Duurzame brandstofmix |
|
René Leegte (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Klopt het dat er een werkgroep «visie duurzame brandstofmix» is opgericht, onder andere voor de uitwerking van het SER Energieakkoord?
Ja, dat klopt. In het Energieakkoord voor duurzame groei hebben partijen onder andere afgesproken een gezamenlijke visie te ontwikkelen op de toekomstige brandstoffenmix.
Deelt u – in het licht van het feit dat in het Energieakkoord staat dat gekeken zal worden naar een «tank to wheel»-oplossing en niet naar een «well to wheel»-oplossing – de mening dat CO2-uitstoot een mondiaal vraagstuk is dat aandacht binnen de hele keten verdient en niet alleen een oplossing die in de praktijk zal neerkomen op elektrisch rijden of rijden op waterstof? Hoe zorgt u ervoor dat er een oplossing voor CO2-uitstoot komt met een mondiale impact, zonder het wegdrukken van de CO2-uitstoot zoals gebeurt in een «tank to wheel»-benadering?
Uiteraard deel ik uw mening dat CO2-uitstoot een mondiaal vraagstuk is. Daarom is een actief nationaal en internationaal klimaatbeleid nodig. Bij de ontwikkeling van de visie wordt aangesloten bij de in het kader van het klimaatbeleid gemaakte afspraken. De tank-to-wheel benadering wordt gehanteerd om dubbeltelling van emissies te vermijden. Ik geef u een voorbeeld: de CO2-emissies van de productie van elektriciteit (en dus ook van uit elektriciteit geproduceerde waterstof) vallen onder het ETS-plafond, en worden daar dus reeds verantwoord. De tank-to-wheel benadering laat het proces van elektriciteitsopwekking buiten beschouwing. De well-to-wheel benadering omvat het hele proces, inclusief de elektriciteitsopwekking. De CO2-uitstoot van de elektriciteitsopwekking zou in de well-to-wheel benadering worden dubbelgeteld.
Desalniettemin wordt in het visietraject door de verschillende stakeholders de discussie gevoerd over well-to-wheel versus tank-to-wheel en dit zal een plek krijgen in de visie.
Hoe wordt, in het licht van bovenstaande, voldoende keuzevrijheid voor de consument gegarandeerd?
In het Energieakkoord is afgesproken dat de sector mobiliteit en transport in 2030 maximaal 25 Mton CO2 mag uitstoten. De ambitie dat de CO2-uitstoot van deze sector in 2050 met minimaal 60% is gereduceerd ten opzichte van 1990 is omarmd. In het visietraject naar een duurzame brandstoffenmix wordt met stakeholders verkend op welke wijze deze doelstellingen het beste behaald kunnen worden. Hiervoor wordt een gezamenlijk beeld ontwikkeld van onder andere de technologieontwikkeling, energiedragers en nieuwe mobiliteitsopties. Marktperspectief, keuzevrijheid en betaalbaarheid voor de gebruiker zijn daarbij belangrijke elementen.
Wat is daarbij de huidige en toekomstige bijdrage van de vele verschillende potentiële brandstoffen? In hoeverre dragen zij bij aan de totale doelstelling voor duurzame energie? Komt er inzicht via een kosten/baten-afweging?
Dit is precies het onderwerp van het nu lopende visietraject. In de visie zullen de verschillende brandstoffen en hun bijdrage aan de doelen van de mobiliteit- en transportsector worden beschreven. Ik zal de visie na de zomer aan uw Kamer toesturen.
Dit najaar zal op basis van de visie een actieplan worden opgesteld met daarin het handelingsperspectief voor overheid en bedrijfsleven. Aan dit actieplan ligt een afweging van kosten en baten ten grondslag.
Hoe worden andere milieu-effecten, zoals de effecten die bijvoorbeeld ontstaan bij de productie, het gebruik en latere verwerking/recycling van accu’s bij elektrische voertuigen, meegenomen in de werkzaamheden van de werkgroep?
Het primaire doel van het Energieakkoord is de reductie van de uitstoot van broeikasgassen. Waar mogelijk wordt gestreefd naar vermindering van andere ongewenste (milieu)effecten. Deze effecten dienen in goede onderlinge verhouding aan de orde te komen, waarbij ik doel op evenwichtige aandacht voor de milieueffecten van zowel nieuwe toepassingen als conventionele toepassingen.
Aan de brandstoftafel «Wegvervoer Duurzaam Elektrisch», een van de werkgroepen in dit visietraject, is aandacht voor het «tweede leven» van batterijen. Door een tweede leven als stationaire opslag van energie, wordt de milieuprestatie verbeterd. Verwerking en recycling zijn feitelijk pas aan de orde na het tweede leven van de batterijen, maar zijn al wel onderwerp in de Werkgroep Batterijen van het project Elektrisch Vervoer en zullen ook een plek krijgen in de visie.
Klopt het dat de voorzitter van een werkgroep «duurzaam wegvervoer gasvormig» binnen dit project lobbyist is van Pon, een bedrijf met grote belangen in het rijden op gas?1
De voorzitter van de brandstoftafel «Wegvervoer Duurzaam Gasvormig» is werkzaam bij Pon. De voorzitters van de zes brandstoftafels komen veelal uit het veld.
Deelt u de mening dat er met de keuze van de genoemde voorzitter het gevaar bestaat dat er binnen deze werkgroep vooral gekeken zal worden naar «power to gas»-oplossingen?
Nee, deze mening deel ik niet. Alle gasvormige brandstoffen worden aan deze tafel besproken.
Op welke manier kunt u zorgen voor een onafhankelijk voorzitter van een werkgroep «duurzaam wegvervoer gasvorming», die niet lobbyist is van een bedrijf met grote belangen in elektrisch rijden en/of rijden op gas, om daarmee een breed gedragen en objectieve uitkomst van het onderzoek te waarborgen?
In dit visietraject is een grote groep stakeholders intensief betrokken. De brede betrokkenheid van partijen met diverse belangen borgt dat alle belangen op tafel komen en heeft als voordeel dat het draagvlak voor de uitkomst en de realiteitszin ervan wordt versterkt. Naast stakeholders is er ook betrokkenheid van kennisinstituten en planbureaus. Op deze wijze wordt een breed gedragen en objectieve uitkomst van de visie geborgd.
Overlast vanwege laagfrequent geluid |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de klachten van inwoners uit onder andere de gemeente Zuidhorn over de aanwezigheid van laagfrequent geluid?
Ja.
Wat is de oorzaak van het laagfrequente geluid in die omgeving?
In de buurt van Grijpskerk (gemeente Zuidhorn) bevindt zich de grote gaswinningslocatie van de NAM. De ondergrondse gasopslag in Grijpskerk speelt een cruciale rol in de Nederlandse energievoorziening. Een aantal bewoners dichtbij de NAM-locatie (in respectievelijk Niehove, Kommerzijl en Zuidhorn) geeft volgens het RIVM1 al geruime tijd aan hinder van laagfrequent geluid te ondervinden in hun woonomgeving. De eerste klachten dateren van 1996. Allen schrijven hun klachten toe aan de NAM-locatie in Grijpskerk. De klachten worden op zeer uiteenlopende wijze omschreven als: hoofdpijn, druk op oren, druk op maag, slaapklachten, trillen, een continue kwelling, een gevoel alsof je onder stroom gezet wordt. Enkele omwonenden gaven aan eerder contact met de GGD te hebben gehad, maar hierover is geen openbaar verslag beschikbaar. Er is zowel met de GGD als met de huisarts contact geweest, maar dit heeft niet geleid tot een vermindering van de klachten. Hoewel de bewoners unaniem de oorzaak bij de NAM leggen, is het geluid desgevraagd niet op alle locaties hetzelfde: op momenten dat de één last heeft, is dat bij de ander niet altijd zo. Zij hebben regelmatig contact met elkaar, en hebben meerdere malen de pers opgezocht om hun problemen kenbaar te maken. Ook is er regelmatig contact geweest met verschillende medewerkers van de NAM. Dit heeft niet geleid tot een duidelijke diagnose, noch tot oplossingen.
Sinds 2006 is een aantal onderzoeken uitgevoerd door of in opdracht van de NAM.
Er zijn hierbij verschillende bronnen en activiteiten samenhangend met laagfrequent geluid geïdentificeerd, zoals centrifugeren, pompen, schudzeven, klep- en leidingengeluid, gaskoelers (ventilatoren), fakkels en een compressorinstallatie. Op basis van het eerste onderzoek, uitgevoerd in 2006, zijn geen definitieve conclusies getrokken. In 2008 werd bij vervolgonderzoek geconstateerd dat de mogelijke oorzaak een industrieel fornuis was. Gewezen werd op het feit dat vliegtuiglawaai een mogelijke oorzaak zou kunnen zijn. Er werd hierbij binnenshuis op de locatie Kommerzijl gemeten. Op basis van dit onderzoek is een aantal maatregelen getroffen. In een tweede onderzoek in 2008 werd geconstateerd dat ook andere industriële fornuizen de boosdoeners zouden kunnen zijn. Maatregelen aan de instellingen hiervan hadden geen effect, maar vervanging van de branderkop wel. Een onderzoek in januari 2009 toonde aan dat er geen laagfrequent geluid meer geproduceerd werd. Omdat de bewoners aangaven dat hun klachten aanhielden, werd er op advies van RIVM en de Inspectie VROM in 2009 en 2010 door NLR2 een uitgebreid meet- en laboratoriumonderzoek uitgevoerd. Dat heeft geen relatie kunnen leggen tussen de klachten en bronnen van laagfrequent geluid in de omgeving. Veel van de gemeten niveaus die aan de NAM gerelateerd konden worden, lagen overigens beneden de gehoorgrens. De niveaus boven de gehoordrempel hebben mogelijk een andere of natuurlijke oorsprong.
Welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van de brief van de burgemeester van Zuidhorn, die op 11 februari 2013 aan u is gericht, waarin deze problemen onder uw aandacht zijn gebracht?
In dit specifieke geval is uit onderzoek geen duidelijke oorzaak voor de klachten naar voren gekomen. De beschikbare onderzoeksresultaten geven dan ook geen aangrijpingspunten meer voor aanpak van één of meerdere bronnen van het laagfrequente geluid. Ik heb de burgemeester van Zuidhorn bij brief van 19 augustus 2013 over mijn conclusies geïnformeerd. Het feit dat er in dit geval geen duidelijk aanwijsbare oorzaak voor de klachten over laagfrequent geluid is gevonden, is overigens geen buitengewoon verschijnsel. Naar schatting3 kan in een derde van de gevallen waarin geklaagd wordt over laagfrequent geluid geen duidelijk aanwijsbare oorzaak voor de klachten gevonden worden.
Het houdverbod als zelfstandige straf |
|
Henk van Gerven (SP), Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de motie waarin de regering wordt verzocht voorstellen te doen voor een wetswijziging die het mogelijk maakt om een houdverbod als zelfstandige straf of maatregel op te leggen bij herhaaldelijk overtreden van de wetgeving tegen dierenmishandeling, en die aangenomen is met algemene stemmen?1
De inhoud van de motie is mij bekend en ik onderschrijf het belang van het komen tot een houdverbod als zelfstandige maatregel.
Bij wet van 30 augustus 2012, Stb. 392 zijn de mogelijkheden tot het opleggen van een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling verruimd. Een dergelijk houdverbod kan hierdoor voor een periode van maximaal tien jaar worden opgelegd, terwijl dit voorheen slechts voor een periode van drie jaar mogelijk was. Deze mogelijkheid tot het opleggen van een houdverbod wordt op dit moment ook benut.
Voor de formulering en inrichting van een uitvoerbaar houdverbod als zelfstandige maatregel heeft het meerwaarde om de doeltreffendheid en de effectiviteit van de recente uitbreiding te betrekken bij de voorbereiding van de ontwerp wetgeving. Ik ben bereid de voorgenomen evaluatie van de eerder genoemde wet van 30 augustus 2012 – waardoor het houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling voor een periode van tien jaar kan worden opgelegd – die gepland stond voor 2017, te vervroegen naar 2015 om de uitkomsten van de evaluatie bij de inrichting van het houdverbod te kunnen benutten. In de tussentijd wordt gezocht naar een passend kader waarbinnen een uitvoerbaar en handhaafbaar houdverbod als zelfstandige maatregel kan worden meegenomen.
Wat heeft u gedaan om deze motie ten uitvoer te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er bepaalde obstakels of belemmeringen waarom deze motie nog niet ten uitvoer gebracht is?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u, ondanks dat in de systemen van het Openbaar Ministerie niet apart geregistreerd wordt of er een houdverbod is opgelegd, inschatten hoe vaak dit gebeurt en voor hoe lang gemiddeld?
