht om bij aanbestedingen van het net op zee toe te zien op veiligheidsrisico’s verbonden aan partijen die als toeleveranciers ingeschakeld kunnen worden.
Hoe zorgt u ervoor dat u, naast het toezicht op welke buitenlandse bedrijven projecten en/of aanbestedingen worden toegekend, ook zicht houdt op buitenlandse bedrijven die verderop in de keten betrokken zijn door bijvoorbeeld materialen, in het specifiek stroomkabels, te leveren? Hoe wordt voorkomen dat ook middels keteneffecten de Chinese invloed beperkt blijft?
De overheid heeft bij aanbestedingen geen zicht op buitenlandse bedrijven die verderop in de keten betrokken zijn bij het aanleveren van materialen. Wel bevatten de instrumenten waar in het antwoord op vraag 7 en 8 naar verwezen wordt relevante verplichtingen in dit kader. Zo geldt een verplichting om buitenlandse financiële bijdragen te melden onder de aanbestedingscomponent van de verordening buitenlandse subsidies (van toepassing op opdrachten met een geraamde waarde van 250 mln. EUR of hoger) in bepaalde gevallen ook voor hoofdonderaannemers en voor hoofdleveranciers die betrokken zijn bij dezelfde opdracht. Verder kent het Internationaal Aanbestedingsinstrument (IPI) contractuele voorwaarden die van toepassing zijn op opdrachten waarbij een IPI-maatregel van toepassing was, om te voorkomen dat bij de uitvoering van de opdracht alsnog veel bedrijven zijn betrokken uit een land waarvoor een IPI-maatregel geldt. Bij het IPI geldt een drempelwaarde van 5 mln. EUR voor goederen en diensten, en 15 mln. EUR voor werken en concessies.
Strategische afhankelijkheden in de keten, met name op het gebied van grondstoffen en materialen, zijn een belangrijk aandachtspunt voor het kabinet. Diverse onderzoeken hebben laten zien dat de afhankelijkheden op het vlak van kritieke grondstoffen en materialen groot en geconcentreerd zijn. Dit onderwerp staat dan ook nationaal en internationaal, in het bijzonder in EU-verband, steeds hoger op de agenda. Zoals aangekondigd in de brief «Strategisch en groen industriebeleid»12 vindt het kabinet het belangrijk dat onze bedrijven toegang hebben en houden tot grondstoffen en materialen die nodig zijn om onze publieke belangen, waaronder op het gebied van verduurzaming en veiligheid, te kunnen borgen. Het is nodig dat de overheid op tijd risicovolle afhankelijkheden of systeemrisico’s signaleert en waar nodig maatregelen neemt. Het kabinet investeert daarom in meer kennis van en zicht op concentraties in (o.a.) zeggenschap in de bredere ketens, met als doel de keteneffecten van ongewenste invloed zo veel mogelijk te beperken. Dit vergt immers een diepe kennis van de herkomst van grondstoffen, materialen en eindproducten. Bedrijven hebben hierin zelf ook een belangrijke rol.
De impact van de gedelegeerde verordening over groene waterstof van de Europese Unie. |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de door de Europese Commissie voorgestelde gedelegeerde verordening over groene waterstof? (Richtlijn (EU) 2018/2001)
Ja. Ik heb hierover uw Kamer ook al geïnformeerd met de meest recente Kamerbrieven over waterstof (Kamerstuk 32 813, nr. 1060) en het RePowerEU-voorstel (Kamerstuk 22 112, nr. 3438).
In hoeverre verwacht u dat de eisen uit het voorstel belemmerend of stimulerend zullen werken voor de ontwikkeling van de waterstofmarkt en de uitrol van waterstof?
Voor de volledigheid: de eisen zijn in eerste instantie feitelijk alleen van toepassing op gebruik van waterstof in de transportsector, maar de Europese Commissie stelt met de lopende herziening van de EU-richtlijn voor hernieuwbare energie – waar deze verordening uit voortkomt – voor om deze eisen voor alle sectoren toe te passen. Ik ga er daarom in mijn beantwoording van uit dat deze eisen voor alle sectoren zullen gelden.
Het aannemen van eenduidige Europese eisen voor productie, import en gebruik van hernieuwbare waterstof is een essentiële voorwaarde voor een snelle ontwikkeling van de waterstofmarkt op de korte termijn. De voorgestelde eisen acht ik in lijn met de Nederlandse waterstofambities voor 2030 omdat deze ruimte laten voor productie van waterstof met gebruik van nieuwe hernieuwbare elektriciteit ook als deze via het publieke elektriciteitsnet wordt geleverd. Op de lange termijn verwacht ik van de eisen geen beperkend effect op de ontwikkeling van de waterstofmarkt: ze gelden alleen zolang het aandeel hernieuwbare elektriciteit onder het in de gedelegeerde verordening gestelde percentage blijft (vooralsnog 90%).
Kunt u aangeven hoe u vanuit het oogpunt van een snelle uitrol van waterstof (in Nederland) en het ontwikkelen van de waterstofmarkt kijkt naar de eis dat alleen waterstof geproduceerd met elektriciteit uit hernieuwbare bronnen als duurzaam wordt aangemerkt, waarbij waterstof uit kernenergie, waterstof uit gas met carbon capture and storage (CCS) en waterstof geproduceerd met elektriciteit uit biomassa worden uitgesloten.
De bedoelde eisen gaan alleen over wat de Europese Commissie kwalificeert als «hernieuwbare» waterstof, voor waterstof uit kernenergie, biomassa en fossiele bronnen zullen andere eisen gelden. Subsidies voor waterstof geproduceerd uit deze bronnen zullen dus ook mogelijk zijn, zolang aan die eisen voldaan wordt. Voor CCS zijn momenteel al subsidies beschikbaar via de SDE++. Het is dus niet zo dat de eisen in de gedelegeerde verordening voor hernieuwbare waterstof de ruimte voor productie van waterstof uit bronnen anders dan zon, wind en waterkracht in enige zin beperken. Sowieso beperken deze eisen in geen enkele zin de ruimte voor bedrijven om waterstof te produceren of te gebruiken: ze zijn alleen van belang voor staatssteun voor waterstof uit hernieuwbare elektriciteit en het bepalen van de hoeveelheid waterstof die meetelt voor de Europese doelen voor hernieuwbare energie.
Kunt u aangeven hoe u vanuit het oogpunt van een snelle uitrol van waterstof (in Nederland) en het ontwikkelen van de waterstofmarkt kijkt naar de eis dat er sprake moet zijn van inzet van ongesubsidieerde elektriciteitsproductie en dat deze elektriciteit uit een nieuwe productie-installatie moet komen die maximaal 36 maanden ouder mag zijn dan de elektrolyser om deze te mogen aanmerken als groene waterstof?
Omdat deze eis tot en met 2027 niet geldt voor nieuwe projecten voorzie ik geen beperkingen als gevolg van deze eis. Daarna verwacht ik, mede door de substantiële opschaling van offshore wind in Nederland, dat er voldoende nieuw aanbod van ongesubsidieerde hernieuwbare elektriciteit is waarmee nieuwe waterstofproductie in Nederland aan deze eis kan voldoen.
Kunt u aangeven hoe u vanuit het oogpunt van een snelle uitrol van waterstof (in Nederland) en het ontwikkelen van de waterstofmarkt kijkt naar de eis dat gebruikte elektriciteit tevens ook uit dezelfde «bidding zone» moet komen als waar de elektrolyser zich bevindt om deze te mogen aanmerken als groene waterstof?
Voor de duidelijkheid: de ingekochte elektriciteit mag ook uit een aangrenzende biedzone komen. Deze eis lijkt me zeer redelijk, en ik verwacht daarnaast niet dat de uitrol van elektrolyse in Nederland sneller zou gaan zonder deze eis. Het is immers niet efficiënt als in Nederland waterstofproductie plaatsvindt met elektriciteit die over grote afstanden over land getransporteerd moet worden: dan is het vele malen efficiënter om de waterstof zelf te transporteren.
Kunt u aangeven hoe u vanuit het oogpunt van een snelle uitrol van waterstof (in Nederland) en het ontwikkelen van de waterstofmarkt kijkt naar de eis dat de elektriciteit moet op uurbasis gelijktijdig opgewekt worden als de inzet in de waterstof-elektrolyser?
Deze correlatie van elektriciteits- en waterstofproductie is precies waar ik op termijn naar streef. Ik verwacht niet dat deze eis leidt tot een vertraging van de uitrol van waterstof. Hoogstens leidt dit in het begin tot marginaal hogere kosten. Daar staat tegenover dat het loslaten van deze eis zeer waarschijnlijk slecht is voor de beeldvorming: wat als bedrijven waterstof hernieuwbaar mogen noemen die zij ’s nachts produceren op basis van een stroomcontract met een zonnepark? Gelet op vergelijkbare discussies over Garanties van Oorsprong, zowel in het Parlement als de maatschappij, lijkt me dat onwenselijk.
Deelt u de mening dat de nu voorgestelde regels veel te streng zijn om aan de Nederlandse en Europese ambities op het gebied van groene waterstof te kunnen voldoen en dat het huidige Europese voorstel de (ontwikkeling van de) markt voor waterstof juist frustreren? Zo nee, kunt u dan uitleggen hoe de uitrol van waterstof en de ontwikkeling van de waterstofmarkt ondanks deze belemmerende regelgeving alsnog tot stand kan komen?
Nee. Deze eisen laten voldoende ruimte voor de beoogde uitrol van waterstofproductie in Nederland: gekoppeld aan nieuwe hernieuwbare bronnen, met een grote rol weggelegd voor offshore wind.
In hoeverre kunnen de regels uit de gedelegeerde verordening ertoe leiden dat bedrijven die gebruik maken van waterstof die volgens de definitie van de gedelegeerde verordening niet groen is, maar ook groen genoemd mag worden omdat ook deze waterstof is geproduceerd met groene energie (duurzame energie en kernenergie), benadeeld worden bijvoorbeeld als het gaat om subsidieregelingen? Is dat wat u betreft een risico?
Het kan in de toekomst voorkomen dat partijen wél een subsidie kunnen krijgen voor gebruik van waterstof die is geproduceerd volgens deze eisen, en níet voor waterstof die op een andere manier is geproduceerd – bijvoorbeeld uit kernenergie. Dat hangt af van het beleidsdoel achter de subsidieregeling: als deze bedoeld is om de aangekondigde bindende Europese doelen voor hernieuwbare waterstof te halen, dan is het logisch dat alleen waterstof in aanmerking komt die aan de gestelde eisen voldoet. Als het achterliggende beleidsdoel puur CO2-reductie is, dan ligt de situatie weer anders. In het algemeen zie ik dus niet een risico dat partijen op een onwenselijke manier benadeeld worden.
Welke regels bent u van plan te stellen aan het gebruik van waterstof door bedrijven die meedoen met de maatwerkafspraken?
Bij de implementatie van een verordening gelden in principe voor alle betreffende bedrijven dezelfde eisen. Er komen geen aparte waterstofregels voor maatwerkbedrijven. Ik heb nauw contact met het bedrijfsleven over waterstofproductie inclusief de bedrijven die in aanmerking komen voor de maatwerkaanpak.
In hoeverre zullen de regels uit de gedelegeerde verordening waterstof ook van toepassing zijn op de import van groene waterstof uit landen buiten de EU?
Deze eisen zullen gelijk gelden voor geïmporteerde als binnen de EU geproduceerde waterstof.
Is het gezien de verschillende omstandigheden in waterstof producerende landen buiten de EU realistisch om te verwachten dat ook geïmporteerde groen waterstof aan de eisen uit de gedelegeerde verordening voldoet?
Ja. In de landen die waterstof uit hernieuwbare bronnen willen exporteren voldoen de meeste projecten die in ontwikkeling zijn gemakkelijk aan deze eisen, omdat ze gebruik maken van nieuwe zon- en/of windparken die vaak ook een directe aansluiting hebben op de elektrolyser.
Deelt u de mening dat het toepassen van de regels uit de gedelegeerde verordening op uit derde landen geïmporteerde groene waterstof een te grote barrière zou opwerpen?
Nee. Het belangrijkste is dat de eisen eenduidig zijn en dat deze zo snel als mogelijk worden vastgesteld. Het grootste risico voor de beoogde waterstofimport zie ik juist in het voortduren van de onzekerheid over deze eisen, omdat zonder duidelijke eisen geen enkele projectontwikkelaar ontwerpkeuzes kan maken.
Welke mogelijkheden ziet u om regulering en certificering van geïmporteerde groene waterstof op zodanige wijze vorm te geven dat de waterstofmarkt zich verder kan ontwikkelen, de duurzaamheid wordt geborgd, en er ook rekening wordt gehouden met de verschillende omstandigheden op o.a. de energiemarkt in waterstof producerende landen buiten de EU?
Door deze eisen nu op zo kort mogelijke termijn op Europees niveau vast te laten stellen en vervolgens op basis hiervan zo snel mogelijk certificeringsschema’s te helpen ontwikkelen waarmee bedrijven kunnen aantonen dat zij waterstof produceren volgens deze eisen. Om dit proces te versnellen voer ik dit jaar nog samen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een certificeringspilot uit (Kamerstuk 32 813, nr. 1060).
Het bericht dat chemisch afval massaal wordt gebruikt als scheepsbrandstof |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Erik Haverkort (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Chemisch afval wordt massaal gebruikt als scheepsbrandstof»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
We zijn bekend met de signalen over vermeend bijmengen van afvalstoffen in stookolie. Deze signalen nemen we serieus, om die reden heeft de Minister op 5 juli jongstleden een tweetal toezeggingen gedaan aan de Kamer met betrekking tot het bijmengen van afval in scheepsbrandstoffen. In dat kader wordt de Kamer vóór het volgende Commissiedebat Maritiem geïnformeerd over de huidige inzet en resultaten van ILT en wat daaruit te leren valt2. De resultaten van deze toezegging zijn nodig om de Kamer meer inzicht te geven in onze beoordeling van deze signalen alsook verder invulling geven aan enkele van de door U gestelde vragen. In het voorjaar van 2023 zal de Minister u tevens informeren over de inzet in IMO-verband voor het tegengaan van bijmenging van giftige stoffen in stookolie3. De verdere beantwoording van deze vragen zal ingaan op bestaande regelgeving en inzet, in afwachting van de resultaten van de in uitvoering zijnde toezeggingen.
De eisen aan scheepsbrandstoffen zijn vastgelegd in Annex VI van het MARPOL Verdrag. Het verdrag kent bepalingen om de kwaliteit van scheepsbrandstoffen wereldwijd te harmoniseren, waaronder een algemene bepaling dat bunkerolie geen stoffen mag bevatten die het functioneren van de scheepsmotor schaden, tot extra luchtverontreiniging leiden, een gevaar opleveren voor het schip en het personeel.
In Nederland is door een aantal belanghebbende partijen een lijst opgesteld van stoffen waarvan de bijmenging in stookolie ongewenst is, met een maximaal toelaatbaar gehalte. Deze staat op de website van het Havenbedrijf Rotterdam4. Hiervan is ook melding gemaakt in enkele brieven aan de Tweede Kamer5. Als dergelijke stoffen boven die grenswaarden aanwezig zijn, is de kans groot dat er schadelijke effecten optreden, afhankelijk onder meer van andere componenten die in de betreffende partij stookolie zitten, de scheepsmotor en de operatiecondities van de motor.
De EU-wetgeving staat niet toe dat afvalstoffen voor de productie van stookolie gebruikt worden. Als men een grondstof voor stookolie als product op de markt wil brengen moet deze voorafgaand worden geregistreerd onder de EU-verordening REACH. Die registratie bevat informatie over de samenstelling en de toepassing. In een brief aan de Tweede Kamer van 21 juni jl. is (conform eerdere brieven) aangegeven dat een stof mag worden bijgemengd als deze onder de REACH-verordening is geregistreerd met als geïdentificeerd gebruik «brandstof voor professionele toepassing» of als de gebruiker dit zelf heeft gewijzigd volgens de procedure beschreven in de REACH-verordening.
Hoe verklaart u de hoge financiële kosten voor het varen op stookolie als gevolg van de nieuwe milieuregels en de strengere eisen voor zwaveluitstoot?
In zogeheten «emissiebeheersgebieden», zoals de Noordzee, gelden vanaf 2015 strenge normen en mag alleen nog brandstof met een zwavelinhoud van maximaal 0,10% worden gebruikt. Ook de wereldwijde zwavelnorm is aangescherpt, sinds 1 januari 2020. Het voldoen aan de nieuwe zwaveleisen brengt kosten met zich mee, onder andere doordat schonere brandstof met minder zwavel inhoud duurder is dan hoogzwavelige brandstoffen. Beide maatregelen hebben geleid tot de inzet van relatief schonere brandstoffen in de zeescheepvaart en een vermindering van de uitstoot van zwavel en fijnstof.
Wat is uw reactie op de strafrechtelijke onderzoeken van de politie en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) waarin aangetoond is dat afvalstromen op terminals in Nederland worden gemengd en als scheepsbrandstoffen worden geleverd aan zeeschepen?
De eerder genoemde toezegging van 5 juli zal ingaan op de resultaten van de acties van de ILT. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op het RIVM-onderzoek en de recente actie van de politie en de ILT waarin dat ook is aangetoond?
Het artikel van Follow the Money zegt dat RIVM-onderzoek en een recente actie van de politie en de ILT aantonen dat in het buitenland verwerkt afval «onder een valse kwalificatie weer naar Nederland wordt gehaald, waar het opnieuw wordt gemengd tot stookolie». Het artikel geeft niet aan in welk RIVM-onderzoek een dergelijke conclusie is getrokken. Dit is ook niet duidelijk geworden uit navraag bij het RIVM. In het rapport «Chemische samenstelling van vijftig stookoliemonsters 2017–2018» uit 2019 heeft het RIVM aangegeven dat het vaak niet duidelijk is welke stoffen in de productie van stookolie worden gebruikt en of die stoffen daarvoor zijn toegestaan. Volgens het rapport zijn in enkele van de onderzochte monsters afwijkend hoge gehalten van bepaalde stoffen gevonden die erop kunnen duiden dat de olie met ongewenste vloeistoffen is bijgemengd.6 De eerder genoemde toezegging van 5 juli zal verder ingaan op de resultaten van de acties van de ILT.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het minder financieel aantrekkelijk wordt om afvalstoffen bij te mengen?
De ILT houdt in haar toezicht en handhaving rekening met financieel voordeel van niet-naleving, dit zal bij nakoming van de openstaande toezegging van 5 juli verder worden toegelicht.
Wat is uw reactie op de signalen van de toezichthouders dat de regelgeving voor afvalstoffen die in stookolie mogen voorkomen ingewikkeld zijn, waardoor toezichthouders en handhavers veel tijd en moeite moeten besteden aan de regels in plaats van aan opsporing?
Zoals eerder benoemd zult u later dit jaar geïnformeerd worden over de huidige inzet en resultaten van toezicht op het vermeend bijmengen van afval in stookolie, en wat daaruit te leren valt. Daarbij zal ook worden ingegaan op de in vraag 8 genoemde signalen.
Deelt u de mening dat de regelgeving voor afvalstoffen die in stookolie mogen voorkomen eenvoudiger moet worden? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Zie antwoord 7.
Klopt de constatering van Follow the Money (FTM) dat er geen uitgebreide lijst bestaat waarop staat welke stoffen in welke hoeveelheden in de stookolie mogen zitten? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze lijst er komt?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt de constatering van FTM dat, voordat de afvalstoffen in stookolie terechtkomen, de afvalstoffen worden getransporteerd naar een afvalverwerker in het buitenland en onder een valse kwalificatie weer naar Nederland worden gehaald? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze illegale weg wordt aangepakt in Nederland, in de EU en aan de randen van de EU?
Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 6.
Deelt u de mening van de VVD dat er een Europese definitie moet komen van wat precies afval is, zodat de afvalstoffen niet onder een valse kwalificatie weer naar Nederland worden gehaald en de toezichthouders eenvoudiger toezicht op de stookolie kunnen houden?
Er is al een Europese definitie van afval, vastgelegd in de Kaderrichtlijn afvalstoffen en geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Het toezicht op de juiste productie van stookolie is niet geholpen met de aanpassing hiervan. In aanvulling op deze Europese definitie zijn er ook artikelen die voorwaarden geven voor de status «einde afval» en de status «bijproduct».
Daarnaast is er regelgeving die randvoorwaarden stelt aan het op de markt brengen en gebruik van stookolie zoals de REACH en POP-verordeningen, het Besluit organisch-halogeengehalte van brandstoffen en de Regeling bepalingsmethoden organisch-halogeengehalte van brandstoffen. In de eerder genoemde toezegging zal u geïnformeerd worden over de resultaten van de huidige handhavingspraktijk.
Wat is uw reactie op de signalen van de scheepvaartsector dat het financieel aantrekkelijk is om afvalstoffen illegaal bij te mengen, omdat grote verdiensten worden gemaakt en boetes of vervolgingen ingecalculeerd worden en snel worden terugverdiend?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u ook van mening dat er meer onderzoek moet komen naar verschillende samenstellingen van stookolie om milieueffecten van zowel stookolie als bijgemengde afvalstoffen te kunnen meten?
