Het bericht “Nederland vult gasvoorraad trager bij: ‘Zou me zorgen maken als Europese opslagen ook achterblijven’” |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland vult gasvoorraad trager bij: «Zou me zorgen maken als Europese opslagen ook achterblijven»»?1
Ja.
Wat is volgens u de verklaring dat de gasopslagen in onder meer Norg, Grijpskerk en de Bergermeer nog lang niet vol zijn en ruim onder het Europees gemiddelde liggen?
Het is belangrijk dat de gasopslagen bij aanvang van de winter (1 november) voldoende gevuld zijn, zodat ook in een koude winter energieleveranciers hun klanten kunnen voorzien van voldoende gas. Het kabinet is het eens met Martien Visser dat gasopslagen een belangrijke rol spelen in de Nederlandse en Europese gasleveringszekerheid. In de visie gasopslag is deze rol uitgebreider beschreven.2 Het kabinet deelt daarom de ambitie van het vorige kabinet dat de gasopslagen in Nederland gemiddeld voor minimaal 90% zijn gevuld op 1 november 2024.3 Deze ambitie ligt ruim boven de voor Nederland geldende EU-vulverplichting (74%) en ook iets boven de door GTS geadviseerde vulgraad (88%).4 Het is daarom goed dat marktpartijen, waaronder GasTerra, de afgelopen maand veel gas hebben opgeslagen. De gemiddelde vulgraad van de gasopslagen in Nederland ligt momenteel op ruim 90%.5
Ik vind het belangrijk te benadrukken dat de vuldoelstelling van het kabinet geldt voor 1 november. Gedurende het hele vulseizoen (normaal gesproken van 1 april tot 1 november) worden gasopslagen gevuld, zodat het opgeslagen gas in de winter kan worden ingezet als de vraag hoger is. Bij aanvang van het vulseizoen ligt de vulgraad vaak laag (de afgelopen 5 jaar lag de gemiddelde vulgraad op 1 mei op zo’n 42%), waarna marktpartijen daarna ruim een half jaar hebben om de door hen geboekte capaciteit te vullen. Het vullen van de gasopslagen duurt meerdere maanden, ook omdat rekening gehouden moet worden met de injectiecapaciteit van gasopslagen. Daarnaast spreiden marktpartijen het vullen over het vulseizoen, zodat ze ook kunnen inspelen op marktkansen later in het vulseizoen. Het is zeker geen noodzaak, en gezien de beschikbare injectiecapaciteit ook niet mogelijk, dat de gasopslagen al snel in het begin van het vulseizoen gevuld worden tot 90%. Het is juist beter als marktpartijen verspreid over het vulseizoen vullen en niet allemaal tegelijkertijd gas aankopen: dat voorkomt prijspieken zoals we in augustus 2022 zagen.
Dat Norg, Grijpskerk en Bergermeer begin juli nog niet vol waren, is dan ook logisch. Marktpartijen hadden op dat moment nog vier maanden om gas te injecteren. Overigens was de gemiddelde vulgraad van die drie bergingen op 1 juli (ca. 67%) hoger dan de gemiddelde vulgraad op 1 juli de afgelopen vijf jaar (namelijk bijna 63%). Verder geldt dat de Nederlandse gasopslagen op dit moment (peildatum 2 september) voor ruim 90% zijn gevuld, hetgeen nauwelijks afwijkt van de vulgraad van alle opslagen in de EU (ruim 92%).
Hoe problematisch vindt u het dat de Nederlandse gasopslagen ruim onder de nationale vulgraad liggen, de gasopslagen in Grijpskerk en in Norg, de grootste van het land, sinds 1 juni niet meer is bijgevuld en dat onze gasopslagen ruim 10 procent lager zijn dan andere EU-landen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre GasTerra en andere partijen commerciële redenen hebben om de gasvelden niet voldoende aan te vullen? Kunt u tevens aangeven of het afbouwen van het Groninger gasveld hierbij een rol speelt, omdat GasTerra hierdoor een omzetdaling van 15 miljard euro in 2024 verwacht?2
De bergingen Norg, Grijpskerk en Alkmaar zijn de afgelopen maanden verder gevuld door GasTerra. Op 2 september waren Grijpskerk en de piekgasinstallatie Alkmaar volledig gevuld en Norg voor bijna 89%, terwijl het vulseizoen nog niet is afgelopen. De genoemde omzetdaling is geen verwachting voor 2024, maar een realisatie over 2023 ten opzichte van 2022 en speelt hierbij geen rol. De daling van de omzet in 2023 komt vooral voort uit het feit dat de gasprijzen in 2023 aanzienlijk lager waren dan in 2022.
GasTerra wil zelf weinig kwijt over de relatief lage voorraad. In hoeverre heeft u zicht op de criteria van organisaties die verantwoordelijk zijn voor het vullen van de gasbergingen om gasopslagen te vullen?
De gebruikers van de opslagen bepalen zelf welke criteria zij hanteren bij het gebruik van de opslagen. Wel is op dagelijkse basis informatie beschikbaar over hoeveel gas er in de opslagen wordt geïnjecteerd dan wel onttrokken (zie: https://agsi.gie.eu/#/).
Kunt u zo concreet mogelijk aangeven hoeveel gas wij de afgelopen jaren uit Rusland hebben geïmporteerd? Kunt u tevens zo concreet mogelijk aangeven hoeveel verwacht gas Nederland aankomend jaar en jaren uit Rusland gaan importeren?
Voor de inval van Rusland in Oekraïne was ca. 25% van het gas dat werd geïmporteerd afkomstig uit Rusland. Het ging daarbij op jaarbasis om ca. 10 miljard m3, maar hoeveel precies is niet aan te geven omdat het overgrote deel van dit gas werd aangevoerd via pijpleidingen waarmee ook gas uit andere bronnen, met name Noorwegen, werd geïmporteerd.
Na het wegvallen van Nord Stream I komt er geen Russisch pijpleidingengas meer naar Nederland. Wel wordt er nog Russisch gas in de vorm van LNG geïmporteerd bij de GATE terminal in Rotterdam. Dit op basis van contracten die enkele capaciteitshouders bij GATE in het verleden hebben afgesloten. In 2023 was de totale omvang ca. 10 TWh (ca. 1 miljard m3), oftewel ca. 3% van het binnenlandse verbruik.
Daarnaast kan er nog Russisch gas naar Nederland komen via de LNG-terminal in België. De exacte omvang daarvan is niet bekend omdat het gas dat vanuit België naar Nederland komt wordt gemengd met gas dat via andere bronnen en ook andere aanvoerroutes dan LNG naar België komt. Maar hiermee rekening houdend schat het Centraal Bureau van de Statistiek in dat in 2023 in totaal iets minder dan 9% van het geïmporteerde gas afkomstig was uit Rusland, het gaat dan om ca. 50 TWh oftewel ca. 15% van het binnenlands verbruik. Dit met de kanttekening dat dit gas ook (deels) kan zijn geëxporteerd.
Het is de verwachting dat de import van Russisch gas in de komende jaren verder zal afnemen. Dat is ook in lijn met de afspraken die op EU-niveau zijn gemaakt met REPowerEU. Daarmee hebben alle lidstaten zich gecommitteerd aan het doel om in 2027 de invoer van Russische fossiele energie volledig uit te faseren.
In hoeverre bent u het eens met de oproep van energie-expert Martien Visser dat we in onzekere tijden leven, waardoor er maar iets hoeft te gebeuren om in een gascrisis te zitten met prijzen die door het dak gaan, waardoor het raadzaam is om de gasopslagen zo snel mogelijk te vullen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u het eens met de beweringen van Martien Visser dat er geen sprake is van grootschalig onderhoud aan onze gasopslagen en dat het verstandiger is om de gasopslagen niet tot 90% maar tot 100% aan te vullen?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat bedrijven zoals GasTerra en NAM voldoende gestimuleerd worden en voldoende inzicht hebben om het gas dat zij in de zomer inkopen, beter te verkopen tijdens de maanden waarin gas wordt onttrokken?
Gebruikers van opslagen houden rekening met de zomerprijzen voor de inkoop en de winterprijzen voor de verkoop. Gelijktijdig met de inkoop van het gas verkopen zij het gas in de winter om geen prijsrisico te lopen over het opgeslagen gas.
Kunt u toezeggen dat de vijf Nederlandse ondergrondse gasopslagen op 1 oktober 2024 met minimaal 90% gevuld zijn? Kunt u tevens aangeven wat de consequenties zijn als dit niet lukt?
Het is de ambitie van het kabinet dat de gasopslagen in Nederland op 1 november 2024 gemiddeld voor minimaal 90% gevuld zijn.7 Aangezien de gemiddelde vulgraad momenteel al op ruim 90%8 ligt, is het zeer waarschijnlijk dat deze ambitie op 1 oktober gehaald wordt.
In hoeverre maakt u zich zorgen over de beschikbaarheid van gas de komende winter?
Op dit moment is het gasleveringszekerheidsbeeld positief: de gasopslagen zijn zowel in Nederland als in de rest van de EU goed gevuld, Nederland heeft de LNG-importcapaciteit op orde en de groothandelsmarkt is betrekkelijk stabiel. Echter, experts waarschuwen dat waakzaamheid geboden blijft. Het kabinet blijft daarom ook waakzaam en monitort, samen met GTS, de gasleveringszekerheid nauwgezet. Voor 1 oktober 2024 kom ik met een update over de gasleveringszekerheid, waarin ik een uitgebreider beeld schets en inga op het lopende beleid.
Het bericht “Bollenteelt levert mooie plaatjes op, maar overheid komt met verbod: ‘Risico voor drinkwater’” |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de wens van de Provincie Gelderland om niet- biologische bollenteelt nabij waterwingebieden te verbieden?1
Ja.
Zijn er meer provincies, gemeenten of waterschappen die deze wens hebben? Bent u bereid het gesprek aan te gaan met regionale en lokale overheden om dit in kaart te brengen, indien u daar niet van op de hoogte bent?
De provincies zijn het bevoegde gezag voor de bescherming van grondwater en ik vind het belangrijk dat bevoegdheden worden gerespecteerd.
Ik ben niet op de hoogte van het feit of meer provincies de wens hebben om de bollenteelt met uitzondering van de biologische bollenteelt te verbieden. Ik zal het onderwerp in een bestuurlijk overleg ter sprake brengen.
Welke mogelijke barrières zijn er voor het instellen van zo’n verbod?
Provincies hebben vergaande bevoegdheden om grondwater te beschermen. Dit is vastgelegd in de Omgevingswet. Waar nodig werken Rijk, andere overheden en (sector)organisaties samen om de kwaliteit van grondwater te behouden en te beschermen. Beperkende maatregelen dienen uiteraard wel altijd goed en objectief onderbouwd te zijn.
Er loopt een onderzoek naar een mogelijk verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden naar aanleiding van een motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 27 858, nr. 587). Uw Kamer is door mijn ambtsvoorganger geïnformeerd over het eerste deel van het onderzoek (een quickscan) en het starten van het tweede deel (Kamerstuk 27 858, nr. 653).
Welke mogelijkheden hebt u om medeoverheden te ondersteunen bij het instellen van beperkingen op activiteiten in waterwingebieden/grondwaterbeschermingsgebieden (GWB) die de kwaliteit van het grondwater aantasten, zoals de niet-biologische bollenteelt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een indicatie geven van de kosten van waterzuivering door de jaren heen in de afgelopen twintig jaar en kunt u daarbij aangeven waardoor deze toename in kosten volgens waterzuiveringsbedrijven zoal te wijten is?
Gedurende de afgelopen 20 jaar hebben de drinkwaterbedrijven, waterschappen, lozers van industrieel afvalwater en industriële drinkwaterontrekkers onder andere te maken gehad met een toename in benodigde capaciteit voor waterzuivering, een grote digitaliseringsslag, innovaties van zuiveringstechnieken en aangescherpte zuiveringseisen. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt in het kader van de Bestuursovereenkomst Water om het waterbeheer doelmatiger te maken.
De rapportage «Monitor Lastenontwikkeling en Doelmatigheidswinst Bestuursakkoord Water over de periode 2010–2019» biedt inzicht in het totaal aan kosten voor waterbeheer vanuit de publieke partijen voor onder andere waterzuivering2. Deze kosten zijn echter niet opgesplitst op zodanig detailniveau dat het voor specifieke bronnen bekend is welke kosten gemaakt zijn voor zuivering. Er komen immers veel verschillende ongewenste stoffen voor in het watersysteem, die op een eigen wijze uit het water moeten worden gezuiverd.
Hoe groot is het aandeel «andere teelten» in GWB-gebieden in Gelderland waarbij dezelfde bestrijdingsmiddelen worden gebruikt als bij bollenteelt?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer geïnformeerd over de uitkomst van het rapport «Impactanalyse stoppen van gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden. Quickscan» van WUR. Dit rapport bevat informatie over het landgebruik in alle grondwaterbeschermingsgebieden in Nederland en is niet uitgesplitst per provincie (Kamerstuk 27 858, nr. 653 en blg-1142431).
Het areaal landbouwkundig gebruik in deze gebieden betreft 33.693 ha (dit is ongeveer 35% van het totale areaal) onderverdeeld in:
Er zijn in de teelt van bloembol- en bloemknolgewassen verschillende gewasbeschermingsmiddelen toegelaten. Deze middelen kunnen volgens het wettelijk gebruiksvoorschrift vaak in meerdere gewassen worden gebruikt, waarbij de dosering en de frequentie kan verschillen per gewas.
Wat is het risico van het gebruik van biologische bestrijdingsmiddelen in GWB- en waterwingebieden? Welke kosten brengt het zuiveren van deze middelen met zich mee, mede in verhouding tot chemische middelen?
In de biologische landbouw mogen alleen gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, die op de SKAL-inputlijst staan én een toelating hebben van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb). Dit betreft veelal middelen met een werkzame stof (chemisch of biologisch) van natuurlijke herkomst (bijvoorbeeld mineralen, micro-organismen, plantextracten). Deze middelen mogen overigens ook gebruikt worden in de gangbare landbouw, mits deze zijn toegelaten door het Ctgb.
Voor de drinkwaterbereiding is de primaire vraag of de werkzame stof en de metabolieten die in de bodem gevormd worden uit deze stof afbreken gedurende de bodempassage of het zuiveringsproces. Op het moment dat een stof niet (voldoende) afbreekt en door het drinkwaterbedrijf verwijderd moet worden, is het voor de benodigde zuiveringsinspanning niet relevant of het gewasbeschermingsmiddelen zijn die in de biologische landbouw of in de gangbare landbouw gebruikt worden. Het is voor de inspanningen en de kosten die nodig zijn om zo’n stof en/of de metabolieten te verwijderen niet relevant wat de bron van een stof is.
Daar waar het gewasbeschermingsmiddelen betreft met een werkzame stof van alleen biologische en niet-chemische herkomst (zoals micro-organismen) is het onwaarschijnlijk dat die micro-organismen het diepe grondwater bereiken (10 tot 30 meter diep). Eventuele aanwezige micro-organismen worden met standaard filters (UV filters/koolstoffilters) inactief gemaakt en/of verwijderd.
Het Ctgb neemt de afbreekbaarheid of persistentie van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen en hun metabolieten mee in de beoordeling van de blootstelling naar bodem en grondwater. Als deze beoordeling leidt tot onaanvaardbare effecten op mens, dier en milieu, dan wordt een (toepassing van een) middel niet toegelaten.
Wat is de stand van zaken omtrent het harmoniseren van de doelen in de Kaderrichtlijn Water met het toelatingsbeleid van het «College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden» (Ctgb)?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer recent geïnformeerd over de uitkomst van de analyse die is uitgevoerd naar de mogelijkheden hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming kan worden gebracht met de normen van de KRW (Kamerstuk 27 858, nr. 671). Hoe ik de analyse verder wil gebruiken, zal ik uw Kamer in dit najaar laten weten.
Welke stappen zijn er door het Ctgb tot op heden gezet om hun toelatingsbeleid aan te scherpen, in navolging van het arrest van het Europese Hof van Justitie?2
Het Ctgb heeft recent een bericht op zijn website gezet, dat het zijn werkwijze op onderdelen aanpast naar aanleiding van de twee uitspraken van het Europese Hof van Justitie op 25 april jl.4 Deze nieuwe werkwijze richt zich op het gebruik van recente nieuwe betrouwbare wetenschappelijke en technische kennis is ontwikkeld over hormoonontregeling bij de mens en van nieuwe richtsnoeren en methodieken zodra deze worden gepubliceerd door EFSA of een vergelijkbare instantie, ook als ze nog niet definitief zijn vastgesteld en de bijbehorende data beschikbaar zijn.
Ziet het Ctgb, op basis van het arrest in vraag 9, reden om hun advies over gebruiksvoorschriften en milieubescherming in relatie tot GWB-gebieden aan te passen?
Vooralsnog leidt de aangepaste werkwijze niet tot een wijziging van de werkwijze die het Ctgb op dit moment hanteert voor grondwaterbeschermingsgebieden.
De huidige werkwijze staat in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden en leidt tot het hanteren van een strengere norm in grondwaterbeschermingsgebieden voor het aspect uitspoeling naar het grondwater dan in andere gebieden in Nederland.
Alle documentatie verstrekken met betrekking tot de totstandkoming van de 25 kilometer afstandsgrens rondom Natura 2000-gebieden |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Kunt u de Kamer alle documentatie (rapporten, notities, e-mails, et cetera) verstrekken die in aanloop naar de brief van uw voorganger de dato 9 juli 2021 (Kamerstuk 35334, nr, 158) en daarna zijn uitgewisseld op en met het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de onderbouwing voor en de totstandkoming van de 25 kilometer afstandsgrens rondom Natura 2000-gebieden?
Mijn voorganger heeft op 13 juni 2024 een besluit gepubliceerd over een Woo-verzoek aangaande de totstandkoming van AERIUS Calculator versie 20211. Als onderdeel van dit besluit is alle documentatie aangaande de totstandkoming van de maximale rekenafstand van 25 kilometer gepubliceerd. De in de Kamervragen opgevraagde stukken zijn daar te vinden.
Kunt u hierbij in het bijzonder alle documentatie (rapporten, notities, e-mails, et cetera) verstrekken die betrekking hebben op het feit dat «uit analyses van het RIVM blijkt dat elke locatie in Nederland gelegen is binnen 25 kilometer van een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied», zoals uw voorganger vermeldt in desbetreffende brief?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Zie antwoord vraag 1.
Provincies die vragen om een generaal pardon voor PAS-melders |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ook Drenthe vraagt Den Haag om generaal pardon voor PAS-melders»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het legaliseren van de Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders de hoogste prioriteit heeft en dat de aan hen gedane beloftes zo snel mogelijk waar moeten worden gemaakt?
Ja, ik deel die mening. Het kabinet wil zo snel als mogelijk een houdbare oplossing voor de PAS-melders.
Welke stappen zet u om op zo kort mogelijke termijn alle PAS-melders te legaliseren?
Het kabinet wil zo snel als mogelijk een houdbare oplossing voor de PAS-melders en zet daarom gelijktijdig in op meerdere sporen om sneller tot die oplossingen te komen.
Allereerst hoop ik te komen tot een rekenkundige ondergrens die juridisch houdbaar is. Het TNO onderzoeksrapport in opdracht van het IPO heb ik met u gedeeld2. Ik zie aanknopingspunten voor vervolgonderzoek en zal dit op korte termijn in opdracht geven.
Om de kansen voor het legaliseren van de bestaande situatie te vergroten, heeft het kabinet aangegeven de effecten van de aanpak piekbelasting met voorrang in te zetten voor PAS-meldingen (Kamerstuk 30 252, nr. 35). De Lbv-plus staat nog tot en met 20 december 2024 open. Pas daarna is het mogelijk om goed in beeld te brengen in hoeverre de opbrengst daadwerkelijk benut kan worden voor het legaliseren van PAS-meldingen. Als daar meer duidelijkheid over is, zal ik daarover uw Kamer informeren.
Verder wordt er samen met de provincies gewerkt aan de verbreding van de aanpak voor PAS-melders naar aanleiding van de motie-Nijhof.3 Ik ben met de provincies in overleg hoe we deze verbrede maatwerkaanpak snel kunnen gaan uitvoeren. Hierbij staat de PAS-melder centraal
Tot slot onderzoeken het Rijk en de provincies momenteel gezamenlijk hoe persoonlijke begeleiding voor PAS-melders (nader) kan worden vormgegeven en op welke wijze zij goed kunnen worden begeleid bij het maken van keuzes.
Wat is in dat kader uw reactie op de oproep vanuit de provincies Zeeland, Friesland en Drenthe voor een generaal pardon voor PAS-melders?
Ik deel de ambitie om de PAS-melders zo snel als mogelijk een oplossing te bieden en heb begrip voor deze wens. Tegelijkertijd is het juist voor de PAS-melders van belang dat de oplossing die zij krijgen ook juridisch houdbaar is, zodat zij de zekerheid krijgen waar ze al zo lang op wachten.
In het kader van het concept-landbouwakkoord is de Landsadvocaat in juni 2023 gevraagd naar de mogelijkheden voor een generaal pardon voor PAS-melders.4 Uit het advies blijkt dat een generaal pardon alleen kan als significante gevolgen van de emissies van de gemelde activiteiten voor elk Natura 2000-gebied en elke locatie van beschermde habitats daarbinnen kunnen worden uitgesloten. Dat kan op voorhand op basis van objectieve gegevens of op basis van een uitgevoerde passende beoordeling die zekerheid geeft dat aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten. Bij een passende beoordeling kunnen de positieve effecten van mitigerende maatregelen worden betrokken, als deze additioneel zijn ten opzichte van de maatregelen die nodig zijn om verslechtering van de kwaliteit van het Natura 2000-gebied te voorkomen en perspectief te houden op eventueel noodzakelijk herstel. Voor de meeste Natura 2000-gebieden vereist dit dat eerst de kwaliteit en condities verder op orde moeten komen. Daarvoor zal eerst de benodigde emissie- en depositiedaling moeten worden behaald. Pas daarna wordt het mogelijk dit juridisch houdbaar in te voeren, volgens het advies van de Landsadvocaat.
Ik besef dat veel PAS-melders daarop niet kunnen wachten en daarom zoek ik ook andere manieren en bied ik, in de verbrede aanpak, ook andere mogelijkheden om tot een oplossing te komen.
Welke mogelijkheden ziet u om daadwerkelijk tot een generaal pardon voor PAS-melders te kunnen komen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe schat u de juridische haalbaarheid van een generaal pardon in? Verwacht u dat een generaal pardon stand zal kunnen houden bij de rechter?
Zie antwoord vraag 4.
Onder welke voorwaarden zou een generaal pardon mogelijk zijn? Wat is daarvoor nodig?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke termijn zou het kunnen, indien het mogelijk zou zijn om tot een generaal pardon te komen?
Dat kan ik op dit moment niet met zekerheid zeggen. De verwachting is helaas dat een generaal pardon vanuit juridisch oogpunt op korte termijn niet mogelijk zal zijn.
Zie ook het antwoord op de vorige vragen.
Is de oproep vanuit de drie hierboven genoemde provincies voor u reden om de mogelijkheden voor een generaal pardon voor PAS-melders verder te onderzoeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u de resultaten van een dergelijk onderzoek?