Informatie over oplegging van een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling kan niet uit de systemen van het Openbaar Ministerie (OM) worden gegenereerd. Om de gevraagde informatie alsnog te verzamelen, zouden door het OM (alle) in behandeling genomen zaken ter zake van dierenmishandeling handmatig moeten worden doorgenomen. Dit zou veel tijd en capaciteit van het OM vergen.
De wet waarbij de mogelijkheden om een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling op te leggen, zijn verruimd, zal aan een evaluatie worden onderworpen. De onderzoekers zullen zich daarbij buigen over de effectiviteit van deze wet.
Hoe wilt u de maatregel van het opleggen van een houdverbod beoordelen op effectiviteit als er geen informatie over wordt bijgehouden?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat in de huidige praktijk bij iemand die een houdverbod heeft en toch weer dieren houdt, weliswaar de voorwaardelijke geld- of taakstraf ten uitvoer kan worden gebracht, maar de nieuwe dieren niet in beslag genomen kunnen worden totdat bewezen is dat er sprake is van nieuwe mishandeling? Vindt u dit effectief en verantwoord in het kader van dierenwelzijn?
Bij overtreding van het houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling wordt de voorwaardelijke straf ten uitvoer gelegd. Het is juist dat wanneer de veroordeelde het houdverbod overtreedt, de dieren niet in beslag kunnen worden genomen. Dit is wel mogelijk als ook deze dieren zijn mishandeld of verwaarloosd.
Overigens kan de rechter bij het opleggen van een (deels) voorwaardelijke straf een reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden die aan de voorwaardelijke straf zijn verbonden, zoals bij voorbeeld het verbod op het houden van dieren. Hierdoor kan de vinger aan de pols worden gehouden worden en kan worden opgetreden bij niet-naleving van de voorwaarden.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat een rechter een houdverbod op kan leggen, ook als er geen geld- of taakstraf wordt opgelegd?
Zie antwoord vraag 1.
In het regeerakkoord staat: «De reguliere politie pakt verwaarlozing en mishandeling van dieren hard aan. Zware straffen en verboden om dieren te houden ondersteunen dit beleid.»; welke nieuwe initiatieven heeft de regering genomen om «de verboden om dieren te houden» te realiseren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om voor de zomer van 2014 een wetswijziging zoals bedoeld in de motie, naar de Kamer te zenden?
Zie antwoord vraag 1.
Het rapport van Watermaatschappij Limburg over mogelijke overschatting van nitraatgehaltes in lössgrond |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Helma Lodders (VVD), Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van Watermaatschappij Limburg (WML) over nitraatmetingen in bodemvochtonderzoek op lössgrond?1
Ja.
Hoe waardeert u het geconstateerde verschil in uitkomst tussen de nitraatmetingen volgens de methode van WML (+/- 30% lager) en volgens de methode van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Het is bekend dat er, afhankelijk van methoden en opzet van meetnetten, verschillen in gemeten nitraatconcentraties kunnen optreden. Het is niet evident welke methode en opzet de beste is. De WML concludeert in dit verband in haar rapport: «Op basis van dit onderzoek kan niet aangegeven worden welke methode de beste voorspeller is voor de hoeveelheid nitraat die uit kan spoelen naar het grondwater.» Het rapport van WML is gebaseerd op een zeer beperkte dataset (eenmalig twintig monsters afkomstig van acht boorpunten op twee percelen). Het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM) omvat meetpunten op circa 450 bedrijven. WML en RIVM gaan in gesprek over de in het rapport van het WML geconstateerde verschillen met het LMM.
Hoe waardeert u de in het rapport genoemde mogelijke tekortkomingen van de door het RIVM gehanteerde meetmethode?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel tijd er de afgelopen jaren ongeveer zat tussen de monsternames in lössgrond door het RIVM en de daadwerkelijke nitraatanalyses op het laboratorium?
Het grootste deel van de monsters wordt binnen enkele weken na monstername geanalyseerd. Het RIVM bewaart monsters onder geconditioneerde omstandigheden, om veroudering en uitdroging van de monsters te voorkomen.
In hoeverre wordt de door het RIVM gehanteerde meetmethode op lössgrond ook in gebieden op zandgrond toegepast?
In de zandgebieden wordt de bemonsteringsmethodiek voor lössgronden gebruikt daar waar het grondwater diep zit. Dat was in het basismeetnet in de periode 2007–2010 jaarlijks op 3 tot 4 bedrijven (van de circa 190 bedrijven) het geval. In het derogatiemeetnet betrof dit jaarlijks 2 (van de circa 150 bedrijven) in de zandregio.
Erkent u dat de gekozen meetmethode voor het bepalen van het nitraatgehalte in bodemvocht op lössgrond belangrijke consequenties kan hebben voor de uitkomst?
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat mogelijke overschatting van het nitraatgehalte in bodemvocht onder lössgrond een te negatief beeld zou geven van de grondwaterkwaliteit in lössgrond en daarom de gebruiksnormen voor lössgrond ter discussie zou stellen?
Deze veronderstelling is niet juist. De hoogte van de gebruiksnormen wordt niet gebaseerd op metingen, maar is gebaseerd op modelberekeningen. Daarbij is het zo dat de modelberekeningen op basis van de maatregelen uit het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn (4e AP) voor het lössgebied lagere nitraatconcentraties voorspellen dan gemeten worden in het LMM, net zoals de metingen van WML.
Zowel de modelberekeningen als WML als LMM laten echter concentraties zien die duidelijk boven de streefwaarde van 50 milligram nitraat per liter liggen. Ook in het geval de gebruiksnormen gebaseerd zouden zijn op metingen in plaats van de modelberekeningen is er aanleiding voor extra maatregelen ten opzichte van het vierde actieprogramma. Het 4e AP bevatte een toezegging om uiterlijk per 2015 beleid geïmplementeerd te hebben waarmee op termijn de streefwaarde van 50 milligram nitraat per liter gehaald wordt, ook in het lössgebied. Op basis daarvan is in het 5e AP gekozen voor een verlaging per 2015 van de gebruiksnormen voor totaal-stikstof voor uitspoelingsgevoelige akker- en tuinbouwgewassen in het lössgebied. Zoals aangegeven is de hoogte van deze gebruiksnormen is gebaseerd op modelberekeningen.
Gaat u op korte termijn vervolgonderzoek uit laten voeren naar de nitraatmetingen volgens de beide methoden en de mogelijke tekortkomingen van de door het RIVM gehanteerde methode?
RIVM en WML gaan op korte termijn in gesprek over de methodiek van nitraatmetingen. Op basis van de uitkomsten van dat gesprek zal ik de afweging maken of vervolgonderzoek nodig is en of het zinvol is om de Europese Commissie te informeren.
Gaat u de Europese Commissie op korte termijn informeren over de analyse van Watermaatschappij Limburg, de mogelijke overschatting van nitraatgehaltes in lössgrond in het basis- en derogatiemeetnet en over eventueel vervolgonderzoek en mogelijke aanpassing van gebruiksnormen en maatregelen naar aanleiding hiervan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om naast vervolgonderzoek ook een pilot in de lössgebieden te starten om in het kader van de equivalente maatregelen zo snel mogelijk maatwerk te kunnen gaan leveren aangezien melkveebedrijven op lössgrond kunnen aantonen dat zij de nitraatnorm ruim halen? Zo nee, waarom niet?
Ik sta positief tegenover een pilot met equivalente maatregelen in het lössgebied en ben daarover met de sector in gesprek.
Het bericht ‘gaswinning zorgt opnieuw voor een conflict tussen provincie en het Rijk’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is het u bekend dat de provincie Groningen grote bezwaren heeft tegen de eis van het Rijk om via het waterschap de helft van de kosten te betalen voor versterking (verzwaring) van dijken vanwege het economisch belang van de gaslocaties?1
Ik ben bekend met de uitspraken die de Groningse gedeputeerde Boumans hierover heeft gedaan.
Er is echter geen sprake van een eis van het Rijk dat het waterschap de helft van de kosten betaalt voor dijken die vanwege het economisch belang van de gaslocaties een strengere norm krijgen en daardoor versterkt zouden moeten worden. Wanneer een waterschap in het kader van het Hoogwaterbeschermingsprogramma maatregelen treft om primaire keringen te versterken, komt 50% van de totale kosten voor rekening van het Rijk en 40% voor rekening van de gezamenlijke waterschappen (het zogeheten solidariteitsdeel, waarbij waterschappen naar rato van financiële draagkracht bijdragen aan het Hoogwaterbeschermingsprogramma). Op deze wijze ontvangt het waterschap een bijdrage van 90% van de kosten. Het waterschap zelf betaalt een projectgebonden aandeel van 10%.
Daarnaast geldt dat kosten die waterschappen moeten maken om waterkeringen tegen aardbevingen bestand te maken worden vergoed uit het door de NAM gefinancierde budget van 100 miljoen Euro dat voor het aardbevingsbestendig maken van vitale infrastructuur beschikbaar is.
Deelt u de mening dat gaswinning een zaak van nationaal belang is en niet slechts een regionale kwestie die deels in de schoenen wordt geschoven van de provincie Groningen?
In zijn brief van 17 januari aan uw Kamer (kamerstuk 33 529, nr. 28) heeft de Minister van Economische Zaken aangegeven dat hij zich absoluut bewust is van de overlast voor de bewoners, die de aardbevingen in Groningen veroorzaken. Mijn ambtsgenoot heeft daarom samen met de gemeenten en provincie en NAM een akkoord gesloten over de wijze waarop tot een positieve regionale economische impuls gekomen kan worden. Over de invulling hiervan wordt nu hard gewerkt aan de Dialoogtafel.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de sociale, economische, maatschappelijke en psychische overlast rond de gaswinning en de problematiek van kwetsbare dijken afneemt in plaats van toeneemt?
De minister van Economische Zaken heeft uw Kamer in zijn brief van 17 januari (kamerstuk 33 529, nr. 28) geïnformeerd over het brede pakket van maatregelen van het kabinet om de overlast van de bevingen te verminderen door de gasproductie lokaal te beperken en huizen en infrastructuur preventief te versterken. Daarnaast wordt er ingezet op het versterken van de leefbaarheid en het economisch perspectief van de regio. Waar nodig worden dijken tegen aardbevingen bestand gemaakt.
In hoeverre vindt u de dijkversterking (verzwaring) in de provincie Groningen van een andere aard en prioriteit dan in andere provincies, gezien de ellende die gepaard gaat met de problematiek van de aardbevingen in de provincie Groningen?
Dijken en andere waterkeringen waar de risico’s van een overstroming het grootst zijn krijgen in het Hoogwaterbeschermingsprogramma prioriteit bij de versterking. De problematiek van de aardbevingen zorgt in Groningen voor een uitzonderlijke situatie. Waar dit nodig is zullen primaire waterkeringen met voorrang tegen aardbevingen bestand worden gemaakt. Bij dijken die in de toetsing zijn afgekeurd zullen de werken om de dijken aardbevingsbestendig te maken met de uit de toetsing voortvloeiende versterking worden gecombineerd.
Welke afspraken zijn er precies tussen het Rijk en de provincie Groningen gemaakt over de financiering van de benodigde dijkversterking (verzwaring) in het aardbevingsgebied in de provincie Groningen?
In zijn brief van 17 januari aan uw Kamer (kamerstuk 33 529, nr. 28) heeft de minister van Economische zaken aangegeven dat er 100 miljoen Euro beschikbaar is in de komende vijf jaar voor het aardbevingsbestendig maken van de vitale infrastructuur. Wij zijn nu actief in overleg met de waterschappen over de invulling hiervan. Hierbij hebben de waterschappen het voortouw in hun rol als primair verantwoordelijke voor het beheer van de waterkeringen.
Het bericht dat Utrechtse raamexploitanten niet ingrepen ondanks berichten over mensenhandel |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
In hoeveel gevallen was op het Zandpad en de Hardebollenstraat in Utrecht sprake van door de gemeente gesignaleerde betrokkenheid bij mensenhandel, slecht toezicht, verstoring van de openbare orde en slecht levensgedrag van de exploitant?1 Op grond van welk type en aantal aanwijzingen werd dit geconstateerd?
In Utrecht zijn 6 exploitatievergunningen van 5 exploitanten van raamprostitutie aan het Zandpad en de Hardebollenstraat ingetrokken. De vergunningen zijn ingetrokken op basis van informatie uit bestuurlijke rapportages van de politie aan de burgemeester over de gang van zaken in de seksinrichtingen in de afgelopen jaren. Uit deze bestuurlijke rapportages komt het beeld naar voren dat de exploitanten en hun medewerkers zich schuldig hebben gemaakt en maakten aan (het faciliteren van) mensenhandel, uitbuiting en afpersing. Ook uit uitspraken van rechtbanken in de afgelopen jaren blijkt dat medewerkers van de verschillende exploitanten betrokken waren bij (het faciliteren van) mensenhandel. Het betrof vele aanwijzingen. Vanwege het vertrouwelijke karakter van de bestuurlijke rapportages kan ik hier echter geen verdere details over verstrekken.