Het RIVM heeft in het in het antwoord op vraag 6 genoemde rapport geconcludeerd dat het bepalen van milieueffecten van specifieke in stookolie bijgemengde stoffen niet goed mogelijk is. Hier zal de eerdergenoemde toezegging verder op in gaan.
Kunt u uiteenzetten hoe u het recycleren van afvalstoffen gaat stimuleren en tegelijkertijd gaat zorgen voor goede toezicht en handhaving van zowel stookolie als bijgemengde afvalstoffen?
Het in brandstoffen bijmengen van materialen die eerst afvalstoffen waren is geen recycling. In de definitie van recycling, zoals opgenomen in de Kaderrichtlijn afvalstoffen en de Wet milieubeheer, wordt inzet als brandstof uitgesloten van recycling. Het beleid om recycling te stimuleren is uitgewerkt in onder andere het Landelijk Afvalbeheerplan en andere plannen om de circulaire economie te stimuleren. Hierbij staat voorop dat recycling van afvalstoffen, maar ook andere wijze van toepassen van afvalstoffen, niet schadelijk mag zijn voor mens en milieu. Bij inzet van voormalig afvalstoffen als (grondstof voor) brandstof moet, net zoals voor reguliere brandstoffen, worden voldaan aan de geldende eisen zoals vastgelegd in het Besluit organische halogenen brandstoffen (Bohb). Het Bohb regelt bijvoorbeeld de maximale concentraties van PCB’s en halogenen in brandstoffen binnen Nederland. De inzet op het gebied van toezicht en handhaving zal worden toegelicht in de eerdergenoemde toezegging.
Bent u bekend met het bericht «Who’s Still Buying Fossil Fuels From Russia?»1
Ja.
Kunt u bevestigen of Rusland voor 97,7 miljard dollar aan fossiele brandstoffen heeft geëxporteerd in de eerste 100 dagen sinds de Russische invasie in Oekraïne?
Nee. De bron van data in het artikel op de site van Visual Capitalist is het Centre for Research on Energy and Clean Air (CREA). Om genoemd bedrag te becijferen heeft CREA een model gebruikt, waarin publiek bekende scheepsbewegingen in de periode 24 februari tot en met 3 juni zijn opgenomen en vermenigvuldigd met een aangenomen waarde voor lading en prijs. De daadwerkelijke invoer van fossiele brandstoffen uit Rusland in Nederland berust op statistieken die van de douane afkomstig zijn. Deze zijn slechts tot en met april 2022 beschikbaar (zie antwoord op vraag 7).
Kunt u bevestigen of Nederland hiervan voor een totaal van 8,2 miljard dollar aan fossiele brandstoffen heeft geïmporteerd uit Rusland in de periode van 24 februari tot 4 juni 2022?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u een maandelijks overzicht geven van de waarde van de door Nederland geïmporteerde Russische ruwe olie, olieproducten, pijplijngas, liquid natural gas (lng) en kolen, gedurende de periode 1 februari 2022 tot heden?
Een overzicht van de laatste stand van zaken op het vlak van geïmporteerde Russische olie is in te zien op de website van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).2 Hierop is de meest actuele informatie beschikbaar. Hier is te zien dat de Nederlandse import uit Rusland een grillig verloop kent. Verwacht wordt dat de import richting 5 december, als het embargo in gaat, snel zal afnemen.
Kunt u verklaren waarom de statistiek over de import van Russische olie naar Nederland op 22 juni 2022 al wel in de media heel precies bekend was, maar het kabinet ons op 28 juni 2022 geen data kon verschaffen over de import van Russische olie in maart, april en mei 2022?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de betreffende informatie voor de afbeelding van Visual Capitalist geproduceerd door het Centre for Research on Energy and Clean Air (CREA). Deze data is door CREA modelmatig tot stand gekomen door publiekelijk bekende scheepsbewegingen te monitoren over de periode 24 februari tot en met 3 juni en deze te vermenigvuldigen met een aangenomen waarde voor lading en prijs. Deze getallen kunnen pas geverifieerd worden als de officiële statistiek o.b.v. douanedata beschikbaar is.
Welke informatie over import van Russische olie en cijfers had het kabinet wel toen de Kamervragen zo ontwijkend beantwoord werden?
In de beantwoording van de schriftelijke vragen gesteld door de leden Piri en Omtzigt over de olietanker Sunny Liger (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3305), die uw Kamer 28 juni jl. is toegekomen, is gebruik gemaakt van de beschikbare data van het CBS. Zoals toegelicht in de beantwoording kan een deel van de informatie over invoer van steenkool en olie uit Rusland niet door het CBS beschikbaar worden gesteld vanwege concurrentiebelangen. De geheimhouding voor de statistiek Internationale Handel in Goederen wordt jaarlijks vastgesteld. Dit is een onafhankelijk en automatisch CBS-proces waar bewust geen directe invloed op wordt uitgeoefend vanwege spelende concurrentiebelangen.
Kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot dezelfde periode een jaar geleden? Is er sprake van een afname? Kunt u dit per maand (maart 2021 en maart 2022, april 2021 en april 2022, mei 2021 en mei 2022, juni 2021 en juni 2022) heel precies aangeven?
Dit is mogelijk tot en met april 2022. De CBS statistieken voor de invoerwaarde van ruwe aardolie en geraffineerde olieproducten tussen januari 2020 en april 2022 tonen het volgende beeld: In het algemeen is te zien dat de import in 2022 gestegen is ten opzichte van 2020 en 2021. Zoals al aangegeven bij vraag 4, loopt de import in al deze jaren grillig. Naar verwachting zal de in- en export in aanloop naar het embargo vanaf 5 december sterk afnemen.4
Hoeveel olietankers met ruwe Russische olie heeft Nederland ontvangen sinds het begin van de oorlog op 22 februari 2022 tot heden? Hoe verhoudt zich dit tot het totaal aantal olietankers met ruwe Russische olie die door de gehele Europese Unie zijn ontvangen?
Er is op dit moment uitsluitend informatie beschikbaar via betaalde diensten die o.a. scheepsbewegingen monitoren (Kayrros, Kpler, Refinitiv, Platts etc.).
Via Refinitiv zijn 254 scheepsbewegingen vanuit Rusland naar Nederland gemeld in de periode tussen 22 februari en 10 juli (waarvan 154 met ruwe aardolie/stookolie en 100 met olieproducten). Het aantal scheepsbewegingen vanuit Rusland naar Europa in dezelfde periode betrof 1.115 (waarvan 706 met ruwe aardolie/stookolie en 409 met olieproducten).
Doet het kabinet pogingen om de import van Russische energieproducten te verminderen? Zo ja, waar bestaan die maatregelen uit?
Zoals in de Kamerbrief van 22 april 2022 is aangegeven (Kamerstuk 29 023 302, 2021–22) wil het kabinet aan het einde van dit jaar onafhankelijk worden van Russische fossiele brandstoffen. Nederland zet zich daarom nationaal en Europees actief in om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in het algemeen en Russische fossiele brandstoffen in het bijzonder zo snel en veilig mogelijk af te bouwen met behoud van de leveringszekerheid. Nederland is voorstander van de EU oliesancties die zo zijn ingericht dat leveringszekerheid geborgd is voor de EU lidstaten gelet op de specifieke omstandigheden van iedere lidstaat. Deze sancties zijn van toepassing sinds 4 juni 2022 en kennen een uitgestelde werking voor oliecontracten die vóór 4 juni zijn gesloten of voor incidentele eenmalige leveringscontracten die na 4 juni worden gesloten. Voor beide typen contracten geldt de verplichting deze contracten afgewikkeld te hebben uiterlijk 5 december 2022 (ruwe olie) of uiterlijk 5 februari 2023 (olieproducten). Door deze uitgestelde werking kunnen handelsroutes worden aangepast. Daarnaast is er een oproep gedaan aan partijen om nu reeds geen olie uit Rusland meer te betrekken.
Bent u daarnaast bekend met het bericht «Vermomd als Indiase diesel stroomt de Russische olie toch Europa in»?3
Ja.
Klopt het dat in de eerste vijf maanden van 2022 in de Rotterdamse haven ongeveer 200.000 ton diesel uit India aankwam en dat dit vorig jaar in dezelfde periode nog nul was?
Uit de tot nu toe beschikbare statistiek (t/m april 2022) van Eurostat6 blijkt dat Nederland in de eerste 4 maanden van 2022 196.000 ton diesel importeerde uit India. Dit is een maandgemiddelde van 48.000 ton. In 2019 was het gemiddelde 66.000 ton/maand, in 2020 was dit 77.000 ton/maand en 2021 betrof dit 48.000 ton/maand.
Klopt de bewering dat India goedkoop Russische olie inkoopt, die raffineert tot diesel, en vervolgens doorverkoopt aan Europese landen? Kopen Nederlandse bedrijven deze olie ook in?
Ten dele, landen zoals India en China maken inderdaad gebruik van import van Russische ruwe aardolie die met korting wordt gekocht (IEA Oil Market Report, Juni 2022). Wat er met deze Russische ruwe aardolie gebeurt is niet te traceren. Deze kan ook bestemd zijn voor raffinage met als doel eigen gebruik of het opbouwen van een ruwe aardolievoorraad.
Nederlandse bedrijven kochten altijd al diesel uit India die deels gemaakt zal zijn met ruwe aardolie uit Rusland. Volgens het zesde EU sanctiepakket valt dieselimport met Indiase oorsprong buiten de reikwijdte van de sancties, ook na 2023. In de productie van deze diesel kan voor een beperkt deel gebruik zijn gemaakt van Russische ruwe olie. Dat laat onverlet dat het verboden is om ruwe olie of olieproducten te betrekken van partijen waar het krachtens artikel 5 bis bis van Verordening (EU) nr. 833/2014 verboden is enige transactie mee aan te gaan, zoals Rosneft.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat Russische olie alsnog via India en Rotterdam als doorvoerhaven de Europese markt invloeit?
Zoals bij het antwoord op vraag 12 vermeld, is de invoer van diesel van Indiase oorsprong op basis van de sanctiemaatregelen tegen Rusland niet uitgesloten, ook al zou bij de productie van deze diesel ruwe aardolie afkomstig uit Rusland gebruikt worden. Hierbij dient vermeld te worden dat een belangrijk deel van de import niet (alleen) voor Nederland bestemd is, maar ook voor het achterland. Zolang het olieproduct dat India exporteert van Indiase oorsprong is, valt het niet onder de sanctiemaatregelen. De oorsprong van goederen waarvoor sanctiemaatregelen gelden wordt vastgesteld op basis van niet-preferentiële oorsprongsregels zoals vastgelegd in het Douanewetboek van de Unie (Verordening (EU) Nr. 952/2013). De oorsprong van het olieproduct hangt onder andere af van de bewerking die de gebruikte ruwe olie heeft ondergaan, alsook de relatieve hoeveelheden van ruwe olie van verschillende oorsprong die gebruikt zijn in het productieproces.
Wat sowieso niet is toegestaan op basis van de sanctiemaatregelen is om ruwe olie of olieproducten zoals diesel te betrekken van Russische partijen die gesanctioneerd zijn, ook niet als deze partijen vanuit andere landen actief zijn.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord, maar heeft vertraging opgelopen in verband met onder meer het reces en de tijd die het vergde om ontbrekende informatie voor de beantwoording te verzamelen.
Het beleid op het gebied van waterstof |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u van mening dat de Nederlandse en Europese afhankelijkheid van aardgas uit één land ons kwetsbaar maakt en dat we deze afhankelijkheid moeten voorkomen op het gebied van waterstof?
Ja. De huidige gasmarksituatie laat zien dat te grote afhankelijkheid van één land Europa – en daarmee Nederland – kwetsbaar maakt. Dit moet ook op het gebied van waterstof worden voorkomen door in te zetten op diversificatie. De productie van waterstof is minder locatiegebonden dan de productie van aardgas; daar waar veel zonne- en windenergie is, kan in theorie hernieuwbare waterstof worden geproduceerd. Dit maakt diversificatie makkelijker.
Bent u van mening dat er daarom een heldere importstrategie moet zijn op het gebied van diversificatie van landen waaruit waterstof gaat worden geïmporteerd?
Diversificatie is inderdaad een belangrijk onderdeel van de importstrategie. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 29 juni 2022 (Kamerstuk 32 813, nr. 1060), is deze importstrategie nog in ontwikkeling. Zo is er nog meer duidelijkheid nodig over de implicaties van de voorgestelde bindende subdoelen voor de industrie en de transportsector als onderdeel van de herziening van de Renewable Energy Directive II (RED II) en over hoe import mee kan tellen voor deze subdoelen.
In de huidige fase is het zaak dat overheden werken aan de randvoorwaarden voor import en dat marktpartijen in staat worden gesteld om productie- en exportketens van waterstof op te bouwen. Diversificatie speelt hierin al een rol.
De Nederlandse overheid ondersteunt marktpartijen namelijk bij het leggen van contacten met stakeholders in een groot aantal landen. Met een aantal landen is de samenwerking op het gebied van waterstof ook vastgelegd in een bilaterale verklaring, waaronder met Portugal, Chili, Uruguay, Namibië, Canada en recent met de Verenigde Arabische Emiraten. In het algemeen is het vooruitzicht positief: er is een groot aantal landen dat op termijn waterstof en derivaten kan leveren.
Bent u van mening dat er heldere doelen moeten zijn hoeveel procent van de totale Nederlandse waterstofvraag uit het buitenland moet komen en dat dit vervolgens ook over een minimaal aantal landen verspreid moet zijn? Zo ja, hoe denkt u dit vorm te geven?
Zoals vermeld wordt met veel verschillende landen gewerkt aan het opzetten van productie- en exportketens van waterstof. Het is daarbij nog niet precies bekend hoeveel hernieuwbare waterstof er door Nederland en andere landen in Noordwest-Europa zelf zal worden geproduceerd (uit met name wind op zee). Verder kan de import van hernieuwbare energie plaatsvinden via een breed scala aan energiedragers (zoals vloeibare waterstof, gasvormige waterstof, ammoniak, methanol en andere Liquid Organic Hydrogen Carriers -LOHCs). Nederland zal voor de Noordwest-Europese markt ook een doorvoerfunctie kunnen gaan vervullen. Dit compliceert het monitoren van ketens en moleculen. Tenslotte is het bespreken van doelen voor diversificatie gezien de geïntegreerde Europese energiemarkt ook een vraagstuk dat in Europees verband moet worden opgepakt. Daarom zie ik op dit moment nog geen uitvoerbare mogelijkheid voor het bepalen van genoemde doelen voor de Nederlandse waterstofvraag.
Uiteraard is het belangrijk om de ontwikkelingen in de markt goed te volgen. Daarom heeft Nederland onder meer, als onderdeel van de activiteiten van de Clean Energy Ministerial Hydrogen Initiative (CEM-H2I)1, de opdracht gegeven aan het Internationaal Energieagentschap (IEA) om de waterstofmarkt en het waterstofbeleid in Noordwest-Europa jaarlijks te monitoren. Het eerste rapport wordt aan het einde van dit jaar verwacht.
Bent u van mening dat er een verschil bestaat tussen waterstofimport uit 1) bevriende landen, 2) landen waarmee Nederland een redelijke relatie heeft en 3) autocratische, dictatoriale landen, en dat voor elk van deze drie soorten landen, en landen specifiek, er een ander maximaal importpercentage mag zijn?
Voor de energievoorzieningszekerheid van Nederland is het van belang dat er diversificatie is van herkomstlanden, aanvoerroutes en energiebronnen. Uiteraard volgt het kabinet ook vanuit het oogpunt van de voorzieningszekerheid van waterstof de wereldwijde ontwikkelingen, onder meer via de jaarlijkse Global Hydrogen Review2 van het IEA, de rapportages van de International Renewable Energy Agency3 en het Sustainable Hydrogen Import Programma4 binnen het Nationaal Waterstof Programma. Het kabinet wil voorkomen dat een te grote afhankelijkheid ontstaat van een beperkt aantal landen.
Een maximum percentage per land (of soort landen) voor het aandeel in de totale import aan waterstof is nu niet nodig en ook niet goed uitvoerbaar. Dit heb ik toegelicht in de reactie op de motie-Grinwis en Erkens over diversificatie (Kamerstuk 32 813, nr. 1060). Ik zie nog geen aanleiding om over te gaan tot maatregelen, zeker nu de eerste ketens zich nog moeten ontwikkelen. Het vooruitzicht is daarbij positief: er is een groot aantal landen, zowel van binnen als buiten Europa, dat op termijn waterstof en derivaten kan leveren.
Hoe denkt u deze importstrategie vorm te geven? Zijn er marktgebaseerde maatregelen te bedenken om bedrijven te sturen in waar zij hun waterstof vandaan halen? Zo ja, welke?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is het voor de overheid vooral zaak om de randvoorwaarden voor import te regelen, zoals infrastructuur en certificering. Daarnaast kan de overheid een faciliterende rol spelen in het opbouwen van contacten tussen marktpartijen in bepaalde landen. Ik zie op dit moment geen noodzaak voor marktgebaseerde maatregelen om bedrijven te sturen in waar zij waterstof in de toekomst vandaan halen. De vast te leggen voorwaarden onder de Hernieuwbare Energierichtlijn (zie Kamerstuk 32 813, nr. 1060) voor wat hernieuwbare waterstof mag heten, zullen een rol spelen in het bepalen welke ketens richting Europa kansrijk zullen zijn (uit welke landen en in welke vorm). Verder kan H2Global in beperkte mate (zie vraag 7) een instrument worden om te sturen in importroutes. Ik stuur daarnaast op de diversificatie van import door contacten te leggen met potentiële exportlanden en door het sluiten van samenwerkingsovereenkomsten (zie hiervoor Kamerstuk 32 813, nr. 1060).
Vindt u dat er bij het beoordelen van de waterstofimport uit een willekeurig land niet alleen naar de laagste prijs per kilogram waterstof moeten kijken, maar ook naar andere factoren zoals onze relatie op het gebied van migratie, buitenlandbeleid en/of mensenrechten om op die manier niet chantabel te zijn op het gebied van onze energievoorziening? Hoe denkt u dit vorm te kunnen geven?
Voor toekomstige waterstofketens net als voor andere internationale handelsketens, verwacht de overheid dat marktpartijen maatschappelijk verantwoord ondernemen en rekening houden met mensenrechten, milieu en arbeidsomstandigheden. In een eerdere motie van de leden Kröger en Boucke (Kamerstuk 32 813, nr. 1025) is aandacht gevraagd voor de risico’s die grootschalige productie van waterstof met zich meebrengt voor de duurzame ontwikkeling van toekomstige exportlanden. Ik laat momenteel een Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen-risicoanalyse uitvoeren voor waterstofimport. Ik zal hierover rapporteren voor het einde van het jaar, waarbij ik ook zal ingaan op de eventuele implicaties voor het Nederlandse en Europese beleid ten aanzien van waterstofimport.
Hoe ziet u hierbij een samenwerkingsverband zoals H2Global? Is meedoen aan dit samenwerkingsverband een manier om grip te krijgen waar het bedrijfsleven investeert in groene waterstofproductie buiten Nederland? Zo ja, kunt u dit uitleggen? Zo nee, waarom niet en zijn er dan andere initiatieven waarbij Nederland zich zou kunnen aansluiten? Hoe bekijkt u hierbij het concept van verticale integratie in waterstofketens?
Ik zie een samenwerkingsverband met H2Global als een positieve manier om waterstofproductie buiten Nederland te stimuleren om vervolgens die waterstof hier in Nederland te kunnen gebruiken. Zoals toegelicht in mijn brief van 29 juni jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 1060) verken ik momenteel of en hoe Nederland kan deelnemen aan H2Global. Een voordeel van financiële deelname is dat Nederland zelf tenders voor de productie van CO2-arme waterstof in het buitenland kan vormgeven, waarbij vervolgens de geproduceerde waterstof kan worden geïmporteerd in Europa. Ook zal de ontwikkeling van ketens afhangen van de locatie van de grootschalige productie van hernieuwbare energie. In sommige landen kan daarvoor deels gebruik worden gemaakt van bestaande ketens en infrastructuur, in andere landen moet alles van het begin worden opgebouwd. In alle gevallen wordt van de betrokken partijen verwacht dat ze maatschappelijk verantwoord ondernemen (zie antwoord op vraag 6). Nederland heeft de mogelijkheid in H2Global om ook samen met Duitsland een tender in te richten. De uitkomsten van mijn verkenning van deelname aan H2Global deel ik komende najaar met uw Kamer. Een ander initiatief dat hiervoor ruimte kan bieden en dat Nederland actief zal verkennen is de Global Hydrogen Facility van de EU Commissie (Kamerstuk 22 112, nr. 3438 en nr. 3447). Op dit moment is echter nog niet duidelijk hoe deze faciliteit zal worden opgezet.
De komende tijd zal uitwijzen of en in welke mate het concept van verticale integratie toegepast zal worden in toekomstige waterstofketens, waarbij bedrijven alle onderdelen van de keten in eigen beheer houden: van productie, transport tot distributie.