Het vinden van een oplossing voor PAS-melders blijft zoals u weet een van mijn grootste prioriteiten. Naast de hierboven genoemde inzet blijf ik dan ook open staan en actief zoeken naar andere mogelijkheden. Een generaal pardon, of een vergelijkbaar alternatief, sluit ik daarom dan ook nog steeds niet uit.
De brief 'Stand van zaken openstelling SDE++ 2024 en resultaten SDE++ 2023' |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Waarom wordt in de Kamerbrief over de stand van zaken openstelling SDE++ 2024 en resultaten SDE++ 2023 (kamerstuk 31 239, nr. 398) alleen geschreven dat nieuwe Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie-beschikkingen (SDE++-beschikkingen) voor de productie van bio-energie aan de eisen van de Renewable Energy Directive (RED-III) moeten voldoen, aangezien lidstaten expliciet de ruimte hebben gekregen om hun biomassabeleid (zowel binnen RED-II als nu RED-III) aan te scherpen? Waarom wordt dit ruimere kader niet vermeld?
Bij de implementatie van de REDIII in Nederland (en de andere maatregelen die voortkomen uit het Fit for 55-pakket) is er conform de Aanwijzingen voor de regelgeving als uitgangspunt gekozen voor zuivere implementatie. Dat betekent dat bij de implementatie geen andere regels worden opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk. Dit uitgangspunt houdt ook in dat voor eventuele aanvullende nationale maatregelen een separaat wetgevingsproces wordt gevolgd. Dit wordt vermeld in het wetgevingsprogramma Klimaat van 26 april 2023 (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 1230) en in de Klimaatnota van 26 oktober 2023 (Kamerstuk 32 813, nr. 1307).
Is hier overwogen om de mogelijkheid tot aanscherping mee te nemen in de besluitvorming? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de afwegingen om hier geen gebruik van te maken?
Dit is niet meegenomen in de besluitvorming, omdat is gekozen voor zuivere implementatie. Zie voor de toelichting mijn antwoord op vraag 1. De Staatssecretaris Openbaar Vervoer en Milieu is samen met mij voornemens om in het najaar de Kamer te informeren over de beleidsontwikkelingen rond het duurzaamheidskader biogrondstoffen. Hierin zullen wij onder andere ingaan op de implementatie van de duurzaamheidscriteria voor biogrondstoffen en hoe deze zich verhouden tot de RED implementatie.
Welke aanbevelingen heeft u meegekregen van de Minister voor Klimaat en Energie over beleidsontwikkelingen rondom de duurzaamheidscriteria voor biogrondstoffen?
De voormalig Minister voor Klimaat en Energie heeft mij geen specifieke aanbevelingen meegegeven over beleidsontwikkelingen rond de duurzaamheidscriteria voor biogrondstoffen. De komende tijd gaan de Staatssecretaris en ik aan de slag met het verder uitwerken van het duurzaamheidskader biogrondstoffen, waaronder de implementatie van de duurzaamheidscriteria voor biogrondstoffen en het verder inrichten van toezicht binnen het duurzaamheidskader biogrondstoffen.
Op welk wetenschappelijk bewijs is de bewering dat Bio-Energy with Carbon Capture Storage (BECCS) een manier is om negatieve emissies te bereiken gebaseerd?
Conform de rekenmethodiek van de Europese Commissie (volgend uit de RED-III) is BECCS een van de manieren om negatieve emissies te bereiken. Dit wordt ondersteund door rapportages van o.a. IPCC, PBL, IEA en CE Delft (zie ook verwijzingen verderop bij de beantwoording van vraag 5 en 6). Om tot negatieve emissies te komen, is het belangrijk de duurzaamheid van de gebruikte biogrondstoffen te borgen. Dit doen we in de SDE++ 2024 door aan te sluiten bij de Europese eisen voor duurzaamheid vanuit de RED-III en door het duurzaamheidskader biogrondstoffen.
Wat gaat u doen om de klimaatdoelen te halen als blijkt dat negatieve emissies op deze wijze niet mogelijk zijn, aangezien u zelf ook aangeeft dat de ontwikkeling van negatieve emissies in Nederland nog in de kinderschoenen staat, terwijl een belangrijk deel van de Nederlandse klimaatdoelen wel is gebaseerd op negatieve emissies?
Het klopt dat de ontwikkeling van negatieve emissies in Nederland nog aan de start staat. Daarom maakt het kabinet met de categorie voor CO2-afvang en opslag bij biomassa-energie-installaties onder 100 MWe in de SDE++ 2024 een (ingekaderde) start met negatieve emissies in Nederland. Dit is onderdeel van de uitwerking van de afspraak uit het klimaatpakket van de Voorjaarsnota 2023 om in Nederland in 2030 1,5 Megaton negatieve emissies te bewerkstelligen. Negatieve emissies zijn ook, en zelfs in toenemende mate, nodig na 2030. Ze zullen een belangrijk onderdeel vormen van de beleidsmix om in 2050 klimaatneutraal te zijn. Dat bevestigen ook PBL1 en CE Delft2. Een aandachtspunt daarbij blijft dat realisatie van negatieve emissies zo min mogelijk ten koste moet gaan van de inzet op emissiereductie. In de komende decennia zullen bestaande en nieuwe technieken om negatieve emissies te bereiken, doorontwikkelen. Hierdoor kan er richting 2050 een breder scala aan technieken worden benut dan nu richting 2030 nog mogelijk is. Het kabinet komt met een biogrondstoffenstrategie ter uitwerking van het NPE en begin 2025 met een bredere visie op koolstofverwijdering en de routekaart koolstofverwijdering.
Waar is de opmerking op gebaseerd dat koolstofverwijdering op korte termijn kan worden gerealiseerd «onder andere door in te zetten op carbon capture and storage (CCS) bij biomassa-energiecentrales»? Uit welk onderzoek blijkt dat dit op korte termijn mogelijk is?
Dit blijkt uit signalen uit de markt, die zijn meegenomen bij het opstellen van het Eindadvies voor de SDE++ 20243 van PBL. In het Eindadvies is de bedoelde categorie voor CCS bij biomassa-energiecentrale doorgerekend door het PBL, op basis van input vanuit de marktconsultatie. Een van de voorwaarden voor een positief advies is dat de techniek voldoende uitontwikkeld is. Ook de PBL-rapportage over negatieve emissies in Nederland gaat in op het potentieel dat BECCS in Nederland heeft4. Hierin geeft PBL aan dat afvang en opslag van CO2 bij onder andere biomassa-energiecentrales (BECCS) een potentiële bron voor negatieve emissies is. Dit volgt ook uit het rapport van CE Delft.
Kunt u de berekening van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) voor de SDE++ van het basisbedrag voor CCS bij (relatief kleinschalige) biomassa-energiecentrales, waar in de brief naar wordt verwezen, delen met de Kamer?
De berekening van de basisbedragen zijn door PBL gepubliceerd in het rapport Eindadvies basisbedragen SDE++ 20245. Dit rapport is op 1 maart jl. aan de Kamer verzonden bij de Kamerbrief Openstelling SDE++ 2024 (Kamerstuk 31 239, nr. 387).
Als er inderdaad bij de herziening van het European Union Emissions Trading System (ETS) een waardering voor negatieve emissies, bijvoorbeeld door certificaten, zou komen, worden dan de SDE++-subsidies voor deze categorie verder beperkt?
Ja. De waarde van de certificaten wordt dan verrekend met het subsidiebedrag, waardoor het subsidiebedrag omlaag gaat. Dit zal op dezelfde manier werken als voor de CCS-categorieën in de SDE++ waar een ETS-correctie wordt toegepast.
Waar wordt naar gerefereerd in het verzoek aan het PBL om in de marktconsultatie voor de SDE++ 2025 breed te kijken naar «biogene emissies en mogelijkheden tot afvang»?
Op verzoek van KGG onderzoekt PBL voor de advisering over de basisbedragen van CCS de afvang van zowel fossiele als biogene emissies. Dit betekent dat door PBL in de marktconsultatie een uitvraag wordt gedaan naar andere mogelijkheden voor het realiseren van negatieve emissies dan via CCS van biogene emissies bij energiecentrales. Dit kan bijvoorbeeld gaan om CCS van biogene emissies die vrijkomen bij biobrandstoffenproductie. In de Wijzigingsnotitie SDE++ 20256, die PBL voorafgaand aan de marktconsultatie in maart heeft gepubliceerd, stelt PBL op pagina 44 twee vragen aan de markt: «Wat zijn de plannen van de markt voor de afvang en opslag van biogene CO2? Is er volgens de markt behoefte aan aparte subcategorieën voor processen met CO2 van biogene oorsprong?»
Welke andere technieken voor negatieve emissies worden onderzocht? Wat is de status van dit onderzoek en wie voert de inventarisatie uit?
Indien marktpartijen op basis van de in vraag 9 genoemde uitvraag concrete projectplannen voor negatieve emissies met PBL deelt, kan PBL deze verder onderzoeken en overwegen om categorieën op te nemen in het Eindadvies basisbedragen SDE++ 2025. Dit rapport wordt in het eerste kwartaal van 2025 gepubliceerd.
Bent u bereid onderzoek naar de langetermijnvisie op negatieve emissies uit te laten voeren door een wetenschappelijk instituut zoals bijvoorbeeld European Academies Science Advisory Council (EASAC), Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), Joint Research Centre (JRC), Sociaal-Economische Raad (SER) in plaats van het PBL? Zo nee, waarom niet?
De Wetenschappelijke Klimaatraad heeft recent een adviesrapport gepubliceerd over koolstofverwijdering, welke is gebaseerd op een zeer uitvoerige beschouwing van de beschikbare literatuur en wetenschap op dit vlak.7 Momenteel wordt gewerkt aan de routekaart koolstofverwijdering. Deze wordt gebaseerd op alle beschikbare wetenschappelijke kennis op dit onderwerp zoals onder andere opgenomen in het adviesrapport van de WKR.
Bent u bereid zich in Europees verband uit te spreken om de bekostiging van negatieve emissies zoals BECCS door het ETS in elk geval niet op biomassaverbranding te richten? Zo nee, waarom niet?
In 2026 zal er gekeken worden naar een volgende herziening van de ETS-Richtlijn. Hierbij wordt ook gekeken naar het creëren van een financiële prikkel voor het opschalen van technieken voor koolstofverwijdering. De Europese Commissie heeft aangegeven in de Mededeling over de EU-strategie voor industrieel koolstofbeheer dat het ETS een solide basis kan vormen voor de business case van technieken van koolstofverwijdering. Hierbij is het voor mij van belang dat verwijdering niet ten koste gaat van emissiereductie. Daarnaast zullen de Staatssecretaris en ik hierbij ook aandacht hebben voor het borgen van de duurzaamheid bij het gebruik van biogrondstoffen en de cascadering van biogrondstoffen conform het Duurzaamheidskader. Ik wil hierbij echter geen technieken volledig uitsluiten.
Gezien de hoge kosten voor BECCS in de praktijk, hoe effectief lijkt het u om dit te laten financieren door het ETS?
Dat is afhankelijk van de vormgeving van een eventuele opname van waardering voor negatieve emissies in het ETS. Omdat deze op zijn vroegst in 2026 helderder wordt, is wachten op het ETS geen optie voor de jaren 2024 en 2025 gezien het doel voor 1,5 Mton negatieve emissies in 2030 (rekening houdende met onder andere de realisatietijd van afvang- en opslaginstallaties). Op het moment dat er vanuit de SDE++ 2024 beschikkingen worden gegeven voor CCS bij biomassa-energiecentrales, zullen inkomsten uit het ETS in mindering worden gebracht op de uit te keren subsidie, zodra negatieve emissies in het ETS worden opgenomen. Hierdoor is al wel geanticipeerd op eventuele verwaarding op Europees niveau en wordt oversubsidiëring voorkomen.
Kunt u aangeven naar welk afbouwpad wordt gerefereerd in het hoofdlijnenakkoord (Kamerstuk 36 471, nr. 37) van de aanstaande regering als er staat dat «er zo snel mogelijk wordt gestopt met het subsidiëren van bio-energie gecombineerd met CO2-opvang en opslag (BECCS) en biomassacentrales, conform het eerder afgesproken afbouwpad»?
Het afbouwpad waarnaar gerefereerd wordt, is het afbouwpad zoals opgenomen in de Kamerbrief over het duurzaamheidkader biogrondstoffen van 22 april 2022 (Kamerstuk 32 813, nr. 1039). Parallel wordt de opbouw voor hoogwaardige toepassingen van biogrondstoffen vormgegeven. Hier komt de Staatssecretaris samen met mij op terug bij de voortgangsbrief over het duurzaamheidskader biogrondstoffen in het najaar.
Bent u, in lijn met het hoofdlijnenakkoord, voornemens om de subsidies voor de SDE-ronde van 2025 voor biomassacentrales te schrappen, ondanks dat deze voor de ronde van 2024 nog wel zijn gegeven?
De SDE++ staat reeds niet meer open voor de productie van elektriciteit door de verbranding van biogrondstoffen en de inzet van houtige biomassa voor de opwek van lagetemperatuurwarmte. Het kabinet houdt vast aan de bestaande afspraken voor klimaat en energie, waaronder de 1,5 Mton negatieve emissies in Nederland in 2030. Er wordt daarom vastgehouden aan de openstelling in de SDE++ 2024 van de categorie voor CCS bij bio-energiecentrales. Het PBL doet in de marktconsultatie voor de SDE++ 2025 onderzoek naar het potentieel in de markt voor toepassing van CCS bij bredere biogene processen. Mede op basis hiervan en het PBL-advies zal ik volgend jaar de SDE++ 2025 vormgeven. Ik verwacht de Kamer in het eerste kwartaal van 2025 te informeren over de 2025-openstellingsronde van de SDE++. Verder komt het kabinet hier op terug bij de voortgangsbrief over het duurzaamheidskader biogrondstoffen in het najaar.
De voortgang en procedure Delta Rhine Corridor |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Hoe kan het dat de knelpunten die resulteren in een vierjarige vertraging voor de oplevering van de Delta Rhine Corridor nu pas aan het licht komen, bijvoorbeeld dat bepaalde kabels en leidingen niet tegelijk en ook niet even snel kunnen worden gelegd?
In de brief van 27 juni jl. heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer geïnformeerd dat er verschillende redenen zijn waardoor de planning vier jaar opschuift. Door het recentelijk uitgevoerde ruimtelijke onderzoek is meer zicht ontstaan op de grote en zeer uitdagende ruimtelijke knelpunten die voor dit project zullen moeten worden opgelost. De verschillende buizen en kabels blijken op veel plekken niet binnen de strook te passen die daarvoor gereserveerd is. De ruimtelijke dilemma’s en te verwachten stikstofproblematiek zijn pas in meer detail zichtbaar geworden bij de oplevering van de individuele planningen van de initiatiefnemers dit voorjaar, terwijl de ruimtelijke procedure (projectprocedure) al in mei 2023 was gestart vanuit de gezamenlijke ambitie om zo snel mogelijk de procedure te doorlopen. Ook dient zich een grotere onderzoeksopgave aan die moet landen in de concept Notitie Reikwijdte en Detailniveau (concept NRD), onder andere vanwege de uitdagende ruimtelijke dilemma’s. Een laatste reden is dat het een uitdaging is gebleken om te komen tot een robuuste samenwerking en aanpak. Dit blijkt zowel door het Rijk als door de initiatiefnemers te zijn onderschat. Met andere woorden, de oorspronkelijke planning is te ambitieus gebleken.
Welke lessen trekt u hieruit? Wat had u in uw rol anders kunnen doen om te voorkomen dat er zoveel vertraging zou worden opgelopen? Vindt u zes jaar extra vertraging in circa één jaar tijd ook extreem?
Ik ben evenals alle betrokkenen erg teleurgesteld dat de planning opschuift. Eerder gaf ik aan dat óók het Rijk te ambitieus is geweest. Daarom begrijp ik ook dat u reflectie vraagt. Daarvoor zal ik ingaan op de rol die het Rijk heeft in dit project en in het bijzonder mijn rol als Minister van Klimaat en Groene Groei.
Ten eerste ondersteunen we vanuit het Rijk de realisatie van de DRC en schep ik samen met mijn collega’s van andere departementen hiervoor de randvoorwaarden. Ten tweede coördineer ik als Minister voor Klimaat en Groene Groei, samen met de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, de ruimtelijke inpassing en de vergunningenprocedures, in samenwerking met medeoverheden en in afstemming met de initiatiefnemers. We zoeken daarnaast actief en regelmatig afstemming met de Duitse autoriteiten. Als laatste bestaat de ondersteuning uit het gezamenlijk in kaart brengen van mogelijke financieringsconstructies die nodig zijn voor de realisatie van de verschillende modaliteiten.
Het Rijk heeft een beperkt aantal rollen in het project waarin (private) initiatiefnemers investeren in buisleidingen en kabels. Ik span mij in voor een voortvarende realisatie, waarbij ik wel afhankelijk ben van de informatie van de verschillende initiatiefnemers. Initiatiefnemers dragen hun planningen aan en dat is dit voorjaar gebeurd. In het geval van de DRC moeten initiatiefnemers ook zorgen voor een geïntegreerde planning, omdat de DRC ingestoken is vanuit één project met daarin verschillende modaliteiten. Daar hebben de initiatiefnemers zich ook aan gecommitteerd.
Vanuit de ambitie om een zo snel mogelijke ruimtelijke procedure te kunnen doorlopen zijn wij in mei 2023 gestart met de projectprocedure, zonder voldoende zicht te hebben op de uitdagingen ten aanzien van de organisatie en de ruimtelijke vraagstukken. Dit is een les die wij meenemen bij het voortzetten van de gezamenlijke ruimtelijke procedure. Uitgangspunt daarbij blijft dat de modaliteiten zo snel mogelijk gerealiseerd moeten kunnen worden en tevens dat alle andere belangen zoals die rondom de ruimtelijke inpassing goed geborgd worden.
De beperkte sturingsinstrumenten van het Rijk en een overkoepelende governancestructuur zijn een les. Mijn ministerie zal daarom ook onderzoeken welke sturingsinstrumenten het Rijk nog (aanvullend) kan inzetten om de sturing op dit project in de toekomst te versterken. Ook zal ik mij blijven inzetten voor het commitment van de betrokken partijen en de samenwerking tussen de betrokkenen, zoals initiatiefnemers onderling en het Rijk.
Welke gevolgen brengt dit met zich mee voor de verduurzaming van de industrie waarvoor de Delta Rhine Corridor cruciaal is?
De DRC is belangrijk voor de verduurzaming van industriële clusters. Vertraging van de DRC kan de verduurzamingsinvesteringen door bedrijven vertragen. De latere opleverdatum voor het deel van het waterstofnetwerk van de Rotterdamse haven naar Oost- en Zuid-Nederland heeft een negatieve impact op de ontwikkeling van de waterstofketen. Gezien het belang van snelle realisatie van de waterstofketen heb ik Gasunie gevraagd om tegelijkertijd met het DRC-tracé een alternatief tracé te verkennen. Op de precieze impact op het uitrolplan en de ontwikkeling van de waterstofketen kom ik na de zomer terug. Voor CO2 zijn er ook alternatieve bewezen vervoersmogelijkheden, zoals vervoer per schip. Dit kan, al dan niet tijdelijk, een alternatief zijn voor de industrie. Verduurzaming van bedrijven in Brabant en Chemelot zal daarnaast voor een belangrijk deel ook bestaan uit directe elektrificatie. Daar wordt buiten de DRC om al aan gewerkt.
Het voortzetten van de gezamenlijke projectprocedure waarin een integrale ruimtelijke afweging wordt gemaakt tot aan de voorkeursbeslissing vergroot de kans op de uiteindelijke realisatie van alle modaliteiten en is daarom in het belang voor het toekomstig concurrentievermogen van de genoemde bedrijven.
Wat betekent dit voor de getroffen bedrijven die ook in het traject zitten om maatwerkafspraken af te sluiten?
Dit betekent mogelijk vertraging voor een aantal projecten bij maatwerkbedrijven met een realisatiedatum uiterlijk in 2030. Vertraging in het maken van de maatwerkafspraken kent overigens meerdere oorzaken, zoals de opgelopen kosten van CO2-opslag, nettarieven en waterstof, los van de vertraging van de DRC.
Er lopen momenteel met verschillende maatwerkbedrijven gesprekken over hun business-case voor mogelijke investeringen. Daarbij zien we veelal dat er nog verschillende verduurzamingsroutes op tafel liggen. Met name voor de bedrijven op Chemelot is voor sommige van die routes, zeker na 2030, de DRC-infrastructuur van belang. De mogelijke betekenis van de recente vertraging van de DRC is onderdeel van de bredere gesprekken met de Limburgse maatwerkbedrijven.
Welke boodschap geeft u hiermee af aan al die bedrijven die wel willen verduurzamen maar nu jaren moeten wachten? Hoeveel megaton reductie in 2030 riskeert u hiermee?
De consequentie van de vertraging is dat we een aanzienlijk latere opleverdatum voor het deel van het waterstofnetwerk van de Rotterdamse Haven naar Oost- en Zuid-Nederland moeten accepteren.
De gevolgen voor het tempo van de emissiereductie richting 2030 en daarna zal blijken uit de reguliere monitoring, zoals via de Klimaat- en Energieverkenning (KEV).
Ik begrijp de zorgen en onrust die zijn ontstaan vanuit de industrie, maatschappij en vanuit uw Kamer. De DRC is een zeer complex project. Wij vinden het van belang om duidelijkheid te geven aan de initiatiefnemers en de andere stakeholders over het vervolg van de ruimtelijke procedure voor de DRC, waarbij modaliteiten zo snel mogelijk gerealiseerd worden en tevens alle andere belangen zoals die rondom de ruimtelijke inpassing goed geborgd worden.
Hoe gaat u bedrijven die voor verduurzaming afhankelijk waren van de Delta Rhine Corridor ondersteunen?
Voor de gevolgen van de vertraging van de DRC voor (maatwerk)-bedrijven verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 3 en 4.
In aanvulling daarop, wat betreft de regionale waterstofinfrastructuur, verwijs ik u naar de Kamerbrief van mijn voorganger over de voortgang waterstof van 30 mei jl. Het HyRegions rapport1 geeft een eerste beeld van de regionale gebieden waar zich geconcentreerde waterstofvraag kan ontwikkelen. Deze gebieden liggen voor een groot deel langs de DRC. Er vindt nu verdiepend onderzoek plaats via de provinciale Cluster Energiestrategieën (pCES’en). Na de zomer zal ik samen met netbeheerders, provincies en vertegenwoordigende organisaties van netgebruikers mogelijk kansrijke gebieden en de bijbehorende aansluitopties verder uitwerken. Hierin zullen ook de gevolgen van de vertraging in de DRC een plek krijgen. Overigens spelen hier ook andere aspecten zoals de betalingsbereidheid van bedrijven een rol.
Welke versnellingsopties zijn nog mogelijk in de procedures om eerder dan 2030 dit project te realiseren?Overweegt u om hier gebruik van te maken? Waarom wel of waarom niet?