Wat is naar schatting het aantal mogelijke slachtoffers hiervan? Waaruit bestond concreet het hulpaanbod? Hoe is deze hulpverlening ingezet? Hoe vaak heeft de politie in deze periode contact gelegd met alle prostituees die werkten aan het Zandpad en de Hardebollenstraat? Hoeveel opsporingsonderzoeken hebben plaatsgevonden naar verdachten die in verband konden worden gebracht met deze misstanden?
Het Zandpad was een prostitutiezone waar vrouwen uit verschillende delen van het land en uit het buitenland werkten. Er zijn niet alleen onder leiding van het parket Midden-Nederland, maar ook door het Landelijk Parket diverse Zandpad-gerelateerde opsporingsonderzoeken gedraaid. Het is mogelijk dat ook andere politie-eenheden onderzoeken hebben gedaan waarbij slachtoffers in beeld kwamen die (ook) op het Zandpad hebben gewerkt. Een totaaloverzicht van opsporingsonderzoeken en mogelijke slachtoffers is om die reden niet te geven.
De gemeente Utrecht heeft alle prostituees persoonlijk van te voren ingelicht over de intrekking van de vergunningen en de mogelijke gevolgen daarvan. Inspecteurs van de gemeente zijn alle ramen langsgegaan om de prostituees een brief (in de eigen taal) uit te reiken met de betreffende informatie en konden zo vragen beantwoorden, indien gewenst met behulp van een tolk. Daarnaast heeft de hulpverlening de prostituees overdag en ’s avonds bezocht op hun werkplekken om hen het hulpaanbod aan te reiken. Dit geldt ook voor de politie; ook zij hebben in deze periode in de dag- en avonddiensten extra toezicht gehouden en waren dagelijks aanwezig om contact te leggen met de prostituees. De gemeente heeft, in samenwerking met hulpverlening en politie, inloopbijeenkomsten georganiseerd om het besluit toe te lichten, vragen te beantwoorden en informatie over hulpverlening te geven. Bij deze bijeenkomsten waren ook tolken aanwezig (Spaans, Roemeens, Hongaars).
Concreet bestond/bestaat het hulpaanbod uit de volgende elementen:
Waarop baseert de gemeente Utrecht haar overtuiging dat de sluiting heeft bijgedragen aan het tegengaan van mensenhandel? Wat is uw verklaring voor het feit dat de inzet van politie, gemeente en hulpverlening niet heeft geleid tot extra aangiften?
Door het intrekken van de vergunning(en) staat vast dat in ieder geval geen verdere slachtoffers konden worden gemaakt dan wel te werk worden gesteld binnen een door de gemeente Utrecht vergunde seksinrichting. De mogelijkheid dat de praktijken zich hebben verplaatst naar andere steden en/of naar niet-vergunde seksinrichtingen is daarmee niet uitgesloten. Ik verwijs ook naar wat ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen (zie de verwijzing in vraag2 heb opgemerkt over verplaatsingseffecten.
De aangiftebereidheid onder slachtoffers van mensenhandel is niet groot. Deze slachtoffers verkeren doorgaans in een afhankelijke, kwetsbare positie. Mensenhandelaren hebben er alle belang bij slachtoffers sociaal te isoleren, onwetend te laten en afhankelijk te houden om zo lang mogelijk profijt te trekken uit de uitbuitingssituatie. De rapportages van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen gaan uitvoerig in op deze problematiek. Voor een uiteenzetting over wat er wordt gedaan om de aangiftebereidheid te vergroten verwijs ik naar mijn antwoord op uw in vraag 1 eerdere vragen over dit onderwerp.
Het rapport van CE Delft ‘Kosten statiegeldsystemen voor grote PET-flessen’ |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport van CE Delft «Kosten statiegeldsystemen voor grote PET-flessen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van CE Delft dat de kosten voor statiegeld per ingezamelde fles geen 6 cent bedragen, maar 3 cent?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de conclusie van CE Delft dat het inzamelen van PET-flessen via het Plastic Heroes-systeem duurder is dan het huidige statiesgeldsysteem?
U vraagt mij te reageren op het rapport van CE Delft. Over de conclusie van onder andere Tomra dat het WUR rapport onjuist is, heb ik geen oordeel, omdat IenM geen partij is in een inhoudelijke discussie over de onderbouwing van de kosten. Wel is duidelijk dat WUR niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de bevindingen van CE Delft. Er is blijkbaar sprake van twee verschillende inzichten waarbij onbekend is welke de juiste is.
Hoe beoordeelt u de conclusie van CE Delft dat door het afschaffen van statiegeld en de introductie van het nieuwe inzamelingsmodel de CO2-uitstoot jaarlijks extra met 71 tot 77 kiloton toeneemt?
Zie antwoord 3.
De eindconclusie van CE Delft is dat het mogelijk vrijgeven van het statiegeldsysteem is besloten op basis van onjuiste gegevens; deelt u deze opvatting? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De raamovereenkomst is afgesloten op basis van de afspraken die gemaakt zijn tussen de raamovereenkomstpartijen. Insteek van het kabinet is dat het verpakkende bedrijfsleven moet zorgen dat recycledoelen gehaald worden. De sector kan dan zelf organiseren dat dit zo efficiënt mogelijk gebeurt. In de debatten met uw Kamer hierover zijn de kosten van het statiegeldsysteem gepasseerd als argument dat voor het bedrijfsleven bij het uitoefenen van hun producentverantwoordelijkheid is aangevoerd. Daarop heeft de Kamer hierover meer informatie gevraagd, waarna deze informatie is aangeleverd.
In de aanbieding van het onderbouwende rapport van WUR heeft de Staatssecretaris expliciet aangegeven primair te sturen op doelen en dat het efficiënt invullen van het systeem dat deze doelen haalt een zaak is van het verantwoordelijke bedrijfsleven. Met andere woorden, de onderbouwing van de raamovereenkomst is niet gedaan op basis van de kostenonderbouwing. De raamovereenkomst is gebaseerd op het sturen op doelen.
Daarnaast is er door de recente review van CE Delft blijkbaar sprake van twee verschillende inzichten. Daarmee is niet gezegd dat de onderbouwing van WUR niet juist is. WUR heeft destijds als wetenschappelijk instituut op basis van openbare, verifieerbare bronnen op transparante wijze een onderbouwing gegeven, met peer-review plus een schets van de wetenschappelijke context. Deze informatie is destijds transparant met de Tweede Kamer gedeeld. Het is niet mijn rol een oordeel te geven over de juistheid van de twee rapporten.
Samenvattend: het mogelijk vrijgeven van statiegeld is niet gebaseerd op de kostenonderbouwing en er zijn twee verschillende inzichten over de kosten van het statiegeldsysteem waarbij het niet mijn rol is om uitspraken te doen welke de juiste onderbouwing is.
Deelt u de mening dat het statiegeldsysteem een goed werkend systeem is dat veel vertrouwen geniet bij de consument waardoor het eventueel vrijgeven ervan (en daardoor deels afschaffing ervan) gevoelig ligt? Deelt u voorts de mening dat het mede daarom onwenselijk is dat er wellicht gebruik wordt gemaakt van een verkeerde onderbouwing van de milieueffecten van eventuele afschaffing?
De resultaten van het huidige statiegeldsysteem zijn als goed te kwalificeren.
Het vrijgeven van het statiegeldsysteem voor grote PET-flessen ligt gevoelig. Dat is de reden waarom er in de behandeling in de Tweede Kamer in 2012 uitgebreid bij stil is gestaan. Het resultaat van deze debatten was dat uw Kamer verzocht heeft om de prestatiegaranties op te nemen in de Raamovereenkomst en dat de Kamer haar steun aan de raamovereenkomst heeft uitgesproken. Besluitvorming heeft daarmee transparant plaatsgevonden en de raamovereenkomst is de basis voor de uitvoering vanaf januari 2013.
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven deel ik uw mening niet dat er gebruik is gemaakt van een verkeerde onderbouwing.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Grondstoffen en Afval op 16 april 2014?
Ja.
De Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en de problematiek rond de zogenaamde ‘interim-uitbreiders’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u de Onderzoeksrapporten «Decentralisatie Natuurbeleid: de Noordelijke Provincies aan Zet» voor de provincies Fryslân, Groningen en Drenthe, die op 24 maart door de Noordelijke Rekenkamer zijn gepubliceerd?
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies die hierin worden getrokken met betrekking tot de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en de problematiek rond de zogenaamde «interim-uitbreiders», agrarische bedrijven die zonder Natuurbeschermingswet zijn uitgebreid?
De problematiek rondom uitbreidingen van veehouderijen zonder Natuurbeschermingswetvergunning is door provincies en Rijk onderkend. In mijn reactie op het verzoek van uw vaste commissie voor Economische Zaken bij brief van 27 maart (kenmerk 2014Z05418/2014D11107) inzake de rapporten van de Noordelijke Rekenkamer heb ik een beoordeling van die rapporten gegeven.
Hoe beoordeelt u de aanbevelingen die op dit gebied worden gedaan aan de Provincies?
De aanbeveling zo snel mogelijk tot een oplossing te komen ondersteun ik van harte. Gezien het landelijke karakter van het probleem ben ik het met de provincies eens dat er beter aan een generieke oplossing gewerkt kan worden dan dat iedere provincie dat afzonderlijk doet. In overleg met de provincies en binnen de Europeesrechtelijke kaders wordt in het kader van het programma aanpak stikstof voor de betrokken ondernemers aan een oplossing gewerkt.
Hoe beoordeelt u de inhoudelijke reacties hierop van de provincies, en dan in het bijzonder de verwijzingen daarin naar verantwoordelijkheden die bij de Rijksoverheid liggen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van de stand van zaken rond de landelijke werkgroep, die de problematiek van interim-uitbreiders behandelt?
In het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof worden ambtelijke verkenningen uitgevoerd om de problematiek met betrekking tot de interim-uitbreiders beter in beeld te brengen.
Is er een volledige landelijke lijst van deze interim-uitbreiders en worden hierin zowel de omvang van de uitbreidingen als de locaties van de bedrijven genoemd?
Als onderdeel van de ambtelijke verkenning brengt Alterra landelijk in beeld welke emissies worden veroorzaakt door agrarische en niet- agrarische bedrijven in het verleden en in de huidige situatie. Het is nog niet duidelijk of deze informatie geschikt is om alle interim-uitbreiders te identificeren.
Gaat de inname van «interim-ruimte» niet in tegen de nog te maken afspraken over het tempo van uitgifte van ruimte onder de PAS?
Waarschijnlijk zal voor het merendeel van de interim-uitbreiders geen beroep gedaan hoeven worden op de ontwikkelingsruimte die ontstaat bij uitvoering van de Programmatische Aanpak Stikstof. De voornaamste reden hiervoor is dat uitgangspunt van de PAS de feitelijke depositie is. Dit betekent dat in de ecologische onderbouwing van de PAS rekening is gehouden met de deposities die door het feitelijke gebruik worden veroorzaakt. Het feitelijke gebruik van interim-uitbreiders is daar onderdeel van.
Bent u van mening dat er daarom een stand-still moet komen van inname van interim-ruimte tot er meer duidelijkheid is over deze afspraken?
Op dit moment verlenen provincies vergunningen op basis van het wettelijk kader. Daarbij wordt geen voorschot genomen op ontwikkelingsruimte van de PAS. Er is dus geen noodzaak voor een stand-still.
Wanneer wordt een generieke oplossing voorgesteld, en hoe zal deze eruit zien?
Een mogelijke generieke oplossing is om na vaststelling van het programma aanpak stikstof het grootste deel van deze bestaande situaties te legaliseren via individuele vergunningen. Zie daarvoor mijn antwoord op het verzoek van uw vaste commissie voor Economische Zaken bij brief van 27 maart (kenmerk 2014Z05418/2014D11107).
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de voortzetting van het plenaire debat over de PAS?
Ja.
Het bericht 'NAM ontruimt huis Lageland na bevingsschade' |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «NAM ontruimt huis Lageland na «bevingsschade»?1 Kunt u aangeven welke factoren de doorslag gaven om tot uitkoop over te gaan, terwijl dit een jaar geleden kennelijk niet nodig werd geacht?