De toekomstige waterstofmarkt zal zich naar verwachting ontwikkelen tot een mondiale markt en kan daarbij deels voortbouwen op patronen en ketens uit de bestaande olie- en gasmarkten. Het is mogelijk dat net als in de fossiele energieketens er bedrijven zullen zijn die in de hele keten of een groot deel daarvan, een rol willen of kunnen spelen. Dit past ook bij de beginfase van de ontwikkeling van nieuwe markten. Energiebedrijven zullen op deze manier ook hun bestaande assets en netwerken kunnen blijven gebruiken. Tegelijkertijd is hernieuwbare waterstofproductie een compleet nieuwe markt en zijn er op veel vlakken nieuwe technologieën nodig voor productie, opslag, transport en toepassing. Dit vergt samenwerking met andere partijen en geeft ruimte voor specialisatie en nieuwe marktspelers in de afzonderlijke ketens.
Welke rol ziet u voor langetermijncontracten van waterstof ten opzichte van een importbeleid dat gericht is op de spotmarkt? Welke rol speelt hier de Staat volgens u?
In de beginfase van de ontwikkeling van de hernieuwbare waterstofmarkt, waarbij er nog veel onzekerheden zijn, zullen langetermijncontracten ongetwijfeld een belangrijke rol spelen. Met name om investeringen in productie- en exportfaciliteiten mogelijk te maken en vraagzekerheid aan toekomstige exporterende landen en bedrijven te geven. Naarmate de waterstofmarkt meer volwassen wordt met voldoende aanbod van waterstof, veel vragers en voldoende concurrentie tussen aanbieders, zal de rol van een hernieuwbare waterstofspotmarkt meer in beeld komen en een belangrijke rol kunnen spelen. Een soortgelijk patroon was ook zichtbaar bij de ontwikkeling van andere internationale energiemarkten, zoals de LNG-markt. Een dergelijk proces kan jaren in beslag nemen.
Om de fase te overbruggen tussen een markt die grotendeels gebaseerd zal zijn op langetermijncontracten en het begin van een sportmarkt, kunnen instrumenten en mechanismen zoals H2Global (zie het antwoord op vraag 7) zeer bruikbaar zijn. De Staat kan een faciliterende rol spelen om de opschalingsfase te overbruggen, net zoals Duitsland doet met H2Global. Met de inzet van publieke middelen zal H2Global lange termijncontracten voor een periode van tien jaar afsluiten om vervolgens via tenders de importen aan de industrie door te verkopen op basis van contracten van één jaar. Met dit mechanisme van lange en korte termijncontracten kan een impuls worden gegeven aan het ontstaan van liquiditeit in de nieuwe hernieuwbare waterstofmarkt.
Welk percentage van de binnenlandse waterstofvraag moet volgens u in Nederland opgewekt worden? Welk percentage van de binnenlandse waterstofvraag zou Europees opgewekt moeten worden?
In de Kabinetsvisie op waterstof, Kamerstuk 32 813, nr. 485) heeft het kabinet aangegeven een zekere binnenlandse elektrolysecapaciteit van 3–4 GW, zoals vastgelegd in het Klimaatakkoord, wenselijk te vinden. Naar aanleiding van het Commissiedebat Waterstof in de Tweede Kamer van 13 april 2022 verken ik de ruimte om de waterstofambities t.o.v. productie voor 2030 te verhogen. Bij de uitwerking van de aangekondigde instrumenten voor de ontwikkeling van de waterstofmarkt komend najaar ga ik uit van een sterke prikkel voor (potentiële) waterstofgebruikers, waarbij zowel import als binnenlandse productie nodig zijn om in de vraag te voorzien.
Voor de beoogde verhouding tussen import en binnenlandse productie kan ik geen specifiek percentage noemen, omdat de wenselijke verhouding onder meer afhangt van de prijsverschillen tussen de verschillende aanbodstromen.
Hoe houdt u rekening met de nationale waterstofvraag bij tenders voor Wind op Zee? Gaat waterstofproductie voor Nederlands gebruik een integraal onderdeel worden van de tendersystematiek? Zo nee, waarom niet? Hoe borgt u anders dat een nader te bepalen percentage van de binnenlandse waterstofvraag ook in Nederland geproduceerd gaat worden?
Waterstofproductie op zee en op land in combinatie met windenergie op de Noordzee kan voordelen bieden met betrekking tot systeemintegratie, draagt bij aan de aanbodzekerheid van waterstof en kan bijdragen aan het mitigeren van netcongestie door het bieden van flexibele vraag.
Voor de komende tenders voor windenergie op zee wordt daarom bekeken of en hoe waterstofproductie daar een onderdeel in kan zijn. Na de zomer zal ik u hierover in twee Kamerbrieven nader informeren. Om nationale waterstofproductie (o.a. op zee) te borgen zal ik gerichte instrumenten gebruiken. Ook hierover zal ik de Kamer in het najaar meer duidelijkheid bieden in de appreciatie van de Routekaart van Het Nationaal Waterstof Programma.
Ziet u ook een rol voor kernenergie in de productie van waterstof, in de vorm van grote reactors maar ook small modular reactors (SMR)?
Hoewel de toepassing van kernenergie voor de productie van waterstof mogelijkheden biedt, is het op dit moment nog onduidelijk op welke termijn en op welke schaal dit toegepast kan worden. Ik volg de ontwikkelingen hieromtrent op de voet. Zo is Nederland aangesloten bij internationale werkgroepen (OECD-NEA) rondom dit thema. Voor de nieuw te bouwen centrales is de mogelijkheid voor waterstofproductie een pluspunt in het reactorontwerp, maar niet in één van de doorslaggevende selectiecriteria in de techniekkeuze. Zie voor meer informatie de Kamerbrief van 1 juli 2022 (Kamerstuk 32 645, nr. 98).
Welke voordelen zijn er als we een substantiële waterstofproductie opbouwen? Zijn er schattingen om hoeveel investeringen in onze economie dit zou gaan tot 2030? Is er al eens gekwantificeerd wat voor effect dit zou hebben op onze economie?
Groene waterstofproductie-, -infrastructuur en -opslag zijn cruciaal voor de verduurzaming van ons energiesysteem. Het maakt de (seizoens-)opslag van duurzame energie mogelijk en is nodig voor de verduurzaming van zowel delen van de bestaande industrie als zwaar- en lange afstandstransport. Binnenlandse waterstofproductie draagt bij aan het flexibeler maken van ons energiesysteem. Bovendien draagt nationale en EU-brede productie van hernieuwbare waterstof en -opslag bij aan de energievoorzieningszekerheid doordat we minder afhankelijk worden van de import van fossiele brandstoffen uit enkele landen waar het aanbod geconcentreerd is. Nederland beschikt over een sterke kennisbasis en heeft in niches innovatieve startups die internationaal competitief zijn. De ontwikkeling van waterstofproductie biedt kansen voor innovatieve bedrijven die bijvoorbeeld aan elektrolysers werken of nieuwe producten en diensten maken met waterstof. Deze producten kunnen geëxporteerd worden en het Nederlandse verdienvermogen versterken. Bovendien heeft Nederland een gunstige geografische ligging en een goede uitgangspositie om in de EU te fungeren als hub voor de in- en doorvoer van waterstof.
Het Centraal Planbureau (CPB) heeft in een analyse van voorstellen voor het Nationaal Groeifonds gekeken naar het economisch effect van opzetten van demonstratiefaciliteiten voor waterstof.5 Het CPB geeft aan dat de groei in ontwikkeling en/of productie van apparatuur en diensten gerelateerd aan waterstofproductie, -transport, -opslag en -gebruik naar verwachting bijdraagt aan het verdienvermogen op lange termijn. CE Delft schat in haar studie uit 20216 in, dat groene waterstof een bijdrage zal leveren aan de werkgelegenheid in Nederland tussen de 6.000 en 17.300 fte in 2030. Kanttekening hierbij is dat de arbeidsmarkt krap is en in 2030 extra technici nodig zijn om de klimaatdoelstellingen te behalen. Voor de energietransitie in den brede geldt dat arbeidsbesparende technieken (innovatie) en meer aanbod van technici essentieel zijn. Gegeven de jonge markt en de vele onzekerheden op het terrein van technologische ontwikkelingen is het moeilijk om het totale effect op de economie te kwantificeren.
Hoe ziet u de productie van elektrolysers in Nederland binnen het totale beleid rondom onafhankelijk worden voor onze energievoorziening, al dan niet op Europees niveau? Hoe gaat u hierbij voorkomen dat deze industrie grotendeels in China terechtkomt?
Het is belangrijk om in Europees verband te beschikken over voor duurzame energie essentiële technologie, zoals elektrolysers. Dit kan een bijdrage leveren aan het verminderen van energieafhankelijkheden in bredere zin. De EU-landen bezitten momenteel meer dan 60% van de wereldwijde productiecapaciteit voor elektrolyse7 en hebben een voorsprong t.o.v. China die circa een derde van de productiecapaciteit bezit. We zetten in nationaal en Europees verband in op het stimuleren van de maakindustrie voor elektrolysers. Dit doen we via diverse nationale en Europese publiek-private innovatieprogramma’s, zoals de Fuel Cell and Hydrogen Joint Undertaking, onderdeel van het EU Horizon-programma. Dit programma is opgevolgd door de Clean Hydrogen Partnership, gericht op het borgen van de leidende Europese positie op het gebied van waterstoftechnologie. Ook in Nederland is er veel perspectief voor bedrijven en kennisinstellingen om een positie te verwerven in deze ketens, mede door het grote aantal geplande productieprojecten. Nederlandse partijen hebben zich hiervoor ook verzameld in het Nederlandse Elektrolyser Makers Platform (waarvan FME en TNO het secretariaat voeren). Vanuit de overheid wordt dit verder ondersteund vanuit het Groeifonds door de honorering van het Groenvermogen voorstel. Financiële ondersteuning van de ontwikkeling van elektrolysers is een van de speerpunten van Groenvermogen.
Bent u van mening dat er, in nationaal verband, een strategische opslag voor waterstof moet komen? Zo ja, aan welk percentage van het nationale verbruik denkt u dan?
In dit vroege stadium van de ontwikkelingen van een waterstofmarkt zijn strategische voorraden van waterstof niet nodig. Waterstofopslag komt in alle gebruikte energiescenario’s naar voren als een belangrijke en noodzakelijke technologie die met name tussen 2030 en 2050 zal opschalen in Nederland (zie rapport «Ondergrondse energieopslag in Nederland 2030–2050», Kamerstuk 29 023, nr. 270). Gegeven de huidige te verwachten ontwikkelingen zal tot 2030 de verwachte behoefte aan waterstofopslag nog relatief beperkt zijn en waarschijnlijk volledig gedekt kunnen worden door de huidige plannen in de nieuwe aan te leggen (en bestaande) zoutcavernes op de locatie Zuidwending. Afhankelijk van de ontwikkelingen in het energiesysteem zal de noodzaak voor waterstofopslag in de toekomst verder groeien. Dit hangt volgens het TNO en EBN-onderzoek8 enerzijds af van de veronderstelde herkomst en toepassing van waterstof, en anderzijds van de mate waarin andere flexibiliteitopties (zoals import en export van elektriciteit) kunnen worden benut in het energiesysteem.
Het aanleggen van strategische opslagen betekent dat opslagvolumes en capaciteit uit het marktsysteem worden gehaald en enkel als back-up mogen worden ingezet in crisissituaties. De kosten voor het aanleggen en vullen van deze additionele opslagcapaciteit naast de bestaande waterstofopslagen zullen aanzienlijk zijn en wegen in een vroeg ontwikkelingsstadium van de waterstofmarkt niet op tegen de mogelijke baten. Naarmate de systeemrol van waterstof in het energiesysteem vanaf 2030 relevanter wordt, zal ook het maatschappelijk belang van de waterstofopslagen voor de voorzieningszekerheid toenemen. Hoe precies invulling wordt gegeven aan het borgen van de systeemrol van opslagen, inclusief verdeling verantwoordelijkheden publiek/privaat, dient in komende jaren uitgewerkt te worden. Naast de optie van strategische opslagen dient dan ook te worden gekeken naar minder vergaande opties als mechanismen om de jaarlijkse vulgraad van opslagen op peil te houden.
Waarom sorteert u voor op een systeem waarbij u deze opslag en reserves volledig aan de markt wil laten? Lijkt u het niet verstandig om, inzake de huidige gascrisis, meer publieke regie op deze belangrijke factor voor de leveringszekerheid te krijgen?
Waterstofopslag zal op termijn een belangrijke rol spelen bij de leveringszekerheid in energie- en grondstoffensysteem. Zowel publieke als private partijen hebben de mogelijkheid om opslagfaciliteiten voor waterstof te ontwikkelen. Zie ook de Kamerbrief van 29 juni 2022 over voortgang ordening waterstofmarkt (Kamerstuk 32 813, nr. 1060). Ik herken me dan ook niet in de stelling dat de ontwikkeling van opslag en reserves volledig aan de markt worden gelaten.
Denkt u dat een systeem zoals bij strategische oliereserves daarbij kansrijk is? Welk ander model ziet u anders voor zich?
Zie antwoord op vraag 14
Op welke termijn kan u zo’n model voor een strategische opslag uitwerken?
Zie antwoord op vraag 14
Welke factoren spelen er wat u betreft mee bij een model voor een strategische opslag? Is er een rol weggelegd voor een staatsbedrijf? Zo ja, hoe groot zou die rol moeten zijn? Hoe voorkomen we daarbij een situatie zoals nu bij Gasopslag Bergermeer met een groot aandeel van een onbevriend land?
Zie antwoord op vraag 14. Daarnaast geldt voor een strategische opslag van olie dat deze volgens de geldende internationale regels slechts onder zeer uitzonderlijke en extreme omstandigheden mag worden ingezet, dit vanwege risico’s van marktverstoring en prijsmanipulatie9. Daarmee is de kans gering dat commerciële marktpartijen, ongeacht uit welk land, zelfstandig een strategische opslag zullen aanleggen.
De bemiddelaar in het stikstofdossier en de juridische status van de stikstofplannen |
|
Pieter Omtzigt |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming dat luidt:
Ja.
Bent u bekend met uw eigen voornemen om de doelstelling van 74% reductie naar voren te halen naar 2030 in het regeerakkoord en het feit dat de stikstofkaart en de doelstellingen in het Nationaal Programma Landelijk Gebied van 10 juni ook gebaseerd zijn op 74% reductie in 2030 en niet op 50% reductie in 2030?
Ja.
Klopt het dat op het dit moment geldend recht is dat de reductiedoelstelling in 2030 50% bedraagt en dus niet 74%?
De landelijk geldende resultaatsverplichtende omgevingswaarde, zoals die volgt uit artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming, houdt in dat in 2030 ten minste 50% van het areaal met voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden onder de kritische depositiewaarden moet zijn gebracht. Het kabinet heeft aangekondigd de doelstelling in de Wsn voor 2035 te versnellen naar 2030, waarmee deze in lijn komt met het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek (de «commissie-Remkes»), waarbij alle sectoren hun evenredige stikstofbijdrage leveren. Dat is ook conform de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen. Het benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 ten minste 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde heeft. Totdat dit wetsvoorstel door beide Kamers is aanvaard, en van kracht is geworden, bedraagt de doelstelling opgenomen in artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming in 2030 dat ten minste 50% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde (KDW) heeft.
Kunnen provincies gedwongen worden om mee te werken om doelen te halen die niet in de wet staan? Zo ja, op basis waarvan kunnen zij daartoe gedwongen worden?
De landelijke reductiedoelstelling, zoals opgenomen in de wet natuurbescherming, is een resultaatsverplichting. Op grond van artikel 1.12fa van de Wet natuurbescherming moeten provincies aangeven welke maatregelen ze nemen om bij te dragen aan de vermindering van de stikstofdepositie met het oog op het tijdig voldoen aan de landelijke doelstelling, in aanvulling op of ter uitwerking van het generieke rijksbeleid. Daarbij hebben provincies een grote mate van ruimte om in te vullen hoe ze dat willen doen. De richtinggevende doelen voor stikstof uit de startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) zijn bedoeld om precies dat te doen: richting geven. Deze doelen worden op basis van een iteratief proces met de andere overheden op 1 juli 2023 taakstellend vastgesteld. De Minister voor Natuur en Stikstof zal daarbij een toetsingsproces inrichten voor de beoordeling van de door de provincies voorgenomen maatregelen. De optelsom moet immers kloppen. De Minister voor Natuur en Stikstof houdt ook een vinger aan de pols bij uitvoering, want doelen moeten onontkoombaar worden gerealiseerd. Het Rijk kan instructies geven of zaken zelf regelen, als de doelen niet gehaald dreigen te worden. In het NPLG wordt daartoe een escalatieladder ontworpen.
Bent u ervan op de hoogte dat wanneer u een wetswijziging voorstelt – in lijn met het regeerakkoord – dat er dan allerlei consultatiemechanismes en checks en balances in werking treden, waardoor fouten uit plannen gehaald worden en er serieuze inspraak mogelijk is, bijvoorbeeld door:
Ja. Het kabinet verwacht dat het wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene resultaatsverplichtende omgevingswaarde van 2035 naar 2030 in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer wordt ingediend. De planning van de wetswijziging hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd, waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde, de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heeft de Minister voor Natuur en Stikstof ook aangegeven in reactie op de motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106). Het wetsvoorstel is in voorbereiding.
Het is aan het parlement om te oordelen over de wettelijke vastlegging van de versnelling van de reductiedoelen, met het oog op meerjarige duidelijkheid, ook voor volgende kabinetsperiodes. Het is daarbij van belang om in ogenschouw te nemen dat voor het bereiken van een goede staat van instandhouding zoals voortvloeit uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn een aanmerkelijke stikstofreductie noodzakelijk is. Of de omgevingswaarden in de wet moeten worden aangepast zal het parlement onder meer kunnen bepalen op basis van de onderbouwing die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zal worden opgenomen. Ook voor het transitiefonds landelijk gebied en natuur volgt nog een wetsvoorstel en een begroting.
Bent u ervan op de hoogte dat de regeringspartijen door net te doen alsof ze wetgeving door de Kamer gehaald hebben, maar daar twee beleidsbrieven voor gebruikt hebben en de oppositiepartijen feitelijk beperkt hebben in hun spreektijd tot 6 minuten (en afsplitsers tot 3 minuten), waardoor van een feitelijke weging of inhoudelijke behandeling van de voorstellen geen sprake kon zijn (aangezien er in een wetgevingsoverleg en of een normale wetsbehandeling geen spreektijdbeperkingen zijn en er dus diepgaande vragen gesteld kunnen worden over deze belangrijke en zeer dure plannen)?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 volgen naast de debatten die reeds zijn geweest nog wetsvoorstellen, met het reguliere bijbehorende parlementaire proces. Overigens is de aankondiging van het kabinet tot het versnellen van de doelstellingen in de Wsn van 2035 naar 2030 ook in lijn met de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Hoe beoordeelt u zelf het feit dat u, tegen alle beloftes na de val van het kabinet-Rutte III in, eerst een maand bent gaan onderhandelen met de coalitiefracties, brieven heeft voorgelegd aan coalitie-Kamerleden, die ze mochten aanpassen, en een kaart heeft voorgelegd aan de coalitie-Kamerleden, voordat u, met behulp van de aldus gecommitteerde coalitie-Kamerleden, de perspectiefbrief (zonder perspectief) en de nota (met waardeloze kaart) aan de Kamer gestuurd heeft, die er daar binnen drie weken doorheen is gejast?
In de brief van 20 juni jl. zijn wij ingegaan op welke momenten zaken zijn gedeeld in coalitieverband (Kamerstuk 30 252, nr. 29). Tijdens het debat op 23 juni jl. heeft de Kamer vervolgens aanpassingen en sturing gegeven aan de kabinetsplannen – onder andere in de vorm van moties. Daar zullen wij zorgvuldig invulling aan geven. In het vervolgproces na de startnotitie NPLG volgt nog nadere uitwerking, waarover op diverse momenten nog in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Het definitieve NPLG zal aan de Kamer worden voorgelegd in 2023.
Heeft bemiddelaar Johan Remkes – die zelf in zijn stikstofadvies adviseerde om de doelstelling aan te scherpen naar 74% in 2030 en onder wiens leiding als informateur dat ook letterlijk in het regeerakkoord terechtkwam – de opdracht om vast te houden aan het beleid van de regering, dat niet in de wet staat (74% reductie in 2030) of aan de wet (50% reductie in 2030), of krijgt hij enige ruimte?
De uitwerking van het beleid is voorzien in de gebiedsprocessen onder leiding van de provincies, met alle belanghebbenden (waaronder de agrarische sector) aan tafel. De nationale doelstelling zoals opgenomen in het NPLG en het coalitieakkoord staan daarbij voor het kabinet vast omdat het kabinet overtuigd is van de noodzaak van dit doel om de gunstige staat van instandhouding te bereiken. Daarbij is expliciet de ruimte om hier lokaal invulling aan te geven. De focus van de gesprekken met de heer Remkes als onafhankelijk gespreksleider is wat het kabinet betreft het komen tot een beter onderling begrip en het creëren van een goede basis voor de verdere gesprekken (nationaal en regionaal) over de toekomst van het landelijk gebied.