Voor het integrale project Delta Rhine Corridor blijven we zoeken naar de snelst mogelijke manier om de doelen te bereiken. In het project is vastgesteld dat een gezamenlijk plan-mer met een langere doorlooptijd nodig is, om een nog grotere vertraging door mogelijke procedurefouten te voorkomen. We zullen de komende tijd de individuele planningen integreren en kijken waar mogelijkheden voor tijdwinst zijn door goed organiseren en werksporen parallel te schakelen. We hebben de intentie om na de gezamenlijke Voorkeursbeslissing naar separate projectbesluiten door te gaan. Daarnaast zal Gasunie onderzoeken of er alternatieven zijn voor de waterstofverbinding. Na de zomer maken we de balans op en besluiten of hieraan verder gewerkt zal worden, wellicht parallel aan het onderzoekstraject voor de Delta Rhine Corridor. Dat zou de optie kunnen geven om te bezien wat de snelste manier is om de waterstofverbinding tot stand te brengen.
Wie zal de kosten moeten dragen die komen kijken bij de vertraging van de oplevering van de Delta Rhine Corridor?
De financiële gevolgen voor de overheid lijken in eerste instantie beperkt omdat de vertraging met name in de doorlooptijd zit van de ruimtelijke procedure. De kosten die de (private) initiatiefnemers maken, komen voor hun rekening.
Het later beschikbaar komen van een oost-westverbinding in het transportnet voor waterstof maakt dat de markt langer gefragmenteerd blijft en dit kan de effectiviteit van het instrumentarium voor de opschaling van de waterstofketen raken. Dit effect is sterk afhankelijk van de investeringsplannen van bedrijven en niet goed te kwantificeren.
Bent u van mening dat u zich hiermee een betrouwbare partner toont richting decentrale overheden?
De totale energietransitie vraagt veel en intensieve samenwerking met alle betrokken partijen is hierbij noodzakelijk, ook met medeoverheden. In mijn rol ben ik ook steeds in gesprek met de medeoverheden. Het is teleurstellend dat het oorspronkelijke uitgangspunt van gebundelde aanleg moet worden losgelaten en er sprake zal zijn van gefaseerde aanleg met latere oplevertijden. De medeoverheden zijn wel voorstander van een gezamenlijke procedure waar het Rijk nu voor kiest. Ik kijk uit naar de samenwerking met de medeoverheden in de procedure en ik blijf ook met hen in contact over hoe we de overlast op de omgeving zo beperkt mogelijk kunnen houden. Transities van deze omvang vragen dat als er iets tegenzit we hier snel en open over communiceren.
Wat betekent dit voor de Duitse verduurzamingsplannen? Rekenden zij niet op een eerder ingebruikname?
De latere ingebruikname van de DRC heeft gevolgen voor de aansluiting op de Duitse grens. Duitse industrie kan hierdoor later dan aanvankelijk gepland gebruikmaken van import van waterstof via de West-Oostverbinding. Ik voer intensieve gesprekken met mijn Duitse collega’s over de gevolgen van de latere aansluiting voor de Duitse markt. Over de precieze impact van de vertraging van de DRC op het uitrolplan en de ontwikkeling van de waterstofeconomie informeer de Kamer na de zomer.
In 2023 werd de geplande ingebruikname al verschoven van 2026 naar 2028 omdat onder andere de publiek-private samenwerking complexer bleek dan verwacht, welke rol speelt deze in de nieuwe vertraging?
In de recente brief is aangegeven dat het grote uitdaging is om te komen tot een robuuste gezamenlijke procedure en onderzoeksagenda en dat dit zowel door het Rijk als door de initiatiefnemers is onderschat. Dit slaat inderdaad ook op de publiek-private samenwerking. Zo zijn er wel individuele planningen gedeeld met het Rijk, maar er is nog geen gezamenlijke planning tot stand gekomen. In de brief is eveneens aangegeven dat de uiteindelijke realisatie van de DRC staat of valt bij het commitment van de initiatiefnemers en een goede samenwerking tussen alle betrokken partijen. Deze gezamenlijkheid moet nog versterkt worden. Ik zal mij daar vanuit mijn rol ook voor blijven inzetten.
Hoe stelt Gasunie zich op in dit traject? Zijn de prikkels er wel om dit project prioritair te laten uitvoeren aangezien Gasunie ook werkt aan een eigen waterstofbackbone waar dit project mogelijk mee concurreert?
De waterstofleiding in de DRC is onderdeel van het landelijke transportnet voor waterstof dat Gasunie ontwikkelt. Er is dus geen concurrentie tussen de waterstofleiding in de DRC en het transportnet. Gasunie ziet net als het kabinet ook het grote belang van een snelle realisatie van een oost-west verbinding in het transportnet voor de ontwikkeling van de waterstofketen.
Met welk vollooprisico wordt er gerekend per buisleiding? Hoe vergelijkt zich dat met de vollooprisico’s waarmee de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++) rekening houdt?
De initiatiefnemer voor de CO2-buis is bezig zijn vollooprisico’s in kaart te brengen. Voor ammoniak is mij niet bekend of de initiatiefnemer al zicht heeft op zijn vollooprisico. In de brief van 29 juni 20222 is aangegeven dat voor het transportnet voor waterstof tot een maximum van € 750 miljoen de aanloop- en volloopverliezen worden afgedekt in de periode tot en met de ingang van gereguleerd netbeheer medio 2031. De subsidiebeschikking is eind 2023 afgegeven. Hoe groot de aanloop- en volloopverliezen precies zijn, is sterk afhankelijk van de ontwikkeling van de markt.
De SDE++ vergoedt de onrendabele top van CO2-reducerende maatregelen/projecten en houdt geen rekening met eventuele vollooprisico’s. De SDE++ houdt bij het vergoeden van de onrendabele top bij bijvoorbeeld CCS-projecten rekening met de transport- en opslagtarieven die de emittent moet betalen, maar de SDE++ is niet specifiek gericht op het afdekken van de eventuele vollooprisico’s van de transport- en opslagpartijen.
Het nieuws dat Chemours een vergunning aanvraagt voor TFA |
|
Bart van Kent |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat chemiefabrikant Chemours een vergunning heeft aangevraagd voor de uitstoot van trifluorazijnzuur (TFA)?1
Ik heb kennisgenomen van de aanvraag voor een omgevingsvergunning betreffende de luchtemissie van TFA en een daarbij horende emissiegrenswaarde.2 Het is aan het bevoegd gezag om deze vergunningaanvraag te beoordelen.
Is u inmiddels bekend welke effecten de aanwezigheid van TFA in ons drinkwater heeft op de volksgezondheid?2, 3
Ja, op 10 maart 2023 heeft het RIVM geadviseerd een indicatieve drinkwaterrichtwaarde aan te houden van 2.200 nanogram per liter (ng/l) voor TFA.5 Zoals vermeld in de Verzamelbrief actualiteiten water6 wordt er gestreefd naar adequate normering in het Drinkwaterbesluit waarbij ook rekening gehouden wordt met TFA als onderdeel van de totale PFAS-blootstelling. In het tweede kwartaal van 2025 zal de Kamer hierover nader geïnformeerd worden.
Zo nee, bent u bereid om dit nader te onderzoeken?
De informatie van het RIVM biedt voor nu afdoende basis om naar normstelling toe te werken.
Deelt u de mening dat een stof pas uitgestoten mag worden, zodra voldoende is bewezen dat dit veilig kan?
Iedereen die een activiteit verricht waarbij stoffen kunnen vrijkomen is vanuit de zorgplicht die in de Omgevingswet is vastgelegd, verantwoordelijk om gezondheids- en milieurisico’s van die activiteiten te voorkomen en waar deze toch optreden, risico’s zoveel mogelijk te beperken. Het wettelijke kader daarvoor staat in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Een stof mag pas worden uitgestoten als vaststaat dat aan de daarvoor gestelde eisen ter bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid wordt voldaan.
Via het Impulsprogramma Chemische Stoffen werkt IenW onder meer in het project Voorzorg en Zorgplicht aan de verduidelijking en versterking van beleid voor (mogelijk) gevaarlijke chemische stoffen en daarbij samen met medeoverheden aan ondersteunende handreikingen. De Kamer is op 18 juni jl. over de voortgang hiervan geïnformeerd (Kamerstukken II, 2023/24, 22 343, nr. 396). Voor milieubelastende activiteiten beoordeelt het bevoegd gezag per aangevraagde emissie of hiervoor naast de geldende vereisten een aanvullend vergunning(voorschrift) of maatwerkvoorschrift moet worden opgenomen.
Klopt het dat er technieken bestaan die de uitstoot van TFA overbodig maken?
TFA is een PFAS met een ultrakorte lengte. Korte PFAS zijn over het algemeen moeilijker te verwijderen dan langere soorten PFAS. Er zijn technieken bekend die de uitstoot van TFA kunnen verminderen. Bij Chemours zal per situatie, emissiepunt dan wel schoorsteen moeten worden beoordeeld of een dergelijke techniek ook daadwerkelijk toepasbaar is.
Er zijn bij het Ministerie van IenW geen technieken bekend waarvan kan worden aangenomen dat die de uitstoot van TFA volledig kunnen voorkomen. Wel komen er gelukkig geleidelijk meer technieken op de markt om emissies van PFAS te reduceren en om PFAS te vernietigen. Dat is belangrijk omdat de emissies van PFAS zo ver mogelijk moeten worden teruggebracht, zie ook het antwoord op vraag 6. Het is aan het bedrijf om een voorstel te doen welke techniek in dit specifieke geval kan worden toegepast en welke mate van emissiereductie daarmee kan worden behaald. Het bevoegd gezag zal dat voorstel beoordelen.
Wat kunt u samen met het bevoegde gezag doen om te voorkomen dat Chemours een vergunning krijgt voor de uitstoot van TFA?
Zoals aangegeven in antwoord 4 wordt via het Impulsprogramma Chemische Stoffen gewerkt aan het ondersteunen van bevoegde gezagen voor hun taken rond vergunningverlening, specifiek ook voor PFAS-verbindingen zoals TFA.
In de voorbereiding op het EU-brede verbod op PFAS (via de REACH-verordening) is door de wetenschappelijke instituten van Duitsland, Denemarken, Zweden, Noorwegen en Nederland, vastgesteld dat uiteindelijk alle PFAS-emissies moeten worden gereduceerd.
Het RIVM heeft op verzoek van het Ministerie van IenW een rapport gemaakt met een samenvatting van deze analyse en deze op 4 juli op de website gepubliceerd7. Bevoegde gezagen kunnen dit rapport gebruiken om vergunningsvoorschriften en maatwerkvoorschriften voor milieubelastende activiteiten te onderbouwen als er sprake is van PFAS-emissies. Er wordt met medeoverheden nog gewerkt aan praktische informatie voor omgevingsdiensten over de inzet van dit rapport in de uitvoeringspraktijk. Na de zomer wordt de Kamer over de voortgang van het programma geïnformeerd.
Een project van 17 gangbare en biologische boeren voor zoetwateropslag dat vanwege een te laat toegekende subsidie in het water dreigt te vallen |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het samenwerkingsproject van zeventien akkerbouwers, fruittelers en biologische groentetelers om in de gebiedspilot «Zoetwaterberging in West Zeeuws-Vlaanderen» op achttien locaties zoetwaterberging te realiseren?
Ja, het project is mij bekend. Het betreft een project onder de samenwerkingsmodule van de regeling groen-economisch herstel (EHF). In de beantwoording van vragen van de leden Flach (SGP) en Bromet (Groen Links/PvdA) op 15 maart 2024 (Kamerstuk Aanhangsel Handelingen I 2023/24 nr. 1697) is mijn ambtsvoorganger nader op dit project ingegaan.
Bent u ervan op de hoogte dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een positieve subsidiebeschikking voor dit project heeft afgegeven, voor subsidie vanuit «Samenwerken aan groen-economisch herstel», maar dat de dienst ruim twintig maanden nodig heeft gehad om tot dat besluit te komen?
Ja, ook dit is mij bekend.
Is het juist dat de RVO pas eind juni 2023 een eerste verzoek naar de initiatiefnemers heeft gestuurd voor aanvullingen op de aanvraag, terwijl de uiterlijke datum van beoordeling van 18 juli 2022 was? Zo ja, waarom heeft dat zo lang geduurd?
Ja, dit is juist. Laat ik vooropstellen dat het heel vervelend is voor de aanvrager(s) dat de beslissing op de aanvragen zo lang heeft geduurd.
Zoals aangegeven in de beantwoording op eerdere Kamervragen (Kamerstuk Aanhangsel Handelingen I 2023/24, nr. 1697), is de EHF-regeling een crisismaatregel die voortvloeit uit afspraken van de Europese Raad in 2020 over een extra inzet van Europese middelen om het bedrijfsleven te ondersteunen in de nasleep van de COVID-19 uitbraak. De regeling werd opengesteld aan het eind van de programmeringsperiode van GLB POP3 (2014–2022) en de structuur en opzet van deze landelijke samenwerkingsregeling was nieuw. De regeling is in zeer korte tijd tot stand gekomen en vervolgens zeer fors overschreven (6 keer zoveel als verwacht), onder andere door de aantrekkelijke opzet van de regeling.
De forse overschrijving, in combinatie met de (destijds voor de uitvoerder nieuwe) structuur van de regeling en overheveling tussen verschillende categorieën vanwege afwijzingen en gedeeltelijke goedkeuringen, zorgde voor onduidelijkheid in het beschikbare budget. De aard van de regeling bracht bovendien met zich mee dat er een uitgebreide individuele beoordeling van aanvragen moest plaatsvinden. Deze samenloop van omstandigheden heeft ertoe geleid dat de tijd tussen aanvraag en toekenning langer is geweest.
Door de langere tijd tussen aanvraag en toekenning, kunnen ondernemers problemen ervaren met het halen van de uitvoeringstermijn (31-12-2024). In deze gevallen zal RVO zo veel mogelijk meedenken, gericht op maatwerkoplossingen voor de betreffende ondernemers. Dit binnen de Europese kaders die van toepassing zijn op de samenwerkingsvariant van de regeling groen-economisch herstel (EHF).
Klopt het tevens dat de uiteindelijke positieve beschikking pas op 31 oktober 2023 is afgegeven, meer dan twintig maanden nadat de subsidie was aangevraagd? Zo ja, kunt u dan verklaren waarom de RVO zoveel tijd nodig heeft gehad om de aanvraag te beoordelen?
Het klopt dat op 31 oktober 2023 de beschikking voor dit project is afgegeven. Zie mijn antwoord op de vragen 1 en 3 voor de toelichting hiervan.
Klopt het dat het uiterlijk op 31 december 2024 afronden van een project een voorwaarde is voor de subsidies vanuit «Samenwerken aan groen-economisch herstel»?
Ja, dat is juist. In de regeling is opgenomen dat het project uiterlijk afgerond dient te zijn op 31 december 2024. In het geval dat voor de uitvoering van een project een fysieke investering wordt gedaan zoals omschreven in de regeling, moet de aanschaf daarvan plaatsvinden na het indienen van de subsidieaanvraag en binnen twee jaar na het toekennen van de subsidie. De einddatum hangt onder meer samen met de einddatum van de Europese Verordening (31 december 2025) en de tijd die in de uitvoering nodig is om declaraties tijdig in Brussel te kunnen indienen.
Begrijpt u dat de initiatiefnemers, pas nadat duidelijk was dat de subsidie werd toegekend, konden beginnen met onder andere de vergunningaanvragen voor het project, noodzakelijke onderzoeken zoals soortenonderzoek en de daadwerkelijke aanleg van de zoetwaterbergingen?
Ik begrijp dat dit, gezien de omvang van de subsidie, bepalend is. Het maken van kosten voorafgaande de subsidiebeschikking is op eigen risico van de aanvrager.
In de EHF regelingsmodule «samenwerken aan groen-economisch herstel» is opgenomen dat projecten uiterlijk op 31 december 2024 moeten zijn afgerond en de vaststellingsverzoeken en laatste declaraties uiterlijk 31 maart 2025 bij RVO zijn ingediend. Dit is om tijdige declaratie in Brussel mogelijk te maken.
Binnen deze kaders is voor dit project een oplossing op maat gevonden.
Begrijpt u tevens dat het voor de initiatiefnemers, gezien de grote investeringen van gezamenlijk ruim 3,8 miljoen euro, niet mogelijk was om op eigen risico (voor afgifte van de subsidiebeschikking) te starten met het project en dat door de trage behandeling van de subsidieaanvraag door de RVO het project niet meer voor 31 december 2024 kan worden afgerond?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat niet van de initiatiefnemers kan worden verwacht dat zij het project alsnog voor het einde van het jaar afronden en dat uitstel van de realisatietermijn daarom voor de hand ligt, gezien het bovenstaande en gezien het feit dat het voor hen technisch onmogelijk is om voor de gestelde einddatum het project volledig af te ronden?
Zie antwoord op vraag 7.
Kunt u uitleggen waarom de RVO niet bereid is om uitstel te verlenen, ondanks een verzoek daartoe van de initiatiefnemers?
Zie antwoord op vraag 7.
Welke mogelijkheden ziet u om een oplossing te bieden voor dit project? Bent u bereid om in gesprek te gaan met de RVO om ervoor te zorgen dat dit samenwerkingsproject alsnog doorgang kan vinden?
In het betrokken project is door RVO met maatwerk een oplossing geboden aan de begunstigde.
Kunt u tevens aangeven in hoeverre deze situatie een incident is of dat er meer projecten zijn die wel een positieve subsidiebeschikking hebben gekregen voor een project in het kader van «Samenwerken aan groen-economisch herstel», maar die door de trage behandeling door de RVO en het vasthouden aan de deadline van 31 december 2024 alsnog niet zullen worden gerealiseerd? Indien dit het geval is, om hoeveel projecten gaat dit en welk subsidiebedrag is daar in totaal mee gemoeid?
Er is in totaal aan 32 projecten subsidie verleend. Er zijn mogelijk meer projecten voor wie de betrokken termijnen van de EHF regelingsmodule «samenwerken aan groen-economisch herstel» te krap is. Het is op dit moment, gezien het feit dat de projecten nog in ontwikkeling zijn en er feitelijk wellicht meer of minder vooruitgang is geboekt dan bij RVO op dit moment bekend is, niet mogelijk om exact aan te geven om hoeveel projecten dit gaat.
In voorkomende andere gevallen zal RVO positief meedenken over de mogelijkheden binnen de bestaande kaders (o.a. de eerdergenoemde Europese deadlines). Daarin zal de ruimte gezocht worden om maatwerk te leveren waar dat nodig en mogelijk is.
De inzet van innovatie waterzuiveringstechnieken |
|
Geert Gabriëls (GL), Chris Stoffer (SGP) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de beschikbaarheid van nieuwe methoden voor de zuivering van (afval)water?1
Ja.
Erkent u, gelet op de toenemende waterschaarste en problemen met onder meer PFAS en medicijnresten in het oppervlaktewater, de noodzaak om extra inzet te plegen op zuivering van afvalwater bij rioolwaterzuiveringsinstallaties en industriële bedrijven en van oppervlaktewater ten behoeve van de bereiding van drinkwater?
Ja, dat klopt. Daarom zijn door mijn ambtsvoorganger diverse maatregelen genomen en acties in gang gezet zoals ook aangegeven in de Kamerbrief betreffende de voortgang van de waterkwaliteit en de Kaderrichtlijn Water (KRW) van 27 juni jl.2 Het gaat daarbij om het samen met de waterbeheerders doorlopen van een traject waarbij voor alle rioolzuiveringsinstallaties (hierna: RWZI’s) een immissietoets wordt uitgevoerd op het effluent, de inzet op de zuivering van afvalwater via de Subsidieregeling stimulering verwijdering medicijnresten en de Ketenaanpak Medicijnresten, de vaststelling van de nieuwe Europese Richtlijn Stedelijk Afvalwater en innovaties onder andere via het «Innovatieprogramma Microverontreinigingen uit RWZI-afvalwater» (IPMV)3.
Door de geschetste inspanningen zal de waterkwaliteit verder verbeteren. Het is aan de drinkwaterbedrijven om te beoordelen welke behandelingen van het ingenomen water nodig zijn om hier drinkwater van te maken.
In hoeverre acht u innovatieve zuiveringstechnieken nodig om de normen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) voor chemische stoffen te halen en ook in de toekomst voldoende en veilig drinkwater te garanderen?
Innovatieve zuiveringstechnieken zijn nodig in aanvulling op de bronaanpak. Een deel van de chemische stoffen, zoals veel medicijnresten, kunnen goed en kosteneffectief worden gezuiverd met bestaande technieken, zoals ozon en poederkool. Voor andere stoffen, zoals PFAS, zijn innovatievere methoden nodig. Doordat er steeds nieuwe stoffen op de markt komen blijft ontwikkeling en innovatie nodig, om nieuwe robuuste, selectieve en daardoor kosteneffectieve zuiveringstechnieken te kunnen inzetten om ook deze nieuwere stoffen te kunnen zuiveren.
Hoe waardeert u het feit dat de in het artikel genoemde innovatieve membraantechniek wel in het buitenland verkocht wordt, maar nog nauwelijks in Nederland?
Het Groeiplan Watertechnologie (mogelijk gemaakt vanuit het Nationaal Groeifonds) geeft een belangrijke impuls aan de uitbreiding, innovatie en export van de watertechnologiesector. Het omvat de gehele keten van onderzoek tot en met demonstratie en zet in op groei van het verdienvermogen en de arbeidsproductiviteit, zowel voor de watertechnologiesector als voor water gebruikende sectoren. In het consortium werken watertechnologiebedrijven, drinkwaterbedrijven, kennisinstellingen en waterschappen samen om innovaties verder te brengen, en werken zo’n 600 partijen samen. In deze samenwerking wordt ook de samenwerking op de Nederlandse thuismarkt voor innovatieve watertechnologie gestimuleerd. Het is echter aan de drinkwaterbedrijven, waterschappen en industrie zelf om nieuwe technologie te omarmen. Deze maken hun eigen afwegingen over de noodzaak van vervanging dan wel uitbreiding en het wel of niet toepassen van alternatieve technologie.
Worden nu afdoende zuiveringstechnieken ingezet om PFAS en andere schadelijke stoffen uit afval- en drinkwater te halen?
Het drinkwater in Nederland moet voldoen aan de eisen uit het Drinkwaterbesluit. Daarin is onder andere de norm voor PFAS uit de Europese Drinkwaterrichtlijn opgenomen. Waar nodig worden door de drinkwaterbedrijven aanvullende zuiveringstrappen toegepast bij de productie van drinkwater. Het drinkwater wordt daarmee afdoende gezuiverd, daar waar nodig. Jaarlijks rapporteert de ILT aan de Kamer over de kwaliteit van het geleverde drinkwater.4
Het afvalwater van huishoudens en industrie wordt in een aantal locaties aanvullend gezuiverd met een vierde zuiveringstrap. Op veel rioolzuiveringsinstallaties moet deze vierde trap nog gebouwd gaan worden ter uitvoering van de vernieuwde Richtlijn Stedelijk Afvalwater. Zoals hierboven bij vraag 2 is aangegeven lopen diverse trajecten die de komende jaren tot veel verbetering van de kwaliteit van het afvalwater zullen leiden.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat een innovatieve zuiveringstechniek waarbij een groot deel van de chemische stoffen, als PFAS, gewasbeschermingsmiddelen en medicijnresten, maar ook virussen en fosfaten, uit het water gehaald wordt, breed ingezet wordt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 wordt er in diverse trajecten gewerkt aan het inzetten van een vierde trap voor zuivering van effluent. Hiermee wordt de inzet van aanvullende zuiveringstechnieken gestimuleerd. De waterbeheerders kiezen hierbij zelf welk techniek wordt toegepast, bijvoorbeeld innovatieve technieken, waarbij belangrijk is dat de beoogde techniek voldoende zuiveringsrendement oplevert. Het is aan de medeoverheden zelf om hun eigen afwegingen te maken over welke techniek wordt toegepast.