Ja, ik ken dat bericht. De situatie van deze woning is in de loop van het afgelopen jaar dusdanig verslechterd, dat de veiligheid van de bewoonster in het geding zou kunnen komen bij een eventuele nieuwe aardbeving. Dat was voor NAM de reden om voor de bewoonster tijdelijke alternatieve woonruimte te vinden. Er wordt nu, in overleg met diverse betrokkenen, onderzocht of de woning kan worden hersteld.
Kunt u aangeven hoeveel woningen er in het gebied zijn uitgekocht, hoeveel woningen in aanmerking komen om te worden uitgekocht, en welke criteria hierbij gehanteerd worden?
NAM heeft in totaal vier keer uit voorzorg vervangende woonruimte georganiseerd voor bewoners van een huis. In al deze gevallen wordt bekeken of de woning kan worden hersteld en versterkt zodat de bewoners er weer veilig terug kunnen keren. Een verzoek van NAM aan bewoners om hun woning tijdelijk te verlaten is gebaseerd op de veiligheidssituatie. Voorafgaand aan de uitplaatsing zijn dan vaak al noodmaatregelen genomen om de veiligheid in de woning te garanderen. Uit huis plaatsen wil overigens niet zeggen dat het huis dan ook door NAM wordt opgekocht. In 2013 heeft NAM een monumentale boerderij in Onderdendam aangekocht.
Dit had te maken met een complexe schade en ingrijpende preventieve maatregelen, waardoor uiteindelijk in overleg met de eigenaar voor deze oplossing is gekozen. Daarnaast heeft NAM twee woningen aangekocht (die reeds in de verkoop waren), die nu als testwoningen worden gebruikt voor het testen van methodieken om huizen te versterken. Deze huizen zullen op termijn weer in de markt worden gezet. NAM zal naar alle waarschijnlijkheid nog een aantal voor dit doel geschikte huizen aankopen.
Kunt u aangeven hoe deze uitkoopregeling precies wordt ingevuld en kunt u aangeven of de bewoners volledig worden gecompenseerd voor het verlies van hun huis tegen de aankoopprijs van hun woning, of dat zij zelf voor een deel van de opgetreden waardedaling moeten opdraaien?
Om de gevolgen van aardbevingen te compenseren en te investeren in woningen is een samenhangend pakket van een aantal regelingen rondom het huis vastgesteld: een schaderegeling, een versterkingsregeling, een energie investeringsregeling en een waardedalingsregeling. Er bestaat geen specifieke uitkoopregeling.
De waardedalingsregeling is besproken aan de dialoogtafel en is op 29 april door NAM gepubliceerd. De regeling is erop gericht om waardecompensatie te bieden aan eigenaren die hun huis hebben verkocht en daarbij aantoonbaar waardedaling hebben geleden als gevolg van het risico op aardbevingen door gaswinning uit het Groningenveld. Voor meer informatie over de waardedalingsregeling en de actuele stand van zaken met betrekking tot de gaswinning uit het Groningenveld verwijs ik naar mijn brief van 6 mei jl. aan uw Kamer hierover (Kamerstuk 33 529 nr. 58).
Verder zijn er gelden beschikbaar gemaakt voor zogenaamde bijzondere situaties. Dit fonds is een aanvulling op alle andere maatregelen die zijn aangekondigd en is bedoeld voor uitzonderlijke situaties waar mensen ernstig in problemen komen door persoonlijke omstandigheden of beperkingen.
De toekenning van middelen uit dit fonds gebeurt op voorspraak van een onafhankelijke commissie. Ik verwijs hierbij naar mijn brief van 22 januari aan uw Kamer (Kamerstuk 33 529 nr. 29). De commissie van onafhankelijke deskundigen die de aanvragen beoordeelt, is inmiddels aangesteld en actief.
Klopt het dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) niet bekend maakt welke woningen worden uitgekocht? Zo ja, kunt u aangeven waarom?
NAM maakt niet altijd bekend wanneer zij een woning aankoopt of wanneer zij bewoners uit huis plaatst. Uit respect voor de privacy en de wettelijke bepalingen daaromtrent, is NAM terughoudend met het publiceren van deze details.
Deelt u de mening dat het openbaar maken van deze gegevens de rechtsgelijkheid bevordert en het risico verkleint dat gelijke gevallen ongelijk behandeld worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals in mijn antwoord op vraag 4 aangegeven, is NAM om privacyredenen en de wettelijke bepalingen daaromtrent terughoudend met het openbaar maken van gegevens over welke woningen worden uitgekocht. Dat doet niets af aan de rechtsgelijkheid. De regeling voor de afhandeling van schade (waarvan in het uiterste geval uit huis plaatsing een uitkomst kan zijn) is voor eenieder gelijk. In het schadeproces heeft iedere melder het recht op een kosteloze tweede beoordeling. Wanneer deze niet toereikend is, kan een derde onafhankelijke expert betrokken worden. Mocht dat niet leiden tot een oplossing waar de melder tevreden mee is, dan kan de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) ingeschakeld worden. Daarnaast wordt door NAM gewerkt op basis van een handboek en protocol, wat de eenduidigheid in de beoordeling ten goede komt. Verder biedt NAM bewoners die uit huis geplaatst worden kosteloze, onafhankelijke adviseurs aan om hen in dit traject te begeleiden.
Bent u bekend met het gegeven dat veel woningen in het aardbevingsgebied zijn vervallen tot een permanente bouwput, waarbij na vrijwel iedere beving weer nieuwe herstelwerkzaamheden nodig zijn? Deelt u de mening dat ook voor deze bewoners een uitkoopregeling gerechtvaardigd is? Zo nee, waarom niet?
De intentie is de schade aan huizen en gebouwen dusdanig te herstellen dat dezelfde schade niet meer op zou kunnen treden. Er is echter geen garantie dat in een herstelde woning niet opnieuw schade kan ontstaan ten gevolge van een nieuwe aardbeving. De meeste schades tot nu toe lijken relatief eenvoudig te herstellen. Ik besef goed dat dit wel de nodige overlast met zich meebrengt, wat voor de bewoners niet prettig is. In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven welke regelingen er zijn om de gevolgen van aardbevingen te compenseren en te investeren in woningen. Uitkoop kan daarbij de uiterste consequentie zijn. De regelingen zijn er echter juist op gericht om huizen zodanig te verstevigen dat bewoners veilig in hun huis kunnen blijven wonen. Ik zie dan ook geen heil in een generieke regeling om mensen bij voorbaat uit te kopen.
Het bericht ‘Netbeheerder Alliander wil hoger loon topman dan nu is toegestaan’ |
|
John Kerstens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Netbeheerder Alliander wil hoger loon topman dan nu is toegestaan» en «Verbazing over dubbelspel Alliander»?1
Ja
Deelt u de mening dat van de loonsverhoging, waarom gevraagd wordt, absoluut geen sprake kan zijn? Kunt u de Kamer toezeggen dat alle netbeheerders die nu onder de Wet Normering Topinkomens (WNT) vallen, ook in het nieuwe voorstel dat onlangs naar de Raad van State is gestuurd, onder de WNT zullen vallen?
Alliander valt onder de WNT. Daardoor is het niet toegestaan om een bezoldiging boven het bezoldigingsmaximum van de WNT aan te bieden. In het voorontwerp van wet tot verlaging van het wettelijk bezoldigingsmaximum van de WNT, dat op 2 december 2013 gepubliceerd is ten behoeve van de internetconsultatie, is geen wijziging van de positie van de regionale netbeheerders voorzien. Het wetsvoorstel ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State. Na ontvangst van het advies van de Raad van State kan ik u nader informeren over de inhoud van het voorstel dat aan de Raad van State is aangeboden.
Hoe beoordeelt u de omschrijving die Alliander van zichzelf geeft als «geprivatiseerde onderneming met commerciële activiteiten»? Deelt u de mening in het genoemde artikel dat Alliander «een publiek bedrijf met gebonden klanten» is?
Beide omschrijvingen kunnen worden gebruikt en zijn bovendien niet onverenigbaar. Het netwerkbedrijf Alliander N.V. («privaatrechtelijke onderneming») bestaat uit een netbeheerder en enkele bedrijfsonderdelen die aanverwante infrastructurele activiteiten uitvoeren. Deze aanverwante bedrijfsactiviteiten mogen in concurrentie met derden plaatsvinden («commerciële activiteiten»).
De netbeheerder maakt deel uit van het netwerkbedrijf en voert zijn taken binnen zijn verzorgingsgebied uit als monopolist («gebonden klanten»). Deze netbeheertaken zijn gereguleerd middels de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De tarieven die de netbeheerder in rekening brengt worden gereguleerd door de ACM. In gevolge artikel 93 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 85 van de Gaswet berusten alle aandelen van een netbeheerder direct of indirect bij de staat, provincies, gemeenten of andere openbare lichamen («publieke aandeelhouders»).
Wat is de reden dat landelijk netbeheerder TenneT en GasUnie op dit moment niet onder de WNT vallen? Overweegt u, gezien de overloop van medewerkers, deze netbeheerders ook onder de WNT te brengen? Zo nee, waarom niet?
TenneT en Gasunie zijn beide staatsdeelnemingen van het Rijk. Omdat de staat als aandeelhouder volledig bevoegd is om het beloningsbeleid van de deelnemingen vast te stellen, is de WNT niet van toepassing op het beloningsbeleid van staatsdeelnemingen. Op de staatsdeelnemingen is een specifieke beloningssystematiek van toepassing, zoals toegelicht in de Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2013.2 Met deze methodiek is de staat als aandeelhouder in staat om de beloningen van bestuurders bij staatsdeelnemingen kritisch te beoordelen. Er zijn op dit moment geen voornemens om staatsdeelnemingen als categorie onder de WNT te brengen.
Hoe beoordeelt u de in het artikel «Verbazing over dubbelspel Alliander» beschreven expansiedrift van Alliander?
Alliander is op beperkte schaal al actief als netbeheerder in Duitsland. In het artikel wordt de mogelijke overname van het Berlijnse gasnet door Alliander beschreven. Inmiddels hebben de aandeelhouders van Alliander aangegeven niet in te stemmen met deze overname.
In hoeverre zijn de publieke aandeelhouders (Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten, gemeenteraden en colleges van Burgemeester en Wethouders) op de hoogte van de poging om een Berlijns netwerk over te nemen? Hoe kunnen tegenstrijdige geluiden hierover verklaard worden? Kunt u uitsluiten dat de directeur van de Duitse tak van Alliander het hele concern voor voldongen feiten stelt?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat is het verband tussen de wens om uit te breiden naar Duitsland en het verzoek van Alliander om niet langer aan de WNT te hoeven voldoen? Ziet u de uitbreidingsactiviteiten als één van de onwenselijke sluiproutes waarmee organisaties proberen onder de werking van de WNT uit te komen? Kunt u uitsluiten dat de werking van de WNT voor Alliander wordt opgeschort of beëindigd, als het ervoor kiest in het buitenland (meer) activiteiten te ontplooien?
Onder de WNT wordt bij organisaties geen onderscheid gemaakt met betrekking tot het ontplooien van internationale activiteiten. Dit vormt dus geen sluiproute om onder de werking van de WNT uit te komen. In dat kader bestaat er ook geen verband tussen de beide nieuwsberichten.
Avonturen van netbeheerders |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verzet tegen Duits avontuur Alliander»1 en «Nutsbedrijf Alliander ziet toch af van Duits avontuur»?2
Ja. De berichtgeving had betrekking op de beoogde overname door de Nederlandse regionale netbeheerder Alliander van een gasnetwerk in Berlijn. Inmiddels hebben de publieke aandeelhouders van Alliander deze overname afgewezen.
Bij de splitsing van energiebedrijven was het idee marktwerking te bevorderen aan de productiekant en om het leidingennet in overheidshanden te houden juist om de energievoorziening te waarborgen; wat vindt u in dit licht van het feit dat regionale netbeheerders in het buitenland op overnamepad gaan of overwegen te gaan? Deelt u de mening dat zo’n buitenlandse investering een risico met zich meedraagt?
Een belangrijk doel van de regelgeving is om goed netbeheer en de bijbehorende noodzakelijke investeringen in Nederland te waarborgen. Om die reden is in de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet bepaald dat alle aandelen van een netbeheerder berusten bij publieke aandeelhouders. De netbeheerder mag niet in concurrentie treden en er moet worden voldaan aan de financiële ratio’s van het Besluit financieel beheer netbeheerder.