Indien de heer Remkes enige ruimte krijgt van de regering, deelt u dan de mening dat hij, gezien zijn eerdere standpunten, zijn rol als voorzitter van het Adviescollege Stikstofproblematiek en als informateur van het kabinet dat het hele advies heeft overgenomen, weliswaar duidelijk de inhoudelijke kennis en het nodige gezag heeft, maar niet als geheel onafhankelijk en onbevooroordeeld gezien kan worden?
Nee. De heer Remkes had ook in deze eerdere rollen een onafhankelijke positie, en zal dat ook hebben in zijn rol als gespreksleider.
Bent u bereid om, nu er nog zeker zes weken zullen verstrijken voordat de gesprekken gaan beginnen, de volgende zaken te doen voor half augustus:
Er is intensief over de aanpak gesproken met provincies, alsook met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties. Het definitieve NPLG zal worden vastgesteld met inachtneming van alle daarvoor geldende procedures, ook voor wat betreft daarop benodigde participatie vanuit alle sectoren en het doorlopen van een Plan MER-procedure. Het ontwerpprogramma zal ook voor zienswijze ter inzage worden gelegd. In de gebiedsprocessen en de daaropvolgende gebiedsprogramma’s worden de maatregelen ook getoetst op de sociaaleconomische gevolgen. Voorafgaand aan het indienen van het wetsvoorstel rond de aangepaste omgevingswaarde zal de daarvoor gebruikelijke procedure, inclusief een advies aan de Raad van State, een financiële toets en een uitgebreide consultatieprocedure, worden doorlopen. Voor het Transitiefonds landelijk gebied en natuur geldt dat van 27 april tot en met 25 mei 2022 een internetconsultatie en daarmee de formele advisering op het ontwerp van dit wetsvoorstel heeft plaatsgevonden. Voor de provincies, gemeenten en waterschappen, als uitvoerders van de maatregelen uit de gebiedsprogramma’s die met de middelen uit het fonds gefinancierd worden, heeft het kabinet tijdens de consultatieperiode bijeenkomsten georganiseerd om de inhoud en beoogde werking van het fonds nader toe te lichten. Daarnaast zijn het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR), de Algemene Rekenkamer (AR) en de Auditdienst Rijk gevraagd om advies uit te brengen over het wetsvoorstel. Op dit moment worden de reacties verwerkt en vervolgens zal de Raad van State gevraagd worden een advies uit te brengen over het wetsvoorstel.
Aan de genoemde analyses en toetsen wordt kortom invulling gegeven binnen het vervolgtraject. Wij achten het niet opportuun om in aanvulling daarop ook deze brieven nog aan de door u voorgestelde (procedurele) toetsen te onderwerpen.
Staan de plannen «on hold» totdat de bemiddelaar met zijn werk aanvangt? Kunt u heel precies zijn in uw antwoord als dat genuanceerd is?
De plannen staan niet «on hold». Zoals geschetst in eerdere antwoorden markeert de startnotitie NPLG een belangrijk startpunt in een langjarig proces om de transitie gezamenlijk vorm te geven en moet een groot deel van de uitwerking nog plaatsvinden in onder andere de al lopende gebiedsprocessen onder leiding van de provincies. De uitkomst van de gesprekken kan derhalve landen in het proces van verdere uitwerking en concretisering.
Kunt u enig ander voorstel van een voorstel/hervorming die meer dan 20 miljard kost, waarvan de regering de kern op deze snelle wijze door het parlement geloodst denkt te hebben met zo weinig waarborgen en zonder formele wetswijziging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet verzet zich tegen deze voorstelling van zaken en verwijst naar het vervolgproces na publicatie van de startnotitie NPLG, met daarbij onder meer de diverse genoemde momenten waarop in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10 wordt ook rond het transitiefonds een zorgvuldig wetstraject doorlopen.
Wat gebeurt er met de stikstofplannen indien een nog in te dienen wetswijziging om de stikstofdoelen aan te scherpen naar 74% in 2030 sneuvelt in de Tweede Kamer of de Eerste Kamer?
De plannen van het kabinet zijn erop gericht om te voldoen aan onze internationale verplichtingen op het gebied van natuur, water en klimaat. Die staan onomstotelijk vast en aan de uitvoering daarvan is Nederland zonder meer gehouden. Het versnelde tempo van realisatie van de stikstofdoelen zoals opgenomen in het coalitieakkoord acht het kabinet cruciaal in het licht van de noodzaak om verslechtering van kwetsbare Natura 2000-gebieden te voorkomen en om uiteindelijk te kunnen voldoen aan de Europese verplichting voor een landelijke gunstige staat van instandhouding. Dit is bovendien van belang om helderheid te kunnen geven aan ondernemers én weer ruimte te maken voor maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Om die reden wordt op dit moment gewerkt aan een wetsvoorstel om dit vast te leggen.
Het kabinet acht het niet opportuun om nu al vooruit te lopen op scenario’s die de vraagsteller schetst, maar indien zich dit voordoet dan zal de Minister voor Natuur en Stikstof bezien of en zo ja welke consequenties dit voor het NPLG en de gebiedsprogramma’s zou moeten hebben.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden? Kunt u zo veel mogelijk vragen (waaronder de vraag of u bereid bent adviezen te vragen) voor woensdagavond 6 juli 19.00 uur beantwoorden, zodat de Kamer nog kan besluiten om hier donderdag 7 juli over te debatteren, als u bijvoorbeeld niet bereid bent om de relevante adviezen op te vragen?
Ja.
Het bericht dat autofabrikanten alleen nog grote auto’s willen bouwen |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Einde nadert voor het «autootje voor de boodschappen»»?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Herkent u het geschetste beeld dat (Europese) autofabrikanten geen kleine auto’s meer willen bouwen vanwege winstbejag? Wat is uw reactie daarop?
Nee. De automarkt is onderverdeeld in de segmenten A tot en met E, waarbij de kleinste modellen vallen in A en de grootste in E. Fabrikanten hebben moeite om op rendabele wijze aan alle veiligheids- en emissie-eisen te voldoen in het A-segment. In het B-segment is er veel aanbod, zowel conventioneel als elektrisch. Het aandeel van elektrische auto’s in het hoogste segment (E) neemt af, terwijl het in de middensegmenten (B t/m D) juist toeneemt (zie de meegestuurde bijlage trendrapport 2022, figuur 13). De zakelijke doelgroep koopt met name elektrische auto’s in de segmenten C en D. De particuliere doelgroep in de segmenten B en C.
Deelt u de mening dat het vanuit maatschappelijk oogpunt onwenselijk is dat auto’s steeds groter en zwaarder worden?
Nee. Vanuit het duurzaamheidsperspectief leg ik onder andere de nadruk op de transitie van brandstofauto’s naar emissievrije auto’s. Elektrische auto’s zijn zwaarder dan vergelijkbare conventionele auto’s, maar wel schoner en daarom vanuit maatschappelijk oogpunt wenselijk. Daarnaast werkt IenW aan veiligheid, waarbij vooral nieuwere auto’s veiliger zijn dan oudere (los van grootte en gewicht) en aan bereikbaarheid. De kanttekening is dat grote en zware conventionele auto’s vaak minder zuinig zijn dan kleinere auto’s van dezelfde leeftijd. Daarom worden deze auto’s zwaarder belast in de motorrijtuigenbelasting en in de BPM. Op die manier zijn kleinere auto’s aantrekkelijker voor de consument.
Deelt u de mening dat de openbare ruimte (zeker in stedelijke gebieden) schaars is en al sterk onder druk staat? Vindt u het wenselijk dat per auto nog meer van die schaarse openbare ruimte in beslag genomen gaat worden?
Ja, ik deel uw mening dat de openbare ruimte in stedelijk gebieden schaars is. De verantwoordelijkheid voor ruimtegebruik in de stedelijke gebieden ligt bij medeoverheden. Veel gemeenten voeren daar ook actief beleid op door bijvoorbeeld het aantal openbare parkeerplaatsen op straat terug te dringen, delen van de stad autoluw te maken en/of te werken met een lagere parkeernorm in combinatie met stimulering van deelmobiliteit (zie ook de Evaluatie City Deal Elektrische Deelmobiliteit)2. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid om de parkeertarieven te differentiëren op basis van de grootte van een parkeerplek.
Kunt u bevestigen dat grotere en zwaardere auto’s meer energie verbruiken per gereden kilometer (ook als ze elektrisch zijn)? Deelt u de mening dat het, om efficiënt met energie om te gaan, wenselijk is om auto’s niet groter te laten zijn dan noodzakelijk? En zelfs idealiter kleiner (en veiliger) te laten zijn?
Nee, die mening deel ik niet. Ten eerste zijn elektrische auto’s zwaarder dan conventionele auto’s, maar circa 3 keer efficiënter (dus met dezelfde hoeveelheid energie kunnen elektrische auto’s 3 keer zo veel kilometers afleggen dan een vergelijkbare conventionele auto). Daarnaast geldt binnen de groep van elektrische auto’s dat niet in alle gevallen een grotere en zwaardere auto meer verbruikt aangezien dit van meerdere aspecten afhankelijk is. Zo is het verbruik van bijvoorbeeld een Hyundai Kona lager dan van een Fiat 500e. Wat «noodzakelijk» is, is een persoonlijke keuze.
Herkent u het beeld dat er in Nederland steeds grotere en zwaardere auto’s komen? Zo nee, kunt u de gemiddelde gewichtsklassen over de afgelopen 30 jaar laten zien?
Ik herken het beeld. Auto’s zijn om verschillende redenen zwaarder geworden. De meeste CO2-reducerende technologieën maken voertuigen zwaarder, zoals hybrides zonder stekker (mild/full HEV’s), plug-in hybrides. Deze voertuigen krijgen steeds grotere batterijpakketten en actieradius. Volledig elektrische auto’s zijn door hun batterijpakket over het algemeen 300 tot 600 kg zwaarder dan vergelijkbare brandstofvoertuigen. Naast elektrificering van het voertuigaanbod is het aandeel SUV’s en crossovers sterk gestegen in de verkopen. Dit aandeel is de laatste jaren ongeveer verdubbeld naar bijna 50% in 2021. SUV’s zijn gemiddeld iets zwaarder en minder zuinig dan de meer traditionele hatchback en sedan uitvoeringen van dezelfde leeftijd.
Deelt u de stelling van het Internationale Energie Agentschap dat in relatie tot de uitstoot stelde dat «de groei van zuinige voertuigen, waaronder elektrische auto’s, volledig teniet gedaan wordt door de stijgende verkoop van SUV’s»2? Wat vindt u daarvan?
Ja, die stelling deel ik, waarbij ik opmerk dat het IEA bij de uitstoot de wereldwijde verkoop van conventionele SUV’s tegenover de groei van zuinige (zoals elektrische auto’s) zet. Voor Nederland klopt dit wereldwijde beeld niet. In Nederland is de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuw verkochte auto’s sinds 2017 gaan dalen tot 79gr/km in 2021 (zie bijlage trendrapport 2022). Deze daling is te verklaren door de gestegen verkoop van volledig elektrische personenauto’s sinds 2017 door het ingezette fiscale beleid. Anders zou de CO2-uitstoot vergelijkbaar zijn met de CO2-uitstoot in 2015. Nederland zit daarmee binnen Europa in de kopgroep.
Deelt u de mening dat grotere en zwaardere auto’s ook niet passen binnen de doelstellingen van de circulaire economie, waarbij gestreefd wordt naar het minimaliseren van het grondstofgebruik?
Nee, die mening deel ik niet. Qua gebruik kunnen bijvoorbeeld zwaardere auto’s (zoals elektrische auto’s) zuiniger zijn dan lichtere (conventionele) auto’s (zie ook vraag hierboven). Ook vindt innovatie plaats bij de productie van batterijen die al in de praktijk wordt toegepast waardoor de vraag naar grondstoffen daalt (bijv. geen/minder kobalt en nikkel, zie vraag 9 hieronder). Tenslotte zet ik me (ook in Europees verband) in voor de recyclebaarheid van de gebruikte stoffen. Bij elektrische auto’s geldt bijvoorbeeld de verplichting dat batterijen die niet meer geschikt zijn om in een auto te gebruiken (en ook niet meer geschikt zijn voor statisch gebruik) moeten worden teruggenomen door autofabrikanten en importeurs ter recycling. Op het ogenblik is het wel zo dat er nog weinig afgedankte accu’s zijn van elektrische auto’s omdat de verwachte levensduur circa tussen de 15 en 25 jaar betreft4). Daardoor is er nog weinig praktijkervaring met het recyclen. Veel gespecialiseerde bedrijven werken daarom reeds samen met autofabrikanten om een efficiënt en milieuvriendelijk recyclingproces te ontwikkelen, waarmee zo veel mogelijk van de accu kan worden hergebruikt.
Kunt u zich herinneren dat uw voorganger het rapport van Metabolic, Universiteit Leiden en Copper 8 – waarin wordt geconcludeerd dat Nederland naar rato recht heeft op grondstoffen voor grofweg één miljoen elektrische auto’s in 2030 – niet onderschreef met als argument dat er in het rapport te weinig rekening werd gehouden met «nieuw innovatiepotentieel»?3
Ja.6 Een circulaire economie kan bijdragen aan het verminderen van de benodigde grondstoffen voor de elektrificatie van de mobiliteit. Ook kan innovatie een belangrijke rol spelen bij het verminderen van kritieke metalen. Het latere rapport van Metabolic, Copper8, Polaris Sustainability en Quintel7 onderschrijft dat verschillende technologieën verschillende grondstoffen vergen. Zo is de in het rapport genoemde LFP (lithium-ijzer-fosfaat) batterij aan een opmars bezig in elektrische mobiliteit. Bij deze samenstelling is geen kobalt of nikkel nodig.
Herkent u in dit «innovatie-optimisme» dezelfde mechanismen die de landbouw en de luchtvaart nu de das om hebben gedaan, nu gebleken is dat het veel teveel vertrouwen op innovatie misplaatst bleek? Zo nee, waarom niet?
Nee dat herken ik niet, omdat de innovaties al in de praktijk worden gebracht. De doorontwikkeling van batterijen voor elektrische auto’s is in volle gang. Zo hebben de nieuwe generaties batterijen al minder grondstoffen nodig zoals kobalt en nikkel (bijvoorbeeld bij Tesla model Y, zie vraag hiervoor) en worden de batterijen steeds efficiënter (en goedkoper).
Vindt u het verstandig om te blijven streven naar bijvoorbeeld negen miljoen of meer elektrische auto’s wanneer voor de grondstoffen voor die andere acht miljoen auto’s vertrouwd moet worden op nog niet bestaande innovaties?
Het kabinet zet zowel in op de verduurzaming van de auto als ook op de alternatieven van de auto. We bieden mensen duurzame keuzes en stimuleren fietsgebruik, OV en deelmobiliteit als alternatief voor de eigen auto. Het gebruik van deelmobiliteit groeit, we zien bijvoorbeeld steeds meer (elektrische) deelauto’s8. Voor een vervolg van de Green Deal Autodelen II en de City Deal Elektrische Deelmobiliteit, werk ik momenteel met de regio’s aan een nationaal samenwerkingsprogramma deelmobiliteit. Daarnaast tref ik voorbereidingen voor een informatiecampagne om de bekendheid van het concept autodelen te vergroten. Verder ben ik met de werkgevers in gesprek om het aantal gereden autokilometers in 2030 met 1 miljard te verminderen.
Wanneer en hoe gaat u sturen op a) het verminderen van het autogebruik, b) het verminderen van de grondstof- en energieconsumptie per gereden autokilometer en c) het versterken van de fiets en het openbaar vervoer?
Veel mensen zijn in het dagelijks leven afhankelijk van de auto, en zullen dat ook in de toekomst blijven. Naast het zorgen voor de verduurzaming van het wagenpark ben ik, zoals in antwoord 11 aangegeven, aan de slag met het versterken van fietsgebruik en het OV. Ik heb recentelijk mijn ambitie voor het versterken van het fietsgebruik uiteengezet in een brief aan uw Kamer9 en heb o.a. de ambitie om 100.000 extra forenzen op de fiets te krijgen via de aanpak met fietsambassadeurs en uitbreiding van de campagne «Kies de Fiets!». Ook ga ik structureel mee-investeren in goede doorfietsroutes. Verder ben ik met de werkgevers in gesprek om het aantal gereden autokilometers in 2030 met 1 miljard te verminderen. Dit levert een bijdrage aan de vermindering van de energie- en grondstofconsumptie. Daarnaast wordt de energieconsumptie door de overstap van conventionele naar elektrisch auto’s verminderd, aangezien een elektrische auto circa 3 keer efficiënter is dan een conventionele auto. Op locaties in heel Nederland pakken we de komende jaren stations(gebieden) en fietsenstallingen aan om OV en fiets aantrekkelijke te maken. Stations zoals Nijmegen en Amsterdam Lelylaan worden geheel verbeterd. Daarnaast gaan we door met verbeteringen op het spoor zoals de reistijdverbetering tussen Zwolle en Enschede of de verbinding tussen Eindhoven, Venlo en Düsseldorf. Deze investeringen zijn opgenomen in het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport (MIRT).
Groen gas uit niet biogene stromen |
|
Henri Bontenbal (CDA), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Klopt het dat de huidige regelgeving en de definitie van duurzaam gas zich richt op groen gas uit biogene stromen, dat binnen de SDE+ tot 5% niet-biogene materiaal in de grondstof voor de productie van groen gas mag zitten en binnen SDE++ slechts 2,5%, en dat producenten indien zij meer dan deze percentages aan niet-biogene feedstock verwerken de volledige SDE-beschikking verliezen?
Ja, dit klopt. In de SDE++ is dit percentage gelijk getrokken aan de eis binnen de regeling garanties van oorsprong.
Bent u zich ervan bewust dat het met de opkomst van vergassingstechnieken mogelijk wordt om meer diversiteit aan te brengen in de productie van hernieuwbaar gas, doordat vergassingsinstallaties zowel op basis van biogene stromen, niet biogene stromen en een mix van beide kunnen produceren?
Ik ben me er van bewust dat het met vergassing mogelijk is een brede basis aan grondstoffen, zowel biogene- als niet-biogene stromen, om te zetten in gas. Alleen als dit gas opgewekt is uit hernieuwbare bronnen is er ook sprake van hernieuwbaar gas.
Onderkent u het belang om deze vergassingstechnieken en daarmee ook de niet biogene stromen te kunnen benutten om de huidige groen gas doelstelling van 2 BCM te verhogen en te kunnen realiseren?
Ik onderken dit belang. Binnen het Programma Groen Gas ga ik deze potentie verder onderzoeken, zoals aangekondigd in de kamerbrief over de bijmengverplichting groen gas (Kamerstuk 32 813, nr. 1063).
Welke mogelijkheden ziet, u gezien de ontwikkeling van deze vergassingstechnieken en de potentie om deze breder uit te rollen, om binnen de bestaande SDE-regeling flexibiliteit te creëren met betrekking tot de inzet van niet-biogene grondstoffen, bijvoorbeeld door alleen het biogene deel in aanmerking te laten komen voor SDE-subsidie terwijl het circulaire gas wat uit niet-biogene feedstock komt niet in aanmerking komt voor subsidie?
Ik sta positief tegenover het mogelijk maken van de vergassing van deels niet-biogeen afval voor de productie van waterstof of groen gas. Ik heb PBL gevraagd om hier voor de SDE++ ronde 2023 advies over uit te brengen. Mede op basis van dit advies zal ik overwegen of ik deze categorie in 2023 open kan stellen. Tevens heb ik bij deze keuze aandacht voor de uitvoerbaarheid van deze aanpassing, onder andere wat betreft de herkomst en samenstelling van het afval en de controle hierop.
Voor het achteraf aanpassen van deze eis voor bestaande beschikkingen zie ik geen mogelijkheden. Vanwege een eerlijke concurrentie op het moment van aanvragen ben ik in de SDE++ zeer terughoudend met het achteraf aanpassen van subsidievoorwaarden. Daarnaast is de controle op de hoeveelheid geproduceerde hernieuwbare energie moeilijk en mogelijk is de hoogte van de subsidie voor het biogene deel niet meer passend.
De samenwerking tussen Nederland en Noorwegen op het gebied van klimaat en energie |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Op welke onderdelen van de klimaat- en energietransitie kan Nederland leren van Noorwegen? In welke sectoren is Noorwegen het meest succesvol bezig met verduurzamen en met welk beleid?
De betrekkingen tussen Nederland en Noorwegen in het algemeen zijn uitstekend en worden gekenmerkt door een grote mate van eensgezindheid. Er bestaat een langjarige samenwerking tussen Nederland en Noorwegen op het gebied van energie. Noorwegen heeft een heel andere nationale energievoorziening dan Nederland, die bijna volledig is gebaseerd op elektriciteit opgewekt door waterkrachtcentrales. Van oudsher was de samenwerking gericht op olie- en gaswinning. Sinds 2008 werken Nederland en Noorwegen samen op het terrein van elektriciteit door middel van de verbinding via de NordNed kabel. Verder is de samenwerking de afgelopen periode geïntensiveerd op het gebied van Carbon Capture and Storage (CCS), wind op zee en vooral ook op het terrein van waterstof.