Als extra zuiveringsstappen zoals de membraantechniek nodig zijn, zouden deze dan volgens u aan de kant van de drinkwaterbereiding moeten worden ingezet, bij de afvalwaterzuivering of bij industrieën die lozen op oppervlaktewater en riool? Of moeten we overal meer en beter zuiveren?
Aanpak bij de bron heeft de voorkeur. Dit kan door vermindering van emissies van microverontreinigingen (minder gebruik van stoffen, gebruik van minder milieubelastende stoffen) en het vergroten van zuiveringscapaciteiten voor microverontreinigingen in afvalwater. Daarnaast kan een aanscherping van vergunningen en een beter toezicht en handhaving rondom lozingen op het riool en het oppervlaktewater een rol spelen bij het verminderen van emissies. In de KRW-impuls is veel aandacht voor het verminderen van emissies en het aanscherpen van vergunning, toezicht en handhaving op bedrijven die microverontreinigingen emitteren.
Hoe worden innovatieve zuiveringstechnieken als best beschikbare techniek voor zuivering van afvalwater bij industriële bedrijven aangewezen?
Best beschikbare technieken (BBT) zijn door de EU vastgesteld in BBT-documenten. De definitie van BBT staat onder de begrippen van bijlage A van de Omgevingswet. «Beste» omvat de meest doeltreffende technieken voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu. Dit om emissies van een bedrijf te voorkomen. Als dit niet mogelijk is, moet het bedrijf de emissie zoveel mogelijk beperken. «Beschikbare» omvat technieken die technisch en economisch haalbaar zijn voor die bedrijfstak, en die bedrijven kunnen toepassen. De techniek moet redelijkerwijs in Nederland of in een ander land verkrijgbaar zijn. Het begrip «technieken» is ruim. Hieronder vallen 1) de toegepaste technieken 2) ontwerp, bouw en ontmanteling van de installatie, en 3) onderhoud en bedrijfsvoering van de installatie. Een vergunningverlener moet de BBT-conclusies gebruiken bij het bepalen van BBT per bedrijfstak.
Bent u bereid te bezien hoe hergebruik van afvalwater door toepassing van innovatieve zuiveringstechnieken gestimuleerd of, zo nodig, afgedwongen kan worden?
Zoals hierboven bij vraag 2 is aangegeven, lopen er momenteel al diverse trajecten vanuit het Ministerie van IenW waarmee innovatieve zuiveringstechnieken gestimuleerd worden. Dit wordt voortgezet. De keuze over welke zuiveringstechniek toegepast wordt bij een afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI) of RWZI is aan de partij die de zuivering uitvoert, in afstemming met het bevoegd gezag dat toetst of de techniek als Best beschikbare techniek mag worden gezien. Dit is aan deze partijen zelf, ook om gedwongen winkelnering te voorkomen.
Hoe waardeert u de mogelijkheid om met bestaande of nieuwe wetgeving de meerkosten voor extra zuiveringsstappen voor opkomende stoffen te verhalen op de vervuilers?
In het concept van de wijziging van de Richtlijn Stedelijk Afvalwater is al voorzien in de invoering van een Uitgebreide Producenten Verantwoordelijkheid (hierna: UPV), waarmee producenten van humane geneesmiddelen en cosmetica zullen gaan meebetalen aan de vierde zuiveringstrap op rioolzuiveringsinstallaties die vallen onder de richtlijn. Na vaststelling van deze wijziging van de richtlijn op Europees niveau, naar verwachting dit najaar, zal dit worden geïmplementeerd in Nederland. Met de invoering van deze UPV zullen de kosten van de waterzuivering niet meer betaald worden door degene die de zuivering betalen (burgers en bedrijven), maar door de vervuilers, namelijk de gebruikers van medicijnen en cosmetica. Op dit moment is niet voorzien in een verdere uitbreiding van deze Uitgebreide Producentenverantwoordelijkheid voor andere stoffen of producten.
Als drinkwaterbedrijven en waterschappen extra kosten moeten maken voor extra zuiveringsstappen, hoe worden deze dan omgeslagen op de klant of ingezetene?
De tarieven van drinkwaterbedrijven en ook de heffingen van waterschappen zijn kostendekkend. Dit betekent dat als de kosten van drinkwaterbedrijven en/of waterschappen stijgen, zij dit mogen doorberekenen aan hun afnemers.
Kunt u inzichtelijk maken welke soorten vervuiling in de nabije toekomst voor de meest ingrijpende en duurste extra zuiveringsstappen zorgen? En kunt u inzichtelijk maken welke beleidsopties (zuiveren afvalwater, zuiveren drinkwater, emissiebeperkingen, en dergelijke) leiden tot de laagste maatschappelijke kosten voor schoon en veilig (drink-)water en het behalen van de KRW-normen?
Dit is een veelomvattende vraag, waar helaas geen eenduidig antwoord op te geven is. Zoals eerder aangegeven worden er steeds nieuwe stoffen ontwikkeld met nieuwe eigenschappen. Hierdoor kan niet vooruit gelopen worden op stoffen die mogelijk tot verontreiniging van het oppervlaktewater en grondwater zullen gaan leiden. Daarmee kan ook niet op voorhand worden aangeven welke beleidsopties het meest voor de hand liggen om deze nieuwe stoffen aan te pakken.
Het bericht 'Zonnepanelen minder lucratief, 'maar leveren nog altijd 17 jaar gratis stroom'' |
|
Sandra Beckerman |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Klopt het dat dat in het modelcontract van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) leveranciers tot de invoering van de nieuwe energiewet geen terugleverkosten als apart component in rekening mogen brengen? Hoe gaat dit veranderen met de invoering van de energiewet?1
Dit klopt. Het is leveranciers op dit moment niet toegestaan om in het modelcontract terugleverkosten als aparte component in rekening te brengen. Wel heeft de ACM op 15 augustus 2024 bekendgemaakt dat zij de voorwaarden van het modelcontract zal herzien, mede door de aanpassingen die benodigd zijn vanuit het wetsvoorstel Energiewet. De ACM zal daarbij ook beoordelen of leveranciers de mogelijkheid moeten krijgen om terugleverkosten in rekening te brengen bij modelcontracten.
In het wetsvoorstel Energiewet is opgenomen dat vergunninghoudende energieleveranciers verplicht zijn om aan eindafnemers met een kleine aansluiting twee modelcontracten aan te bieden: een modelcontract voor bepaalde tijd (tenminste twaalf maanden) met vaste tarieven (i) en het bekende modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven (ii)2. De verplichting tot het aanbieden van het modelcontract voor bepaalde tijd met vaste tarieven is nieuw in het wetsvoorstel Energiewet. Dit modelcontract zal net als het bestaande modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven bepalingen moeten bevatten over salderen en de vergoeding voor ingevoede elektriciteit van huishoudens met zonnepanelen3.
Door deze aanvulling in het wetsvoorstel Energiewet hebben huishoudens met zonnepanelen altijd de mogelijkheid om een energiecontract met vaste tarieven af te sluiten bij elke vergunninghoudende energieleverancier. Bovendien bevordert dit de vergelijkbaarheid van energiecontracten voor huishoudens met zonnepanelen.
Heeft de ACM onderzoek gedaan naar de forse prijsverhogingen van de vaste leveringskosten bij een ACM-modelcontract die energieleveranciers nu in rekening brengen? Vindt u een prijsverhoging van circa 450% (bijvoorbeeld door Essent) dit jaar redelijk en acceptabel?
Uit de Monitor Consumentenmarkt Energie van de ACM bleek in juli dat de variabele tarieven van modelcontracten veelal waren gedaald. Verder geeft de ACM in haar nieuwsbericht4 van 15 augustus aan dat veel leveranciers de vaste leveringskosten voor elektriciteit van modelcontracten hebben verhoogd. Aangezien het in het modelcontract niet is toegestaan om terugleverkosten als een aparte kostencomponent in rekening te brengen, kiezen leveranciers er dus voor om de meerkosten die door klanten met zonnepanelen worden veroorzaakt door te berekenen in de vaste leveringskosten.
Gezien deze stijging, vind ik het goed dat de ACM op 15 augustus 2024 bekend heeft gemaakt dat zij nader onderzoek gaat doen naar de tarieven van modelcontracten. Vergunninghoudende energieleveranciers zijn immers verplicht om redelijke tarieven te hanteren. De ACM controleert en beoordeelt of de tarieven redelijk zijn en kan handhaven als dit niet het geval is.
Heeft de ACM de terugleverkosten voor consumenten met zonnepanelen bij de vier in het onderzoek naar terugleveringskosten genoemde energieleveranciers bij gebruikelijke (niet zijnde ACM-modelcontracten) overeenkomsten feitelijk onderzocht?2 Zijn deze terugleverkosten in verhouding met de werkelijke additionele kosten die energieleveranciers maken en zijn die additionele kosten niet reeds ingecalculeerd in de vaste leveringskosten die men hanteert?
De ACM heeft eerder dit jaar onderzoek gedaan naar de op 1 maart 2024 geldende tarieven van vier leveranciers6. De ACM heeft tijdens het onderzoek ter plaatse de administratie van de vier energieleveranciers onderzocht en gesprekken gevoerd met directieleden en tariefspecialisten. Hieruit blijkt dat de onderzochte elektriciteitstarieven, waar de kosten die leveranciers rekenen aan zonnepaneelbezitters onderdeel van uitmaken, niet onredelijk zijn en binnen het wettelijk kader vallen. De kosten die deze leveranciers doorrekenen aan klanten met zonnepanelen staan in verhouding met de werkelijke additionele kosten die leveranciers maken door hun klanten met zonnepanelen. De ACM heeft hierover aangegeven dat energieleveranciers vrij zijn om hun tarieven te bepalen zolang die niet onredelijk zijn gelet op de onderliggende kosten.
Sinds het onderzoek dat ACM deed in maart 2024 zijn er elke maand leveranciers bijgekomen die terugleverkosten introduceerden. Uit haar nieuwsbericht van 15 augustus blijkt ook dat de gemiddelde hoogte van de terugleverkosten al enkele maanden aan het stijgen is. Hierom vind ik het logisch dat de ACM op 15 augustus heeft bekendgemaakt in haar tarieventoezicht extra aandacht te besteden aan de hoogte van terugleverkosten.7
Klopt het dat de ACM nog geen uitspraak heeft gedaan over de (on-)redelijkheid van terugleverkosten en dat haar onderzoek van 8 mei 2024 zich beperkt heeft tot leveringstarieven voor stroom?
Nee, dat klopt niet. Het elektriciteitstarief bestaat uit een bedrag per afgenomen kWh en een vast bedrag per maand. Kostencomponenten zoals terugleverkosten zijn volgens de ACM onderdeel van deze elektriciteitstarieven. De ACM heeft aangegeven dat de onderzochte elektriciteitstarieven van de vier onderzochte leveranciers redelijk zijn.
Het artikel 'RWE hoopt op geitenpaadje voor project met waterstof uit afval' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Met het Fuse Reuse Recycle-project (FUREC-project) zal er groene en circulaire waterstof worden geproduceerd uit niet recyclebaar huishoudelijk afval, voldoet het FUREC-project aan de voorwaarden om mee te tellen voor de bindende doelstelling voor groene waterstof die binnen de Renewable Energy Directive (RED-III) wordt gesteld?1
Nee. In de RED-III wordt de term «hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong» (in het Engels afgekort tot RFNBO) gehanteerd voor groene waterstof. In gedelegeerde verordeningen is verder uitgewerkt aan welke eisen deze brandstoffen moeten voldoen om als RFNBO te mogen worden gekwalificeerd. De waterstof die wordt geproduceerd via het FUREC-project voldoet niet aan deze eisen. Zo wordt er in het geval van het FUREC-project geen hernieuwbare elektriciteit ingezet voor de productie van waterstof, maar afval met een deels biogene component.
Zijn er in andere Europese landen vergelijkbare projecten waar groene waterstof wordt geproduceerd uit huishoudelijk afval? Tellen deze projecten in die landen mee voor de groene waterstofverplichting uit de RED-III? Waarom wel of waarom niet?
Ook in andere Europese landen wordt gekeken naar waterstofproductie uit afval. Dit is ook een van de onderwerpen waar ESWET, de Europese associatie die fabrikanten op het gebied van energie uit afval vertegenwoordigt, zich op richt. Ook de andere EU-lidstaten hebben zich te houden aan de eisen in RED-III en de gedelegeerde verordeningen; ofwel, waterstof uit afval kan niet als RFNBO worden gekwalificeerd om mee te mogen tellen voor de RFNBO-doelen die aan lidstaten zijn opgelegd voor de industrie en mobiliteitssector.
Hoe wordt er in andere Europese landen invulling gegeven aan de bindende doelstelling voor groene waterstof uit de RED-III? Hoe verhoudt dit zich tot de interpretatie die Nederland hanteert?
Uit de contacten die ik met andere EU-lidstaten heb, blijkt dat wij in Nederland relatief voorop lopen met de implementatie van RED-III en het instrumentarium voor opschaling van de markt voor hernieuwbare waterstof. Via bilaterale en multilaterale contacten blijf ik de ontwikkelingen in andere EU-lidstaten volgen. De Europese Commissie is in september met een mededeling gekomen waarin nadere richtsnoeren zijn gegeven over het gebruik van RFNBO’s in de industrie en mobiliteitssector en over waterstof die mag worden uitgezonderd van de noemer. Deze richtsnoeren dragen bij aan de eenduidige interpretatie van de in RED-III opgenomen eisen op het gebied van RFNBO’s.
Deelt u de mening dat het van belang is om duurzame en circulaire projecten als het FUREC-project zoveel mogelijk aan te moedigen en waar mogelijk te stimuleren zodat deze projecten doorgang kunnen vinden? Vindt u dat u dit op dit moment voldoende doet?
Projecten die bijdragen aan onze ambitie om als Nederland in 2050 klimaatneutraal en circulair te zijn kunnen op mijn aanmoediging rekenen. Onder meer via het Nationaal Programma Circulaire Economie (NPCE) zetten we in op groene groei in Nederland. Mocht het instrumentarium niet toereikend zijn, dan kan het kabinet bezien waar mogelijkheden liggen om dergelijke projecten te stimuleren. Bij deze afweging kijkt het kabinet ook naar een zo hoogwaardig mogelijke inzet van secundaire grondstoffen en houdt het kabinet rekening met het duurzaamheidskader voor biogrondstoffen.
Betreffende het FUREC-project is destijds vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een steunbrief gestuurd aan RWE voor haar succesvolle aanvraag bij het Europese innovatiefonds ten behoeve van het FUREC-project. Ook heeft het Ministerie van KGG, zoals aangegeven in de beantwoording op eerdere Kamervragen over hetzelfde Energeia-artikel2, de afgelopen maanden regelmatig contact met RWE over het FUREC-project. Daarbij is met RWE over de verschillende openstaande uitzoekpunten gesproken voordat het bedrijf een definitief investeringsbesluit kan nemen. Uiteraard is daarbij ook bekeken hoe het Rijk kan bijdragen aan een positief investeringsbesluit van RWE. Deze gesprekken lopen nog. Ook het kabinet ziet het belang van dit mogelijke project, en is dus voornemens deze rol te blijven invullen.
Wat is de stand van zaken rond de mogelijke tweejarige vertraging van de netaanslutiing van het FURECT-project? Komt FUREC in aanmerking voor prioritaire behandeling?
In voornoemd Kamerstuk (2024Z00081) is de Kamer recent geïnformeerd over dit standpunt. Op 18 april 2024 is door de Autoriteit Consument & Markt (ACM) het codebesluit prioriteringsruimte bij transportverzoeken gepubliceerd. Netbeheerders moeten het prioriteringskader vanaf 1 oktober 2024 gebruiken in gebieden met netcongestie. Ik heb bij de prioritering van de klantaanvragen en de toepassing van het kader geen rol.
Wat is het resultaat van uw gesprekken met het cluster Chemelot over dit onderwerp? Heeft dit geleid tot het vinden van een oplossing? Waarom wel of waarom niet? Welke acties bent u nog voornemens te ondernemen?
Het Ministerie van KGG heeft gekozen voor een alomvattende clusteraanpak waarbij versnelling van projecten op clusterniveau wordt ontwikkeld. Daarnaast zijn er energyboards opgericht om een nauwere samenwerking tussen betrokken partijen, zoals de provincie, gemeenten en industrie te bevorderen, met als doel de processen te optimaliseren. Projecten in het cluster worden alleen in onderlinge samenhang gecoördineerd en behandeld. Om deze reden zijn er niet specifiek overleggen over dit project met RWE, Enexis, TenneT, Chemelot en de provincie Limburg.
Deelt u de mening dat het kabinet steviger moet optreden om knelpunten bij verduurzamingsprojecten op te lossen aangezien deze projecten van belang zijn voor het halen van de klimaatdoelstellingen en bijdragen aan het realiseren van een groene industrie?
In 2023 heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) gelanceerd om versnelling aan te brengen in de verduurzamingsprojecten van de industrie en om knelpunten daarbij in gezamenlijkheid en onderlinge samenhang aan te pakken. In de Kamerbrief «Voortgang verduurzaming industrie» d.d. 10 oktober 20243 is de Kamer recent geïnformeerd over de stand van zaken van het NPVI. Ook netcongestie heeft mijn grote aandacht. In de Kamerbrief «Voortgang aanpak netcongestie» d.d. 11 juni 20244 is de Kamer geïnformeerd over de te hanteren aanpak. Waar het kabinet mogelijkheden ziet om knelpunten versneld op te lossen, zal het kabinet deze zeker aangrijpen.
De ernstige vervuiling met PFAS op Vliegbasis Gilze-Rijen en elf andere defensieterreinen |
|
Hanneke van der Werf (D66), Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Pointer (KRO-NCRV) waaruit blijkt dat Vliegbasis Gilze-Rijen en elf andere defensieterreinen ernstig vervuild zijn met PFAS?1
Ja, de berichtgeving van Pointer (KRO-NCRV) is bekend. De bodemmetingen waar in deze mediaberichten over wordt gesproken, zijn in opdracht van Defensie uitgevoerd.
PFAS is een verzamelnaam van duizenden verschillende stoffen die langdurig wereldwijd worden toegepast in veel verschillende producten. Daarmee is PFAS niet alleen een probleem van Defensie, maar is het een (inter)nationaal probleem. Door de brede toepassing komt PFAS ook op heel veel verschillende manieren terecht in onze leefomgeving. Bijvoorbeeld via huisstof, of via het spoelwater van de wasmachine, of als kleding een klein deel van de waterafstotende coating verliest.
Omdat er nog weinig kennis en ervaring beschikbaar is als het gaat om PFAS en saneringstechnieken, sluit Defensie aan bij (inter)nationale kennisnetwerken om de ontwikkelingen te volgen en kennis en ervaringen uit te wisselen met partners. Daarnaast heeft Defensie een kennisprogramma PFAS geïnitieerd. Hiermee stimuleert Defensie de ontwikkeling van kennis en innovatie voor PFAS-saneringen zowel voor Defensie als de rest van Nederland. Dit kennisprogramma maakt deel uit van de sinds 2022 bestaande programmatische PFAS-aanpak van Defensie, gericht op inzicht vergaren en het voorkomen van blootstelling aan en verspreiding van PFAS. De stappen die worden genomen bij het risicogestuurd handelen en saneren worden toegelicht in antwoord 6.
Kunt u bevestigen dat bijna alle bodemmonsters op Vliegbasis Gilze-Rijen de norm voor ernstige bodemverontreiniging overschrijden, en dat op één plek de waardes zelfs 56 keer hoger zijn dan de norm?
Op basis van een historisch vooronderzoek zijn er op de vliegbasis Gilze-Rijen 9 deellocaties gedefinieerd waar de verwachting was dat er PFAS in de bodem zou worden aangetroffen. Dit bleek op 6 van de 9 deellocaties ook het geval. Al deze deellocaties zijn gerelateerd aan het gebruik van PFOS-houdend blusschuim in het verleden. In de loop van de tijd zijn de grenswaarden voor PFOS fors aangescherpt op basis van voortschrijdende inzichten.
Op Gilze-Rijen is in de grond op één plek maximaal 3.300 μg/kg aan PFOS gemeten. Dat is een overschrijding van 56 maal de huidige INEV-waarde2. Hierbij wordt opgemerkt dat de bodemverontreiniging in kaart is gebracht. Deze plek is een uitzondering en heeft een beperkte omvang.
Wat is uw reactie op de bevindingen van toxicoloog Jacob de Boer, die stelt dat de gemeten waardes op Vliegbasis Gilze-Rijen de hoogst gemeten PFAS-vervuiling in Nederland zijn, na Vliegbasis Leeuwarden?
We kunnen niet nagaan of deze bevinding correct is. We vinden het werken en leven in een gezonde, veilige en duurzame omgeving belangrijk en zijn ons bewust van de ernst en omvang van de verontreinigingen. Voor de locaties waarvan verontreiniging bekend is, werkt Defensie in overleg met ILT en regionale partners aan een risicogestuurde aanpak. Metingen en bodemonderzoeken zijn hier een onderdeel van.
Ten tijde van het verbod op PFOS in blusschuim in 2006 en lange tijd daarna was het risico dat het voormalige gebruik van PFOS-houdend blusschuim kon hebben geleid tot ernstige bodemverontreiniging niet in beeld. In de loop van de tijd zijn de grenswaarden voor PFOS fors aangescherpt op basis van voortschrijdende inzichten3. In 2016 is het expertisecentrum PFAS opgericht en zijn de eerste onderzoeken van de bodem op de aanwezigheid van PFOS uitgevoerd. Er was toen nog geen norm beschikbaar waaraan de resultaten konden worden getoetst. De eerste onderzoeken zijn in 2017 getoetst aan een door het Expertisecentrum PFAS afgeleide INEV-waarde van 6.600 μg/kg voor PFOS in de bodem.
Door het RIVM is op 5 maart 2020 de eerste INEV-waarde voor PFOS vastgesteld. Deze was 110 μg/kg. Op 2 mei 2022 is de INEV-waarde voor PFOS bijgesteld naar 59 μg/kg, waarbij de Staatssecretaris van IenW heeft aangegeven dat tot nader order gebruik kan worden gemaakt van deze INEV-waarde.
Welke maatregelen heeft Defensie sinds de metingen in 2019 en 2020 genomen om de vervuiling op Vliegbasis Gilze-Rijen en de andere genoemde defensieterreinen aan te pakken?