De ACM stelt de maximumtarieven vast die de netbeheerders in rekening kunnen brengen, waarbij gekeken wordt naar de noodzakelijke investeringen in het distributienet. Tevens is vastgelegd dat een netwerkbedrijf, waar een netbeheerder onderdeel van uitmaakt, geen activiteiten mag verrichten die strijdig kunnen zijn met het belang van het beheer van het net in Nederland. Ingevolge de Wet Onafhankelijk Netbeheer (WON) kan er bovendien geen sprake zijn van productie, handel en levering van elektriciteit en gas door een Nederlands netwerkbedrijf. De WON-artikelen zijn evenwel onverbindend hangende de lopende procedure bij de Hoge Raad. Activiteiten in het buitenland door een Nederlands regionaal netwerkbedrijf zijn niet op voorhand strijdig met deze wettelijke eisen. Ze vragen wel om een zorgvuldige toetsing aan het wettelijke kader en afweging van de belangen en risico’s die aan de activiteiten verbonden zijn.
De Nederlandse regionale netwerkbedrijven zijn in handen van Nederlandse decentrale overheden. Als aandeelhouders hebben zij een belangrijke rol in het toezien op de activiteiten van het netwerkbedrijf en van de netbeheerder die daar onderdeel van uitmaakt. De beoordeling van investeringen in het buitenland is primair aan het bedrijf en de aandeelhoudende gemeenten en provincies. Zij maken een eigenstandige afweging waar en waarin het best geïnvesteerd kan worden, rekening houdend met de wettelijke kaders, publieke belangen (zoals waardebehoud, de kwaliteit van de netwerken en werkgelegenheid) en de financiële risico’s van zo’n investering. Deze afweging is voor de overname van het Berlijnse gasnetwerk door Alliander negatief uitgevallen.
Klopt het dat de aandeelhouders en klanten opdraaien voor de eventuele verliezen die worden geleden op de buitenlandse investering? Voor zover de aandeelhouders de eventuele verliezen nemen, leidt dit dan tot hogere lokale lasten of minder publieke voorzieningen?
Exploitatieresultaten van de netbeheerder en van andere bedrijfsonderdelen van het netwerkbedrijf (waaronder die in het buitenland) resulteren in meer of minder winst van het netwerkbedrijf. In lijn met het voorgaande is de beoordeling of netwerkbedrijf Alliander «kapitaal over heeft», en de eventuele aanwending daarvan, aan de publieke aandeelhouders van het bedrijf. Zij oordelen ook in hoeverre de maximaal door de ACM toegestane tariefruimte door de netbeheerder wordt benut of dat met lagere tarieven – en daarmee mogelijk lagere resultaten – kan worden volstaan.
Winst kan (deels) worden uitgekeerd aan de aandeelhouders in de vorm van dividend. Indien de inkomsten uit dividend tegenvallen (over een langere periode), dan zou dat negatieve gevolgen kunnen hebben voor het publieke voorzieningen- en lastenniveau in de desbetreffende gemeente of provincie. Hierop zijn echter vele factoren van invloed, dus zeker is dat niet en omgekeerd (meer inkomsten uit dividend) kan natuurlijk ook.
De kosten van activiteiten van een netwerkbedrijf in het buitenland mogen in ieder geval niet ten laste vallen van de tarieven voor het netbeheer in Nederland. ACM ziet er op toe dat alleen de kosten van het (Nederlandse) netbeheer, verrekend worden via de tarieven. Door deze waarborgen en de genoemde wettelijke vereisten dragen Nederlandse afnemers van de netbeheerder geen gevolgen van eventuele verliezen in het buitenland door het netwerkbedrijf.
In hoeverre komt de buitenlandse expansiedrift doordat Alliander kapitaal over heeft? Betekent dit dat de tarieven voor het netbeheer in Nederland te hoog zijn of de investeringen van Alliander in het netwerk te laag? Kunnen de kapitaallasten van buitenlandse investeringen niet beter worden ingezet voor lagere tarieven in Nederland voor de klanten van de netbeheerder?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de reden voor buitenlandse expansie is om meer elektrische laadpalen uit te kunnen rollen? Zou u dit kwalificeren als een commerciële activiteit en daarmee dus geen taak voor een netbeheerder?
Ik zie geen aanleiding om deze veronderstelling te onderschrijven. De plaatsing van laadpalen is geen taak van de netbeheerder. Het netwerkbedrijf kan deze activiteit eventueel uitvoeren in concurrentie met andere marktpartijen.
Netbeheerder Alliander vindt schaalvergroting nodig voor de eigen organisatie; deelt u die opvatting? Waarom zou schaalvergroting precies nodig zijn? Graag een toelichting.
Alliander voorziet een sterk veranderende energiemarkt in de nabije toekomst, waardoor grote investeringen in het distributienet noodzakelijk zullen zijn. In de visie van Alliander kan een grotere omvang van de organisatie leiden tot schaalvoordelen en synergie, en daarmee tot lagere kosten.
De eerste verantwoordelijkheid voor de strategie van de onderneming ligt, zoals hierboven aangegeven, bij de onderneming zelf en haar aandeelhouders. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor een betrouwbare, betaalbare en duurzame energievoorziening in Nederland ondersteun ik de ambitie van Alliander (en overigens ook van andere netwerkbedrijven) om tijdig te anticiperen op te verwachten ontwikkelingen op energiegebied en hun streven naar vernieuwing.
Een groeistrategie kan daar onderdeel van uitmaken, evenals verdere samenwerking tussen Nederlandse netbeheerders en met andere stakeholders uit het energieveld, mits dit leidt tot verbetering van de efficiëntie en van de dienstverlening aan de klant. De wettelijke randvoorwaarden waarbinnen deze ambities vorm kunnen krijgen, heb ik in mijn antwoorden hierboven aangegeven.
Wat vindt u van het idee van verdere samenwerking van Alliander met een andere Nederlandse netbeheerder?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden heeft u om de expansiedrift van Nederlandse netbeheerders te beteugelen? In hoeverre overweegt u die mogelijkheden in te zetten?
Zie de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. De publieke aandeelhouders van de netwerkbedrijven zijn primair aan zet. Zolang er wordt voldaan aan de wettelijke eisen voor goed netbeheer in Nederland zie ik geen aanleiding om in te grijpen.
Nationale subsidies voor hernieuwbare energie |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «The end is near for national renewable energy subsidy schemes in the EU»?1
Ja.
Wat betekent het als het Hof van Justitie de hier aangehaalde uitspraak van de Advocaat-Generaal (zaak Ålands Vindkraft) bevestigt? Zijn lidstaten dan verplicht hun stimuleringsmaatregelen voor duurzame energie open te stellen voor in het buitenland geproduceerde energie en wat betekent dit voor de SDE+?
Indien het Hof van Justitie de conclusie van de Advocaat-Generaal geheel onderschrijft, zal richtlijn 2009/28/EU (verder: richtlijn hernieuwbare energie) gewijzigd moeten worden. Op dit moment geeft de richtlijn hernieuwbare energie (artikel 3 lid 3) mogelijkheden voor het aanbrengen van territoriale beperkingen in steunregelingen. Deze mogelijkheden zullen ongeldig worden verklaard omdat er dan sprake zou zijn van een inbreuk op het vrij verkeer van goederen.
In bovenstaand scenario zal een lidstaat, wanneer zij gekozen heeft om de opwekking van hernieuwbare energie te steunen en daarbij territoriale grenzen hanteert, haar steunregeling moeten aanpassen zodat de steunregeling geen territoriale beperkingen meer oplegt. Deze aanpassing moet binnen twee jaar na uitspraak van het Hof van Justitie in werking treden.
Daarnaast zal het in zijn geheel volgen van de conclusies van de A-G door het Hof tot gevolg hebben dat de uitvoering van de richtlijn hernieuwbare energie EU-breed ter discussie komt te staan. In dat geval ben ik voornemens om met de andere lidstaten en de Europese Commissie in gesprek te gaan over de gevolgen van de uitspraak.
Hoe beoordeelt u de stelling dat bijvoorbeeld een Deense of Britse offshore windproducent in aanmerking kan komen voor Nederlandse overheidssteun – uit de SDE+ – voor een project buiten Nederland? Kan dat als er sprake is van statistische overdracht of alleen bij fysieke levering van stroom? Welke kansen en bedreigingen ziet u om de Nederlandse nationale doelstelling voor hernieuwbare energie in te vullen via de import van elektriciteit uit andere landen?
De Europese Commissie dringt al langere tijd aan op samenwerking tussen lidstaten en eventuele derde landen. Zo geeft de richtlijn hernieuwbare energie diverse mogelijkheden om via «samenwerkingsmechanismen» of «flexibele mechanismen» projecten uit andere lidstaten te steunen. Ook is er in november 2013 een richtsnoer gepubliceerd waarbij deze samenwerkingsmechanismen centraal staan. Tot op heden zijn er slechts enkele lidstaten die van deze mogelijkheden gebruik maken.
Op 24 mei 2012 heeft mijn voorganger de Tweede Kamer schriftelijk geïnformeerd over de mogelijkheden voor «import» van hernieuwbare energie (Kamerstukken II 2011/12, 31 239, nr. 137). Daarmee wordt een deel van de doelstelling van een lidstaat in een andere lidstaat gerealiseerd. De samenwerkingsmechanismen bieden mogelijkheden om de doelstelling tegen lagere kosten te halen dan wat nationaal mogelijk is. Andere landen hebben mogelijk meer potentieel aan relatief goedkope duurzame energie beschikbaar. Bij samenwerking tussen lidstaten is fysieke levering van de geproduceerde elektriciteit van de «exporterende» naar de «importerende» lidstaat geen vereiste. De hernieuwbare energie wordt bij samenwerkingsprojecten tussen lidstaten administratief overgedragen. Bij samenwerking met derde landen (buiten de EU) moet de geproduceerde elektriciteit wel fysiek getransporteerd worden naar EU-grondgebied. Daarnaast worden in de brief verschillende kansen en aandachtspunten benoemd waar rekening mee moet worden gehouden bij nadere uitwerking van dit vraagstuk.
In mijn brief van 31 oktober 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 31 239, nr. 171) heb ik aangegeven dat ik voornemens ben de systematiek verder uit te werken en het Besluit stimulering duurzame energieproductie aan te passen, zodat de samenwerkingsmechanismes eventueel gebruikt kunnen worden om de nationale doelstelling hernieuwbare energie te realiseren. Uitwerking is complex en dient uiterst zorgvuldig te gebeuren.
Het gebruik van de Europese samenwerkingsmechanismes uit de richtlijn hernieuwbare energie sluit aan bij de wensen van de Europese Commissie en ook ECN en PBL hebben tijdens onderhandelingen over het energieakkoord geadviseerd om van deze mechanismen gebruik te maken. De Tweede Kamer zal hierover in het najaar 2014 nader geïnformeerd worden.
In hoeverre onderschrijft u de constatering van de Advocaat-Generaal dat grensoverschrijdende projecten zoals die tussen Noorwegen en Zweden kunnen bijdragen aan kostenreductie en het voorkomen van marktverstoringen tussen landen?
Ik onderschrijf de constatering van de Advocaat-Generaal dat grensoverschrijdende projecten een bijdrage kunnen leveren aan het behalen van de nationale doelstelling op een kosteneffectieve manier. Echter, uitwerking is complex en moet zorgvuldig gebeuren. Voor verdere toelichting verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om het systeem van Garanties van Oorsprong om te bouwen in een EU-breed systeem waarin landen daadwerkelijk worden afgerekend op de hoeveelheid hernieuwbare energie die ze consumeren, in plaats van op de hoeveelheid hernieuwbare energie die ze op eigen bodem opwekken?
Het systeem voor garanties van oorsprong (gvo’s) is vastgelegd in de richtlijn hernieuwbare energie. Gvo’s zijn certificaten die het groene karakter van hernieuwbare energie verhandelbaar maken. De internationale handel in gvo’s is niet gekoppeld aan het behalen van de nationale streefcijfers voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen. Bij een wijziging van het systeem zoals in de vraag is aangegeven zal, gegeven het bovenstaande, waarschijnlijk een ander type certificaat moeten worden ontwikkeld.
Een EU-breed systeem waarin landen worden afgerekend op hun hernieuwbare energieconsumptie lijkt de facto op een Europese leveranciersverplichting. Dit systeem is op nationaal niveau uitgebreid onderzocht (Kamerstukken II 2012/13, 31 239, nr. 170). Daaruit is gebleken dat dit systeem een aantal belangrijke nadelen kent. Op EU-niveau kunnen die zich ook – en mogelijk zelfs sterker – voordoen. Ik zie op dit moment geen aanleiding om te pleiten voor een dergelijk systeem.
Indien de Europese Commissie hiertoe het initiatief neemt, zal ik beoordelen of een voorstel van de Europese Commissie op een efficiëntere wijze de ontwikkeling van hernieuwbare energie kan stimuleren. Op dit moment is mij niet bekend dat de Europese Commissie hieraan denkt.
Het gebruiken van foetussen als energiebron |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Foetus energiebron in Brits ziekenhuis»?1
Ja.
Welke regels en richtlijnen gelden er binnen Nederland voor de omgang met foetussen na miskramen en abortussen?