De Noordzee biedt veel kansen om de gemeenschappelijke ambitie tot uitvoering te brengen om de transitie naar hernieuwbare energie te maken. Beide landen hebben veel expertise opgebouwd met offshore olie- en gaswinning, maritieme projecten en kunnen deze hiervoor inzetten, met name voor het bevorderen van de regionale energietransitie en de ontwikkeling van grootschalige windparken op zee en de verbindingen die daarvoor nodig zijn. In breder verband werkt Nederland samen met Noorwegen in de «North Seas Energy Cooperation» (NSEC). De NSEC is een samenwerkingsverband tussen Noordzeelanden en de Europese Commissie met als doel om de uitrol van windenergie op zee te realiseren, te versnellen en te optimaliseren.
Noorwegen is leider op het gebied van CO2 afvang en -opslag en een belangrijke partner bij de R&D alsook de commerciële toepassing van CCS. Noorwegen heeft de CO2-emissies in de olie- en gassector met succes verminderd via
CCS-projecten. Om de industrie aan te moedigen deze projecten te implementeren, werd een sectorspecifieke CO2-belasting ingevoerd. Net als Noorwegen is Nederland gunstig gesitueerd voor de toepassing van CCS. Beide landen hebben ambitieuze plannen voor de commerciële uitrol van CCS als onderdeel van de 2030-klimaatdoelstellingen. In november 2021 tijdens een koninklijk staatsbezoek aan Noorwegen hebben Nederland en Noorwegen een Memorandum of Understanding (MoU) ondertekend om de samenwerking op het gebied van CCS te intensiveren. Dit MoU zet ook in op het gezamenlijk verkennen van nauwere samenwerking tussen de landen op het gebied van waterstof en hernieuwbare energie.
Waterstof wordt een belangrijk onderdeel van het Noorse energiebeleid. Noorwegen zet daarbij in op zowel blauwe als groene waterstof. Noorwegen heeft veel potentieel voor groene waterstof, zowel te produceren uit stroom van de waterkrachtcentrales als uit windenergie. Nederland is een interessante partner voor Noorwegen op het gebied van waterstof gegeven de hier aanwezige kennis en ervaring. Andersom is Noorwegen belangrijk voor Nederland omdat het op termijn een leverancier kan worden van waterstof.
Hoe ziet de samenwerking tussen Nederland en Noorwegen eruit op het gebied van klimaat en energie? Wat is het belang van deze samenwerking voor Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Welke kansen biedt een sterkere samenwerking met Noorwegen voor Nederland? Hoe kan dit bijdragen aan onze leveringszekerheid en/of de energietransitie? Hoe speelt u in op deze kansen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt er met Noorwegen samengewerkt op gebied van waterstof? Hoe apprecieert u daarbij de inzet van Noorwegen op blauwe waterstof en hoe sluit dat aan op de Nederlandse plannen?
Waterstof is een van de onderwerpen in het jaarlijks bilaterale energie-overleg. Er zijn voorts contacten met diverse Noorse bedrijven actief op het gebied van waterstof. Noorse bedrijven kunnen plannen ontwikkelen voor levering van waterstof aan Nederland. Als deze waterstof op duurzame wijze wordt geproduceerd en getransporteerd, dan kan dit bijdragen aan de Nederlandse inzet op reductie van CO2. In november 2021 tijdens een koninklijk staatsbezoek aan Noorwegen hebben Nederland en Noorwegen als aangegeven een MoU ondertekend om de samenwerking op het gebied van CCS te intensiveren. CCS is als bekend een technologie die noodzakelijk is voor de productie van blauwe waterstof. Het MoU heeft tot doel het grensoverschrijdend transport en opslag van CO2 tussen beide landen te faciliteren, wat de toepassing van CCS in de industriële sectoren kan ondersteunen, onder meer voor koolstofarme H2-productie.
Hoeveel minder schadelijk is aardgas uit Noorwegen voor het klimaat ten opzichte van LNG-import? Welke andere voordelen ziet u in aardgasimport uit Noorwegen?
Gas gewonnen uit bijvoorbeeld de Noordzee kent bij transport een minder grote uitstoot van broeikasgassen dan LNG dat per schip wordt geïmporteerd. Ik onderschrijf ook het belang van het verkrijgen van een goed beeld van de klimaatimpact van de LNG-import. Echter, de gevraagde vergelijking vergt uitgebreid onderzoek en de uitkomst is afhankelijk van plaats en locatie. LNG volumes worden over de hele wereld geproduceerd. Om het effect op het klimaat te vergelijken zou – voor zover al mogelijk – de herkomst van alle geïmporteerde volumes moeten worden nagegaan en het effect op het klimaat van de import van die volumes moeten worden nagegaan. Vervolgens zou het effect op het klimaat van import uit Noorwegen moeten worden geïnventariseerd en een vergelijking moeten worden gemaakt.
Ziet u kansen om in de toekomst meer van onze aardgasimport uit Noorwegen te laten plaatsvinden? Overweegt u hierbij de inzet op langetermijncontracten voor de transitieperiode naar een fossielvrije energievoorziening? Welk beleid zet u hiervoor uit de komende periode?
Op dit moment wordt in Noorwegen al zo goed als maximaal aardgas gewonnen. De mogelijkheden voor toename van productie lijken de komende periode verwaarloosbaar. Verder geldt dat dit najaar de Baltic Pipe Line van Noorwegen naar Polen in gebruik wordt genomen. Via deze pijpleiding zal gas naar Polen worden geëxporteerd. Dit betekent dat er minder gas beschikbaar zal zijn vanuit Noorwegen voor import via Noordwest Europa naar Nederland. Per saldo zie ik geen mogelijkheden om de komende periode meer aardgasimport uit Noorwegen te laten plaatsvinden.
Bent u ervan op de hoogte dat Duitsland en België samen met Noorwegen kijken naar het versterken van hun samenwerking op het gebied van (blauwe) waterstof en op de korte termijn voor de levering van fossiele brandstoffen? Bent u van mening dat Nederland hierbij moet aanhaken?
Noorwegen is traditioneel een belangrijke leverancier van energie aan de Europese markt en aan Nederland. Zo komt circa 25–30% van ons aardgas uit Noorwegen. De Noorse overheid en bedrijven hebben aangegeven de productie zoveel mogelijk te verhogen om een bijdrage te leveren aan de huidige krapte op de gasmarkt. In het kader van de waterstofimportstrategie is de Nederlandse overheid in gesprek met verschillende landen die potentieel groene waterstof kunnen gaan exporteren. Zie hiervoor ook de Kamerbrief Voortgang ordening en ontwikkeling waterstofmarkt van 29 juni (Kamerstuk 32 813, nr. 1060). Daarbij zijn er als hierboven benoemd ook contacten met Noorwegen.
Wat kunt u verder doen om de samenwerking met Noorwegen te versterken?
In de bovenstaande antwoorden geef ik aan wat het belang is van de huidige samenwerking met Noorwegen, hoe die is vormgegeven en wat we de komende periode gaan intensiveren op het gebied van de energietransitie op de Noordzee, met name op het terrein van CCS, offshore wind en waterstof. Daar liggen de grootste kansen in de samenwerking met Noorwegen.
De antwoorden op eerder gestelde vragen over de gasopslag in Bergermeer |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Om welke zeggenschapsrechten gaat het exact wanneer u schrijft dat Gazprom bepaalde zeggenschapsrechten heeft over de wijze waarop de berging wordt geopereerd?1 Wat betekent dit in praktijk? In welke documenten liggen deze vast? Klopt het dat het gaat om de Gas Storage Agreement en de Joint Operating Agreement?
Op grond van de tussen de opslagbeheerder, Gazprom Export LLC en Gazprom Marketing en Trading Ltd. gemaakte afspraken die zijn vastgelegd in de Gas Storage Agreement en de Joint Opera+ting Agreement heeft Gazprom Marketing and Trading Ltd., een participating interest van 5% in het Operating Committee van de gasopslag Bergermeer. Op basis van dit participating interest beslist Gazprom Marketing and Trading Ltd. mee ten aanzien van een aantal onderwerpen met betrekking tot het beheer van de gasopslag Bergermeer.
Gazprom Marketing and Trading Ltd. is een dochter van Gazprom Germania GmbH. Gazprom Germania GmbH, een kleindochter van het moederbedrijf PSJC Gazprom, is op 31 maart 2022 onder beheer van de Duitse overheid (Duitse Bundesnetzagentur) gesteld tot 30 september 2022. Op 14 juni jl. heeft de Duitse overheid aangekondigd deze maatregel vanaf 30 september met 6 maanden te verlengen. Na afloop van die periode kan de maatregel opnieuw met 6 maanden worden verlengd. Dit betekent dat het moederbedrijf Gazprom PJSC vanaf 31 maart 2022 via deze dochterondernemingen geen zeggenschap meer uitoefent inzake het beheer van de gasopslag Bergermeer.
Bent u bereid deze en andere documenten, waarin de zeggenschapsrechten van Gazprom over de Bergermeer zijn vastgelegd, met de Kamer delen voor het commissiedebat Mijnbouw/Groningen op donderdag 30 juni?
De Gas Storage Agreement en Joint Operating Agreement zijn vertrouwelijk door EBN aan mij verstrekt omdat deze bedrijfsvertrouwelijke informatie bevatten. Ik ben voornemens om met Energie Beheer Nederland (EBN) en overige relevante partijen te bespreken in hoeverre ik beide documenten met uw Kamer kan delen.
Speelt Gazprom op enige wijze nu nog een rol in het vertragen of voorkomen van het vullen van de gasopslag Bergermeer?
Nee, de Nederlandse gasopslagen worden gevuld voor 80%, waarbij we Bergermeer vullen voor tenminste 68%. Gazprom kan de uitvoering van deze maatregelen niet belemmeren of vertragen.
Waarom is er niet gekozen om in de Bergermeer een vulverplichting op te leggen?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 22 april 2022 heeft het kabinet ook alternatieve maatregelen onderzocht voor het vullen van gasopslag Bergermeer, waaronder het opleggen van een vulverplichting aan partijen die opslagcapaciteit hebben gecontracteerd of aan leveranciers en grootverbruikers.
Deze maatregelen zijn voor het opslagjaar 2022 (ten behoeve van de winter 2022/23) echter als riskant en niet voldoende kansrijk beoordeeld, met name vanwege de grote en onevenredige financiële risico’s voor marktpartijen en het risico dat deze alternatieven niet het gewenste effect sorteren. Dit omdat de partijen die capaciteit geboekt hebben in de gasopslag Bergermeer naar verwachting geen gehoor zullen geven aan een dergelijke verplichting (Gazprom Export LLC) of het opleggen van een verplichting voor deze partijen een te groot financieel risico met zich brengt, ook wanneer er een compensatie wordt verstrekt voor het onevenredige nadeel dat zij ondervinden.
Voor leveranciers van Nederlandse beschermde afnemers of grootverbruikers die geen capaciteit hebben geboekt in de gasopslag Bergermeer geldt voorts dat zij hun seizoensvraag voor de winter «22/23 in de praktijk doorgaans op verschillende manieren hebben afgedekt, o.a. met behulp van gasopslag in Duitsland. Het opleggen van een vulverplichting aan grootverbruikers op de Nederlandse markt en leveranciers van Nederlandse beschermde afnemers doorkruist daarmee de voorzieningen die reeds door deze partijen zijn getroffen. Voor het vullen van de gasopslag Bergermeer voor het opslagjaar 2022 heb ik dan ook gekozen voor de in mijn brief van 22 april 2022 genoemde maatregelen.
Welke stappen zijn in de afgelopen weken gezet om het gebruiksrecht van Gazprom over 40 procent van de Bergermeer te beëindigen? Ligt er al een juridisch advies, toegezegd in het tweeminutendebat Mijnbouw/Groningen op 11 mei 2022, over wat de mogelijkheden zijn? Kunt u dit met de Kamer delen?
Ik begrijp het ongemak rondom het feit dat Gazprom een gebruiksrecht heeft ten aanzien van 40% van de capaciteit van de gasopslag Bergermeer. Tijdens het tweeminutendebat Mijnbouw/Groningen van 11 mei jl. heb ik toegezegd te zullen kijken naar de mogelijkheden om dit gebruiksrecht te beëindigen. Dit onderwerp heeft mijn volle aandacht, maar vanwege de complexiteit en sensitiviteit van het onderwerp en de benodigde afstemming binnen het kabinet heb ik hier meer tijd voor nodig. Daar zal ik de landsadvocaat bij betrekken.
Kunt u de Kamer wekelijks informeren over de vulgraden van de gasbergingen?
De voortgang van het vullen van de gasopslagen wordt dagelijks bijgehouden op de website https://agsi.gie.eu. Deze website is voor iedereen toegankelijk. Conform de toezegging van de Minister voor Klimaat en Energie gaan wij op korte termijn wekelijks informeren over de vulgraden op een eigen dashboard.
Welke additionele maatregelen gaat u nemen, gegeven het feit dat Duitsland fase 2 van het Bescherm- en Herstelplan Gas heeft afgekondigd, om gas te besparen en de gasopslagen te vullen? Wordt de tender die is aangekondigd voor Prinsjesdag naar voren gehaald?
Duitsland heeft in het licht van de specifieke gasleveringssituatie in Duitsland het tweede niveau van gascrisis als bedoeld in de verordening gasleveringszekerheid afgekondigd. Het situatiebeeld in Nederland geeft op dit moment geen aanleiding tot het afkondigen van een hoger niveau van gascrisis en het treffen van maatregelen in aanvulling op de maatregelen die ik reeds heb aangekondigd in mijn brief van 20 juni jl. (Kamerstuk 29 023, nr. 312).
Het kabinet heeft vorige week besloten om fase 1 van een gascrisis af te kondigen. Daartoe hebben we besloten, mede op basis van informatie over leveringen aan Duitsland. Het voornemen van de Duitse regering om naar fase 2 te gaan, wat toen nog niet officieel besloten was, heeft er mede toe geleid dat Nederland nu in vroegtijdige waarschuwing zit. Het kabinet heeft daarbij direct besloten om een aantal maatregelen die normaliter pas in fase 2 of 3 worden genomen, nu al preventief in te zetten om de situatie op de gasmarkt te verlichten. Bijvoorbeeld het toestaan van meer productie van kolencentrales en het voorbereiden voor een besparingstender door bedrijven.
Kunt u voor het commissiedebat Mijnbouw/Groningen op 30 juni 2022 deze vragen beantwoorden?
Ja.
De juridische status van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), het feit dat de reductiedoelen daarin nu hoger zijn dan de reductiedoelen in de wetgeving en de juridische gevolgen daarvan. |
|
Pieter Omtzigt |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
Beschouwt u de startnotitie voor het NPLG, en de daarin opgenomen doelen met betrekking tot stikstofreductie, na het Kamerdebat en eventuele aangenomen moties als «vastgesteld»? In hoeverre is het tijdschema dat staat opgenomen op p. 3 van de begeleidende Kamerbrief van 10 juni jongstleden nog actueel?1
De doelen voor stikstofreductie zijn richtinggevend en worden op basis van een iteratief proces met de andere overheden op 1 juli 2023 vastgesteld. Het geschetste tijdschema is nog steeds actueel.
Wat is de juridische status van de stikstofambitie uit het NPLG (te weten 74% van de Natura gebieden onder de Kritische DepositieWaarde (KDW) in 2030)? Geldt voor deze norm een inspannings- of resultaatsverplichting?
De Wet natuurbescherming zoals gewijzigd met de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) kent resultaatsverplichtende omgevingswaarden voor stikstofreductie. Het kabinet heeft aangekondigd de doelstellingen in de Wsn te versnellen van 2035 naar 2030, waarmee dit in lijn komt met het advies van het adviescollege Stikstofproblematiek (de «commissie-Remkes»), waarbij alle sectoren hun evenredige stikstofbijdrage leveren. Dat is ook conform de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen. Het benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder de kritische depositiewaarde moet zijn gebracht.
Vindt u het zorgvuldig om de startnotitie NPLG met ambitieuze en ingrijpende doelen vast te stellen, zonder:
De startnotitie NPLG vormt het startpunt van een langjarig proces om als Rijk, medeoverheden en maatschappelijke partners de benodigde transitie van het landelijk gebied mede vorm te geven, waarin bovengenoemde aspecten zeker een plaats zullen krijgen. Zowel met het oog op de staat van de natuur als de noodzaak om richting en duidelijkheid te geven aan de vele betrokken partijen, is het van belang dat de gebiedsprogramma’s zo snel mogelijk verder kunnen worden ontwikkeld. Daarom kies ik ervoor om in deze startnotitie waar mogelijk al keuzes en doelen richtinggevend vast te leggen. De opgave is immers complex en de urgentie groot.
Bij de regionale verdeling is de verplichting zoals die is voorzien voor 2030 als uitgangspunt genomen. Voor de aanvullende doelen zijn in de startnotitie in samenspraak met de provincie tevens reeds vastgelegde regionale waterkwaliteitsdoelen en natuurdoelen weergegeven. Verder is inzichtelijk gemaakt welke regionale doelen daar in oktober 2022 nog bij komen en wat daarvan de verwachte implicaties zijn. Deze overige (indicatieve) doelen maak ik in oktober 2022 bekend. Om de partijen in de gebiedsprocessen tijd te geven om de gebiedsprogramma’s nader in te vullen heeft het kabinet ervoor gekozen de richtinggevende, regionale doelen voor stikstofreductie nu reeds te publiceren. Deze informatie is namelijk van grote betekenis voor de gebiedsprocessen, die op 1 juli 2023 afgerond dienen te zijn.
Totdat de definitieve doelstellingen worden vastgelegd in het gebiedsprogramma in juli 2023, kunnen de doelstellingen gaande het proces nog worden bijgesteld. In de gebiedsprocessen en de daaropvolgende gebiedsprogramma’s worden de maatregelen ook getoetst op de sociaaleconomische gevolgen. Ook vanwege het feit, dat deze gevolgen moeilijk te bepalen zijn alleen op basis van richtinggevende doelen. Daarvoor is eerst invulling op maatregelniveau nodig.
Waarom omarmt u in het NPLG op voorhand een doelstelling die verder gaat dan de huidige Wet natuurbeheer, waarin als resultaatsverplichting is opgenomen dat in 2030 50% van de Natura-gebieden onder de KDW moet zijn gebracht?
Het benodigde wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene resultaatsverplichtende omgevingswaarde voor 2035 naar 2030 conform het coalitieakkoord zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder de kritische depositiewaarde moet zijn gebracht. Het gaat hier om een versnelling van de aanpak, niet om een hoger doel. De planning van de wetswijziging hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd, waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde, de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heb ik ook aangegeven in reactie op de motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106). Met de voorbereiding van het wetsvoorstel is inmiddels gestart.
De startnotitie zal nog verder worden uitgewerkt in de gebiedsplannen en het NPLG, die uitgaan van de aangepaste doelstelling, zoals in het coalitieakkoord is opgenomen. Zowel met het oog op de staat van de natuur als de noodzaak om richting en duidelijkheid te geven aan de vele betrokken partijen, is het van belang dat de gebiedsprogramma’s zo snel mogelijk verder kunnen worden ontwikkeld. Daarom kies ik ervoor om in deze startnotitie waar mogelijk al keuzes en doelen richtinggevend vast te leggen. De opgave is immers complex en de urgentie groot. Op 1 juli 2023 – het bij wet vastgelegde moment conform de Wet stikstofreductie en natuurverbetering – dienen de gebiedsprogramma’s te worden vastgesteld. Het NPLG zal naar verwachting medio 2023 worden vastgesteld. Het NPLG en de gebiedsprogramma’s kunnen worden vastgesteld, los van het moment waarop aanpassingen aan de landelijke omgevingswaarde zijn doorgevoerd in de Omgevingswet en onderliggende regelgeving.
Is er een wettelijke basis om de provincies en de boeren de norm in het regeerakkoord op te leggen (74%) terwijl de wet toch echt een lagere norm aangeeft (50%)? Zo ja, wat is die basis? Zo nee, vervalt dan niet de juridische en verplichtende basis onder het NPLG?
Zie antwoord vraag 4.
Indien de wettelijke norm en de norm in een beleidsnota niet overeenkomen, welke norm is dan van kracht?
Zie antwoord vraag 4.