Defensie heeft in overleg met bevoegd gezag en overige betrokkenen de volgende maatregelen genomen:
Voor de overige locaties wordt verwezen naar de antwoorden op vraag 6 en 7.
Waarom zijn de meetresultaten van de vervuiling op Vliegbasis Gilze-Rijen, die dateren van 2019 en 2020, niet eerder openbaar gemaakt?
De grenswaarden voor risico’s zijn in de loop van de tijd fors aangescherpt. In augustus 2020 is voor deze verontreiniging een beschikking ernst en spoedeisendheid aangevraagd bij de omgevingsdienst Midden- en West-Brabant, die op 8 maart 2021 is afgegeven. Het bevoegd gezag is dus op de hoogte van de verontreiniging en het onderzoek.
Welke stappen heeft Defensie ondernomen nadat in 2022 melding werd gemaakt van de vervuiling bij de toezichthouder, de Inspectie Leefomgeving en Transport?
Defensie heeft in 2020 de OMWB geïnformeerd over de PFAS-verontreiniging op vliegbasis Gilze-Rijen. Vervolgens heeft Defensie in 2021 de gemeente Gilze en Rijen en in 2022 de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geïnformeerd. Daarmee voldoet Defensie aan de wettelijke verplichting om de onderzochte en bekende verontreiniging te melden.
Defensie werkt in overleg met ILT en regionale partners, een risicogestuurde aanpak uit. Een risicogestuurde aanpak houdt in dat de uitvoeringsmaatregelen van de sanering worden bepaald op basis van risico’s. Hiervoor worden eerst op basis van historisch gebruik de verdachte locaties in beeld gebracht. Daarna wordt met nader onderzoek bepaald of er humane-, verspreidings- of ecologische risico’s aanwezig zijn, die aanleiding geven tot versnelde maatregelen. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de bedreiging van drinkwatervoorraden en de invloed op de kwaliteit van oppervlaktewater. Indien dergelijke risico’s aanwezig zijn, worden in overleg met het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk maatregelen genomen. Indien dergelijke risico’s er niet zijn, worden eveneens in overleg met het bevoegd gezag op een natuurlijk moment, zoals bouwwerkzaamheden, duurzame maatregelen genomen.
Defensie stimuleert de ontwikkeling van kennis en innovatie voor PFAS-saneringen zowel voor Defensie als de rest van Nederland. Zo sluit Defensie aan bij (inter)nationale kennisnetwerken om de ontwikkelingen te volgen en kennis en ervaringen uit te wisselen met partners. Daarnaast heeft Defensie een kennisprogramma PFAS geïnitieerd. Dit programma is gekoppeld aan de sanering van de voormalige vliegbasis Soesterberg en bekijkt PFAS integraal vanuit de aspecten milieu, veiligheid en gezondheid van het personeel. Met het programma brengen we bovendien de kennis en innovatie op het gebied van gedrag van stofeigenschappen van PFAS, saneringsmogelijkheden en de (financiële) gevolgen beter in kaart. Dit kennisprogramma maakt deel uit van de sinds 2022 programmatische PFAS-aanpak van Defensie, gericht op inzicht vergaren en het voorkomen van blootstelling aan en verspreiding van PFAS. Hierin is onder meer aandacht voor de impact van de aankomende Europese PFAS-restrictie op Defensie, het risicogestuurd handelen en saneren. De Staatssecretaris van IenW heeft daarnaast recent de start van een breed kennis- en Innovatieprogramma PFAS in bodem en water aangekondigd (Kamerstuk 30 015 en 35 334, nr. 122).
Wat zijn de specifieke plannen van Defensie voor de sanering van de vervuilde terreinen en wat is de verwachte tijdlijn voor deze sanering?
Defensie kan de specifieke plannen en tijdlijnen voor saneren nu nog niet aangeven, wel kunnen we toelichten welke stappen worden doorlopen bij een risicogestuurde aanpak. Zoals bij antwoord 6 is toegelicht, brengt Defensie hiervoor eerst de risico’s in beeld. Hierbij merken we op dat het storten van PFAS-verontreinigde grond voorlopig nog een probleem is. Stortplaatsen nemen namelijk bij voorkeur geen grote hoeveelheden of te sterk verontreinigde PFAS-verontreinigde grond in vanwege het risico op uitspoeling van PFAS in relatie tot de lozingseisen in hun vergunning.
Voor de locaties waar geen directe risico’s zijn, kijkt Defensie uit naar de Handreiking zorgplicht bij bodemverontreiniging met PFAS van IenW. De handreiking wordt in het najaar van 2024 verwacht.
Welke maatregelen worden genomen om verdere vervuiling van de bodem en het oppervlaktewater rondom de genoemde defensieterreinen te voorkomen?
Sinds 2006 mag volgens Europese richtlijnen niet meer worden gewerkt met PFOS-houdend blusschuim. De vliegbases van Defensie houden zich aan dit verbod.
Verder zijn meerdere waterschappen waaronder het waterschap Brabantse Delta extra onderzoek gestart naar PFAS in oppervlaktewater en waterbodem. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek en de gegevens van Defensie over de bodem- en grondwaterverontreiniging wordt in overleg met het bevoegd gezag en andere betrokkenen bepaald of er beheersmaatregelen nodig zijn om verspreiding of uitspoeling te voorkomen.
Wat is uw visie op de toekomstige preventieve maatregelen die Defensie kan nemen om dergelijke ernstige vervuilingen in de toekomst te voorkomen?
Defensie werkt niet meer met PFOS-houdend blusschuim. Verder gaan we voorkomen dat we onnodig producten met PFAS kopen, terwijl er alternatieven zijn zonder PFAS. Op dit moment brengt Defensie in kaart welke producten PFAS bevatten en of hier bruikbare alternatieven voor ingezet kunnen worden. Het is echter niet altijd bekend waar PFAS in zit omdat er geen meldingsplicht is voor fabrikanten. Verder is Nederland samen met Denemarken, Noorwegen, Duitsland en Zweden indiener van het restrictievoorstel voor PFAS in de EU4.
Zijn er al gezondheidsrisico’s vastgesteld voor personeel en omwonenden als gevolg van de vervuiling met PFAS op deze defensieterreinen? Zo ja, welke maatregelen worden genomen om deze risico’s te mitigeren?
Op basis van de aanwezige bodemverontreiniging, het huidige terreingebruik en de huidige inzichten zijn tot op heden op de defensielocaties geen gezondheidsrisico’s geconstateerd. Mochten er wel gezondheidsrisico’s worden geconstateerd, dan zullen we hier kordaat op handelen. Voor de algemene gezondheidsrisico’s van PFAS verwijzen we naar het RIVM (www.RIVM.nl/PFAS).
Zijn er nog andere defensieterreinen in Nederland waar PFAS-vervuiling een probleem kan zijn? Zo ja, welke en wat wordt er gedaan om dit in kaart te brengen en aan te pakken?
Defensie onderzoekt samen met het Rijksvastgoedbedrijf of er nog meer locaties zijn met verontreiniging. Het gaat vooral om brandweeroefenterreinen of andere plekken waar geblust is in het verleden. De PFAS-verontreiniging op de volgende locaties zijn eind 2022 gemeld bij bevoegd gezag:
Kunt u toezeggen dat u de Kamer periodiek op de hoogte zult houden van de voortgang van de saneringswerkzaamheden en de resultaten van eventuele vervolgonderzoeken naar PFAS-vervuiling op defensieterreinen?
Ja.
Het bericht ‘Vliegbasis Gilze Rijen en 11 andere Defensieterreinen ernstig verontreinigd met giftig PFAS’ |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vliegbasis Gilze Rijen en elf andere Defensieterreinen ernstig vervuild met PFAS»?1
Ja, de mediaberichten van Pointer (KRO-NCRV) zijn bekend. De bodemmetingen waar in deze mediaberichten over wordt gesproken, zijn in opdracht van Defensie uitgevoerd.
PFAS is een verzamelnaam van duizenden verschillende stoffen die langdurig wereldwijd worden toegepast in veel verschillende producten. Daarmee is PFAS2 niet alleen een probleem van Defensie, maar is het een (inter)nationaal probleem. Door de brede toepassing komt PFAS ook op heel veel verschillende manieren terecht in onze leefomgeving. Bijvoorbeeld via huisstof, of via het spoelwater van de wasmachine, of als kleding een klein deel van de waterafstotende coating verliest.
Wat vindt u ervan dat uit bodemmetingen blijkt dat vliegbasis Gilze-Rijen ernstig vervuild is met PFOS?
We vinden het werken en leven in een gezonde, veilige en duurzame omgeving belangrijk. We hanteren een programmatische aanpak om nieuwe verontreinigingen te voorkomen. Hier wordt PFAS integraal bekeken vanuit de aspecten milieu, veiligheid en gezondheid van het personeel.
In de loop van de tijd zijn de grenswaarden voor PFOS fors aangescherpt op basis van voortschrijdende inzichten. In 2016 is het expertisecentrum PFAS opgericht en zijn de eerste onderzoeken van de bodem op de aanwezigheid van PFOS uitgevoerd. Er was toen nog geen norm beschikbaar waaraan de resultaten konden worden getoetst.
Hoe is het mogelijk dat vrijwel alle bodemmonsters op het terrein de norm voor ernstige bodemverontreiniging, tot wel 56 keer, overschrijden?
Op basis van een historisch vooronderzoek zijn er op de vliegbasis 9 deellocaties gedefinieerd waar de verwachting was dat er PFAS in de bodem zou kunnen worden aangetroffen. Dit bleek op 6 van de 9 deellocaties ook het geval. Al deze deellocaties zijn gerelateerd aan het gebruik van PFOS-houdend blusschuim in het verleden. De bodemonderzoeken die op basis van het historisch vooronderzoek zijn uitgevoerd hebben als doel om de mate, omvang en de risico’s van de PFAS-verontreiniging in beeld te brengen. Het ligt dan voor de hand dat in zo’n type bodemonderzoek juist de hogere waarden zijn aangetroffen.
Op Gilze-Rijen is in de grond op één plek maximaal 3.300 μg/kg aan PFOS gemeten. Dat is een overschrijding van 56 maal de huidige INEV-waarde. Hierbij wordt opgemerkt dat de bodemverontreiniging in de grond in kaart is gebracht. Deze plek is een uitzondering en heeft een kleine omvang.
Waarom is de informatie over de vervuiling op dit terrein, die al in 2013 bekend was bij Defensie, niet gedeeld met de Tweede Kamer? Wanneer was u van plan deze informatie te delen?
Zoals ook bij antwoord 3 vermeld, zijn de grenswaarden voor risico’s in de loop van de tijd fors aangescherpt. In augustus 2020 is voor deze verontreiniging een beschikking ernst en spoedeisendheid aangevraagd bij de omgevingsdienst Midden- en West-Brabant, die op 8 maart 2021 is ontvangen. Het bevoegd gezag is dus op de hoogte van de verontreiniging en de onderzoeken.
Defensie zal uw Kamer via de «Stand van Defensie» periodiek op de hoogte houden van de voortgang van het saneringsprogramma en de resultaten van eventuele vervolgonderzoeken naar PFAS-vervuiling op defensieterreinen.
Heeft u contact gehad met de gemeente Gilze Rijen over deze zorgwekkende cijfers en was u ook al in 2022 door toezichthouder ILT op de hoogte gebracht hiervan?
Defensie heeft al in 2020 de omgevingsdienst Midden- en West-Brabant en in 2021 de gemeente Gilze Rijen geïnformeerd. In oktober 2022 heeft Defensie een melding gedaan bij ILT over meerdere locaties van Defensie waar PFAS is aangetroffen.
Vindt u het ook zeer zorgwekkend dat alle defensieterreinen, verspreid over het hele land, zeer vervuild zijn met PFAS? Vinden er metingen plaats om de verontreiniging (bodem of water) verder in kaart te brengen?
Niet alle defensieterreinen zijn vervuild met PFAS. Daar waar dit wel het geval is, delen wij de mening dat dit aandacht behoeft. Daarom zijn we de programmatische PFAS-aanpak gestart. Het ziet er naar uit dat de verontreiniging met PFAS met name voorkomt op die defensieterreinen waar in het verleden activiteiten met PFOS-houdend blusschuim hebben plaatsgevonden. Voor de locaties waarvan verontreiniging bekend is, werkt Defensie in overleg met ILT en regionale partners een risicogestuurde aanpak uit. Metingen en bodemonderzoeken zijn hier een onderdeel van.
Een risicogestuurde aanpak houdt in dat de uitvoeringsmaatregelen van de sanering worden bepaald op basis van risico’s. Hiervoor worden eerst op basis van historisch gebruik de mogelijk verdachte locaties in beeld gebracht. Daarna wordt met nader onderzoek bepaald of er humane-, verspreidings-of ecologische risico’s aanwezig zijn waarvoor versnelde maatregelen noodzakelijk zijn. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de bedreiging van drinkwatervoorraden en de invloed op de kwaliteit van oppervlaktewater. Indien dergelijke risico’s aanwezig zijn, worden in overleg met het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk realistische maatregelen genomen. Indien dergelijke risico’s er niet zijn, worden eveneens in overleg met het bevoegd gezag op een natuurlijk moment, bijvoorbeeld als er al bouwwerkzaamheden plaatsvinden, duurzame maatregelen genomen.
Wat zijn de consequenties van deze vervuiling voor omwonenden van deze defensieterreinen? Is er sprake van een risico voor de gezondheid van omwonenden of gebruikers van deze defensieterreinen? Worden er maatregelen genomen om omwonenden beter te beschermen?
Op basis van de aanwezige bodemverontreiniging op defensielocaties, het huidige terreingebruik en de huidige inzichten zijn geen gezondheidsrisico’s vastgesteld. Voor de algemene gezondheidsrisico’s van PFAS verwijzen we naar het RIVM (www.RIVM.nl/PFAS).
Hoe staat het met de vervuiling van het oppervlaktewater rondom de elf defensieterreinen, aangezien van de situatie in Leeuwarden bekend is dat het oppervlaktewater ernstig vervuild is met PFAS? Zijn er risico’s op verspreiding of uitspoeling?
Op basis van de inzichten die zijn opgedaan bij de vliegbasis in Leeuwarden worden bij de overige 11 defensieterreinen momenteel oppervlaktewatermonsters genomen. Over de resultaten gaat Defensie met het desbetreffende Waterschap in gesprek om vast te stellen of er risico’s zijn op verspreiding of uitspoeling en of maatregelen noodzakelijk zijn. Daarnaast hebben enkele waterschappen zelf al oppervlaktewaterbemonsteringen uitgevoerd.
De beschikbare kennis over verspreiding en uitspoeling via het oppervlaktewater is beperkt. Wel staat een aantal onderzoeken gepland door de waterschappen. Waterschap Aa en Maas gaat op korte termijn vervolgonderzoek doen naar de oppervlaktewater en waterbodem rond Vliegbasis Volkel en de Luitenant-generaal Bestkazerne, nadat enkele recente monsters hiertoe aanleiding gaven. Waterschap Brabantse Delta verricht een onderzoek rond Vliegbasis Woensdrecht en Gilze Rijen. Waterschap De Dommel verricht op korte termijn een onderzoek rond vliegbasis Eindhoven.
Vindt er communicatie plaats met gemeenten en omwonenden van de genoemde twaalf defensieterreinen over dit probleem? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De communicatie voor de defensieterreinen is per situatie verschillend.
Voor de vliegbasis Leeuwarden geldt dat via verschillende communicatiekanalen contact wordt gehouden met omwonenden en grondeigenaren over dit onderwerp. Omwonenden zijn op de hoogte gesteld met een bewonersbrief die gezamenlijk is verstuurd door Defensie, de Provincie Friesland, de GGD Fryslân en het Wetterskip Fryslân. Voorts houden de GGD, het Wetterskip en de gemeente Leeuwarden omwonenden en grondeigenaren regelmatig op de hoogte met gezamenlijke nieuwsupdates. Daarbij zijn verschillende fysieke bijeenkomsten georganiseerd met omwonenden, grondeigenaren en agrariërs. Tot slot besteden de gemeente Leeuwarden, de GGD Fryslân en het Wetterskip Fryslân samen met Defensie aandacht aan dit onderwerp op hun websites.
Voor de overige locaties zijn de gemeenten en omwonenden tot voor kort niet geïnformeerd omdat de aangetroffen bodemverontreinigingen met PFAS zich, volgens de huidige inzichten, vrijwel altijd op het defensieterrein bevinden en er geen sprake is van verspreiding buiten de erfgrenzen van Defensie. In juni 2024 heeft Defensie de betreffende gemeenten alsnog geïnformeerd omdat de vliegbasis Leeuwarden de bron bleek van de verontreiniging in de Jelsumer Feart. Hierdoor volgden onderzoeken bij andere defensielocaties en daarom is de omgeving geïnformeerd.
In die specifieke situatie waar de verontreiniging wel de erfgrens heeft overschreden zijn de betreffende eigenaren, bevoegde gezagen en stakeholders (drinkwaterbedrijf) direct geïnformeerd en wordt in gezamenlijkheid gekeken naar handelingsopties. Communicatie met de betrokkenen wordt daarin meegenomen.
Waarom wordt er rondom Chemours en rondom vliegbasis Leeuwarden afgeraden om in water te zwemmen of uit moestuinen te eten, maar bij de andere ernstig vervuilde PFAS-locaties niet?
In Nederland zijn er ruim 750 officieel aangewezen zwemwaterlocaties die door de waterbeheerder worden gemonitord op de waterkwaliteit. Het wordt afgeraden om te zwemmen op de locatie als het zwemwater van onvoldoende kwaliteit is. Het RIVM heeft recent een nieuwe advieswaarde voor PFAS in zwemwater bepaald, namelijk 280 ng/l3. Naar aanleiding van de nieuwe RIVM-advieswaarde hebben waterbeheerders hun zwemwaterlocaties laten controleren op PFAS. Op «Vind een zwemplek | Zwemwater.nl» wordt actief over de locaties, waterkwaliteit en omstandigheden van zwemlocaties geïnformeerd.
Rond Chemours gold een negatief zwemadvies voor de recreatieplas Merwelanden. Sinds 1 augustus 2024 is dit advies opgeheven en mag er in de recreatieplas weer worden gezwommen. Jelsumer Feart is geen officieel aangewezen zwemwaterlocatie. De GGD Friesland heeft uit voorzorg een negatief zwemadvies gegeven voor de Jelsumer Feart, omdat er ook op niet officiële zwemwaterlocaties mag worden gezwommen.
Het RIVM heeft in de gemeenten Dordrecht, Papendrecht, Sliedrecht en Molenlanden onderzocht hoeveel PFAS mensen kunnen binnenkrijgen als ze zelf geteelde groenten en fruit eten van moestuinen in de omgeving van Chemours4. Op basis van dat onderzoek adviseert het RIVM om geen gewassen te eten uit moestuinen die op minder dan 1 kilometer ten noordoosten van het chemiebedrijf liggen. Het bevoegd gezag kan in samenspraak met de lokale GGD indien nodig adviseren om preventief niet uit de moestuinen eten. Zo heeft de GGD Friesland aangeraden om voor de omgeving van de Jelsumer Feart de moestuinen niet te besproeien met water uit de Jelsumer Feart.
Per wanneer is het handelingskader beschikbaar van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat om deze terreinen te gaan saneren? Per wanneer wordt er gestart met saneren?
De eerste versie van het handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie is in 2019 gepubliceerd en daarna verschillende malen geactualiseerd.
Voor de invulling van de reeds geldende zorgplicht uit de Wet bodembescherming5 en de Omgevingswet, werkt het Ministerie van IenW aan een Handreiking zorgplicht bij bodemverontreiniging met PFAS. De handreiking geeft richting aan de bevoegde gezagen voor het treffen van herstelmaatregelen bij bodemverontreiniging met PFAS. De handreiking wordt in het najaar van 2024 verwacht.
Omdat er nog weinig kennis en ervaring beschikbaar is als het gaat om PFAS en saneringstechnieken, sluit Defensie aan bij (inter)nationale kennisnetwerken om de ontwikkelingen te volgen en kennis en ervaringen uit te wisselen met partners. Daarnaast heeft Defensie een kennisprogramma PFAS geïnitieerd. Dit programma is gekoppeld aan de sanering van de voormalige vliegbasis Soesterberg en bekijkt PFAS integraal vanuit de aspecten milieu, veiligheid en gezondheid van het personeel. Met het programma brengen we bovendien de kennis en innovatie op het gebied van stofeigenschappen van PFAS, saneringsmogelijkheden en de (financiële) gevolgen beter in kaart. Hiermee stimuleert Defensie de omwikkeling van kennis en innovatie voor PFAS-saneringen zowel voor Defensie als de rest van Nederland.
Dit kennisprogramma maakt deel uit van de sinds 2022 bestaande programmatische PFAS-aanpak van Defensie, gericht op inzicht vergaren en het voorkomen van blootstelling aan en verspreiding van PFAS. Hierin is onder meer aandacht voor de impact van de aankomende Europese PFAS-restrictie op Defensie, het risicogestuurd handelen en saneren. De Staatssecretaris van IenW heeft daarnaast recent de start van een breed kennis- en Innovatieprogramma PFAS in bodem en water aangekondigd (Kamerstukken 30 015 en 35 334, nr. 122).
Wanneer krijgt de Kamer een saneringsplan met bijbehorende kosten gepresenteerd? Hoe bent u van plan deze saneringen te gaan bekostigen? Kunt u per locatie een tijdlijn voor het saneren schetsen, zodat omwonenden weten waar zij aan toe zijn?
De plannen en tijdlijnen voor saneren aangeven is nu nog niet mogelijk omdat eerst in beeld wordt gebracht welke risico’s er eventueel zijn. Bwij het nader uitwerken van de plannen passen we dit in, in de Defensiebegroting. Voor de locaties waar geen directe risico’s zijn, kijkt Defensie uit naar de Handreiking zorgplicht bij bodemverontreiniging met PFAS van IenW. De handreiking wordt in het najaar van 2024 verwacht. Hierbij wordt opgemerkt dat het storten van PFAS-verontreinigde grond voorlopig nog problematisch is, omdat stortplaatsen bij voorkeur geen grote hoeveelheden of te sterk verontreinigde PFAS-verontreinigde grond innemen vanwege het risico op uitspoelen van PFAS in relatie tot de lozingseisen in hun vergunning.
Kan het RIVM een rol krijgen in de bredere PFOS-problematiek door nu ook rondom deze terreinen de gezondheidseffecten en -risico’s in kaart te brengen?
Het RIVM voert in opdracht van de Ministeries van IenW, VWS en LVVN het onderzoeksprogramma PFAS uit waarbij landelijk wordt gekeken naar de blootstellingsroutes aan PFAS. In dat programma wordt niet specifiek gekeken naar de emissies rond defensieterreinen.
Het is de rol van het betreffende lokale bevoegde gezag om te bepalen welk onderzoek nodig is voor de defensieterreinen waar in het verleden PFOS-houdend blusschuim is gebruikt.
Kunt u deze vragen ruim vóór het commissiedebat Leefomgeving op 11 september 2024 beantwoorden?
Ja.