Wat de formele regelgeving betreft, zijn het met name de Wet op de lijkbezorging (Wlb) en de Wet foetaal weefsel (Wfw) die expliciete bepalingen bevatten aangaande het omgaan met foetussen na miskramen en abortussen.
De Wlb is van toepassing wanneer het gaat om een foetus die na een zwangerschap van meer dan vierentwintig weken levenloos ter wereld is gekomen – de Wlb spreekt dan van een «doodgeborene» – of na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken levend ter wereld is gekomen en, alvorens alsnog te zijn overleden, ten minste 24 uur heeft geleefd. De Wlb staat drie wijzen van omgang met zo’n foetus toe. De vrouw uit wie de foetus ter wereld is gekomen en de eventuele medebeslissingsbevoegden, kunnen op grond van die wet kiezen uit a) de foetus ter beschikking stellen voor ontleding in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs; b) de foetus laten begraven en c) de foetus laten cremeren.
De Wfw is van toepassing op foetussen die na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken dood ter wereld zijn gekomen, of na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken levend ter wereld zijn gekomen maar vervolgens minder dan 24 uur hebben geleefd. De Wfw houdt in dat een of meer foetale weefsels, en aldus ook de gehele foetus, met toestemming van de betrokkenen mogen worden bewaard met het oog op het gebruiken daarvan voor de ingevolge die wet toegestane doeleinden. Die doeleinden zijn limitatief opgesomd in artikel 2, eerste lid, van de wet, en betreffen «geneeskundige doeleinden, medisch- en biologisch-wetenschappelijk onderzoek en medisch- en biologisch-wetenschap-pelijk onderwijs». Voor alle duidelijkheid merk ik op dat gebruik van een foetus dat expliciet is gericht op het opwekken van energie, dan niet geacht kan worden onder die toegestane doeleinden te vallen. Wel is het zo dat op grond van artikel 11a van de Wlb ook het begraven of cremeren van foetussen waarop de Wfw van toepassing is, is toegestaan indien betrokkenen dat wensen. Wanneer er geen sprake is van het overeenkomstig de Wlb begraven of cremeren van de foetus, en er evenmin (nog) sprake is van het bewaren (van delen) ervan met het oog op gebruik voor op grond van de Wfw toegestane doeleinden, zullen de desbetreffende foetus respectievelijk daarvan overgebleven foetale weefsels moeten worden verbrand, en daartoe worden meegegeven met het (ziekenhuis)afval.
Wat de niet formele regelgeving betreft, zijn het met name de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en het «Modelreglement Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel» die ook richtlijnen en handvatten bevatten voor de diverse aspecten van het omgaan met foetussen na miskramen en abortussen. Ziekenhuizen en abortusklinieken kunnen deze documenten gebruiken als vertrekpunt voor het eigen handelen in het algemeen, en in het bijzonder ook voor hun informatieverstrekking aan de vrouwen die een miskraam krijgen of een abortus ondergaan, en aan de eventuele andere daarbij betrokken personen.
Is er zicht op in hoeverre die regels worden nageleefd?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet onder meer ook toe op de naleving van de Wet afbreking zwangerschap en de Wfw. In het kader van een themaonderzoek naar de abortusklinieken in 2012 en 2013 is door de IGZ navraag gedaan wat de klinieken deden met het foetale weefsel, ook wanneer dit bijvoorbeeld beschikbaar werd gesteld voor onderzoekdoeleinden als bedoeld in de Wfw. De IGZ heeft hierbij geen knelpunten geconstateerd. De IGZ heeft ook anderszins geen signalen of meldingen ontvangen dat de vigerende regels en richtlijnen niet worden nageleefd.
Zijn ziekenhuizen en abortusklinieken verplicht om deze foetussen met het oog op hun menselijke waardigheid te begraven?
Ziekenhuizen en abortusklinieken zijn niet verplicht om zelf de foetussen die in hun instelling na miskramen of abortussen doodgeboren of kort na het ter wereld komen overleden zijn, met het oog op menselijke waardigheid daarvan te (laten) begraven.
In hoeverre is het in Nederland toegestaan om foetussen, afkomstig van miskramen of abortussen, met het overige (ziekenhuis-)afval mee te geven of geldt er een verplichting om deze foetussen een bijzondere behandeling te geven? Wat wordt hiermee concreet gedaan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, kunnen wanneer na een miskraam of abortus de Wlb van toepassing is op de foetus, de vrouw uit wie de foetus ter wereld is gekomen en de eventuele medebeslissingsbevoegden kiezen uit drie – als bijzonder te beschouwen – behandelingen van de foetus, in casu het ter beschikking stellen voor ontleding in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs, of het laten begraven dan wel cremeren van de foetus. Meegeven met het (ziekenhuis)afval kan uitsluitend aan de orde zijn voor – en moet dan daadwerkelijk plaats hebben bij – die bestanddelen van de foetus die overblijven van het gebruik van de foetus voor de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs.
Is na een miskraam of abortus de Wfw van toepassing op de foetus, dan kunnen als bijzondere behandelingen van de foetus worden gezien a) het bewaren en gebruiken (van delen) van de foetus voor de doeleinden die ingevolge de Wfw toegestaan zijn, en b) het toch (overeenkomstig artikel 11a van de Wlb) begraven of cremeren van de foetus. Er bestaat niet de verplichting tot het uitvoeren van zo’n (bijzondere) behandeling. Indien van zulke behandelingen geen sprake (meer) is, zullen de foetus of de eventueel van het bedoelde gebruik overgebleven foetale weefsels met het (ziekenhuis)afval moeten worden meegegeven ter verbranding.
Op welke wijze worden de betrokken ouders op de hoogte gesteld van wat er met hun kindje gebeurt na een miskraam of abortus? Wordt hen te allen tijde de mogelijkheid aangeboden om hun kindje zelf te begraven?
In het antwoord op vraag 2 is opgemerkt dat instellingen de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» en het «Modelreglement Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel» ook kunnen gebruiken als vertrekpunt voor hun informatieverstrekking aan de vrouwen die een miskraam krijgen of een abortus ondergaan, en de andere daarbij betrokken personen. Beide documenten bevatten een onderdeel over de mogelijkheid die de Wlb biedt om de doodgeboren of overleden foetus te (laten) begraven of cremeren.
Vanuit de kring van de abortusklinieken heb ik begrepen dat zij hun feitelijke handelen met name laten afhangen van de individuele omstandigheden (zoals ook het stadium van de afgebroken zwangerschap) en de wensen die de vrouw te kennen geeft.
De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) heeft laten weten ervan uit te gaan dat haar leden gebruik maken van, casu quo werken conform, de door de betrokken beroepsvereniging, de NVOG, aangereikte modelreglementen en folders. Dat zal ook gelden voor informatie over wat er met foetussen kan gebeuren na een miskraam of abortus. Via de NVOG is bij de NVZ in ieder geval bekend dat de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» over het algemeen aan de desbetreffende vrouwen wordt meegegeven, maar dat gynaecologen – net als de abortusklinieken aangeven te doen – rekening houden met de individuele wensen van de vrouw en de partner.
Het stelen van honden in Roemenië |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte van het feit dat er afgelopen week in Roemenië een Nederlandse dierenopvang met honden is leeggeroofd?1
Ja.
Is het waar dat de Roemeense autoriteiten hun burgers aanmoedigen zwerfdieren te doden en per gedode hond belonen door een bedrag van 50 euro uit te keren? Zo ja, deelt u de mening dat dit in strijd is met de Europese Overeenkomst tot bescherming van kleine huisdieren en artikel 13 van het Verdrag van Lissabon? Wat vindt u hiervan? Bent u bereid u in te zetten om dit te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanwijzing dat hiervan sprake is. Voor zover ik heb kunnen achterhalen is in sommige Roemeense gemeenten een klein bedrag uitgeloofd (tussen de € 1,– en € 5,–) voor het aanbieden van (levende) dieren aan de gemeente teneinde de kosten voor hondenvangers uit te sparen. Hiermee zijn de gemeentes gestopt omdat dit leidde tot diefstal van honden met een eigenaar.
De gemeente Boekarest heeft in het kader van de aanbesteding van het vangen van dieren wel een keer aangegeven dat het vangen en vervoeren van dieren de gemeente ongeveer € 50,– per dier kost. Mogelijk heeft dit geleid tot dit bericht.
Kunt u aangeven of er voor het uitkeren van deze beloningen gebruik wordt gemaakt van Europees geld? Zo nee, hoe zeker bent u daarvan?
Ik heb het Roemeense beleid toegelicht in mijn antwoorden op vragen van het lid Thieme van 30 oktober 2013 (aanhangsel van de handelingen II 2013–2014, nr. 379). De Roemeense ambassadrice heeft afgelopen najaar reeds het initiatief genomen tot een gesprek en het Roemeense beleid toegelicht.
Alhoewel ik geen aanwijzingen heb dat er geld geboden wordt voor het aanbieden van gedode dieren beschouw ik het onderhavige geval als een betreurenswaardig incident. Ik zal daarom mijn zorgen over de uitvoering van de Roemeense wetgeving op lokaal niveau en marge van de Landbouw- en Visserijraad delen met mijn Roemeense collega.
Deelt u de mening dat het belonen van het doden van dieren ethisch onaanvaardbaar is en er een perverse prikkel vanuit gaat om dieren te stelen en te doden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid u uit te spreken tegen het vangen van dieren om ze vervolgens te doden? Bent u bereid bij uw Roemeense collega's aan te dringen om op te treden tegen het stelen en doden van dieren en het vervolgen van daders die de honden op wrede wijze vangen om er geld aan te verdienen? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het afschaffen van statiegeld |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van het tv-programma KASSA Groen van 11 februari jl.?1
Ja.
Is er reden om aan te nemen dat bottle-to-bottle recycling uit PET-flessen niet meer mogelijk is indien er geen statiegeld meer wordt geheven op grote PET-flessen?
De recyclingsector stelt dat kleine PET flessen die nu met het gescheiden inzamelsysteem voor kunststof verpakkingsafval uit huishoudens worden ingezameld, worden geleverd aan recyclers voor bottle-to-bottle recycling. Dat wijst er dus op dat het ook voor grote flessen mogelijk zou moeten zijn om een kwaliteit te leveren waarmee bottle tot bottle recycling mogelijk is.
Kunt u aangeven of in andere EU-lidstaten, waar geen statiegeld wordt geheven, bottle-to-bottle recycling plaatsvindt? Zo ja, zijn er redenen om aan te nemen dat dit desondanks niet mogelijk is via het Nederlandse Plastic Heroes-systeem? Zo nee, waarom niet?
In andere EU-lidstaten waar geen statiegeld wordt geheven, vindt volgens Kunststofhergebruik BV bottle-to-bottle recycling van deze flessen plaats. Voorbeelden daarvan zijn België en Frankrijk. Er lijkt dus geen reden te zijn om aan te nemen dat grote PET-flessen die ingezameld worden met het Nederlandse Plastic Heroes systeem niet ingezet kunnen worden voor bottle to bottle recycling.
Wat is de voortgang van het Plastic Heroes-systeem? Kunt u aangeven in hoeverre dit een volwaardig systeem is?
Van Nedvang en Kunststofhergebruik BV is de volgende informatie ontvangen:
Bent u van mening dat afschaffing van statiegeld in combinatie met het Plastic Heroes-systeem, mensen zal aanmoedigen om niet alleen flessen maar ook al hun andere plastic verpakkingen (bijvoorbeeld folies, flacons, etc.) te scheiden van het overige afval?
Ja, het ligt voor de hand dat burgers die de plastic flessen apart gaan inzamelen, ook andere plastic verpakkingen gaan scheiden. Gemeenten kunnen daar ook op in spelen in hun streven om meer kunststof gescheiden in te zamelen. Daar is voor de gemeenten ook een belangrijke prikkel voor: het kunststof verpakkingsafval wordt vergoed, voor het restafval gelden verbrandingstarieven. Het is echter aan het verpakkende bedrijfsleven om voor een efficiënt systeem te zorgen waarmee de recycledoelen gehaald gaan worden.
De bouw van cavernen in De Duitse Dollard |
|
Henk van Gerven (SP), Paulus Jansen (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat er in Duitsland, Jemgun, volgens planning de komende dertig jaar, drieëndertig cavernen worden gebouwd, waarvoor zout uit de bodem wordt gespoeld?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat – vanwege een defecte pijpleiding naar Rysumer Nacken – nu wekelijks grote hoeveelheden zoutoplossing, dag en nacht met twee tankschepen wordt vervoerd, waarna het in zee gedumpt wordt?