Uit uw Kamerbrief van 1 april 2022 valt af te leiden dat een wetsvoorstel voor aanscherping van de resultaatsverplichting met betrekking tot stikstof in de Wet natuurbeheer pas is voorzien in de eerste helft van 2023. Waarom stelt u de Tweede en Eerste Kamer als mede-wetgever niet in staat om af te wegen of deze nieuwe reductiedoelen haalbaar, uitvoerbaar en proportioneel zijn?2
Het is aan de Tweede en Eerste Kamer om te beoordelen of de versnelling van de reductiedoelen bij wet moet worden vastgelegd. Dat oordeel zal het parlement kunnen vellen op basis van de onderbouwing die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is opgenomen. Die betreft dan de haalbaarheid van de landelijke resultaatsverplichting voor het Rijk in de vorm van de landelijke omgevingswaarde. Die omgevingswaarde bevat geen directe verplichting voor andere overheden, ondernemers en burgers, maar is wel bepalend voor de inzet van het Rijk bij de uitwerking van de aanpak om het vereiste resultaat te realiseren en voor de bijdrage die het Rijk van de verschillende provincies vraagt. Voor die bijdragen van provincies worden door de provincies de door het Rijk meegegeven richtinggevende doelen als uitgangspunt genomen, bij de invulling van de gebiedsprogramma's op basis van de gebiedsprocessen. De gebiedsprogramma's zullen inzicht moeten bieden in de gevolgen vanuit sociaaleconomisch perspectief en in de maatregelen om die gevolgen te ondervangen. Overigens is de aankondiging van het kabinet tot het versnellen van de doelstellingen in de Wsn van 2035 naar 2030 ook in lijn met de door de Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Kunt u deze vragen een voor een en ten minste een uur voor de stemmingen over het NPLG beantwoorden?
De beantwoording is ten minste een uur voor de stemmingen over het NPLG naar de Tweede Kamer gestuurd. De antwoorden op de vragen 4, 5 en 6 heb ik in samenhang van een antwoord voorzien.
Een veel kleinere zwijnenpopulatie als gevolg van voedselschaarste |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Veel minder zwijnen»?1
Ja.
Is het waar dat er als gevolg van voedselschaarste en kleinere aanwas sprake is van een veel kleinere zwijnenpopulatie dan in eerdere jaren? Zo ja, hoe groot is het geschatte aantal dieren dat nu aanwezig is op de Veluwe volgens de voorjaarstellingen? Zo nee, waar blijkt dat uit?
De reproductie van wilde zwijnen is afhankelijk van het voedselaanbod. Wanneer er minder te eten is worden er inderdaad minder biggen geboren. Dit is een natuurlijk proces. Navraag bij de provincie Gelderland leert dat zij geen aanwijzingen heeft dat sprake zou zijn van een veel kleinere zwijnenpopulatie. De betreffende faunabeheereenheden zijn verantwoordelijk voor de tellingen. Voor de aantallen dieren verwijs ik u naar een recente publicatie2 van de Faunabeheereenheid Gelderland.
Deelt u de mening dat een landelijk jachtverbod in draag- en zoogtijd van wilde zwijnen een logisch signaal zou zijn in de richting van de provincies, gelet op het feit dat er in belangrijke mate predatie plaatsvindt door grote inheemse roofdieren zoals de wolf in relatie tot de kleinere populatie zwijnen van dit moment? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een landelijk jachtverbod in te stellen per 1 juli wanneer het afschot van pasgeboren wilde zwijnenbiggen gepland staat?
Wilde zwijnen zijn niet opgenomen in artikel 3.20, tweede lid van de Wet natuurbescherming. Derhalve is er geen sprake van jacht op wilde zwijnen, maar van beheer. In de Wet natuurbescherming is het faunabeheer en zo ook het beheer van wilde zwijnen gedecentraliseerd naar de provincies. Gedeputeerde staten zijn in dezen bevoegd gezag en besluiten over de door de Faunabeheereenheid Gelderland vastgestelde faunabeheerplannen waarin het beheer beschreven staat. Het faunabeheerplan dient tevens ter onderbouwing van de aanvraag om ontheffing die vervolgens door gedeputeerde staten wordt afgegeven onder de daarin opgenomen voorwaarden. Het is niet aan mij om te treden in de afwegingen en besluiten die de provincie hierbij neemt.
Zoals eerder aangegeven in antwoord op uw vragen (kenmerk 2021D24569) kan in gebieden waar de wolf gevestigd is jacht, schadebestrijding en populatiebeheer plaatsvinden, overeenkomstig de voor die gebieden geldende goedgekeurde faunabeheerplannen en daaruit voortvloeiende ontheffingen.
Deelt u de mening van prof dr. Josef Reichholf dat jacht geen regulerende werking heeft? Zo nee waarom niet?2
Ik deel deze mening niet. Jacht is een van de regulerende activiteiten om populaties te beheren. Regulering is toegestaan als deze geschiedt met het oog op nauwkeurig omschreven doelstellingen die betrekking hebben op het natuurbeheer en op bepaalde maatschappelijke belangen, en als de staat van instandhouding van de betrokken diersoorten niet in het geding komt. Voor degenen die bij jacht zijn betrokken, voorziet de Wet natuurbescherming in regels over het deskundige gebruik van middelen en over het goed jachthouderschap.
Deelt u de mening dat het toenemend aantal wolven in Nederland noopt tot een herbezinning ten aanzien van het afschot van grote hoefdieren die tot het voedselpakket van de wolf behoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat de aanwezigheid van de wolf en het beheer van grote hoefdieren tot conflicten leidt. Zoals ik al eerder aangeef in mijn beantwoording is het niet aan mij om te treden in de afwegingen en besluiten die de provincie neemt in het kader van schadebestrijding en populatiebeheer.
Kunt u aangeven hoe groot het aantal edelherten en wilde zwijnen is dat voor 2022 op de nominatie staat om afgeschoten te worden volgens de planning van de provincie Gelderland?
Mijn ministerie beschikt niet over deze gegevens. Deze aantallen worden bepaald door de betreffende faunabeheereenheden. De afschotvergunningen zijn geopenbaard en voor een ieder toegankelijk. Ik verwijs u hiervoor graag door naar Faunabeheer Gelderland4 en Kroondomein Het Loo.5
Uitsluiting studenten energietoeslag is onrechtmatig |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de Nieuwsuur-uitzending over uitsluiting studenten energietoeslag is onrechtmatig?1
Ja.
Vindt u het ook schrijnend om te zien dat studenten, door de hoge energieprijzen, nauwelijks meer rond kunnen komen?
Ja, afhankelijk van hun woon- en gezinssituatie kunnen ook studenten te maken krijgen met ernstige financiële gevolgen van een hoge energierekening.
Kunt u aangeven welke steden de energietoeslag wel aan studenten uit keren?
Een uitputtende lijst van gemeenten die de landelijke richtlijnen op dit punt niet volgen, kan ik niet geven. Wel is mij bekend dat de gemeenten Delft, Zwolle en Apeldoorn beleid hebben geformuleerd op grond waarvan uitwonende studenten onder voorwaarden recht hebben op een eenmalige energietoeslag. Recent hebben ook Den Haag, Almere en Middelburg hun beleid op dit punt aangepast.
Vindt het ook onrechtvaardig dat woonvormen die door studenten worden gebruikt ook door niet-studenten worden gebruikt, die wel aanspraak kunnen maken op de energietoeslag?
Het kan gebeuren dat individuele studenten in de ernstige financiële problemen komen als gevolg van de stijgende energieprijzen. En ook studenten moeten in deze gevallen worden geholpen. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechter heb ik, in overleg met de VNG en gemeenten, meer richting gegeven aan hoe gemeenten kunnen omgegaan met deze individuele gevallen.
Ter bevordering van een uniforme uitvoering van de eenmalige energietoeslag zijn gemeenten via de landelijke richtlijnen geadviseerd studenten als categorie uit te sluiten van het recht op een eenmalige energietoeslag. Daarvoor bestaat naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden. De woonsituatie van studenten is namelijk zeer divers, ook voor wat betreft de energiekosten. Ongeveer de helft van de studenten woont nog thuis bij de ouders en heeft dus geen eigen energierekening. Voor een aanzienlijk deel gaat het bij uitwonende studenten bijvoorbeeld om kamerbewoners, met een huurprijs inclusief energiekosten. Een groot deel van de studenten wordt daarmee niet of niet in dezelfde mate geraakt door de stijgende kosten. Daarom acht ik voor deze doelgroep de individuele bijzondere bijstand een geschikter instrument dan de categoriale bijzondere bijstand. Op deze wijze komt de financiële ondersteuning vanuit de bijzondere bijstand uitsluitend terecht bij de studentenhuishoudens die het daadwerkelijk nodig hebben.
De energietoeslag is een crisismaatregel, om te voorkomen dat huishoudens met een laag inkomen in zeer ernstige problemen komen. De doelgroep is daarom ook gelijk aan die de gemeente stelt voor het reguliere armoedebeleid. Bij de totstandkoming van de energietoeslag moest een evenwicht worden gevonden tussen een regeling die enerzijds zo gericht mogelijk is en anderzijds een zo eenvoudig mogelijke uitvoering, waarbij een zo groot mogelijk deel van de doelgroep de toeslag zonder aanvraagprocedure kon ontvangen. Voor een regeling die meer maatwerk biedt was en is de uitvoeringscapaciteit bij gemeenten of een andere uitvoerder niet aanwezig. Een zekere mate van over- en ondercompensatie is dus inherent aan deze regeling. Daarbij beoogt de energietoeslag geen koopkrachtreparatie, maar is het echt om de ergste nood te lenigen. Het brede pakket van 2023 heeft wel als doel de koopkracht te herstellen, ook die van studenten.
Hoe beoordeelt u het feit dat juristen aangeven dat het uitsluiten van studenten onrechtmatig is?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat er naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden bestaat om studenten als groep uit te zonderen van de energietoeslag.
Kunt u aangeven welke «gerechtvaardigde grond» er is om studenten, ouder dan 21 jaar, uit te sluiten van de energietoeslag?
Er bestaat naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden om studenten als groep uit te sluiten van de energietoeslag. De woonsituatie van studenten is namelijk zeer divers, ook voor wat betreft de energiekosten. Ongeveer de helft van de studenten woont nog thuis bij de ouders en heeft dus geen eigen energierekening. Voor een aanzienlijk deel gaat het bij uitwonende studenten bijvoorbeeld om kamerbewoners, met een huurprijs inclusief energiekosten. Vanwege deze diversiteit in woonsituatie, en daarmee ook de energiekosten, acht ik voor deze doelgroep de individuele bijzondere bijstand een geschikter instrument dan de categoriale bijzondere bijstand. Op deze wijze komt de financiële ondersteuning vanuit de bijzondere bijstand uitsluitend terecht bij de studentenhuishoudens die het daadwerkelijk nodig hebben.
Bent u het eens dat het feit dat het uitsluiten van studenten niet in het wetsvoorstel, maar wel in de bijgevoegde richtlijn staat, geen afdoende verklaring is om studenten, die hierdoor expliciet van de energietoeslag worden uitgesloten, uit te sluiten?
Studenten komen als groep niet in aanmerking voor de categoriale bijzondere bijstand. Bij het antwoord op vraag 4, 5 en 6 heb ik aangegeven waarom ik dat gerechtvaardigd vind. Individuele studenten die in problemen komen als gevolg van de stijgende energieprijzen kunnen via de individuele bijzondere bijstand een tegemoetkoming vragen.
Kunt u tevens aangeven dat voor huishoudens met een laag inkomen de energietoeslag wel via een algemene uitkering verloopt maar bij studenten wordt verwezen naar individuele bijzondere bijstand? Vindt u het gerechtvaardigd dat hier onderscheid wordt gemaakt terwijl zij beiden hetzelfde probleem van hoge energieprijzen ervaren?
De situatie van studenten is als groep te divers om ze in aanmerking te laten komen voor de energietoeslag. Een groot deel van de studenten wordt daarmee niet of niet in dezelfde mate geraakt door de stijgende kosten. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven wat de kosten zouden zijn om uitwonende studenten, ouder dan 21 jaar, een energietoeslag uit te keren?
Uitbreiding van de doelgroep met uitwonende, volwassen studenten leidt naar verwachting tot maximaal ruim 150 duizend extra huishoudens met recht op de toelage. Afhankelijk van de uitwerking en uitgaande van een eenmalige energietoeslag van 1.300 euro kan dit ruim 200 miljoen euro kosten aan uitkeringslasten en uitvoeringskosten.
Het betreft hier een schatting. De financiële tegemoetkoming wordt, conform het feit dat het hier bijzondere bijstand betreft, alleen gegeven aan studenten met een inkomen tot een bepaalde grens, veelal 120% van het sociaal minimum. Bij het bepalen van dit inkomen telt niet alleen de maximale leencapaciteit mee, maar ook bijvoorbeeld inkomen uit werk. Uit verschillende bronnen blijkt dat studenten gemiddeld ongeveer 400 a 500 euro bijverdienen. Daarnaast krijgen studenten vaak een financiële bijdrage van hun ouders.2 Hoeveel studenten daarmee uiteindelijk onder de inkomensgrens blijven is niet bekend.
Hebben gemeenten voldoende financiële ruimte om de energietoeslag te betalen uit de bijzondere bijstand of heeft dit, negatieve, gevolgen voor andere uitgaven van gemeenten?
Bij de bepaling van de hoogte van het budget dat aan gemeenten ter beschikking is gesteld voor de uitvoering van de eenmalige energietoeslag, is niet voorzien in verstrekking van een eenmalige energietoeslag aan studentenhuishoudens. Als een gemeente meer kosten maakt dan het aan de gemeente toegekende budget, bijvoorbeeld door verstrekking van categoriale bijzondere bijstand aan een ruimere doelgroep, dan dient de gemeente dit tekort zelf bij te passen.
Zoals aangegeven, kunnen studenten die in de financiële problemen komen door de energierekening aanspraak maken op de individuele bijzondere bijstand. Voor deze gevallen heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen gaat het kabinet nog in overleg met gemeenten.3
Bent u het eens dat verwijzen naar de individuele bijzondere bijstand allereerst niet passend is, vanwege het feit dat de gestegen energieprijzen voor iedereen geldt, maar bovendien ook praktisch niet werkt omdat gemeenten daarvoor onvoldoende financiële middelen hebben?
In het algemeen geldt dat de energietoeslag een crisismaatregel betreft om te voorkomen dat huishoudens met een laag inkomen in zeer ernstige problemen komen. De doelgroep is daarom ook gelijk aan die de gemeente stelt voor het reguliere armoedebeleid. Bij de totstandkoming van de energietoeslag moest een evenwicht worden gevonden tussen een regeling die enerzijds zo gericht mogelijk is en anderzijds een zo eenvoudig mogelijke uitvoering, waarbij een zo groot mogelijk deel van de doelgroep de toeslag zonder aanvraagprocedure kon ontvangen. Voor een regeling die meer maatwerk biedt was en is de uitvoeringscapaciteit bij gemeenten of een andere uitvoerder niet aanwezig. Een zekere mate van over- en ondercompensatie is dus inherent aan deze regeling. Daarbij beoogt de energietoeslag geen koopkrachtreparatie, maar is het echt om de ergste nood te lenigen. Het brede pakket van 2023 heeft wel als doel de koopkracht te herstellen, ook die van studenten.
Voor studenten die een beroep doen op de individuele bijzondere bijstand heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen gaat het kabinet nog in overleg met gemeenten.4
Bent u bereid met gemeenten in gesprek te gaan over waar de knelpunten liggen om deze toeslag ook aan studenten uit te keren?
Ik ben continu in gesprek met de VNG en verschillende gemeenten. Ik waardeer de constructieve houding van gemeenten in deze gesprekken. Voor studenten die een beroep doen op de individuele bijzondere bijstand heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten. Uw Kamer wordt over de uitkomst hiervan geïnformeerd.
Bent u bijvoorbeeld bereid om bij de verdeelsystematiek van de bijzondere bijstand rekening te houden met studentensteden?
Voor studenten die een beroep doen op de individuele bijzondere bijstand heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.5 Uw Kamer wordt over de uitkomst hiervan geïnformeerd.
Gaat u er zorg voor dragen dat studenten wel de energietoeslag, via een algemene regeling, kunnen ontvangen?
Nee. Studenten komen als groep niet in aanmerking voor de categoriale bijzondere bijstand. In de antwoorden op uw eerdere vragen heb ik aangegeven waarom ik dat gerechtvaardigd vind.
Bent u om die reden bereid om de wet aan te passen zodat studenten wel recht hebben op de energietoeslag of eventueel te kijken of de energietoeslag op een andere manier, bijvoorbeeld via Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), te verstrekken?
Omdat in de wet geen groepen worden uitgesloten van het recht op een eenmalige energietoeslag, ook studenten niet, is een wetswijziging niet aan de orde. Wel heb ik ter bevordering van een uniforme uitvoering van de eenmalige energietoeslag gemeenten via de landelijke richtlijnen geadviseerd studenten als categorie uit te sluiten van het recht op een eenmalige energietoeslag.
De energietoeslag als zodanig past niet in de bestaande systemen van DUO. Het uitvoeren van de energietoeslag door DUO vergt het opzetten van nieuwe processen en systemen, en is daarmee op korte termijn niet mogelijk. Om dit op langere termijn mogelijk maken, zou flink moeten worden geprioriteerd waarbij andere grote opdrachten, zoals de herinvoering van de basisbeurs, in het gedrang komen.
Een andere mogelijkheid, namelijk het verhogen van studiefinancieringsbedragen, vergt een wetswijziging, die niet op korte termijn noch met terugwerkende kracht kan geschieden. Voor studiefinanciering in het hoger onderwijs bestaat de basisbeurs tot de herinvoering daarvan niet en de beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel dat de herinvoering regelt is 1 september 2023. Daarnaast is relevant dat DUO de basisbeurs in het mbo voornamelijk in prestatiebeurzen (mbo 1 en 2 uitgezonderd) verstrekt. Dat zijn in principe leningen totdat men (tijdig) afstudeert. Wetswijzigingen met terugwerkende kracht zijn alleen mogelijk voor maatregelen die louter begunstigend zijn, en het verhogen van prestatiebeurzen is dat strikt genomen niet. Daarnaast weet DUO tot de herinvoering van de basisbeurs niet of een ho-student uit- of thuiswonend is. Die informatie is pas na herinvoering van de basisbeurs weer beschikbaar voor DUO als de student studiefinanciering heeft aangevraagd.
Als onderdeel van de koopkrachtbesluitvorming dit jaar heeft het kabinet wel aangekondigd om de basisbeursbedragen voor uitwonende studenten in het collegejaar 23/24 te verhogen met 165 euro om tegemoet te komen aan stijgende prijzen. Deze regeling wordt uitgevoerd door DUO.
Het Bescherm- en Herstelplan Gas |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Welke 60 bedrijven zijn opgenomen in het Bescherm- en Herstelplan Gas (BHG)?
Er zijn geen concrete bedrijven opgenomen in het Bescherm- en Herstelplan Gas (hierna: BH-G). De maatregelenladder die in het BH-G is opgenomen met maatregelen ter bestrijding van een noodsituatie (het hoogste niveau van gascrisis) bevat maatregelen ten aanzien van drie verschillende groepen afnemers: niet-beschermde afnemers, beschermde afnemers en door solidariteit beschermde afnemers. Het overgrote deel van de bedrijven met een grootverbruikersaansluiting (een aansluiting met een doorlaatwaarde van meer dan 40 m3/h) kan worden aangemerkt als niet-beschermde afnemer. Er zijn in Nederland meer dan 35.000 grootverbruikersaansluitingen.
Hoeveel gas kunnen deze 60 bedrijven volgens u besparen, in totaal en uitgesplitst naar bedrijf?
Het totale gasverbruik van de 49 grootste gasverbruikers, die samen de 60 grootste gasaansluitingen vertegenwoordigen, betrof in 2021 ruim 30% van het totale Nederlandse aardgasverbuik (40,1 miljard m3). Dit betreft echter verouderde data. Zoals ik uw Kamer op 3 juni jl. mededeelde, blijkt uit cijfers die Gasunie Transport Services (GTS) heeft gedeeld, dat het gasverbruik in de eerste vijf maanden van dit jaar flink lager is (circa 25–33%) dan in voorgaande jaren.
Kunt u van alle 60 bedrijven aangeven hoeveel kuub gas zij per jaar verbruiken in totaal en uitgesplitst naar bedrijf?
Vanwege het bedrijfsvertrouwelijke karakter van informatie omtrent gasverbruik kan ik geen uitspraak doen over individuele aansluitingen op het gasnet.
kunt u dit ook aangeven voor de sierteelt als geheel? Hoeveel m3 gas verbruikt de sierteelt per jaar?
Op basis van gegevens van Wageningen Economic Research verbruikt de sierteeltsector in kassen jaarlijks ongeveer 1,2 miljard m3 gas. Dit is 1/3 van de hoeveelheid gas dat door de glastuinbouw wordt verbruikt.
Maakte de «tijdelijke gasbesparingstender» onderdeel uit van de gesprekken die u met de 60 grootverbruikers hebt gevoerd?
In het kader van de uitvraag die ik afgelopen winter heb gedaan bij de 49 grootste gasverbruikers, die samen de 60 grootste gasaansluitingen vertegenwoordigen, is door een aantal bedrijven de mogelijkheid van een besparingstender om vrijwillige vraagreductie te bewerkstellen gesuggereerd. Er is afgelopen winter geen actief vervolg gegeven aan deze suggestie. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 20 juni jl. over de afkondiging vroegtijdige waarschuwing in Nederland naar aanleiding van de situatie op de Europese gasmarkten, onderzoek ik de mogelijke vormgeving van een doelmatige en doeltreffende tijdelijke gasbesparingstender (Kamerstuk 29 023, nr. 312). Ik streef er naar u uiterlijk voor de start van het gasjaar op 1 oktober 2022 te informeren over de uitkomsten.