Het nieuws dat bij Chemours tweemaal PFAS is vrijgekomen als gevolg van stroomstoringen |
|
Bart van Kent |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat bij Chemours binnen acht dagen tweemaal emissies met PFAS-stoffen hebben plaatsgevonden door storingen op het stroomnet?1, 2
Het is zeer onwenselijk dat incidenten plaatsvinden, laat staan twee incidenten snel achter elkaar. Het beleid rondom bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen, is gericht op het voorkomen en beperken van effecten van (zware) ongevallen.
Binnen het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH-stelsel) ligt het bevoegd gezag voor Chemours bij de provincie Zuid-Holland: zij zijn vergunningverlener, toezichthouder en handhaver. Bedrijven zijn zelf primair verantwoordelijk voor de veiligheid en voor naleving van de relevante wet- en regelgeving. De DCMR Milieudienst Rijnmond (DCMR) voert de VTH-taken voor de provincie Zuid-Holland uit: ze houdt toezicht op Chemours en treedt namens de provincie Zuid-Holland op basis van mandaat handhavend op. Het bedrijf, in overleg met het bevoegde gezag (provincie), moet onderzoeken wat er is voorgevallen en maatregelen treffen om herhaling te voorkomen.
Kunt u een overzicht geven van alle stoffen die tijdens de stroomstoringen zijn vrijgekomen bij zowel Chemours als Delrin?
Zoals aangegeven in antwoord 1 is de provincie Zuid-Holland bevoegd gezag voor deze bedrijven. Om de vraag te kunnen beantwoorden is bij het bevoegd gezag opgevraagd welke informatie op dit moment bekend is.
Op het moment van opstellen van deze beantwoording waren er nog geen definitieve gegevens over de omvang bekend. Dit is niet ongewoon bij dergelijke incidenten omdat er sprake is van complexe processen en technieken waarbij de omvang niet direct kan worden vastgesteld of gemeten. De provincie Zuid-Holland heeft beide bedrijven opgedragen om zo snel mogelijk deze gegevens inzichtelijk te maken.
Uit de eerste informatie blijkt dat bij de eerste stroomstoring Chemours heeft gemeld aan de provincie dat zoutzuur (HCL), tetrafluorethyleen (TFE) en hexafluorpropyleen (HFP) kan zijn vrijgekomen. Tijdens deze stroomstoring heeft bij Delrin geen emissie plaatsgevonden.
Bij de tweede stroomstoring heeft Chemours gemeld dat enkele kilogrammen hexafluorpropeen (HFP) kunnen zijn vrijgekomen. Delrin heeft gemeld dat maximaal 3.300 kg koudemiddel R134a (1,1,1,2-tetrafluorethaan) kan zijn vrijkomen.
Genoemde hoeveelheden zijn de maximale theoretische hoeveelheden. Uit de nadere onderzoeken van de bedrijven die nu beoordeeld worden door het bevoegde gezag, de provincie Zuid-Holland, zullen de exacte stoffen en omvang volgen.
Hoe is het mogelijk dat deze risicovolle fabrieksuitstoot júist bij een veiligheidsmaatregel als een noodstop plaatsvindt?
Een afwijking van de reguliere bedrijfsvoering, zoals een noodstop, is vaak een hoog risicomoment. Daarom moet een bedrijf daar ook veiligheidsprocedures voor hebben.
De externe stroomstoring was de oorzaak van de noodstop. Aangezien dit een bijzondere gebeurtenis was waarbij er mogelijke gevolgen waren voor de fysieke leefomgeving wordt dit door DCMR als een «ongewoon voorval» beschouwd zoals bedoeld in artikel 1 van de Omgevingswet. Beide bedrijven zijn daarom conform de Omgevingswet verplicht om nader onderzoek te doen naar de incidenten. Deze rapportages moeten beschikbaar gesteld worden aan het bevoegde gezag, zodat passende maatregelen genomen kunnen worden.
Kunt u zich voorstellen dat bewoners in de regio rondom Chemours hier slecht van slapen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven zijn deze incidenten onwenselijk en is het begrijpelijk dat omwonenden zorgen hebben. Bedrijven zijn verantwoordelijk om de wet- en regelgeving na te leven en te zorgen voor een veilige bedrijfsvoering.
Het is daarom van belang dat goed wordt geanalyseerd wat hier niet goed is gegaan zodat herhaling van deze incidenten wordt voorkomen.
Welke veiligheidsmaatregelen hebben lokale en regionale overheidsdiensten genomen om de omgeving te beschermen?
Chemours en Delrin zijn zogeheten Seveso3 bedrijven. De provincie Zuid-Holland is het bevoegd gezag. DCMR Milieudienst Rijnmond (DCMR) voert als omgevingsdienst de toezichttaken uit. Uit informatie van het bevoegd gezag blijkt dat na de melding door Chemours aan DCMR zowel de brandweer, de adviseur gevaarlijke stoffen van de Veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid en de milieupiketmedewerker DCMR op locatie zijn geweest.
De brandweer heeft direct metingen verricht in de omgeving rondom Chemours. Daarbij zijn in de omgeving geen afwijkende waarden gemeten.
Kunt u de resultaten van het onderzoek van milieudienst DCMR en de betrokken veiligheidsdiensten over deze incidenten delen met de Kamer?3
Via de websites van de provincie Zuid-Holland en van de DCMR5 zullen de gevraagde stukken openbaar worden gemaakt wanneer zij gereed zijn.
Hoe geloofwaardig vindt u de bewering van de Chemours-woordvoerder die stelt dat er geen PFAS-stoffen buiten het bedrijfsterrein zijn gekomen?4
Zoals gemeld onder antwoord 2 en 3 wordt nader onderzoek uitgevoerd om inzicht te krijgen wat precies is vrijgekomen. Dit onderzoek wordt getoetst door de toezichthouder.
Welke mogelijkheden ziet u om het meetnetwerk rondom het chemiecomplex van Chemours en Delrin te versterken, zodat uitstoot van zorgwekkende stoffen onafhankelijk kan worden vastgesteld?
Het RIVM voert op dit moment een verkenning uit naar het in kaart brengen van de gezondheidsrisico’s rond Chemours. Tevens is er binnen het thema Meten en Weten van de Actieagenda Industrie en Omwonenden een onderzoek gestart naar de mogelijkheden om de controle op industriële emissies te verbeteren.
Uit beide trajecten kunnen aanbevelingen volgen om het meetnetwerk rondom het chemiecomplex te Dordrecht te versterken. De resultaten van deze onderzoeken worden in het eerste kwartaal van 2025 verwacht.
Voldoen deze firma’s aan alle veiligheidseisen voor BRZO+-bedrijven?
Het Besluit risico's zware ongevallen (Brzo) is per 1 januari 2024 vervallen i.v.m. de overgang naar de Omgevingswet. Sindsdien wordt gesproken van bedrijven die vallen onder de reikwijdte van de Europese Sevesorichtlijn, zie ook het antwoord op vraag 5. Beide bedrijven vallen hieronder.
Het bevoegd gezag voor beide bedrijven is de provincie Zuid-Holland. Zij beoordeelt of bedrijven de gestelde eisen naleven, het Rijk kan hier geen uitspraken over doen. Bij Sevesobedrijven worden regelmatig inspecties uitgevoerd door gespecialiseerde inspecteurs van de omgevingsdiensten, waterkwaliteitsbeheerders, veiligheidsregio’s en de Nederlandse Arbeidsinspectie. Alle inspectieresultaten zijn inzichtelijk op de website van de Seveso-toezichthouders7.
Kerken die in de knel komen door het instellen van zero emissiezones |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Gräper-van Koolwijk , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht dat kerken in Den Haag in de knel komen door het instellen van zero-emissiezones?1
De in het artikel geuite zorgen neemt het Ministerie van IenW serieus. In centra van steden staan kerken en gebouwen met een monumentale status. Het belang van onderhoud van deze gebouwen is evident. In het artikel worden bepaalde gevallen benoemd van onderhoudspartijen die bang zijn de stad niet meer in te mogen per 1 januari 2025. De mogelijkheden die geboden worden om een ontheffing aan te vragen voor situaties waar de overstap naar emissieloos echt nog niet mogelijk is, gaan breder dan de voorbeelden die in het artikel worden genoemd. Per 1 januari 2025 worden alleen de meest vervuilende fossiele bestel- en vrachtauto’s geweerd ten behoeve van de reductie van CO2-uitstoot en het bevorderen van schone lucht. Ook is het zo dat er meer en ook meer langdurige ontheffingen mogelijk zijn dan slechts 12 dagontheffingen per jaar.
Door het Ministerie van IenW en gemeenten wordt regelmatig gesproken met ondernemers en brancheorganisaties zoals Transport en Logistiek Nederland (TLN), RAI Vereniging, Bovag, Onderhoud NL, Techniek NL, MKB-Infra en evofenedex over de zero-emissiezones en daarmee gepaard gaande overgangsregelingen, vrijstellingen en ontheffingen. Het valt op dat ondernemers moeite hebben met de overgang naar zero-emissiezones vanwege, zoals ook benoemd in het artikel, technische en financiële uitdagingen, evenals de toenemende problemen met netcongestie. Voor veel van de situaties waar de transitie (nog) niet mogelijk is, is een oplossing beschikbaar middels een ontheffing.
Het Ministerie van IenW en de partners van de Uitvoeringsagenda Stadslogistiek communiceren zo veel als mogelijk over de zero-emissiezones en de opgestelde uitzonderingen. Voor ondernemers is het belangrijk om in contact te treden met hun gemeente en eventueel met een logistiek makelaar die hen kan helpen om een transitie-plan op maat te maken. Dat gebeurt al en wordt gestimuleerd door gemeenten.
Deelt u de zorgen dat het onderhoud van kerkgebouwen en andere monumentale gebouwen onder druk komt te staan door het instellen van zero-emissiezones in Den Haag? Hoe wilt u deze zorgen tegemoet treden?
De zorg voor monumentale kerken en gebouwen is een belangrijk onderwerp, zoals ook blijkt uit de brief die de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 20 juni 2024 aan de Tweede Kamer heeft gezonden over het financieringsstelsel voor de monumentenzorg.2
Het zou niet zo moeten zijn dat het onderhoud van kerkgebouwen en andere monumentale gebouwen onder druk komt te staan. Gemeenten voeren de zones in en wegen daarbij de belangen voor de stad af. Het pakket aan overgangsregelingen, vrijstellingen en ontheffingen dat geldt in zero-emissiezones komt tegemoet aan situaties waar de overstap (nog) niet mogelijk is.
In juni 2024 is de uitkomst van de onafhankelijke toets over de stand van zaken omtrent de invoering van zero-emissiezones met de Kamer gedeeld3. Uit de onafhankelijke toets volgt dat de invoering verantwoord doorgang kan vinden. Er worden wel aandachtspunten benoemd rond de implementatiefase, uitlegbaarheid en communicatie waar het ministerie mee aan de slag gaat.
Het Ministerie van IenW ziet erop toe dat de zorgen van ondernemers en kerken gehoord worden en dat, waar nodig, deze besproken worden in de overleggen met brancheorganisaties en gemeenten om te zoeken naar oplossingen voor specifieke situaties of groepen. Op de website www.opwegnaarzes.nl staat alle informatie over zero-emissiezones op één plek verzameld en kan contact opgenomen worden voor vragen. Tegelijk met de uitkomst van de onafhankelijke toets, is de Kamer in juni 2024 geïnformeerd over hoe de meldingen die via deze website worden gedaan, zijn opgepakt.
Daarnaast evalueert het Ministerie van IenW drie maanden na inwerkingtreding van het Centraal Loket (dat per 1 juli 2024 live is gegaan) of er voldoende ontheffingsmogelijkheden zijn die voorzien in de gevallen waar de overstap voor ondernemers en kleine of specialistische mkb’ers niet mogelijk is. Die evaluatie wordt eind 2024 gedeeld met de Kamer.
Als laatste is er een bezwaarprocedure beschikbaar om bezwaar te maken in het geval dat een ondernemer het niet eens is met de uitkomst van de aanvraag van een ontheffing.
Ziet u deze risico’s ook bij de andere 28 gemeenten waar zero-emissiezones worden ingevoerd, met name die gemeenten waar dit per 2025 al het geval is?2
De gemeenten die een zero-emissiezone hebben aangekondigd, hanteren een verregaand geharmoniseerd systeem van overgangsregelingen, vrijstellingen en ontheffingen. Daarom geldt voor alle steden dat voldoende tegemoet gekomen wordt aan de genoemde zorgen. De uitkomsten van de onafhankelijke toets onderschrijven dat er sprake is van verantwoord beleid.
Hoe verhoudt het instellen van de zero-emissiezones en de gevolgen daarvan voor het onderhoud van monumentale kerken zich tot de inspanningen die het Rijk levert voor instandhouding van kerken binnen het samenwerkingsverband Toekomst Religieus Erfgoed?
Instandhouding van religieus erfgoed is van groot belang. De Ministeries van IenW en OCW zien geen tegenstelling tussen deze ambities.
Wat vindt u van het feit dat ontheffingen voor de zero-emissiezones slechts twaalf dagen per jaar kunnen worden aangevraagd, maar dat dit geen soelaas biedt als specialistische bedrijven, zoals orgelbouwers, restaurateurs, klokkenmakers of houtconstructeurs, veel langer bezig zijn? Vindt u twaalf dagen ontheffing per jaar een afdoende aantal?3
Het geschetste beeld geldt slechts voor de zogenaamde «dagontheffingen». Hiervan zijn er inderdaad 12 per jaar per gemeente beschikbaar. Echter, daarnaast zijn er meerdere langlopende ontheffingen beschikbaar, namelijk ontheffingen voor:
De duur van deze langlopende ontheffingen verschilt van enkele maanden tot meerdere jaren. Het ontheffingenbeleid valt onder verantwoordelijkheid van gemeenten, daarmee is het aan gemeenten om te bepalen welke ontheffingen zij verlenen. De gemeenten zijn overeengekomen dat zij allemaal de bovenstaande ontheffingen zullen verlenen via een Centraal Loket. Zij achten de hoeveelheid aan ontheffingen afdoende voor situaties waar de overstap (nog) niet haalbaar is.
Wat vindt u van de stellingname dat vervanging van voertuigen door elektrische varianten door dergelijke specialistische bedrijven niet wordt overwogen, bijvoorbeeld door de beschikbaarheid, leverbaarheid of laadvermogen en actieradius? Erkent u dat het daarmee voor beheerders van kerken en andere monumentale gebouwen onmogelijk wordt dergelijke bedrijven in te schakelen voor het noodzakelijk onderhoud?
De transitie naar elektrisch vervoer is niet van de ene op de andere dag gemaakt. Elektrische voertuigen die nu beschikbaar zijn, voldoen nog niet altijd aan de eisen die een ondernemer stelt aan een voertuig. Dat is ook de reden om ontheffingen te verlenen voor situaties waar het nog niet past, zie hiervoor ook het overzicht in het antwoord op vraag 5.
Situaties waarbij er geen elektrisch voertuig beschikbaar is dat op een vergelijkbare manier kan worden ingezet als het huidige fossiele voertuig komen in aanmerking voor een ontheffing. Daarmee blijft het mogelijk om dergelijke specialistische bedrijven in te schakelen voor het noodzakelijk onderhoud.
Bent u bereid de gemeenten die zero-emissiezones in willen stellen te wijzen op het belang van het instandhouden van hun monumenten en de mogelijke gevolgen van het instellen van een zero-emissiezone daarop, zodat zij daar in het opstellen van de lokale regelgeving afdoende rekening mee houden?
Ja, dit zal het Ministerie van IenW als aandachtspunt meegeven aan de gemeenten die voornemens zijn een zero-emissiezone in te stellen.
Bent u bereid een impactanalyse uit te laten voeren naar de gevolgen van het invoeren van zero-emissiezones voor de instandhouding en het onderhoud van monumentale gebouwen, in het bijzonder kerken? Zo nee, waarom niet?
De punten van zorg zal het Ministerie van IenW adresseren in de evaluatie van het Centraal Loket die wordt uitgevoerd drie maanden na inwerkingtreding van het Centraal Loket. Hierbij wordt gekeken naar welke ondernemers tussen wal en schip dreigen te vallen in aanloop naar de zero-emissiezones. Deze evaluatie wordt voor het eind van het jaar met de Kamer gedeeld.
Bent u bereid de gevolgen van het invoeren van zero-emissiezones voor de instandhouding en het onderhoud van kerken en andere monumentale gebouwen te monitoren, zodat bijsturing mogelijk is op het moment dat instandhouding van kerken en monumentale gebouwen in het geding komt? Zo nee, waarom niet?
Ja, het Ministerie van IenW zal aan gemeenten vragen om de signalen met het ministerie te delen. Tevens wordt dit meegenomen in de evaluatie van het Centraal Loket.
Bent u bereid zich in te spannen voor het verruimen van ontheffingen voor zero-emissiezones om onderhoud van kerken en andere monumentale gebouwen blijvend mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten achten de ontheffingen zoals overeengekomen afdoende. Hier is veel afstemming over geweest met brancheorganisaties en ondernemers. Het invoeren van een zero-emissiezone en het ontheffingenbeleid is een gemeentelijk besluit. Alleen gemeenten kunnen besluiten tot het uitbreiden van de aantallen en soorten ontheffingen. Zoals in antwoord op vraag 9 wordt gemeld, wordt het signaal door het ministerie wel gedeeld met de gemeenten.
Kunt u aangeven welke alternatieve en/of aanpalende maatregelen u overweegt, zodat onderhoud van kerken en monumentale gebouwen mogelijk en betaalbaar blijft? Kunt u aangeven wat uw mening is over oplossingen zoals overslagplekken met goedkope huurmogelijkheid van elektrische bussen aan de rand van milieuzones of uitgebreidere subsidieregeling voor elektrische voertuigen voor specialistische bedrijven, en welke rol u hierbij voor uzelf ziet?
Het beleid rondom zero-emissiezones richt zich niet alleen op de 1-op-1 vervanging van fossiele voertuigen door elektrische voertuigen, maar ook op logistieke efficiëntie en alternatieve logistieke concepten. Hierbij kan worden gedacht aan (goederen)hubs aan de rand van de stad, het gebruik van Light Electric Vehicles en vervoer over water. Op al deze vlakken vinden pilots en kennisuitwisseling tussen steden plaats. Het opzetten van een hub of het gebruik van alternatief vervoer is een keuze die een ondernemer zelf moet maken. Het Ministerie van IenW ondersteunt in kennisdeling, bijvoorbeeld door het handboek voor hubs6 dat in november 2023 is gepubliceerd en gedeeld met de Kamer.
Voor specialistische voertuigen zijn er geen subsidiemogelijkheden. Deze zijn er wel voor bestelauto’s in het algemeen, in de vorm van de Subsidie Emissieloze Bedrijfsauto’s (SEBA). Deze is in 2024 nog beschikbaar.
Bent u bekend met andere bedrijfstakken, werkzaamheden of sectoren waar om specifieke redenen een ontheffing voor de milieuzone van twaalf dagen onvoldoende is, maar het vervangen van de voertuigen geen optie is? Erkent u dat dergelijke bedrijven ook tussen tafellaken en servet dreigen te belanden? Hoe wilt u dit voorkomen?
Omdat enkel 12 dagontheffingen in veel sectoren niet afdoende zullen zijn, ligt er een breed pakket aan overgangsregelingen, vrijstellingen en ontheffingen zoals hiervoor beschreven. De ontheffingsaanvragen die binnen komen bij het Centraal Loket zullen geëvalueerd worden en de uitkomsten van deze evaluatie wordt voor het einde van het jaar met de Kamer gedeeld.
Het artikel ‘Ingrijpen in energiemarkt noodzakelijk om stroomtekort te voorkomen’ |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ingrijpen in energiemarkt noodzakelijk om stroomtekort te voorkomen»?1
Ja.
Hoe apprecieert u het feit dat verschillende experts en bedrijven uit de energiesector aangeven dat leveringszekerheid van elektriciteit een blinde vlek is van Nederland?
De leveringszekerheid wordt jaarlijks zowel nationaal via de Monitor Leveringszekerheid van TenneT als ook Europees via de European Resource Adequacy Assessment van alle nationale netbeheerders samen in ENTSO-E-verband tot tien jaar vooruit goed gemonitord en indien nodig wordt handelend opgetreden. Ik ben het daarom niet eens met de stelling dat de leveringszekerheid van elektriciteit een blinde vlek is.
Uit de meest recente Monitor Leveringszekerheid komt naar voren dat er tot en met 2030 geen leveringszekerheidsrisico’s zijn, maar dat de leveringszekerheid in 2033 lager is dan de streefwaarde. Op basis van dit laatste adviseert TenneT om voor de leveringszekerheid na 2030 een uitvoeringsplan als bedoeld in de elektriciteitsverordening op te stellen en ik volg dit advies op. Conform de toezegging van mijn ambtsvoorganger zal ik de Kamer hierover eind 2024 nader informeren.
Deelt u de mening dat het van groot belang is om tijdens de energietransitie ook voldoende oog te houden voor leveringszekerheid? Hoe houdt het beleid hier rekening mee?
Ja. Het beleid houdt hier rekening mee door inzicht te verschaffen via onder andere de jaarlijkse monitoring en waar nodig handelend op te treden. De laatste European Resource Adequacy Assessment laat in vergelijking met Nederland voor Duitsland, België, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken minder gunstige waardes zien voor de leveringszekerheid. De leveringszekerheid van elektriciteit en mogelijke maatregelen worden de laatste jaren ook in Europees en regionaal verband steeds vaker besproken.
Deelt u de mening dat in de toekomst de ononderbroken beschikbaarheid van stroom geen luxeproduct mag worden en dat het aan het kabinet is om hiervoor te zorgen?
Ik deel de mening dat de beschikbaarheid van elektriciteit geen luxeproduct mag worden, maar ben daarbij wel van mening dat de werking van de markt erbij gebaat is dat de verhouding tussen vraag en aanbod van elektriciteit zich op elk moment vertaalt in de groothandelsprijs van elektriciteit. Daarbij zullen uren met relatief veel aanbod van zon en wind en lage groothandelsprijzen afgewisseld worden door uren waarin de groothandelsprijs hoger is. Deze volatiliteit van de groothandelsprijs is belangrijk, omdat dit marktpartijen ook de juiste prikkels geeft om bijvoorbeeld de batterij op te laden of te ontladen of daarmee juist te wachten, of om met elektriciteitsverbruik in de tijd te schuiven voor bijvoorbeeld warmtebuffers of waterstofproductie.
De leveringszekerheid is niet gebaat bij het ontbreken van dergelijke prikkels; deze zorgen ervoor dat een deel van de elektriciteitsvraag zich aanpast aan het elektriciteitsaanbod. Zodra de wind weer aantrekt of de zon weer schijnt, zal de groothandelsprijs weer dalen en een deel van het elektriciteitsverbruik weer toenemen.