Ja, het is mij bekend dat de pekel vanuit Jemgum nu per schip naar het lozingspunt nabij Rysum wordt vervoerd. Daar wordt het via het laatste stuk van de pijpleiding op de Eems geloosd.
Deelt u de mening dat verkwisting voorkomen kan worden indien het Duitse zout door Frisia weer wordt vrijgemaakt uit het water, iets wat anders bij zoutwinning onder de Waddenzee ook zou moeten gebeuren? Zo ja, waarom wordt het Duitse zout niet Frisia Zout BV?
Vanuit het oogpunt van duurzaamheid acht ik het van groot belang om verantwoord om te gaan met de bodemvoorraad delfstoffen.
Daarom vind ik het belangrijk om te bekijken of de pekel die in Duitsland vrijkomt als afvalstof, benut kan worden als grondstof voor de zoutproductie door Frisia Zout BV (verder: Frisia). Frisia heeft op mijn verzoek een eerste inschatting gedaan naar de bruikbaarheid van de Duitse pekel. Beschouwd vanuit de technische kant van de zoutproductie zou dit waarschijnlijk kunnen. De Duitse pekel lijkt geschikt als grondstof voor zoutproductie. Deze eerste beoordeling is gebaseerd op schriftelijk verkregen informatie over samenstelling, concentratie en hoeveelheden van de Duitse bedrijven die de gascavernes in Duitsland bouwen.
Bedrijfseconomisch lijkt het transporteren van de Duitse pekel vanuit Jemgum naar Frisia in Harlingen na een eerste globale verkenning door Frisia niet haalbaar. Volgens een eerste berekening liggen de transportkosten te hoog ten opzichte van het huidige business model. Hierbij zijn nog niet meegerekend de extra investeringen die Frisia zou moeten doen voor de mogelijk benodigde uitbreiding van de havenkade en losfaciliteiten. Daarbij leidt de hoeveelheid benodigde scheepsbewegingen waarschijnlijk tot problemen bij de aanwezige sluizen en bruggen.
Een verdere bestudering zal moeten uitwijzen welke financiële en logistieke consequenties dit transport van pekel als grondstof voor zoutproductie met zich mee zou brengen.
Deelt u de mening dat hierdoor milieuwinst optreedt, omdat het maritieme leven in de Noordzee niet onnodig overbelast wordt door zoutstortingen?
Volgens de Duitse passende beoordeling die is opgesteld voor de lozing van pekel in de Duitse Waddenzee zijn de effecten van de lozing op instandhoudingsdoelen van de Duitse Natura 2000-gebieden verwaarloosbaar. Uit de toetsing blijkt dat de pekel van vrijwel dezelfde samenstelling is als zeewater, en dat de zoutconcentratie na lozing door vermenging zo snel daalt dat de effecten verwaarloosbaar zijn. Van overbelasting van het maritieme leven in de Noordzee is blijkens de Duitse effectbeoordeling dan ook geen sprake. Op grond hiervan zijn voor de pekellozing de benodigde Duitse vergunningen verleend.
Is naar uw mening de voorgestelde wijze van verwerking van zout vanuit Duitsland een meer milieuvriendelijk alternatief dan het winnen van zout onder de Waddenzee? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nb-wet vergunningaanvraag voor de voorgenomen winning onder de Waddenzee is nog in behandeling. In de bij de aanvraag ingediende passende beoordeling en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeksrapporten wordt geconcludeerd dat er geen effecten op de natuurlijke kenmerken en waarden van de Waddenzee te verwachten zijn. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt ook de aanvullende informatie die aan Frisia is gevraagd betrokken.
Bij het transport per schip van de Duitse pekel zijn het daarmee gepaard gaande brandstofverbruik en bijbehorende emissies ook belastend voor het milieu. De omvang hiervan is nog niet nader onderzocht.
Het staat daarom nog niet vast of het verwerken van Duitse pekel een meer milieuvriendelijk alternatief zou zijn voor het winnen van zout onder de Waddenzee.
Deelt u de mening dat het Natura 2000-gebied, de Waddenzee, aan twee kanten «aangevallen» wordt: ten eerste vanwege het uit te spoelen Sole dat gedumpt wordt in de Dollard en ten tweede doordat in de toekomst elders in datzelfde gebied onder het Wad te boren naar zout? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 4 en 5.
Bent u bereid Frisia Zout BV ook deze mogelijkheden van zoutwinning te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het niet vanzelfsprekend dat zoutwinning onder de Waddenzee kan plaatsvinden. Daarom heb ik aan Frisia gevraagd om nader te onderzoeken of van de Duitse pekel gebruik kan worden gemaakt voor de zoutproductie. Indien uit de nadere verkenning door Frisia en toetsing ervan door een onafhankelijke instantie toch blijkt dat dit bedrijfseconomisch haalbaar lijkt, zal ik hierover met Frisia nader overleg voeren.
Op basis van welke criteria gaat bij zoutwinning onder de Waddenzee «de hand aan de kraan»?
De aanvraag van Frisia voor een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is nog in behandeling. Indien aan Frisia de gevraagde vergunning wordt verleend, zal in de vergunning worden aangegeven op welke wijze het «hand aan de kraan»-principe dient te worden toegepast.
Het rapport 'Een Gevoelige Kwestie' |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Een Gevoelige Kwestie»?1
Ja.
Hoe luidt uw separate reactie op elk van de 14 conclusies in het rapport?
De samenvatting van het rapport bevat drie conclusies waar ik op reageer, de overige 11 punten zijn constateringen.
Conclusie 1: IPCC maakt de klimaatgevoeligheid hoger en geeft geen aandacht aan verschillende methodieken.
Deze conclusie is onjuist aangezien het IPCC-rapport de hele wetenschappelijke literatuur bespreekt en de uitkomsten van alle methodes gebruikt om de grenzen waartussen de klimaatgevoeligheid waarschijnlijk zal liggen te bepalen. De auteurs van «Een Gevoelige Kwestie» selecteren slechts vier studies als basis voor hun inschatting van de klimaatgevoeligheid.
Conclusie 2: IPCC maakt onvoldoende duidelijk dat de ondergrens van de klimaatgevoeligheid waarschijnlijk lager ligt dan in het vorige rapport.
Deze conclusie is onjuist. Het IPCC geeft in de beleidssamenvatting juist duidelijk aan dat de ondergrens nu lager wordt ingeschat dan in het vorige rapport (sectie D2, pagina 16 van het IPCC-rapport).
Conclusie 3: IPCC heeft beleidsmakers onvoldoende geïnformeerd over de verschillende methodieken die gebruikt worden om de klimaatgevoeligheid te bepalen.
Het IPCC licht de verschillende methodes toe om de klimaatgevoeligheid mee te bepalen, met inbegrip van de onvolkomenheden van elk van deze methodes. Ook worden verschillende definities voor klimaatgevoeligheid uitgelegd in het rapport. Beleidsmakers kunnen zich dus voldoende informeren over de verschillende methodieken.
Deelt u de mening dat er geen onafhankelijk wetenschappelijk bewijs bestaat inzake de aanname dat de CO2-uitstoot als gevolg van menselijk handelen de oorzaak is van klimaatverandering en dat het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) dat wederom niet heeft kunnen bewijzen? Zo nee, waarom niet, ook in acht nemende het aangehaalde rapport van Crok en Lewis?
Nee, er bestaat wel degelijk onafhankelijk wetenschappelijk bewijs dat de concentratie broeikasgassen in de atmosfeer hoger is geworden, dat een hogere concentratie broeikasgassen in de atmosfeer het klimaat opwarmt, en dat die hogere concentratie een gevolg is van het activiteiten van de mens. De hogere concentratie blijkt uit diverse intensieve en precieze meetreeksen van de concentratie van broeikasgassen. Uit de isotopensamenstelling van de koolstof in de CO2 en uit de simultane afname van de zuurstofconcentratie blijkt dat de concentratiegroei een gevolg is van de verbranding van fossiele brandstoffen. De absorptie van warmtestraling door broeikasgassen is een vaststaand feit waarvan ook voor allerlei toepassingen buiten de klimaatwetenschap gebruik van wordt gemaakt. Allerlei positieve en negatieve terugkoppelingsmechanismen maken alleen dat de wetenschap niet precies weet hoe groot het effect van de hogere concentratie broeikasgassen is op het klimaat. Die onzekerheid wordt door het IPCC juist weergegeven in de grenzen waartussen de klimaatgevoeligheid zich bevindt. Ook Crok en Lewis twijfelen niet aan door de mens veroorzaakte klimaatverandering. Zij beweren enkel dat vier specifieke onderzoeken die een, volgens hen, superieure methodiek toepassen een relatief lage klimaatgevoeligheid laten zien.
Deelt u de mening dat niet alleen de conclusies uit dit rapport, maar ook de conclusies uit het wetenschappelijke onderzoek van prof. Richard S.J. Tol2, bewijzen dat de Klimaatagenda een overbodig beleidsstuk is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ook wanneer zou blijken dat de klimaatgevoeligheid zo laag is als volgt uit de onderzoeken waarin Crok en Lewis het meeste vertrouwen hebben, moet er nog steeds klimaatbeleid gevoerd worden. Ook dan zal de emissie van broeikasgassen sterker moeten worden beperkt dan alle tot dusver voorgenomen beleid in de wereld kan bereiken.
Met de Klimaatagenda zet Nederland een stap in de richting van een duurzame economische groei en wordt ons land voorbereid op de onvermijdelijke effecten van klimaatverandering. Hierna zullen nog andere stappen moeten volgen. Voorlopig lopen we echter nog niet het risico te veel te doen.
Bent u bereid de Klimaatagenda terug te trekken, aangezien de methodes en beweringen van het IPCC -de hoeksteen van de Klimaatagenda- rekenkundige en statistische rookgordijnen blijken te zijn? Zo neen, waarom niet?
Nee, ik ben niet bereid de Klimaatagenda terug te trekken. De inzichten uit het IPCC-rapport zijn zorgvuldig tot stand gekomen (zie ook de beantwoording van vraag 2 en 3).
De voortgang van het convenant ‘Asbestdak eraf, zonnepanelen erop’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond het verminderen van het aantal asbestdaken op agrarische gebouwen?1
In 2012 heeft Staatssecretaris Atsma de Tweede Kamer geïnformeerd over de maatschappelijke kosten-baten analyse asbesthoudende (golfplaten) daken en gevelpanelen en zijn keuze voor een verbod op asbesthoudende daken en gevelbekleding per 2024. Ik zal deze maatregel dit jaar in procedure brengen en streef naar inwerkingtreding op 1 januari 2016. Eigenaren van asbestdaken hebben dan dus nog 8 jaar voor het verbod ingaat de tijd om daaraan te voldoen. In 2012 is een Green Deal gesloten met LTO Nederland gericht op het vervangen van asbestdaken door daken met zonnepanelen. In 2012 is € 20 mln via het Provinciefonds aan de provincies verstrekt om te komen tot de stimuleringsregeling «Asbest eraf, zonnepanelen erop».
Eveneens in 2012 heeft LTO Nederland het initiatief genomen tot het programma agro-asbestveilig, gericht op de sanering van alle asbestdaken in de agrosector per 2024. IenM is betrokken bij dit programma en verzorgt een deel van de financiering. Het programma biedt toegankelijke informatie over het proces van asbestsanering en het gebruik maken van financiële regelingen. Er worden praktijkbladen opgesteld over de aanpak van asbest in verschillende bedrijfssituaties. Er is aandacht voor communicatie met gemeenten en provincies en er is een monitor voor de voortgang van de saneringen. Naast deze algemene stimulering wordt op lokaal niveau door LTO en andere partijen concreet werk gemaakt van asbestsanering (en het plaatsen van zonnepanelen). Agrarische ondernemers worden bij elkaar gebracht voor onder andere gezamenlijke inkoop van asbestsanering en zonnepanelen, hetgeen uiteraard leidt tot lagere kosten per ondernemer.
Hoeveel vierkante meter agrarisch asbestdak is er sinds het openstellen van de stimuleringsregeling «Asbestdak eraf, zonnepanelen erop»2 gesaneerd? Hoeveel vierkante meter agrarisch asbestdak moet er nog worden gesaneerd? Heeft de regeling inderdaad geleid tot een verdubbeling van de 4 miljoen vierkante meter asbest die jaarlijks vervangen wordt?
In alle provincies is de (inter-) provinciale subsidieregeling «Asbest eraf, zonnepanelen erop» operationeel. Op 1 juli 2013 is deze voor 10 van de 12 provincies van start gegaan. Op 1 september werd de regeling in Flevoland opengesteld en per 1 oktober 2013 heeft Gelderland zich aangesloten. Op dit moment is voor 430.000 m2 te verwijderen asbestdaken subsidie toegewezen of bijna toegewezen. Als de aanvragen die zich in het volledige aanvraagproces bevinden worden meegeteld, loopt het aantal op tot ongeveer 1 miljoen m2. Het streven om met de provinciale regelingen 4 miljoen m2 extra asbestdaken te saneren, is dus nog niet gerealiseerd. In 2012 lag er in Nederland in totaal nog 97 miljoen m2 asbestdak op agrarische gebouwen.