Waarom kiest u er niet voor om, zoals het Bescherm- en Herstelplan Gas in volgende stappen voorschrijft, de 60 grootverbruikers af te schakelen?
Maatregel 7 uit het Bescherm- en Herstelplan Gas (BH-G) gaat om het administratief of technisch afschakelen van niet-beschermde afnemers. Dit is een ingrijpende maatregel met vergaande economische en maatschappelijke gevolgen. Het BH-G voorziet pas in de mogelijkheid om over te gaan tot het afschakelen van niet-beschermde afnemers als er sprake is van een noodsituatie. In de huidige situatie is er geen sprake van een noodsituatie. De maatregelen die ik nu tref zijn juist bedoeld om te voorkomen dat Nederland in een hoger crisisniveau, zoals in het ergste geval een noodsituatie, terecht komt. Mocht de gasleveringssituatie desondanks zodanig verslechteren dat het noodzakelijk is om een noodsituatie af te kondigen, dan schrijft de maatregelenladder – die in het BH-G is opgenomen met maatregelen ter bestrijding van een noodsituatie – een dwingende volgorde voor waarin ik maatregelen moet overwegen. Kort gezegd moeten, voordat kan worden overgaan tot het afschakelen van niet-beschermde afnemers ter bestrijding van een noodsituatie, eerst andere, minder ingrijpende maatregelen worden overwogen zoals de besparingstender en de brandstofomschakeling bij de productie van elektriciteit.
Waarom kiest u middenin de klimaatcrisis voor extra CO2-uitstoot?
Ik heb een afweging moeten maken tussen gasvoorzieningszekerheid in de komende winter en (tijdelijke) CO2-reductie om tot het beperken van klimaatverandering te komen, een dilemma tussen kolen en gas. De randvoorwaarde dat er voldoende aanbod van gas is voor het vullen van onze gasvoorraden en daarmee voor de leveringszekerheid in de winter komt helaas steeds meer onder druk te staan. Daarom kies ik er nu voor om de productiebeperking in te trekken. Het kabinet blijft gecommitteerd aan het behalen van de klimaatdoelstellingen. Om het bereiken van deze doelstellingen te waarborgen werk ik aan een pakket aanvullende maatregelen waarover ik uw Kamer uiterlijk met Prinsjesdag zal informeren.
Kunt u deze vragen beantwoord voor aanvang van het commissiedebat Klimaat en Energie van woensdag 22 juni 2022?
Deze vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord. Dit is helaas niet gelukt voor aanvang van het commissiedebat Klimaat en Energie van woensdag 22 juni 2022.
Door de Nederlandse regering erkende MTCS-certificaten |
|
Laura Bromet (GL), Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de in Maleisië aangespannen rechtszaak door houtkapbedrijf Samling tegen de inheemse ngo «SAVE Rivers» en inheemse leiders, naar aanleiding van de melding op de website van SAVE Rivers over twee bij Malaysian Timber Certification Scheme (MTCS) formeel ingediende klachten van inheemse gemeenschappen met betrekking tot door de Nederlandse regering erkende MTCS-certificaten?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Bent u bekend met het feit dat het bedrijf Samling in voornoemde rechtszaak – een Strategic Lawsuit Against Public Participation (SLAPP)2 pur sang – circa 1 miljoen euro aan schadevergoeding eist van SAVE Rivers en inheemse leiders?
Ik ben ervan op de hoogte dat een rechtszaak is aangespannen door het bedrijf Samling en dat er een schadevergoeding van circa 1 miljoen euro wordt geëist.
Bent u van mening dat de Malaysian Timber Certification Council (MTCC) hiermee een effectieve klachtenprocedure toepast, conform criterium 2.5 van het Nederlandse houtinkoopbeleid, dat voorschrijft dat conflicten over bosbeheer en -gebruik, arbeidsomstandigheden en sociale voorzieningen worden opgelost?
Of een effectieve klachtenprocedure is toegepast kan ik niet beoordelen. Ik zal TPAC verzoeken om, naar aanleiding van de door mij ontvangen signalen over MTCS, in gesprek te gaan met PEFC International3 over de signalen en de wijze waarop deze zijn opgepakt. Dit staat los van de hierboven genoemde rechtszaak.
Welke stappen neemt u om genoemde rechtszaak te stoppen, opdat in overeenstemming met de eisen van het Nederlandse houtinkoopbeleid belanghebbenden een dergelijk significant conflict oplossen?
Zoals hiervoor benoemd zal ik TPAC vragen om, naar aanleiding van de door mij ontvangen signalen over MTCS, in gesprek te gaan met PEFC International over de signalen en de wijze waarop deze zijn opgepakt. Voor de volledigheid hecht ik er aan op te merken dat Nederland zich niet mengt met de interne rechtsgang in andere landen. Dat laat onverlet dat de ambassade het verloop van de rechtszaak in de gaten houdt.
Heeft de MTCC de Nederlandse regering voorafgaand aan het verlopen van de vijfjarige erkenningstermijn tijdig verzocht om een herbeoordeling, mede gezien het feit dat de MTCC in 2020–2021 een nieuwe standaard heeft aangenomen die reeds wordt toegepast?3 Zo ja, waarom heeft er nog geen herbeoordeling plaatsgevonden? Zo nee, werd de erkenning van MTCS per 18 januari 2022 effectief ingetrokken c.q. opgeschort?
Nee, de Malaysian Timber Certification Counsil (MTCC) heeft de Nederlandse regering niet verzocht om een herbeoordeling. De MTCC is daartoe ook niet verplicht. MTCS is in 2021 door de Programme for the Endorsement of Forest Certification International (PEFC International), een mondiaal keurmerk voor duurzaam bosbeheer, goedgekeurd («endorsed») als landensysteem binnen PEFC. MTCS hout wordt alleen geleverd met een PEFC keurmerk en is niet herkenbaar als MTCS. MTCS is toegelaten tot het Rijksinkoopbeleid, zolang PEFC International is toegelaten tot het Rijksinkoopbeleid. PEFC International is in april 2020 door TPAC positief beoordeeld.
Heeft de Toetsingscommissie Inkoop Hout (TPAC) van de overheid op basis van de klachtenprocedure van Stichting Milieukeur het expliciete mandaat van de regering om lopende erkenning van een certificeringssysteem te schorsen? Zo ja, op welke gronden kunnen belanghebbenden een dergelijke corrigerende interventie bewerkstelligen?
TPAC handelt op basis van de TPAS en de TPAC User Manual. Conform deze stukken beperkt TPAC zich tot het op verzoek van het Ministerie van IenW uitbrengen van advies aan de Staatssecretaris van IenW. Een eventuele uitsluiting van een certificeringssysteem in het kader van het Rijksinkoopbeleid is ter beoordeling van de overheid zelf.
Bent u bereid tot een onmiddellijke schorsing van MTCS, zoals gevraagd door een Maleisische delegatie van inheemsen die van 11 tot en met 13 mei een bezoek aan Nederland bracht, een verzoek dat ook is benadrukt door vier Nederlandse ngo’s in een brief aan u van 22 april 2022? Zo ja, welke status heeft het hout met MTCS-label dat na januari 2022 naar Nederland verscheept is?
TPAS en de TPAC User Manual beschrijven welke stappen van toepassing zijn. Zoals benoemd zal ik TPAC verzoeken om in gesprek te gaan met PEFC International over de signalen en de wijze waarop deze zijn opgepakt. Pas na dat gesprek wordt bezien of eventuele volgende stappen genomen moeten worden.
Bent u bekend met het in december 2020 door de Internationale Tropisch Hout Organisatie (ITHO) geaccepteerde projectvoorstel voor duurzaam bosbeheer en bosherstel in de Upper Baram Forest Area (UBFA), dat een van de laatste resterende boscomplexen in Sarawak vormt – met een vitale rol voor biodiversiteit, leefomgeving van inheemse gemeenschappen en als klimaatbuffer? Bent u ermee bekend dat, naast een bijdrage van de deelstaatregering van Sarawak aan bovengenoemd voorstel, ook door vier andere financiers reeds een bijdrage is toegezegd? Bent u bereid het openstaande bedrag op het projectbudget (USD 258.045,40 ofwel 27,6% van het totale ITHO-budget) te financieren?4
Voor de beantwoording van deze vraag is overleg geweest met het Ministerie van LNV. Dit projectvoorstel is bekend. Het projectvoorstel is geaccepteerd door de Internationale Tropisch Houtraad, het hoogste orgaan van de ITHO, het uitvoerend orgaan van de Internationale Tropisch Houtovereenkomst waar Nederland en de andere EU-lidstaten partij in zijn.
Naast de verplichte contributie kunnen aangesloten partijen aanvullende vrijwillige bijdragen aan de ITHO leveren voor de uitvoering van projecten. Ook hebben andere partijen, waaronder een niet-gouvernementele organisatie, bijdragen toegezegd aan het projectvoorstel. Er wordt geen aanleiding gezien om het openstaande bedrag te financieren.
Was artikel 3.13 in het inkoopbeleid geldig gedurende de loopduur van de erkenning? Of klopt de stelling van de TPAC dat hun het mandaat was ontnomen om te monitoren en actie te ondernemen conform dit artikel?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6 handelt TPAC op basis van de TPAS en de TPAC User Manual. Conform deze stukken handelt TPAC alleen op mijn verzoek en heeft het binnen het Rijksinkoopbeleid geen eigenstandige bevoegdheid om te handelen.
Het bericht ‘Rabobank keert zich tegen stikstofaanpak kabinet’ |
|
Laura Bromet (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Henk Staghouwer (CU), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Rabobank keert zich tegen stikstofaanpak kabinet»?1
Ja.
Wat vindt u van de reactie van Rabobank over de stikstofaanpak? Bent u van plan hierover met de Rabobank en soortgelijke organisaties in gesprek te gaan?
Ja, in het debat op 23 juni jl. is aangegeven dat we in gesprek gaan met de banken, waaronder de Rabobank. Inmiddels zijn er ook diverse gesprekken gevoerd met de banken. Banken zijn een belangrijke speler in de benodigde transitie en het is van belang dat ieder vanuit zijn rol zijn verantwoordelijkheid neemt om bij te dragen. Recent hebben de banken ook aangegeven2 dat banken de noodzakelijke transitie naar duurzame land- en tuinbouw ondersteunen.
Wat betekent de reactie van de Rabobank op de stikstofaanpak volgens u voor het bieden van perspectief voor agrarische ondernemers, als belangrijke stakeholders aankondigen het beleid te willen ondermijnen?
Alle partijen, waaronder de Rabobank, hebben een belangrijke rol te spelen als het gaat om het bieden van perspectief voor agrarische ondernemers.
Acht u het nog realistisch om een vrijwillige bijdrage te verwachten van de ketenpartijen, zoals u heeft geschreven in uw brief van 10 juni over perspectief voor agrarische ondernemers?2
Het kabinet verwacht een niet-vrijblijvende bijdrage van ketenpartijen (banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail), zoals is opgenomen in het coalitiekakkoord. In de toegezegde brief naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 298), zal uw Kamer nader geïnformeerd worden over de wijze waarop het kabinet daar verder opvolging aan zal geven.
Recent hebben de banken ook aangegeven1 dat banken de noodzakelijke transitie naar duurzame land- en tuinbouw ondersteunen.
Deelt u de mening dat alle ketenpartijen, dus ook de Rabobank, moeten bijdragen aan de transitie naar een duurzaam groen circulair landbouwsysteem?
Financiële instellingen hebben, net als alle andere ketenpartijen die deel uitmaken van het Nederlandse agrocomplex, een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de landbouw zoals die zich in het verleden heeft ontwikkeld. Derhalve hebben alle partijen ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het meewerken aan en het realiseren van een structurele omslag naar een meer volhoudbaar landbouwsysteem. Geen enkele partij, ook niet de financiële instellingen, kan zich daaraan onttrekken.
Deelt u de mening dat alle ketenpartijen, dus ook de Rabobank, een bijdrage moeten leveren aan de transitiefonds van 25 miljard euro, dan wel bereid moeten zijn miljarden af te schrijven op leningen en investeringen? Zo ja, kunt u aangeven hoe dat vormgegeven zou kunnen worden?
Van ketenpartijen wordt een bijdrage verwacht aan de transitie in het landelijk gebied en de ondersteuning van boeren bij de verduurzaming. In het coalitieakkoord is opgenomen dat we een niet-vrijblijvende bijdrage van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail verwachten. In de toegezegde brief naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 298), zal uw Kamer nader geïnformeerd worden over de wijze waarop het kabinet daar verder opvolging aan zal geven.
In lijn met de motie Thijssen c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 292) zullen daarnaast de mogelijkheden onderzocht worden hoe banken, leveranciers en afnemers met langlopende contracten te verplichten zijn om een substantieel aandeel in de transitiekosten te dragen.
Bent u het eens met de Rabobank dat er meer geld moet komen voor technische innovaties, waarbij een bedrag van 5 miljard euro wordt genoemd?
Nee. Het kabinet heeft ruim 24 miljard euro beschikbaar gesteld voor (generiek en gebiedsgericht) beleid om de transitie te faciliteren, waaronder voor innovatie. Provincies zijn nu in de eerste plaats aan zet om in gebiedsprogramma’s aan te geven met welke maatregelen, instrumenten en middelen de doelen behaald zullen worden.
Deelt u de analyse dat technische maatregelen tot nu toe vooral het verdienmodel van de Rabobank en de rest van het agro-industriële complex hebben gediend en weinig tot niets voor het milieu hebben gedaan?
Nee, die analyse wordt niet gedeeld. Technische maatregelen zoals mestinjectie, het afdekken van mestsilo’s en het toepassen van emissiearme technieken in stallen hebben bijgedragen aan een substantiële reductie van emissies naar het milieu. Ook in de huidige stikstofaanpak speelt de inzet van technische maatregelen een belangrijke rol, waarbij innovaties ook juridisch houdbaar moeten zijn. Het kabinet wil voorkomen dat boeren heel veel investeren in technische innovaties, maar vervolgens bij de rechter vastlopen, omdat die zich afvraagt of de boeren nu echt wel minder stikstof uitstoten. Daarbij wordt onderkend dat er ook vraagtekens zijn over de werking emissiearme technieken. Financiële ondersteuning bij de uitrol van emissiereducerende technieken zal daarom gekoppeld worden aan zekerheid over en borging van de werking van die technieken.
Deelt u de mening dat het beschikbare geld doelmatig moet worden besteed en dat bestemmingen die zowel effectief zijn voor de luchtkwaliteit als voor natuur, klimaat, water en de transitie naar een grondgebonden circulaire landbouw, de voorkeur genieten?
Het kabinet kiest voor een integrale aanpak voor de natuur-, stikstof en wateropgave en de klimaatopgave voor landbouw en landgebruik omdat deze opgaven alle vier grote impact hebben op het landelijk gebied. Door deze opgaven samen te nemen kunnen slimme combinaties worden gemaakt en worden middelen doelmatig besteed. Ook wordt op deze manier langjarig duidelijkheid gegeven aan de betrokkenen. Provincies kunnen waar dit opportuun is ook andere opgaven meekoppelen, zoals luchtkwaliteit of zoönose.
Kunt u de vragen afzonderlijk en met spoed voor het plenaire debat over het stikstofbeleid op 23 juni a.s. beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord. Het is helaas niet gelukt om de vragen voor 23 juni te beantwoorden.
De onzichtbaarheid van de premier in het maatschappelijk debat over de dringende noodzaak om de natuur te herstellen en de stikstofmaatregelen die daarvoor nodig zijn |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Erkent u dat de huidige stikstofcrisis – de «muur» waar het kabinet tegen aan is gereden – veroorzaakt is door politieke keuzes die (ook) in uw kabinetten zijn gemaakt, denk aan het afschaffen van de Ecologische Hoofdstructuur en de bezuiniging van 70% op het natuurbudget door het kabinet-Rutte I, het doorzetten van het toen al omstreden Programma Aanpak Stikstof (PAS) in het kabinet-Rutte II en een volstrekt ontoereikende stikstofwet in het kabinet-Rutte III? Erkent u dat u eindverantwoordelijk was voor uw kabinetsbeleid op dit gebied? Zo nee, wie was dan wel eindverantwoordelijk voor deze keuzes?
Zoals vaker benoemd, ben ik als Minister-President verantwoordelijk voor datgene wat er onder mijn bewind gebeurt, dus ook voor de gemaakte beleidskeuzes in het natuur- en stikstofbeleid. Als je over langere tijd de verantwoordelijkheid draagt, is het onvermijdelijk dat het voorkomt dat niet de juiste keuzes zijn gemaakt. Daarbij is het van belang om dat op zo’n moment te erkennen en bij te sturen, wat ook gebeurd is op het stikstofdossier na de uitspraak van de Raad van State over de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) op 29 mei 2019.
Voelt u zich verantwoordelijk voor de maatschappelijke onrust die is ontstaan nu na lang dralen en talmen alsnog maatregelen door uw kabinet zijn afgekondigd om de uitstoot van stikstof terug te dringen?
Het kabinet heeft direct na de PAS-uitspraak in november 2019 besloten tot een eerste maatregelenpakket voor de stikstofproblematiek in de woningbouw- en infrastructuursector, gevolgd door de structurele aanpak stikstof in april 2020 waarvoor ruim € 5 miljard beschikbaar is gesteld. Daarnaast is op 1 juli 2021 de Wet stikstofreductie en natuurverbetering inwerking getreden waarin harde stikstofreductiedoelen zijn opgenomen. In het coalitieakkoord zijn de te realiseren doelen verbreed1 en aangescherpt; voor het onontkoombaar terugbrengen van de stikstofuitstoot en -depositie en de daarvoor benodigde transitie van de landbouwsector is incidenteel 25 miljard euro gereserveerd. De richtinggevende stikstofreductiedoelen, die vorige week per gebied bekend zijn gemaakt, zijn nodig om de stikstofdoelen te realiseren en het herstel en behoud van natuur en biodiversiteit te borgen, wat ook voor de landbouw van cruciaal belang is.
Het kabinet is zich ervan bewust dat de doelen voor ondernemers hard zijn aangekomen, de opgave is in sommige gebieden groot. Het is van belang dat provincies, samen met de gebiedspartners, in de gebieden tot passende oplossingen te komen. De doelen zijn nog niet in beton gegoten, maar geven richting aan het gebiedsproces en kunnen nog worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten. En zoals ook in het coalitieakkoord opgenomen zullen alle sectoren, dus ook de industrie en de mobiliteitssector, een evenredige bijdrage leveren aan het oplossen van het stikstofprobleem.
Hoe gaat u die verantwoordelijkheid waarmaken?
Zoals in het voorgaande antwoord is benoemd, neemt het kabinet zijn verantwoordelijkheid. Die blijft het kabinet ook nemen, omdat de stikstofproblematiek niet van vandaag op morgen is opgelost.
Erkent u dat u mensen met uw uitspraak bij Nieuwsuur uit mei vorig jaar – «Neem stikstof, daar hadden we meer tijd voor moeten nemen, in plaats van meteen het probleem op te lossen» – in de veronderstelling hebt gebracht dat het probleem daadwerkelijk was opgelost? Erkent u dat dit soort uitspraken bijdragen aan de onrust die is ontstaan nu er toch verdergaande maatregelen nodig blijken?
Uit het feit dat in het coalitieakkoord € 25 miljard is gereserveerd voor de aanpak van de stikstofproblematiek, blijkt duidelijk dat het stikstofprobleem niet is opgelost. Met mijn uitspraak bij Nieuwsuur heb ik dan ook niet de indruk gewekt dat het probleem reeds was opgelost.
Wat gaat de bevolking van u horen of zien in het verdedigen van de noodzaak om de natuur eindelijk te beschermen tegen de schade die ammoniak (uit de veehouderij) en stikstofoxiden aanrichten in de natuur? Bent u bereid om aan de Nederlandse bevolking en boeren duidelijk uit te leggen dat de achteruitgang van de natuur op dit moment escaleert (op sommige plaatsen al bijna onherstelbaar is verdwenen) en de vergunningverlening voor bijvoorbeeld woningen daardoor grotendeels stilligt?1
Het kabinet vindt het herstel en behoud van natuur en biodiversiteit belangrijk. Dat blijkt ook uit de reeds genomen stikstofmaatregelen, de afspraken uit het coalitieakkoord en de startnotitie van het Nationaal Programma Landelijk Gebied met daarin de richtinggevende stikstofreductiedoelen. Zoals bij elk kabinetsbesluit zal ik daar voor staan en dat toelichten en verdedigen wanneer dat aan de orde is.
Wat gaat de bevolking van u horen of zien als het gaat om reflectie op de eigen politieke keuzes die tot deze dramatische situatie hebben geleid?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 al benoemd, is het van belang om bij te sturen als op enig moment blijkt dat niet de juiste keuzes zijn gemaakt. Dit heeft het kabinet bij het stikstofbeleid ook gedaan, na de uitspraak van de Raad van State over de PAS.
Kunt u zich er iets bij voorstellen dat de premier wordt gemist in deze onrustige tijden voor Nederland?