Hoe wordt voorkomen dat de stroomprijzen in de toekomst op bepaalde momenten steeds hoger zullen worden doordat er onvoldoende beschikbaarheid is? Hoe gaat u ervoor zorgen dat consumenten en bedrijven deze prijsstijgingen niet op hun bordje zullen krijgen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 is de volatiliteit van de groothandelsprijs als zodanig van belang voor het aanjagen van investeringen in batterijen en regelbaar vermogen, die zo kunnen worden terugverdiend. Deze investeringen dempen op hun beurt de volatiele groothandelsprijzen weer en voorkomen zo te grote uitslagen. Ik zet me daarbij in om nu en in de toekomst het aantal uren per jaar met extreem hoge (groothandels)prijzen zoveel mogelijk te beperken. Op dit moment doe ik dat door het opvolgen van het advies van TenneT ten aanzien van het opstellen en implementeren van het bij mijn antwoord op vraag 2 genoemde uitvoeringsplan.
Mocht in de toekomst blijken dat er aanvullende maatregelen nodig zijn, dan zal ik niet schromen om die in te zetten. Daarbij zal dan wel altijd een afweging gemaakt moeten worden tussen de kosten van dergelijke maatregelen en de baten van de daarmee te bereiken extra leveringszekerheid.
Welke acties worden ondernomen om de leveringszekerheid van stroom veilig te stellen, met name om tekorten op te vangen tijdens de periodes van minder zon- en windenergie? Welke instrumenten zouden hiervoor kunnen worden ingezet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 worden er tot en met 2030 geen risico’s voor de leveringszekerheid verwacht en dat betekent dat er op dit moment nog geen aanleiding is om vergaande acties te ondernemen. Op dit moment ben ik, mede in het licht van het eerdergenoemde advies van TenneT, mogelijke nadere maatregelen aan het inventariseren en ik zal de Kamer hierover eind dit jaar informeren. Dit is ook in lijn met de op 5 maart 2024 aangenomen motie van de leden Erkens en Grinwis (Kamerstuk 36 197, nr. 15).
Andere Europese landen hebben de afgelopen jaren vergoedingssystemen opgezet voor gas- en kolencentrales zodat die bij kunnen springen indien nodig, wordt hier ook naar gekeken voor Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
De meest recente resultaten van de Monitor Leveringszekerheid en European Resource Adequacy Assessment geven mij op dit moment nog geen aanleiding om nu al te besluiten tot de inrichting van een capaciteitsmechanisme in Nederland. Bij het bezien van eventuele maatregelen voor de periode na 2030, waarover ik uw Kamer eind dit jaar zal informeren, zal ik de mogelijke inzet van een dergelijk instrument beschouwen.
Hoe apprecieert u het marktmechanisme zoals het Verenigd Koninkrijk dat heeft opgezet? Zou dit ook in Nederland kunnen worden ingevoerd? Wat zou hiervoor nodig zijn en op welke termijn?
Het mechanisme zoals opgezet in het Verenigd Koninkrijk betreft één van de mogelijke vormen van een capaciteitsmechanisme. Ook in andere landen, zoals bijvoorbeeld België, worden nu al capaciteitsmechanismen ingezet. Bij mijn nadere analyse van mogelijke maatregelen zal ik ook deze voorbeelden beschouwen. Om een capaciteitsmechanisme in welke vorm dan ook te kunnen inzetten, indien dat nodig is, moet op grond van de elektriciteitsverordening eerst een uitvoeringsplan worden opgesteld. Ook dient eerst te worden aangetoond dat oplossingen binnen de zogeheten Energy Only Market niet tot het gewenste resultaat leiden. In de Energy Only Market wordt betaald voor daadwerkelijk geproduceerde en geleverde elektriciteit op enig moment en dus niet voor het louter beschikbaar hebben van vermogen om elektriciteit te produceren.
De resultaten van onder meer de Monitor Leveringszekerheid geven mij op dit moment nog geen aanleiding om uitspraken te doen over de termijn waarbinnen capaciteitsmechanismen of andere instrumenten gereed zouden moeten zijn.
In uw Kamerbrief over Leveringszekerheid van elektriciteit (Kamerstuk 29 023, nr. 487) schrijft u dat deskundigen ook hebben benoemd dat de onzekerheden voor de leveringszekerheid op de lange termijn aanleiding geven tot inzet van capaciteitsmechanismen, welke stappen onderneemt u om hier uitvoering aan te geven?
De in die brief genoemde deskundigen gaven aan dat de onzekerheden voor de langere termijn aanleiding kunnen geven tot de inzet van capaciteitsmechanismen of andersoortige instrumenten. In de aangehaalde brief werd daarbij ook aangegeven dat de meeste deskundigen het daarbij belangrijk vinden om eerst goed en gedetailleerd de (potentiële) leveringszekerheidsproblemen te identificeren, vervolgens te bepalen welke zekerheden men met een mogelijk capaciteitsmechanisme wil contracteren en daar uiteindelijk dan het ontwerp op af te stemmen. Met de analyse waarover ik uw Kamer eind dit jaar zal informeren wil ik hier invulling aan geven, zonder nu al te besluiten tot de daadwerkelijke inzet van een capaciteitsmechanismen. Zoals aangegeven is er op dit moment nog geen aanleiding voor een dergelijk besluit.
Op welke termijn acht u het wenselijk om een capaciteitsmechanisme en/of andere instrumenten gereed te hebben zodat de leveringszekerheid voldoende geborgd blijft? Wanneer zult u de Kamer hierover informeren?
Zie de antwoorden op de vragen 2, 6 en 8.
Het onderzoek ‘De keuze voor warmtenetten of andere warmteoplossingen’ |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het onderzoek «De keuze voor warmtenetten of andere warmteoplossingen» van Berenschot?1
In hoofdlijnen herkent het kabinet de observatie van het onderzoek dat de wijze waarop kosten verdeeld worden tussen eindgebruikers en andere partijen verschilt bij warmtenetten ten opzichte van andere warmteoplossingen. Het is belangrijk dat de wijze van kostenverdeling zich vertaalt in een betaalbaar aanbod voor de eindgebruiker. Het beeld op basis van signalen uit de praktijk is tegelijk ook dat het kostenniveau dat in de studie wordt gehanteerd voor warmtenetten en andere kosten gedateerd is, en dus lager ligt dan wat zich nu in de praktijk voordoet. Desalniettemin blijft bovengenoemde observatie staan, ook als het verschil wellicht kleiner (of groter) is dan gesteld.
Hoe reflecteert u op de uitkomst van het onderzoek dat de kosten van warmtenetten (in het geval van een onderzochte casus in Den Haag) vanuit maatschappelijk perspectief dertig procent goedkoper blijken dan individuele all-electric warmtepompen?
De Startanalyse van het Planbureau voor de Leefomgeving, die momenteel geactualiseerd wordt, laat zien dat voor een deel van de gebouwde omgeving collectieve warmte de optie met de laagste nationale kosten is. Het genoemde onderzoek van Berenschot onderstreept dit, en geeft een aanvullende en verdiepende laag in de discussie over de kosten van warmtenetten zoals die de afgelopen maanden heeft plaatsgevonden, niet in de laatste plaats in de Kamer.
Complicerende factor hierbij is dat kosten voor netverzwaring niet enkel toe te rekenen zijn aan de plaatsing van warmtepompen, maar tevens aan bijvoorbeeld elektrisch laden, elektrificatie van bedrijfsprocessen en zon op dak.
Hoe beoordeelt u in dat licht de conclusie van de gemeente Den Haag van eind 2023 dat collectieve warmtenetten op dat moment niet financieel haalbaar waren? Ziet u hierin een opdracht voor het Rijk om, gezien de maatschappelijke meerkosten, het aanleggen van warmtenetten financieel aantrekkelijker te maken?
In de conclusies die de gemeente Den Haag eind 2023 trok zitten meer elementen dan enkel het punt van de kostenverdeling tussen de verschillende warmtestrategieën. Daar speelden ook de timing en de omvang (tot 70.000 aansluitingen) van de concessie voor marktpartijen in relatie tot de beoogde marktordening uit de Wet collectieve warmte een rol. De risico’s die daar in de huidige situatie bij horen worden daarbij ook ingeprijsd, en hebben dus effect op de financiële haalbaarheid van projecten. Het is dus niet gezegd dat een ander – doelmatig – financieel kader tot een andere uitkomst geleid zou hebben. Het besluit van de gemeente om de voorbereiding van de aanbesteding te stoppen is ook geen besluit om te stoppen met de ontwikkeling van warmtenetten. Het college onderzoekt nu hoe de warmtenetten onder de Wet collectieve warmte (Wcw) alsnog gerealiseerd kunnen worden. Mijn beeld is dat de Wcw, maar ook de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie (Wgiw) een positief effect op de haalbaarheid zullen hebben. De rol van het Rijk is het op orde brengen van de randvoorwaarden en flankerend beleid. Naast de genoemde wet- en regelgeving denkt het kabinet daarbij aan financieel instrumentarium zoals de Warmtenetten Investeringssubsidie (WIS) en het faciliteren van de opbouw van publieke realisatiekracht.
Ziet u noodzaak om het maatschappelijk kostenvoordeel van warmtenetten meer tot uitdrukking te laten komen in de eindverbruikerskosten? Zo ja, op welke manieren wilt u dat bereiken?
Voor een succesvolle warmtetransitie is het nodig dat eindgebruikers en gebouweigenaren voordeel zien in de keuze voor de meest kosteneffectieve warmteoplossing ten opzichte van andere oplossingen. De som van kosten om de warmteoplossing te realiseren zijn daarbij de basis. Hoe deze kosten verdeeld worden door middel van tarieven, belastingen en subsidies, leidt vervolgens tot eindgebruikerskosten. Daarbij spelen twee zaken: allereerst het vraagstuk om de eindgebruikerskosten zo op te bouwen dat de maatschappelijk gezien beste optie ook het meest aantrekkelijk is voor zowel de gebouweigenaar als de gebruiker van het gebouw. En ten tweede, dat het kostenniveau zodanig acceptabel is dat het aantrekkelijk wordt om te kiezen voor de overstap naar een warmtenet in plaats van een andere warmteoplossing. Zo kan op iedere plek de meest doelmatige warmtestrategie worden gevolgd. Dit uitgangspunt is leidend bij de vormgeving van bijvoorbeeld de WIS maar ook eventueel nieuw beleid op dit vlak. Het kabinet bereid een Kamerbrief voor waarin flankerende beleidsopties (in aanvulling op de Wcw) worden verkend om de betaalbaarheid van collectieve warmte te borgen.
Leidt volgens u de in het ontwerpWet collectieve warmte verankerde kostprijsplusmethode in de praktijk tot een hogere of lagere prijs voor eindgebruikers? Klopt het dat lange tijd gedacht is dat deze methode tot lagere prijzen voor eindgebruikers zou leiden dan nu, maar dat inmiddels bij warmtebedrijven de verwachting is dat de prijzen voor eindgebruikers zullen stijgen?
De overgang van de huidige Niet-Meer-Dan-Anders (NMDA)-methodiek naar kostprijsplusmethode zal bij verschillende eindgebruikers anders uitvallen. Voor veel eindgebruikers zullen de tarieven lager zijn, en voor een substantiële groep eindgebruikers ook niet.
Het doel van kostengebaseerde warmtetarieven is dat de prijs voor de eindgebruiker overeenkomt met de daadwerkelijke efficiënte kosten van de geleverde warmte (inclusief een redelijk rendement) en dat de totstandkoming van de prijs transparant is. De tariefreguleringssystematiek in het wetsontwerp bevat daarnaast efficiëntieprikkels, zodat bedrijven gestimuleerd worden kosten zo laag mogelijk te houden. Inherent aan kostengebaseerde tariefregulering is dat de tarieven per warmtekavel verschillen en dit zal niet voor alle warmteverbruikers tot lagere tarieven leiden. Dit zou namelijk alleen het geval zijn als warmtebedrijven met de huidige NMDA-tarieven overrendementen realiseren op alle warmtenetten.
Uit de rendementsmonitor van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) blijkt echter consequent dat er gemiddeld geen sprake is van structurele overrendementen. De verwachting was daarom niet dat prijzen door de invoering van kostengebaseerde tarieven over de hele linie zouden dalen. Mijn voorlopige inschatting is dat de kosten voor 45% à 64% van de eindgebruikers zullen dalen. Deze inschatting is nog zeer indicatief (enkel op basis van data uit 2019, 2020 en 2021 die door de ACM voor andere doeleinden is verzameld).
Om de laatstgenoemde groep te beschermen tegen prijsschokken en (onverwacht) hogere kosten, wordt de kostengebaseerde tariefsystematiek gefaseerd ingevoerd. Dit geeft de ACM meer tijd om tot een nauwkeurige inschatting te komen van effecten van kostengebaseerde tarieven. Om dit te ondersteunen geeft de Wcw de ACM meer bevoegdheden om gegevens van warmtebedrijven te verzamelen. In de eerste fase van de tariefregulering gelden nog de NMDA-tarieven, zodat – op basis van nieuwe data – maatregelen kunnen worden uitgewerkt om eindgebruikers te beschermen tegen excessief hoge kosten (zie tevens het antwoord op vraag 6).
Wat betekent uw antwoord op vraag 5 concreet voor burgers die sinds kort vastzitten aan een warmtenetproject, zoals in Schiedam Groenoord? Op welke wijze kunt u (kwetsbare) eindgebruikers die bewust hebben gekozen om van aardgas los te komen met de verwachting dat de warmteprijs niet hoger zou worden, tegemoetkomen dan wel voorkomen dat zij in de toekomst worden geconfronteerd met een onverwacht flink hogere energierekening?
Op korte termijn zullen de NDMA-tarieven blijven gelden. Met het wetsvoorstel wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie (Wgiw) zijn er wijzigingen voorgesteld in de Warmtewet waarmee al enkele stappen worden gezet om de warmtetarieven meer gelijk te trekken met de kosten van een gasaansluiting. Hierdoor zal de warmterekening voor bewoners lager uitkomen.
Zoals aangekondigd in het Nader rapport naar aanleiding van het Raad van State-advies over de Wcw, onderzoekt het kabinet tevens of de mogelijkheid kan worden opgenomen om eindgebruikers te beschermen tegen excessief hoge kosten door een tarieflimiet in te voeren in de Wcw middels een nota van wijziging. Met deze tarieflimiet kunnen eindgebruikers indien nodig ook binnen de Wet – en dus zonder flankerende maatregelen – worden beschermd als excessief hoge tarieven zich voordoen na de inwerkingtreding van kostengebaseerde tarieven (fase 2 van de tariefregulering in de Wcw).2 Op verzoek van uw Kamer wordt daarnaast een Kamerbrief voorbereid waarin flankerende beleidsopties (in aanvulling op de Wcw) worden verkend om betaalbaarheid van collectieve warmte te borgen. Hierbij dient ook gekeken te worden naar maatvoering en financiële dekking. Het voornemen is u deze voorafgaand aan de technische briefing voor de WCW toe te sturen.
Wat verwacht u dat de bijdrage is van de Warmtenet-Investeringssubsidie (WIS) aan een oplossing voor de geschetste problematiek? Op welke wijze zet u deze subsidie in om zoveel mogelijk nieuwe warmtenetaansluitingen te realiseren?
In algemene zin heeft de eerste openstelling laten zien dat de WIS voor warmteprojecten een belangrijke impuls kan geven en realisatie mogelijk kan maken. Het eerder genoemde onderzoek van Berenschot laat dit ook zien. Daarbij is gekozen om bij de eerste openstelling een methode te hanteren die leidt tot een conservatief berekende subsidiehoogte, om het «wie het eerst komt, het eerst maalt»-karakter van de regeling gestand te kunnen doen. Op basis van de eerste openstelling van de WIS zijn er lessen getrokken uit de aanvragen en aanpassingen doorgevoerd, omdat er projecten waren die niet voldoende geholpen werden door de WIS maar evenwel wenselijk zijn om te realiseren. De WIS die per 1 juli 2024 opengesteld is, accommodeert deze kosteneffectieve projecten naar verwachting aanzienlijk beter. Ook is het budget opgehoogd van € 150 miljoen naar € 400 miljoen.
Hiermee is niet gezegd dat elk warmteproject voldoende subsidie kan krijgen om tot een sluitende businesscase te komen: het doel van de WIS is warmtenetten te stimuleren die kosteneffectief zijn, en aangelegd worden op plekken waar dat duidelijk de beste keuze is.
Bent u bereid om te bezien of u de middelen van de WIS in kunt zetten via een maatwerkaanpak, zoals bij de industrie, door minder vanuit generieke regels te kijken (scherp begrensd per woning en project), maar door te kijken naar wat nodig is om de grote vastgelopen projecten, zoals in Amsterdam, Den Haag en Utrecht, vlot te trekken?
Warmtenetten zijn van belang voor de verduurzaming van stedelijk gebied in heel Nederland. Het heeft mijn sterke voorkeur om via een regeling, zoals de WIS, alle projecten die kosteneffectief zijn te stimuleren. Binnen de WIS was al ruimte voor maatwerk, en met de wijzigingen in 2024 is deze verder vergroot. Dit beperken tot de genoemde gemeenten is onwenselijk, omdat ook in andere steden zoals Arnhem, Groningen, Gorinchem, Den Helder en regio’s als Twente en Drechtsteden collectieve warmteoplossingen de wenselijke warmtestrategie zijn. Die steden en regio’s moeten ook kunnen worden ondersteund. Daarbij is de inschatting dat de aangepaste WIS voor lopende projecten in bijvoorbeeld Amsterdam voldoende is om tot een betaalbare propositie voor eindgebruikers te kunnen komen.
Bent u bereid om de WIS nog dit jaar te evalueren om te bezien of de regeling inderdaad op de juiste manier in elkaar zit om de warmtetransitie zoveel mogelijk te versnellen?
Lessen leren uit voorgaande openstellingen is altijd een belangrijk uitgangspunt. Op basis van ervaringen van de eerste openstelling zijn daarom ook wijzigingen doorgevoerd voor de nieuwe openstelling van de WIS op 1 juli 2024. De verwachting is dat de doorgevoerde wijzigingen in grote mate tegemoetkomen aan wat het genoemde rapport van Berenschot adresseert.
Ook de komende jaren zullen de signalen vanuit warmtebedrijven, medeoverheden en RVO of veranderende marktomstandigheden kunnen leiden tot wijzigingen. In 2027 wordt de regeling in zijn geheel geëvalueerd.
Bent u bereid om opties in kaart te brengen hoe de totale maatschappelijke kosten beter kunnen meegewogen in de keuze voor een warmte-oplossing, bijvoorbeeld door advisering door de netbeheerders bij het opstellen van de energieplanologie verplicht te stellen?
De basis onder de lokale warmtetransitie is dat gemeenten in hun Warmteprogramma keuzes maken op basis van de laagste kosten. Daarbij wegen ze eindgebruikerskosten ook mee, en worden netbeheerders betrokken om tot systeemkeuzes te komen. Op grond van deze exercitie wordt steeds duidelijker dat op het vlak van de koppeling tussen de som van de kosten van een warmteoplossing en eindgebruikerskosten verbetering mogelijk is.
Hoe verhoudt het subsidiebeleid voor individuele warmtepompen zich tot plannen voor de aanleg van warmtenetten? Acht u het noodzakelijk om in het beleid rekening te houden met situaties waarin er al concrete plannen zijn om een wijk op het warmtenet aan te sluiten?
Op dit moment is het primair van belang dat de aanleg van warmtenetten versneld wordt ten opzichte van het huidige tempo. Daartoe moet de propositie in termen van eindgebruikerskosten verbeterd worden. De mate waarin particulieren die een warmtepomp plaatsen de aanleg van een warmtenet belemmeren is nog niet dusdanig dat hiervoor nadere maatregelen nodig zijn. Het is evenwel denkbaar dat dit in de toekomst wel relevant wordt.
Bent u bereid om te onderzoeken of en zo ja, hoe de kosten van het energiesysteem eerlijker verdeeld zouden kunnen worden, bijvoorbeeld door de infrakosten van warmtenetten (voor een groter deel) te socialiseren of door eindgebruikers van warmtenetten een lager vastrecht te laten betalen voor stroom dan gebruikers met een warmtepomp?
Een eerlijke verdeling van deze kosten is belangrijk voor het draagvlak van de warmtetransitie en heeft daarom zeker de aandacht van het kabinet. Hier wordt via de WIS reeds een belangrijke aanzet toe gegeven: door de infrastructuur met een nationale subsidie te ondersteunen (socialisatie via de rijksbegroting) dalen de vastrechtkosten van gebruikers.
Daarnaast zijn er verschillende onderzoeken opgestart die ingaan op de vragen die hier gesteld worden. Er wordt nu een verkenning uitgevoerd naar beleidsopties om de betaalbaarheid van warmtenetten te verbeteren. Het voornemen is om voor behandeling van de Wcw de Kamer te informeren over de uitkomsten.
De verdeling van de infrakosten komt aan bod in het bij Voorjaarsnota aangekondigde Interdepartmentaal Beleidsonderzoek (IBO) naar de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur. Het doel van dit onderzoek is om meer inzicht in en grip te krijgen op de omvang van de investeringen in de elektriciteitsinfrastructuur tussen nu en 2040, en de bekostiging en financiering ervan. De oplevering van het IBO wordt in februari 2025 verwacht.
De mogelijkheid van prijsprikkels gebaseerd op netbelasting (onder andere door warmtepompen) maakt onderdeel uit van een breder onderzoek van de netbeheerders naar alternatieve nettarieven voor kleinverbruikers. Dit onderzoek wordt dit najaar verwacht.
Bent u bereid om te verkennen op welke manier de bereidheid tot investeren in warmtenetten kan worden vergroot en te onderzoeken of de aanpak, zoals die bij wind op zee is toegepast, ook toepasbaar is bij de investeringen in warmtenetten, bijvoorbeeld door als Rijk garanties te bieden en de risico’s voor marktpartijen te verkleinen of door middel van een investeringsfonds het aantrekkelijker te maken voor grote investeerders als pensioenfondsen te investeren in warmtenetten?
Het voorziene wettelijke kader voor warmtenetten beoogt precies dat te brengen. Met de Wcw wordt een kavelsystematiek geïntroduceerd en tariefregulering die zekerheid biedt dat efficiënte kosten terugverdiend kunnen worden. Met de Wgiw kunnen gemeenten het vollooprisico ondervangen, zolang de betaalbaarheid geborgd wordt. Daarnaast werkt het kabinet aan de oprichting van een Waarborgfonds Warmtenetten om risico's op geaggregeerd niveau te delen en zo zekerheden te bieden aan financiers en de kosten voor warmtebedrijven te laten dalen. Tot slot wordt via de WIS bijgedragen aan investeringen in de infrastructuur.
Het intrekken van vergunningen bij onderbezetting van stallen |
|
André Flach (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jurist: werk een de winkel voor gemeentes na uitspraak RvS over onderbezetting stal»1 en de onderliggende uitspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2024:2142)?
Ja. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft betrekking op een verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu van een veehouderij met stallen die al meerdere jaren leeg stonden.
Hoe waardeert u de genoemde risico’s voor veehouderijbedrijven die te maken hebben met een fluctuerende stalbezetting dan wel (tijdelijke) onderbezetting in verband met deelname aan bijvoorbeeld het Beter Leven keurmerk?