Verwacht u dat met de bestaande maatregelen en regelingen de doelstelling van volledige sanering in 2024 wordt gehaald? Zo nee, bent u bereid om aanvullende maatregelen te nemen om de doelstelling te halen?
Het huidige tempo van ongeveer 4 miljoen m2 gesaneerd asbestdak per jaar ligt te laag om het doel van volledige sanering te halen. Het voorgenomen verbod op het bezit van asbestdaken per 2024 is het belangrijkste instrument om ervoor te zorgen dat per 2024 alle asbestdaken zijn gesaneerd. Daarbij geldt, in tegenstelling tot de provinciale regelingen «Asbest eraf, zonnepanelen erop», geen voorwaarde dat zonnepanelen worden geïnstalleerd. Bedrijven kunnen voor de sanering van asbestdaken en gevelpanelen een beroep doen op o.a. de MIA/Vamil-regeling. Ik overweeg ook particuliere gebouw- en woningeigenaren en instellingen zoals scholen financieel tegemoet te komen ter ondersteuning van het in te voeren verbod.
Gezien de huidige en nog te nemen maatregelen ga ik er vanuit dat we de doelstelling van volledige sanering per 2024 gaan halen. Ik zal de voortgang hiervan scherp in de gaten houden.
Kunt u aangeven wat de consequenties zijn als niet alle agrarische asbestdaken in 2024 zullen zijn gesaneerd, aangezien er dan een verbod op dergelijke daken van kracht wordt?
Bij aanwezigheid van asbesthoudende daken of gevelpanelen kan de gemeente als bevoegd gezag vanaf 2024 handhavend optreden. Dit betekent in ieder geval dat de eigenaar het dak of de gevelplaten alsnog moet saneren. De voorgenomen regelgeving waarmee het verbod wordt geregeld moet overigens nog ter consultatie aan de VNG en het IPO worden voorgelegd.
Wat is uw reactie op het artikel «Ruil asbest voor zonnepanelen vlot niet» waaruit blijkt dat maar beperkt gebruik wordt gemaakt van de stimuleringsregeling «Asbestdak eraf, zonnepanelen erop»?3
In het artikel wordt aangegeven dat het subsidiebedrag van € 3 per m2 asbestdak te laag is en dat asbest op het dak een reden is om af te zien van het plaatsen van zonnepanelen. Ik deel deze analyse niet. Het is eerder andersom; het plaatsen van zonnepanelen vergt voor (agrarische) ondernemers een forse investering. Per bedrijf moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt waarbij de ondernemer de investering afweegt tegen onder meer de «terugverdientijd» van de geïnstalleerde zonnepanelen. De sanering van het asbestdak is hierbij uiteraard een kostenpost, maar deze is lager dan de installatie van de zonnepanelen en hoeft niet doorslaggevend te zijn in de keus om naast de sanering zonnepanelen te plaatsen.
Wat zijn volgens u de redenen dat er maar beperkt gebruik wordt gemaakt van deze stimuleringsregeling?
Zoals eerder aangegeven lopen de meeste provinciale regelingen ongeveer driekwart jaar. Er is interesse voor de regelingen maar er is een aanlooptijd nodig voordat daadwerkelijk tot investeringen wordt overgegaan en van de regelingen gebruik wordt gemaakt. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, vraagt het geheel van asbestsanering en het plaatsen van zonnepanelen een zorgvuldige afweging op bedrijfsniveau. Gezien de interesse in de regelingen en de benodigde tijd om te komen tot een beslissing vind ik het gebruik totnogtoe niet verontrustend.
Heeft er inmiddels een evaluatie van de provinciale subsidieregelingen plaatsgevonden? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, bent u bereid om in overleg met de provincies deze evaluatie alsnog uit te voeren?
Het convenant dat mijn voorganger op 17 oktober 2012 met de Colleges van Gedeputeerde Staten van de twaalf provincies heeft gesloten, voorziet in overleg als substantieel minder wordt gesubsidieerd dan verwacht. Het verloop van de regelingen wordt door de provincies in de gaten gehouden en signalen uit de praktijk zijn vertaald naar voorstellen voor aanpassing van de regelingen. Ik ben hierover met de provincies in overleg. We overwegen ook aanpassing van het convenant tussen Provincies en Rijk waar dat kan bijdragen aan een breder en effectiever gebruik van de regelingen. Zie hiertoe mede het antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat de stimuleringsregeling primair moet worden ingezet voor sanering van asbestdaken op agrarische bedrijven? Welke voor- en nadelen ziet u in het uitbreiden van deze maatregel naar bedrijfsgebouwen die geen agrarische bestemming meer hebben?
Ik houd vast aan de dubbele doelstelling van het verminderen van het aantal m2 asbestdak op agrarische gebouwen en het plaatsen van zonnepanelen ten behoeve van duurzame energieproductie. Ik acht het opportuun en in de geest van de regeling om het convenant uit te breiden naar gebouwen die geen agrarische bestemming hebben, maar wel hebben gehad. Het voordeel hiervan is dat meer eigenaren van gebouwen met asbestdaken gebruik kunnen maken van de regelingen. Het nadeel is dat een deel van de subsidie wordt gebruikt voor eigenaren die niet tot de oorspronkelijke doelgroep behoren. Aangezien het echter om gebouwen blijft gaan die een agrarische bestemming hebben gehad en omdat het om een relatief beperkte groep gaat, acht ik dit verantwoord.
Kunt u aangeven of de bezuinigingen op de Milieu Investeringsaftrek (MIA) en de willekeurige afschrijving voor milieu-investeringen (Vamil) gevolgen hebben voor de stimuleringsregeling voor agrariërs en voor het halen van de doelstelling? Hoeveel budget is er in 2014 en 2015 voor deze regeling beschikbaar?
De MIA en Vamil staan los van de provinciale regelingen. De bezuinigingen per 2014 op de MIA en Vamil hebben niet geleid tot een verlaging van het fiscale voordeel voor bedrijven. Het budget voor zowel 2014 als 2015 is gelijk en bedraagt € 93 miljoen voor de MIA en € 38 miljoen voor de Vamil.
Het bericht 'Noorden verwacht dassenexplosie' |
|
Rudmer Heerema (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Noorden verwacht dassenexplosie»?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat de dassenpopulatie in de komende vijftien jaar fors toeneemt in het noorden van het land en dat dit tot aanzienlijke schade leidt, waarvoor geen middelen beschikbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
De dassenpopulatie in het noorden is momenteel weliswaar gezond, maar blijft toch zeer kwetsbaar. Er vallen onder dassen veel slachtoffers in het verkeer en er is vaak sprake van geïsoleerde populaties. Het inschatten van de toekomstige situatie is lastig; dat geldt ook voor het inschatten van schade in 2030 en de financiële middelen die daarvoor (al dan niet) beschikbaar zullen zijn. Overigens is de achterliggende doelstelling van het onderzoek waarnaar het artikel uit vraag 1 verwijst, «een blauwdruk te zijn voor een «dassenmanagement» waarbij op basis van een maatregelenkader schade zoveel mogelijk kan worden voorkomen.» Het onderzoek doet ook aanbevelingen die gericht zijn op het juist doen afnemen van schade.
Kunt u aangeven hoe u van plan bent deze schade als gevolg van de explosieve groei van dassen te financieren, aangezien de middelen in het faunafonds niet voldoende zijn om de geleden schade voor ondernemers te dekken?
De provincie gaat over beheer en schadebestrijding. Het Faunafonds is daartoe gedecentraliseerd naar de provincie; financiering is derhalve eveneens een zaak van de provincie.
Deelt u de opvatting dat de explosieve groei van dassen moeten worden tegengegaan, zodat de vergelijkbare problemen die we met de ganzen hebben kunnen worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De ganzenproblematiek is onvergelijkbaar met die van dassen. Naar schatting is de dassenpopulatie momenteel ca. 5000 exemplaren groot. Rond 1980 was de populatiegrootte ca. 1200 exemplaren. Er kan derhalve gesproken worden van een flinke toename. Een vergelijking met de ganzenproblematiek is niet aan de orde, omdat het bij ganzen om aantallen gaat van vele miljoenen.
Deelt u de opvatting dat de status van beschermde diersoorten, zoals de das, aangepast moet worden aan de huidige stand van het desbetreffende dier? Zo ja, hoe zou u dit kunnen bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De das is een beschermde inheemse soort. Als de soort bedrijfsmatige (landbouw)schade aanricht, kan het Faunafonds in bepaalde gevallen een tegemoetkoming verstrekken.
Kunt u ons op de hoogste stellen van de huidige stand van zaken in Cuijk met de betrekking tot de verplaatsing van dassen vanuit Dommelsvoort naar het Gassels Broek?2
Ik heb bij besluit van 22 januari 2014 ontheffing onder voorwaarden verleend aan J.V. Dommelsvoort v.o.f. (projectontwikkelaar) voor het verplaatsen van een dassenfamilie van Dommelsvoort naar Gassels Broek in de gemeente Cuijk en Grave. Dit met het oog op de aanleg van een waterpark met intensieve recreatie in Dommelsvoort.
Thans is de besluitvorming binnen het College van Burgemeester en Wethouders (B&W) van de gemeente Cuijk afgerond en is de vaststellingsovereenkomst door B&W getekend. De overeenkomst moet nog door de overige partijen ondertekend worden. Dit betekent dat, als de projectontwikkelaar aan de voorwaarden voldoet zoals opgenomen in de ontheffing, in het najaar kan worden begonnen met het wegvangen van de dassen in Dommelsvoort. Ze kunnen vervolgens worden uitgezet in het nieuw aangelegde gebied Gassels Broek.
Wedstrijden dieren doodschieten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de oproep «kraaiendag 2014 WBE Drachten e.o.» waarin jagers worden opgeroepen tot een wedstrijd om zoveel mogelijk kraaien en kauwen dood te schieten?1
Ja. Ik vind het ongepast dat beheer en schadebestrijding als wedstrijd wordt aangekondigd.
Is het waar dat er op verschillende plaatsen in het land wedstrijden door jagers worden georganiseerd om zoveel mogelijk kraaien en kauwen te doden?
Binnen Wild Beheerseenheden (WBE’s) wordt steeds meer in georganiseerd verband opgetreden om beheer en schadebestrijding uit te voeren. Men controleert elkaar onderling, men weet aan het einde van zo'n dag precies wie hoeveel en welke dieren geschoten heeft. Dat komt het beheer ten goede. Het is goed als jachthouders zich niet onttrekken aan samenwerkingsverbanden in de streek.
Jachthouders zijn verantwoordelijk voor de uitoefening van de jacht op hun jachtveld binnen de kaders van de Flora- en faunawet en wat betamelijk is voor een goed jachthouderschap.
Is het waar dat tijdens dergelijke wedstrijden geen enkele selectie plaatsvindt anders dan dat de afgeschoten dieren kraaien of kauwen moeten zijn?
De jacht op zwarte kraaien en kauwen in het kader van beheer en schadebestrijding is toegestaan; beide soorten staan op de landelijke vrijstellingslijst.
Deelt u de mening dat het aselect afschieten van dieren in de broedtijd afkeurenswaardig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een einde aan deze praktijken te maken?
De zwarte kraai en de kauw mogen het gehele jaar door bejaagd worden in het kader van beheer en schadebestrijding, dat kan dus ook in de broedtijd gebeuren of als de vogels jongen verzorgen. Het is de verantwoordelijkheid van de jager om met respect voor de dieren, zelfbeheersing en weidelijkheid te jagen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 2.
Is het mogelijk dat dergelijke wedstrijden ook worden georganiseerd als de vogels jongen verzorgen? Zo ja, vindt u dat wenselijk? Zo nee, wat houdt de jagers tegen?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het in overeenstemming met de bedoelingen van de wetgever om beschermde dieren massaal te laten afschieten tijdens door jagers georganiseerde wedstrijden? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid dergelijke vormen van dieronvriendelijk vermaak te verbieden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het wedstrijdelement de selectiviteit van het afschot niet ten goede zal komen? Zo ja, bent u bereid handhavend optreden te stimuleren tijdens dergelijke evenementen, wanneer blijkt dat dieren onnodig lijden of wanneer beschermde dieren slachtoffer worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de landelijke vrijstellingslijst in haar geheel te heroverwegen nu blijkt dat Wild Beheer Eenheden die misbruiken om letterlijk prijs te schieten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.