In het Nederlands staatsbestel dragen Ministers verantwoordelijkheid voor hun eigen beleidsterrein. Daarom voeren de Minister voor Natuur en Stikstof en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit primair het woord over het stikstof- en landbouwbeleid.
Zoals bij het antwoord op vraag 5 benoemd, zal ik als Minister-President dat beleid toelichten en verdedigen wanneer dat aan de orde is.
Begrijpt u dat mensen verwachten dat de Minister-President naar voren stapt om zelf ook dit beleid, dat veel losmaakt in ons land, te verdedigen – en het niet alleen overlaat aan de Minister voor Natuur en Stikstof en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit?
Zie antwoord op vraag 7.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voorafgaand aan het Kamerdebat over het stikstofbeleid en het perspectief voor de Nederlandse boeren?
Ja.
Het bericht 'Rusland knijpt ook gaskraan naar Duitsland af, olieprijs naar 125 dollar per vat' |
|
Raoul Boucke (D66), Faissal Boulakjar (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat Gazprom heeft besloten om 40% minder gas te leveren aan Duitsland?1
Ja, dat klopt. Zoals ik in mijn brieven van 20 juni en 21 juli jl. heb toegelicht hebben zich sinds 16 juni 2022 ook nadere ontwikkelingen voorgedaan met betrekking tot de toevoer van gas naar Duitsland via de Nord Stream 1 leiding. Op moment van schrijven van de brief van 21 juli jl. was sprake van een toevoer op 40% van de capaciteit.
Hebt u vermoedens om aan te nemen dat het hier geen technisch onderhoud betreft maar een (geo)politieke manoeuvre?
Het onderhoud aan Nord Stream 1 tussen 11 en 21 juli 2022 betrof een gepland onderhoud dat van te voren was aangekondigd en voorzien. In algemene zin geldt echter, dat Rusland het al dan niet leveren van gas inzet als economisch wapen tegen Europa. Dit is, zoals benoemd in de brief van 21 juli, op 20 juli aangegeven door de Europese Commissie.
Deelt u de opvatting dat als het een technisch onderhoud betreft een tijdsindicatie voor de duur van dit onderhoud relatief eenvoudig te maken zou moeten zijn (door Gazprom)?
Ja, normaliter zijn zowel tijdstip als duur van gepland onderhoud goed te voorspellen en ook op voorhand bekend. Dit ligt anders indien onderhoud dient plaats te vinden als gevolg van een incident, maar ook dan zou het mogelijk moeten zijn om tijdsindicatie te geven.
Zo ja, wat zegt het feit dat Gazprom niets zegt over de duur het onderhoud?
Voor de meest recente informatie over de levering via Nord Stream 1 verwijs ik naar de brief van 21 juli 2022.
Hoelang verwacht u dat de verminderde levering zal aanhouden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u bevestigen dat de Minister van Economische Zaken van Duitsland heeft gezegd dat dit geen implicaties heeft op de leveringszekerheid voor Duitsland?2
De Duitse Minister van Economische Zaken heeft inderdaad gezegd dat de verminderde levering op dit moment geen gevolgen heeft voor de leveringszekerheid van gas in Duitsland. Zoals in de brief van 21 juli jl. is toegelicht, geldt wel dat wanneer de gastoevoer niet verder opwaarts wordt bijgesteld in de komende periode, de gevolgen hiervan eerst en vooral door Duitsland zullen worden gemerkt.
Heeft de verminderde levering implicaties voor het verder vullen van de Nederlandse gasopslagen?
Zoals in de brieven van 20 juni, 5 juli en 21 juli jl. is toegelicht, verloopt het vullen van de gasopslagen vooralsnog voorspoedig en zijn er vooralsnog geen directe implicaties voor het vullen van de Nederlandse opslagen.
Heeft dit implicaties voor het verder vullen van de opslagen in Duitsland?
Ik kan geen uitspraken doen over de eventuele vulgraden van Duitsland.
Als afgeleide hiervan, wat zijn de implicaties van het achterblijven van Duitse vulgraden voor Nederland?
Als Duitsland er uiteindelijk niet in slaagt haar gasbergingen voldoende te vullen voorafgaan aan de aankomende winter heeft dat niet direct gevolgen voor Nederland. Wel neemt de kans dan toe dat Duitsland komende winter een fysiek gastekort zal hebben. In het geval van een fysiek gastekort kan Duitsland, nadat het zelf verregaande maatregelen heeft genomen zoals het afsluiten van niet door solidariteit beschermde afnemers (o.a. industrie, mkb, scholen), een beroep doen op solidariteit van haar buurlanden waaronder Nederland. De vulgraad van de gasbergingen is niet de enige factor die de kans op een fysiek gastekort bepaalt, ook de aanvoer via pijpleidingen uit andere landen, zoals Noorwegen, en LNG-import over zee spelen een rol.
Kunt u bevestigen dat een explosie heeft plaatsgevonden bij de «Freeport» vloeibargas producent in de Verenigde Staten?3
Ja, ik ben op de hoogte van het incident bij de Freeport LNG-terminal. De laatste berichten zijn dat de installatie in oktober gedeeltelijk kan worden opgestart.
Wanneer verwacht u dat de faciliteit weer tot volledige productiecapaciteit is gekomen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u in gaan op de contractuele relaties van Nederlandse bedrijven actief in gasopslag of gasleveringen?
Nee, dit betreft bedrijfsvertrouwelijke, commerciële contracten.
Welke implicaties heeft dit voor de Nederlandse ambities ten aanzien van het aantrekken van additioneel vloeibaar gas en in het verlengde daarvan, het vullen van de Nederlandse gasopslagen?
Het is aan de marktpartijen die LNG-importcapaciteit gecontracteerd hebben of contracteren om ook LNG-volumes in te kopen op de wereldmarkt. Het wegvallen van Freeport maakt de wereldmarkt voor LNG (tijdelijk) krapper. Het is niet te zeggen in hoeverre dit gevolgen heeft voor de mate waarin partijen die in Nederland importcapaciteit hebben gecontracteerd moeilijker (of tegen een hogere prijs) LNG-volumes kunnen inkopen voor zover zij dat niet al hadden gedaan. Partijen die de Nederlandse gasopslagen vullen kopen dat gas in op de Europese gasmarkt. Dat kan gas zijn uit diverse bronnen waarvan geïmporteerd LNG er slechts één is. Zo lang er voldoende gas kan worden ingekocht op de Europese gasmarkt, is het mogelijk om de gasopslagen te vullen. In de brieven van 20 juni en 21 juli jl. ben ik nader ingegaan op de ontwikkelingen rondom het verdubbelen van de LNG-importcapaciteit in Nederland, nog voor aankomende winter. Gasunie heeft op 1 augustus jl. bericht dat de gehele capaciteit (8 miljard m3) van de drijvende LNG-terminal in Eemshaven inmiddels is gecontracteerd4.
Het artikel 'Bedrijfsleven waarschuwt tegen sleutelrol China in energietransitie' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Bedrijfsleven waarschuwt tegen sleutelrol China in energietransitie»?1
Ja.
Bent u van mening dat een grote afhankelijkheid van China voor onze energievoorziening van de toekomst onwenselijk is?
Internationale handel maakt dat landen in zekere mate afhankelijk zijn van andere landen. Desalniettemin moeten we er voor waken niet eenzijdig afhankelijk te worden van derde landen op het gebied van strategische producten. Kritieke grondstoffen en producten zoals energiekabels en zonnepanelen spelen een belangrijke rol in onze energietransitie. Het kabinet is zich bewust van de risico’s van strategische afhankelijkheden in de energiesector en heeft de ambitie om dergelijke risicovolle strategische afhankelijkheden af te bouwen en de risico’s voor het borgen van onze publieke belangen te mitigeren. Om deze reden worden, zoals aangegeven in de beantwoording van de eerdere Kamervragen over Chinese deelnemingen in onderdelen van het energiesysteem (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3206 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3207), investeringen en aanbestedingen zorgvuldig getoetst zodat risico’s op strategische afhankelijkheden gemitigeerd worden. Daarnaast zetten we in EU-verband in op het vergroten van onze veerkracht en op strategische autonomie, zoals toegelicht in de BHOS-nota2 (Kamerstuk 36 180-1).
Wat doet u nu al, zowel in nationaal als in Europees verband, om deze afhankelijkheid te verminderen?
Het kabinet neemt diverse maatregelen om de risico’s van strategische afhankelijkheden te mitigeren. Beleid richt zich onder andere op het mitigeren van risico's die ontstaan door investeringen in vitale infrastructuur en de import van strategische goederen/diensten. Zo voorziet de Wet Veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames (Vifo) in instrumenten om risico’s voor de nationale veiligheid als gevolg van investeringen, fusies en overnames te mitigeren. Met deze wet kunnen investeringen in bepaalde bedrijven ex-ante worden getoetst, waarna eventueel mitigerende maatregelen kunnen worden opgelegd en in het uiterste geval investeringen kunnen worden geblokkeerd. De Wet Vifo is van toepassing op vitale aanbieders die buiten bestaande sectorale investeringstoetsen vallen, zoals de Elektriciteitswet, de Gaswet en de Telecommunicatiewet, alsmede op beheerders van bedrijfscampussen en ondernemingen actief op het gebied van sensitieve technologie.
Gezien de ontwikkelingen in de energiesector is er een aantal energie-gerelateerde processen meegenomen in de Wet Vifo Dit zijn aanbieders van warmtetransport, gasopslag, kernenergie en winbare energie. De Wet Vifo treedt naar verwachting begin 2023 in werking zodra de benodigde lagere regelgeving bij de Wet Vifo gereed is. Investeringen in de hierboven genoemde energie-gerelateerde processen die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet Vifo, en na 8 september 2020, hebben plaatsgevonden kunnen dan, indien er een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden is ontstaan dat zij een risico voor de nationale veiligheid zou kunnen opleveren, alsnog getoetst worden.
Daarnaast is in 2020 door het kabinet, in het licht van de invulling van de eigen vermogensbehoefte van TenneT Duitsland, een nationale veiligheidsanalyse uitgevoerd. Dit heeft geresulteerd in een aantal aanbevelingen tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998, welke een plek zullen krijgen in de nieuwe Energiewet. Het wetsvoorstel voor de nieuwe Energiewet ligt nu voor bij de Raad van State. Na het advies van de Raad van State zal het wetsvoorstel worden herzien en beoogd wordt deze voor het eind van het jaar naar de Tweede Kamer te sturen. Deze wijzigingen maken het mogelijk om nog beter rekening te houden met eisen ten aanzien van de nationale veiligheid. Bovendien hebben alle netbeheerders op grond van de Elektriciteitswet 1998 de verplichting de veiligheid en betrouwbaarheid van de netten en het transport van elektriciteit over de netten op de meest doelmatige wijze te waarborgen. Verder geldt de verplichting de netten te beschermen tegen invloeden van buitenaf. Dit is een wettelijke taak van netbeheerders.
In de aanbestedingsprocedure wordt bij elke gunning een gedegen inschatting van mogelijke risico’s gemaakt. Zo heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat eerder geïntervenieerd in aanbestedingen van TenneT. Daarop zijn maatregelen getroffen die TenneT in Nederland diende toe te passen in het aanbestedingsproces voor de nieuwe 2GW HVDC-platforms, die TenneT in zowel het Nederlandse als het Duitse deel van de Noordzee wil gebruiken (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3206).
In Europees verband zetten we in op open strategische autonomie. Dit houdt in dat we het vermogen hebben om, in samenwerking met internationale partners, op basis van eigen inzichten en keuzes onze publieke belangen te borgen en weerbaar te zijn in een onderling verbonden wereld. Om strategische importafhankelijkheden te verminderen, hebben we in zowel nationaal als EU-verband verschillende instrumenten opgetuigd, zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 22 november jl. (Kamerstuk 35 925 XVII, nr. 54) en de BHOS-nota (Kamerstuk 36180–1). De Europese inzet is tevens gericht op het bevorderen van een gelijker speelveld tussen Europese en niet-Europese bedrijven bij aanbestedingen, zowel binnen als buiten de interne markt. Voorbeeld van een dergelijk initiatief is het Internationaal Aanbestedingsinstrument (IPI) dat op 29 augustus 2022 in werking treedt. Het IPI heeft als doel om wederkerigheid op de markt voor overheidsopdrachten af te dwingen, zodat EU-bedrijven betere toegang krijgen tot aanbestedingen in derde landen. Met het IPI krijgt de Europese Commissie de bevoegdheid om maatregelen (het uitsluiten van offertes of het hanteren van een score-opslag bij de beoordeling van inschrijvingen) te nemen tegen niet-Europese bedrijven die afkomstig zijn uit een land dat geen vergelijkbare toegang biedt tot overheidsopdrachten voor Europese bedrijven. Vanwege de tijdsgebonden onderzoeks- en consultatiefase zal de eerste toepassing van een IPI-maatregel onder het instrument enige tijd duren na inwerkingtreding. Het is denkbaar dat er in de toekomst ook maatregelen onder het instrument van toepassing worden op aanbestedingen in de offshore- en energiesector.
Met de uitvoering van het Europees Actieplan Kritieke Grondstoffen vergroot de Europese Unie haar leveringszekerheid en vermindert haar risicovolle strategische afhankelijkheden op dit terrein. In aanvulling hierop werkt het kabinet aan een nationale grondstoffenstrategie. Behalve dat in de grondstoffenstrategie beter in kaart zal worden gebracht wat de risico’s zijn, zal ook worden uitgewerkt hoe de toegang tot kritieke grondstoffen kan worden verbeterd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de waardeketens van duurzame energieproductie in Nederland en Europa terecht komen? Welke lessen trekt u uit het verleden?
Er zijn allerlei wegen die Nederland bewandelt om haar open strategische autonomie te vergroten, waaronder de vestiging van (delen van) waardeketens voor duurzame energieproductie in de EU en via samenwerking met onder meer Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk. Het kabinet spant zich zowel nationaal als op Europees niveau in om ecosystemen die bijdragen aan de energietransitie te versterken en om het gelijke speelveld ten opzichte van derde landen te bewaken. Zo neemt Nederland deel bij het Europese initiatief Important Projects of Common European interest (IPCEI)op het gebied van waterstof en onderzoekt EZK de voor- en nadelen van deelname aan het IPCEI-Solar.
Hoe apprecieert u hierbij joint ventures met Chinese bedrijven, zoals Boskalis deed in het genoemde artikel? Is dit volgens u wenselijk of juist niet?
In beginsel is het aangaan van een joint venture niet onwenselijk. Zeker als de veiligheidsrisico’s klein worden geacht. Er zijn Nederlandse bedrijven die een joint venture sluiten met buitenlandse ondernemingen en daarmee kennis en technologie overdragen als onderdeel van een investeringstransactie. Dit kan risico’s met zich meebrengen. Het kabinet is hier alert op, en mitigeert dit door middel van het nemen van maatregelen, zoals investeringstoetsing (zie vraag 3) en exportcontrole. Beide instrumenten gelden ook voor joint ventures, dit neemt niet weg dat er een restrisico blijft op ongewenste technologieoverdracht waar het kabinet zich bewust van is en aan werkt. Daarnaast informeert de overheid bedrijven actief over deze mogelijke risico’s door het organiseren van evenementen, informatiebijeenkomsten en bedrijfsbezoeken. Er is daarbij ook een verantwoordelijkheid voor bedrijven zelf om passende maatregelen te nemen.
Welke duurzame energieproductie waardeketens zou u in de toekomst graag in Nederland zien terechtkomen?
De Kamerbrief Contouren Nationaal plan energiesysteem (Kamerstuk 32 813, nr. 1053) schetst een beeld van de toekomstige verhouding tussen eigen productie en import van onze duurzame energiebehoefte. Op dit moment is deze verhouding niet al met zekerheid vast te stellen, door de vele onzekerheden die er zijn over de ontwikkeling van een toekomstig energiesysteem, waaronder de nationale en internationale vraag, aanbod- en technologieontwikkeling.
Comparatieve voordelen zullen in grote mate bepalend zijn voor de optimale locatie van delen van de energieproductiewaardeketen. Een groot comparatief voordeel van Nederland is dat het door de ligging aan de Noordzee relatief geschikt is voor energieproductie uit wind op zee. De kostprijzen voor andere vormen van hernieuwbare of CO2-vrije productie liggen echter in de toekomst in andere landen wellicht lager vanwege beschikbare ruimte, klimaat en geologie. Indien bepaalde energiedragers goedkoper geïmporteerd kunnen worden dan binnenlands geproduceerd ligt import (bijvoorbeeld waterstof) ook vanuit het publieke belang voor de hand.
De warmtevoorziening zal meer gebaseerd zijn op nationale bronnen en met de mogelijkheden die wind op zee Nederland biedt, is aannemelijk dat in Nederland op jaarbasis tenminste ongeveer zoveel elektriciteit wordt opgewekt als we verbruiken. Vanuit strategische overwegingen wil Nederland voor een deel zelf in de vraag naar duurzame waterstof kunnen voorzien. Dat is verstandig vanuit zowel voorzieningszekerheid als vanwege de balans binnen het energiesysteem.
Vanuit de verwachte vraag naar energie ligt het voor de hand dat ook in de toekomst een aanzienlijk deel van onze energie uit import afkomstig blijft. Als we energie importeren van buiten de EU dan doen we dat gespreid, om afhankelijkheidsrisico’s te mitigeren. We vergroten onze strategische onafhankelijkheid verder door in te kopen op de Europese markt en als EU minder afhankelijk te zijn van de rest van de wereld. Daarbij is aandacht voor afhankelijkheden in de gehele keten, ook die van grondstoffen voor de energietransitie. Het Europees Actieplan Kritieke Grondstoffen uit 2020 voorziet in acties die de strategische autonomie van de EU op dit gebied vergroten. Uiterlijk begin 2023 wordt een voorstel van de Europese Commissie verwacht voor een Raw Materials Act, dat onder andere betrekking heeft op het faciliteren van winning en verwerking van kritieke grondstoffen in de Europese Unie. Het kabinet werkt eveneens aan een grondstoffenstrategie.
Kortom, het kabinet ziet voor de lange termijn een blijvend sterke internationale verbondenheid voor het Nederlandse energiesysteem met het buitenland, vanuit onder meer de kansen voor de Nederlandse economie, de betaalbaarheid van energie en het beperken van ruimtelijke impact van energie in Nederland en Noordwest-Europa.
Hoe ziet u de verhouding tussen Nederlandse gasproductie van kleine velden en gasverbruik en bent u van mening dat we moeten zorgen dat dit zo gelijk mogelijk naar nul dient af te nemen?
Het kabinet wil de CO2-uitstoot met 55% verminderen in 2030 (en zet in op 60%) en met 95% in 2050, in lijn met de afspraken uit het VN-klimaatakkoord van Parijs. Het kabinet zet daarom in op besparing van het energiegebruik en het vervangen van fossiele energie door duurzame alternatieven. Totdat alle vraag naar energie kan worden ingevuld door duurzame alternatieven, blijft aardgas nog nodig als transitiebrandstof om onder andere onze huizen te verwarmen. De gaswinning in Groningen wordt zo snel mogelijk beëindigd en ook de gaswinning uit Nederlandse kleine velden is de afgelopen jaren sterk gedaald. De gaswinning zal richting 2050 verder dalen naar bijna nul. Zolang aardgas nog noodzakelijk is in onze energietransitie, is het verstandig om het gas dat nog in de diepe ondergrond aanwezig is te winnen in plaats van aardgas te importeren, mits dat veilig en verantwoord kan. Gas uit Nederland zoals uit de Noordzee, draagt namelijk bij aan gasleveringszekerheid, maakt Nederland minder afhankelijk van import van aardgas uit het buitenland en de uitstoot van broeikasgassen van binnenlands geproduceerd gas is lager dan van geïmporteerd gas. In het kader van de huidige geopolitieke omstandigheden, de situatie op de gasmarkt en de moties van het lid Kops (Kamerstuk 29 023, nr. 287) en de leden Erkens en Bontenbal (Kamerstuk 29 023, nr. 289) kijk ik samen met de sector naar mogelijkheden om zowel de verwachte afname van productie op de Noordzee te beperken als een verdere importafhankelijkheid van aardgas te verminderen.
Wanneer komt u met de toegezegde onafhankelijkheidsmonitor naar de Kamer?
Het kabinet heeft eerder aangegeven dat het een geo-economische monitor laat ontwikkelen. Deze monitor bouwt voort op eerder onderzoek uitgevoerd door het CBS dat onze afhankelijkheid voor 135 producten aantoonde (zie Kamerstuk 35 925 XVII, nr. 54). De monitor zal een overzicht geven van strategische economische afhankelijkheden van Nederland en van de manieren waarop landen economische beïnvloeding gebruiken voor geopolitieke doeleinden. Het streven is om de geo-economische monitor eind 2022 te publiceren.
Neemt u ook het benodigde grondstoffenverbruik en de relevante waardeketens voor de energietransitie mee in de onafhankelijkheidsmonitor?
In de geo-economische monitor wordt niet specifiek ingegaan op de impact van de energietransitie op de vraag naar grondstoffen en zal een breder beeld geven van afhankelijkheden die ook relevant is voor de energietransitie.