Het artikel noemt als risico dat bedrijven te maken kunnen krijgen met een mogelijke korting op hun vergunning. Onder het oude recht – de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – bestond al de bevoegdheid tot het (gedeeltelijk) intrekken van een verstrekte omgevingsvergunning voor zover er gedurende tenminste drie aaneengesloten jaren minder dieren zijn gehouden dan het aantal waarop de omgevingsvergunning voor het houden van dieren in de inrichting recht geeft. Onder het nieuwe recht – de Omgevingswet – is deze periode één jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn. Zowel het oude als het nieuwe recht (Wabo en Omgevingswet) gaan uit van een bevoegdheid om een vergunning onder omstandigheden (deels) in te trekken, en niet van een verplichting. Het is dus inderdaad zo dat (gedeeltelijke) intrekking van de vergunning in bepaalde gevallen eerder zou kunnen plaatsvinden. Dat betekent echter niet dat het aantal gevallen waarin vergunning (gedeeltelijk) wordt ingetrokken zal toenemen.
Het bevoegd gezag heeft bij de beslissing om de vergunning wel of niet (gedeeltelijk) in te trekken beleidsruimte. Dat betekent dat in een individueel geval een gemotiveerde afweging van alle betrokken belangen wordt gemaakt. Daarnaast kan het bevoegd gezag hiervoor beleid vaststellen. Altijd worden de relevante belangen geïnventariseerd en afgewogen. Daaronder worden ook de belangen van de vergunninghouder, zoals zijn financiële belangen en zijn bedrijfsbelangen, verstaan. Het bevoegd gezag kan met het oog op de rechtszekerheid van de vergunninghouder aan zijn belangen bij het behoud van de vergunning een zwaarwegend gewicht toekennen. Ook mag in aanmerking worden genomen of het niet gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.
De situatie dat bij een veehouderij langer dan één jaar minder dieren worden gehouden dan vergund, kan zich voordoen zowel binnen een veehouderij die deelneemt aan het Beter Leven Keurmerk, als bij andere veehouderijen. Allereerst zal de vraag aan de orde zijn of het bedrijf een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit of een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit heeft of beide en zo ja, of deze vanwege eventuele veranderingen van bijvoorbeeld het stalsysteem aanpassing behoeft. Als er geen vergunningsplicht geldt, wordt er uiteraard ook geen vergunning ingetrokken. Als er wel een vergunningplicht geldt en/of de vergunning vanwege overstap naar het Beter Leven keurmerk aanpassing behoeft (het hangt van de bestaande vergunning en de nieuwe plannen af of een aanpassing van de vergunning nodig is), is het primair aan de veehouder om binnen de aanvraag keuzes te maken over onder andere het aangevraagde aantal dieren. Als een overstap naar Beter Leven Keurmerk zonder aanpassing van een bestaande vergunning mogelijk is en na de overstap gedurende een jaar of gedurende de in de vergunning bepaalde periode minder dieren zouden worden gehouden dan waarop de omgevingsvergunning recht geeft, kan het bevoegd gezag de vergunning (gedeeltelijk) intrekken. Het is aan het bevoegd gezag om een belangenafweging te maken. Ik vind dat veehouders er van uit moeten kunnen gaan dat een vergunning zekerheid biedt. Ook in relatie tot deze bevoegdheid van het bevoegd gezag. Ik heb er vertrouwen in dat het bevoegd gezag een goed gemotiveerde en gedegen belangenafweging zal maken indien er aanleiding is om over wel of niet gedeeltelijk intrekken van de vergunning te beslissen. Waarbij ik er van uit ga dat het bevoegd gezag de behoefte aan zekerheid van een vergunning goed meeweegt.
Deelt u de mening dat de genoemde risico’s extra relevant zijn nu in de Omgevingswet geen sprake is van een termijn van drie jaar zoals onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht maar van een termijn van een jaar waarna vergunningen (gedeeltelijk) kunnen worden ingetrokken?
Ik begrijp deze zorg. In de Omgevingswet is een termijn geregeld van één jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn. Uit de toelichting2 volgt dat de aanpassing van de termijn ten opzichte van de Wabo heeft plaatsgevonden met het oog op een verdere vereenvoudiging van het omgevingsrecht, zodat de wet voor alle omgevingsvergunningsplichtige activiteiten eenzelfde regeling bevat ten aanzien van de bevoegdheid van het intrekken van vergunningen, wanneer er geen gebruik gemaakt wordt van de vergunningsruimte. De achtergrond van de aanpassing was dus niet dat in zijn algemeenheid vergunningen om deze reden eerder of zelfs vaker (gedeeltelijk) zouden worden ingetrokken. De mogelijkheid tot intrekking van de vergunning door het bevoegd gezag uit eigener beweging of na een verzoek daartoe, dient zich inderdaad eerder aan dan voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dat hoeft in de praktijk echter geen probleem te zijn. Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven is er namelijk geen sprake van een verplichting tot (gedeeltelijke) intrekking of een automatisch vervallen van de vergunning. En aan het (gedeeltelijk) intrekken van een vergunning ligt altijd een afweging van het bevoegd gezag ten grondslag. Dit blijkt ook uit de aangehaalde uitspraak van de rechter. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat er door het bevoegd gezag terecht is besloten het verzoek om (gedeeltelijke) intrekking van de vergunning af te wijzen.
Ziet u het risico dat ondernemers ervoor kiezen binnen de termijn van een of drie jaar hun stal tijdelijk vol te zetten om maar geen vergunningsruimte te verliezen, terwijl dat onnodige extra emissies oplevert en het de gewenste deelname aan een dierenwelzijnskeurmerk minder aantrekkelijk maakt?
Het is aan een veehouder om zelf te kiezen hoeveel dieren hij houdt binnen de mogelijkheden van de vergunning. Ten aanzien van onnodige extra emissies merk ik op dat dit weliswaar op lokaal niveau relevant is gezien het huidige stikstofbeleid, maar dat in de sectoren met productierechten de emissies op landelijk niveau door de productierechten begrensd worden.
Bent u bereid samen met gemeenten te bezien hoe deze risico’s beperkt kunnen worden?
Ik heb geen signalen ontvangen dat bevoegde gezagen niet uit de voeten kunnen met de te maken afweging en daarbij onvoldoende rekening zouden houden met de belangen van de vergunninghouder. Ik volg de ontwikkelingen op dit vlak de voet en zal het gesprek met bevoegd gezag aangaan als ik wel signalen ontvang dat het niet goed gaat.
Bent u bereid de regelgeving zo aan te passen dat veehouderijbedrijven kunnen kiezen voor onderbezetting als onderdeel van een normale bedrijfsvoering zonder het risico te lopen vergunningsruimte te verliezen?
Het (gedeeltelijke) intrekken van een vergunning is een bevoegdheid van het lokaal bevoegd gezag. Het bevoegd gezag komt bij de toepassing van deze bevoegdheid beleidsruimte toe. Zoals ook in de in deze vragen aangehaalde uitspraak is aangegeven, maakt het bevoegd gezag al dan niet op verzoek van een derde in een individueel geval een gemotiveerde afweging of het wel of geen gebruik maakt van deze bevoegdheid. Daarbij worden de relevante belangen geïnventariseerd en afgewogen, waaronder de belangen van de vergunninghouder, zoals zijn financiële belangen en zijn bedrijfsbelangen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 volg ik dit op de voet en zal ik in gesprek gaan met bevoegd gezag als daar aanleiding toe is. Ook zal ik dan in overleg treden met mijn collega van Volkshuisvesting en Ruimtelijk Ordening (VRO).
Hinder en omgevingsrisico’s door afvalverwerkingsindustrie in Sluiskil |
|
Bart van Kent |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de radio en tv-publicaties «Dorp onder het stof» van Argos over stofoverlast afkomstig van afvalverwerker Heros in Sluiskil?1, 2
Het is uiteraard vervelend dat omwonenden overlast ervaren van een bedrijf in hun buurt. Een gezonde en veilige leefomgeving is van belang. Daar zet het kabinet op in.
Kunt u aangeven tot welke gezondheidsrisico’s de verspreiding van bodemas met concentraties lood en ijzer in bewoond gebied kan leiden?
Emissies van lood en loodverbindingen naar de lucht zijn in de regel zeer schadelijk voor de gezondheid. Blootstelling aan lood en loodverbindingen kan leiden tot schade voor de voortplanting, is mogelijk kankerverwekkend, kan zeer schadelijk zijn voor waterorganismen en kan schade toebrengen aan organen. Om die reden zijn lood en meerdere loodverbindingen aangemerkt als Zeer Zorgwekkende Stof (ZZS), en geldt er een minimalisatieverplichting zoals voor alle ZZS. Of er sprake is van gezondheidsrisico’s hangt niet alleen af van de gevaareigenschappen maar ook van de mate waarin omwonenden kunnen worden blootgesteld aan deze stoffen.
Wordt momenteel gecontroleerd hoeveel bodemas neerslaat in Sluiskil en wat de bron hiervan is?
Voor de beantwoording van de vragen 3 tot en met 6 en vraag 8 heb ik informatie ingewonnen bij de provincie Zeeland, die als bevoegd gezag verantwoordelijk is voor de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving.
Provincie Zeeland heeft sinds 2020 een meetpunt in Sluiskil. Op die locatie meten zij onder andere fijnstof en totaal stof. Belangrijk om te melden is dat voor deze stoffen geen grenswaarden zijn overschreden. Aanvullend hebben enkele brononderzoeken plaatsgevonden. Zo is er in 2024 onderzoek verricht naar zware metalen in stof dat op het meetpunt in Sluiskil is verzameld.3 Ook in 2022 is er aanvullend stofonderzoek verricht in Westdorpe, dat ook in de buurt ligt van onder andere afvalverwerker Heros.4
De provincie heeft mij laten weten dat uit de resultaten van deze onderzoeken niet is gebleken dat er bodemas neerslaat in Sluiskil, ook niet in Westdorpe.
Bent u bereid om ter plaatse (aanvullende) metingen te verrichten, of hier opdracht toe te geven, om de herkomst van het stof in Sluiskil met zekerheid vast te stellen?
Het uitvoeren van extra metingen is aan het bevoegd gezag. Provincie Zeeland heeft laten weten dat zij en gemeente Terneuzen aanvullend brononderzoek uitvoeren.
Hoeveel klachten hebben bewoners rondom Heros bij lokale autoriteiten en handhavingsdiensten ingediend over overlast van stof?
De provincie laat weten dat in 2022 en 2023 samen 33 klachten zijn ontvangen vanuit Sluiskil die betrekking hadden op overlast van stof.
De provincie laat ook weten dat bewoners van het dorp Sluiskil al enkele jaren aangeven overlast te ervaren door stof, geur en geluid. Daarbij wordt verwezen naar bedrijven die gevestigd zijn aan de overzijde van het kanaal van Gent naar Terneuzen, waaronder Heros. Provincie en gemeente hebben daarom een onderzoek uitgevoerd naar de beleving van de omgevingskwaliteit in de Kanaalzone Gent-Terneuzen5. Eén van de conclusies was dat overlast die inwoners ervaren geen verband houdt met overtredingen van bedrijven of met vergunningen die niet actueel zijn. Uit het onderzoek zijn aanbevelingen voortgekomen welke Provincie en gemeente samen met de omgevingsdiensten en de GGD momenteel uitvoeren. Voor 2024 zijn deze acties vastgelegd in een uitvoeringsprogramma.6
Klopt het dat controles van de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) Zeeland op het betreffende bedrijfsterrein aangekondigd plaatsvinden?3
Provincie Zeeland heeft laten weten dat de RUD Zeeland zowel aangekondigde als onaangekondigde inspecties uitvoert.
Zo ja, wat vindt u hiervan?
Vergunningverlening, toezicht en handhaving rondom dit betreffende bedrijventerrein is aan het bevoegd gezag, in dit geval de Provincie Zeeland. Hoe bevoegd gezag toezicht vorm geeft binnen de geldende kaders, is aan het lokaal bevoegd gezag.
Op welke wijze wordt de gezondheid van inwoners van Sluiskil gemonitord?
De gemeente Terneuzen en de Provincie Zeeland hebben aan de GGD Zeeland opdracht verleend om de milieuhinder in Sluiskil-Terneuzen te onderzoeken. Dit onderzoek is in 2021 opgeleverd8 en heeft gebruik gemaakt van de gegevens uit de GGD Gezondheidsmonitor uit 2020. In 2024 wordt dit onderzoek herhaald.
Is het besproeien van bodemas op het bedrijfsterrein, zoals toegepast door Heros, volgens u afdoende om verspreiding van stof te voorkomen?
Besproeien van voorraadbergen zoals toegepast door Heros is één van de maatregelen die benoemd is als Best Beschikbare Techniek (BBT) voor dit type opslag. Dit moet wel dagelijks goed worden uitgevoerd. Ook staat in de BBT-conclusies die hier van toepassing zijn dat er een combinatie van maatregelen genomen moet worden om diffuse emissies te voorkomen. Dit zijn onder andere: afgesloten gebouw, beperken maximale loshoogte, windafscherming, watersproeiers, optimaliseren vochtgehalte en gebouw op onderdruk houden. Bij het verlenen van de vergunning wordt door het bevoegd gezag vastgesteld welke combinatie van maatregelen er toegepast moet worden.
Is het aangehaalde artikel 4.1065 Besluit activiteit leefomgeving (Bal), dat opslag van goederen met stuifklassen S1 tot en met S4 in gesloten ruimte verplicht, van toepassing op de activiteiten van afvalverwerkingsbedrijven als Heros?4, 5, 6
Nee, artikel 4.1065 is niet van toepassing op de op- en overslagactiviteiten van Heros. Heros valt onder een ander gedeelte van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), als afvalbeheer IPPC-installatie12. Het gevolg daarvan is dat regels uit hoofdstuk 4 van het Bal, waaronder artikel 4.1065, niet gelden voor Heros. Deze zaken worden dan geregeld via de vergunning. Voor de beperking van diffuse stofemissies van op- en overslagactiviteiten van Heros vindt regulering dus plaats via de vergunning. Omdat Heros een IPPC-installatie is, moeten er bij vergunningverlening ook de Europese BBT-conclusies toegepast worden. In het antwoord op vraag 9 wordt beschreven wat dat in dit geval betekent, namelijk een combinatie van maatregelen die verspreiding van stof moeten voorkomen.
Ook onderdeel van het vergunningverleningsproces is een beoordeling van de luchtkwaliteit en gezondheid. Deze beoordeling kan ertoe leiden dat op- en overslag in een gesloten ruimte moet plaatsvinden als andere maatregelen onvoldoende zijn.
Kunt u een overzicht geven van het aantal bedrijven of brancheorganisaties dat bij uw ministerie heeft gevraagd om een uitzonderingspositie op deze nieuwe regelgeving?7
De Metaal Recycling Federatie heeft een brief gestuurd aan het ministerie, waarin zij aangeven dat dit een onmogelijke eis is voor de metaalrecyclingsbranche. Ook de Vereniging Afvalbedrijven heeft aangegeven dat dit artikel mogelijk grote gevolgen heeft voor de bedrijven die zij vertegenwoordigen.
Kunt u aangeven wat uw reactie op deze verzoeken is geweest?
Ik heb aangegeven met de Metaal Recycling Federatie en de Vereniging Afvalbedrijven in gesprek te gaan en zal hierbij ook aandacht hebben voor andere branches die mogelijk problemen ervaren bij de uitvoering van dit artikel. Ook heb ik aangegeven een onderzoek te laten uitvoeren naar de gevolgen van dit artikel, en of het te overwegen is de wet- en regelgeving aan te passen. Bij deze overweging neem ik dan uiteraard ook de gezondheid van omwonenden en de kwaliteit van de leefomgeving mee.
Kunt u bij de omgevingsdiensten navragen hoeveel fte zij tekortkomen voor toezicht op en handhaving van de nieuwe regelgeving ten aanzien van stuifgevoelige stoffen?
De financiering van omgevingsdiensten, en daarmee het capaciteitsvraagstuk, is aan de gemeenten en provincies als bevoegd gezagen. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid monitor ik deze situatie en werk ik met de betrokken partijen aan de versterking van het VTH-stelsel met bijvoorbeeld het Interbestuurlijk Programma VTH.
OmgevingsdienstNL heeft laten weten dat de krappe arbeidsmarkt geen gevolgen heeft voor de bescherming van het milieu en de leefomgeving. Controles en inspecties worden uitgevoerd. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Voor artikel 4.1065 van het Bal – waar de stuifgevoelige stoffen onder vallen – geldt het overgangsrecht. Bedrijven hebben in de eerste plaats zelf een verantwoordelijkheid om aan deze wetgeving te voldoen. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben bedrijven twee kalenderjaren de tijd om aan de regels te voldoen. Omgevingsdiensten nemen het aspect stuifgevoelige stoffen mee in hun voorbereidingen op inspecties en controles. Bedrijven met een hoger risico worden eerder bezocht en aangesproken op naleven van de nieuwe regels.
Waar veel klachten zijn, treedt de omgevingsdienst met extra prioriteit op. Toezichthouders van omgevingsdiensten voeren op basis van een risicomodel reguliere (bedrijfs)controles uit bij bedrijven. Stuifgevoelige stoffen is een van de milieuaspecten waarnaar wordt gekeken.
Het rapport 'Spent mushroom substrate, SMS; ‘livestock manure’ according to the Nitrate Directive or compost' |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Spent mushroom substrate, SMS; «livestock manure» according to the Nitrate Directive or compost» van Wageningen University & Research (WUR) uit 2006?1
Ja ik ben bekend met dit rapport.
Onderschrijft u de conclusie uit dit rapport dat champost (Spent Mushroom Subtrate SMS) gelijkgesteld kan worden aan GFT-compost?
Ik onderschrijf de conclusie van het rapport dat champost landbouwkundig gezien als compost gezien kan worden. Omdat champost in veel gevallen echter wel nutriënten afkomstig uit dierlijke mest bevat is het van belang deze ook in zekere mate als zodanig te verantwoorden.
Kunt u de conclusie onderschrijven dat champost qua N- en P-inhoud gelijkgesteld kan worden aan GFT-compost?
Op basis van het advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet2 is te stellen dat de gehaltes aan fosfaat in champost (4.5 kg/ton) gelijk gesteld kunnen worden aan die in GFT-compost (4.4 kg/ton), maar de gehaltes aan stikstof zijn lager (8.9 kg N/ton in GFT-compost ten opzichte van 7.2 kg N/ton).
Deelt u ook de conclusies dat via een bodem waarop champost is uitgereden minder gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen uitspoelen en dat die bodems beter vocht vasthouden?
Het door u genoemde rapport spreekt niet over de uitspoeling van gewasbeschermingsmiddelen. Uit het rapport valt wel de conclusie af te leiden dat er uit bodems waarop champost is uitgereden (zeker in het begin) mogelijk minder stikstof uitspoelt dan bodems waarop dierlijke mest is uitgereden.
Bent u van mening dat het recente onderzoek dat afvalwater geschoond kan worden met champost ook aanleiding geeft te denken dat ditzelfde proces in de bodem plaats kan vinden?2
Dit is in theorie mogelijk, maar er zou meer experimenteel onderzoek plaats moeten vinden om deze hypothese te toetsen.
Deelt u de conclusie dat de compost die gebruikt wordt als uitgangsmateriaal voor de paddenstoelenteelt bij de compostbedrijven (tunnelbedrijven) reeds meerdere malen is gehomogeniseerd en gehygiëniseerd en dat het na die behandelingen eigenlijk al geen mest meer is?
Compost zoals bedoeld in de Meststoffenwet mag niet mede bestaan uit dierlijke meststoffen. Champost kent echter veelal wel een samenstelling waarbij dierlijke mest wordt gebruikt wordt daarmee op grond van de Meststoffenwet gezien als dierlijke mest ongeacht welke behandelingen de meststof ondergaat.
Wanneer de mest die gebruikt wordt in champost is gecomposteerd in een erkende composteerinstallatie zal deze mest gehygiëniseerd zijn en daarmee als verwerkte mest gelden op grond van de Verordening Dierlijke Bijproducten en kan daarmee in de handel worden gebracht. Echter is composteren geen wettelijk erkende methode om mestverwerking op grond van de Meststoffenwet toe te passen. Het zal hiermee nog steeds worden gezien als dierlijke mest op grond van de Meststoffenwet.
Bent u van mening dat de paddenstoelensector een schoolvoorbeeld is van kringlooplandbouw, daar zij stro uit de akkerbouwsector – dat eerst nog gebruikt wordt in de paardenhouderij – omzetten naar een homogeen uitgangsmateriaal voor een mooie, eiwitrijke teelt, waarna het restproduct weer ten goede kan komen aan diverse plantaardige sectoren zodat zij hun bodem kunnen verbeteren met dat product? En bent u van mening dat door dit laatstgenoemde het voordeel heeft dat het organische stofgehalte stijgt, waardoor de bodem beter water vasthoudt en er minder gewasbeschermingsmiddelen en nutriënten uitspoelen?
Het gebruik van deze producten in de paddenstoelensector is inderdaad een mooi voorbeeld van hoogwaardig hergebruik van reststromen. Deze producten kunnen zoals gezegd het organische stofgehalte doen toenemen,
Dit kan inderdaad enige positieve effecten hebben op het waterbergend vermogen van de bodem en met name de denitrificatiecapaciteit, waardoor de uitspoeling van nitraat kan afnemen. Door een grotere aanvoer van organisch gebonden stikstof kan echter ook de mineralisatie hiervan toenemen en daarmee ook het risico op uitspoeling van nitraat toenemen. Hiermee dient rekening te worden gehouden in de bemesting. De Commissie Deskundigen Meststoffenwet heeft hier eerder over geadviseerd4. Over de relatie tussen organische stof en uitspoeling van gewasbeschermingsmiddelen is weinig bekend.
Vindt u dat, uitgaande van de bovenstaande conclusies, dat champost (net als voor 2006) gelijkgesteld moet worden aan GFT-compost en daarmee moet vallen onder het Besluit overige organische meststoffen (BOOM) en niet onder de mestwetgeving?
Het Besluit overige organische meststoffen is in 2008 overgegaan in de Meststoffenwet en het Besluit gebruik meststoffen, welke laatste inmiddels is overgegaan in het Besluit activiteiten leefomgeving onder de Omgevingswet.
Onder de Meststoffenwet wordt champost nu als dierlijke mest gezien, maar is bijvoorbeeld al uitgezonderd van de mestverwerkingsplicht. Ook is de werkingscoëfficient met 25% lager dan die van andere soorten dierlijke mest.
Mogelijk is het verantwoorde de werkingscoëfficient van champost gelijk te stellen aan die van compost, waardoor er meer ruimte ontstaat om champost te gebruiken. Ik zal de Commissie Deskundigen Meststoffenwet vragen of een dergelijke aanpassing te verantwoorden is.
Overigens ben ik mij er van bewust dat de fosfaatgebruiksnorm in dat geval nog steeds limiterend kan zijn, maar in sommige gevallen kan een lagere werkingscoëfficient wel enige ruimte bieden.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 3 juli 2024 in verband met het commissiedebat inzake het mestbeleid?
Zoals aangegeven met de brief van 24 juni 2024 (kenmerk 2024Z10460) is het vanwege de voor de beantwoording benodigde afstemming helaas niet gelukt om de vragen binnen de daarvoor gestelde termijn te beantwoorden.