Het bericht: ‘Meer seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners dan gedacht’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Meer seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners dan gedacht»?1
Bent u geschrokken van de genoemde cijfers in de zorg? Deelt u de mening dat met zulke cijfers over seksueel wangedrag het basisvertrouwen in de zorg wordt aangetast? Zo nee, hoe duidt u deze cijfers dan?
Onderschrijft u de uitspraak van de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat deze cijfers slechts «een hele voorzichtige schatting' zijn? Zo ja, wat zegt dat volgens u over de manier waarop er in de zorg wordt omgegaan met seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners? En wat zegt dat over de cultuur in (delen van) de zorg, waar patiënten sowieso afhankelijk zijn van zorgverleners?
Hoe verklaart u de verschillen in meldings- en aangiftebereidheid tussen de zorgdomeinen zoals terug te zien is in de cijfers van de IGJ?2
Bij hoeveel meldpunten kunnen patiënten en zorgvragers seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zorg melden? Wat bent u bereid te doen om de drempel voor het doen van een melding te verlagen en de bekendheid van de meldpunten te vergroten?
Bent u bereid om verantwoordelijkheid en initiatief te nemen om samen met zorgprofessionals en zorgaanbieders seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zorg te bestrijden? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om in gesprek te gaan met zorgaanbieders, zorgprofessionals en slachtoffers over het tegengaan van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zorg en samen met hen tot acties te komen? Zo nee, waarom niet?
Waar ligt wat u betreft het zwaartepunt als het gaat om vervolging en sanctionering; in het tucht- of in het strafrecht? Hoe geeft u vervolging en sanctionering een plek in de aanpak tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zorg?
Is al eens uitgezocht of en hoe er een correlatie is tussen seksueel grensoverschrijdend gedrag, diplomafraude, valse VOG's en fraude? Zo ja, wat zijn daarvan de inzichten? Zo nee, bent u bereid hier nader onderzoek naar te laten doen?
Welke acties zijn de afgelopen jaren ondernomen vanuit het Ministerie van VWS om seksueel wangedrag te voorkomen en te bestrijden? Bent u bereid om te komen met een (verstevigd) actieplan op basis van de input vanuit onder andere de IGJ?3 Zo ja, kunt u de Kamer voor de zomer van dit jaar hierover informeren?
Het artikel 'Vijf punten die onderbelicht bleven rondom het debat ‘medisch zorglandschap’ van 20 maart 2025' |
|
René Claassen (PVV) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vijf punten die onderbelicht bleven rondom het debat «medisch zorglandschap» van 20 maart 2025»?1
Ja.
Deelt u de mening dat andere belanghebbende partijen zoals de spoedeisende hulpartsen (NVSHA), regionale ziekenhuizen (SAZ), huisartsen (LHV), verloskundigen (KNOV) en relevante burgemeesters (GRZ) daarbij betrokken moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat het kabinet alternatieve bekostigingsvormen van spoedzorg, anders dan het huidige stelsel van marktwerking onderzoekt. De Kamer heeft mij meermaals aangegeven haast te willen maken. Ik ben dan ook verheugd met de stappen die we in de eerste 9 maanden al hebben kunnen zetten op weg naar het uit de marktwerking halen van de spoedzorg. De NZa had voor het eerste deel van haar advies over budgetbekostiging acute zorg een korte doorlooptijd, daarom is het aantal partijen waarmee de NZa gesproken heeft voor dat eerste deel beperkt. Ik heb gesproken met dezelfde partijen als de NZa. Voor deel twee van het advies zal de NZa meerdere partijen raadplegen, waaronder in elk geval ook de NVSHA en de KNOV. Afhankelijk van de uitkomsten van deel 2 van het advies van de NZa zal ik bezien of er nog meer gesprekken nodig zijn voordat ik een definitief besluit neem over de invoering van budgetbekostiging voor de SEH’s per 2027.
Hoe wilt u voorkomen dat er nog meer vertraging optreedt bij de invoering van budgetfinanciering? Welke mogelijke beren op de weg voorziet u nog bij het opstellen van een aanwijzing of de uitvoering daarvan in een veld dat vaak vrij autonoom kan opereren?
Ik had de ambitie om het al per 2026 in te voeren, maar mede gezien van het advies van de NZa en gelet op de reacties van de veldpartijen heb ik omwille van zorgvuldigheid besloten om het per 2027 in te voeren voor de SEH. Sommige partijen hadden liever nog meer tijd gehad maar daar ben ik niet in meegegaan, want ik wil de vaart erin houden en de acute zorg zo snel mogelijk uit de marktwerking halen. Ik zal de NZa spoedig een aanwijzing sturen om alle voorbereidingen te treffen om per 2027 budgetbekostiging in te voeren voor alle afdelingen SEH. Door bij de invoering te kiezen voor de afbakening die al voor de beschikbaarheidbijdrage SEH wordt gehanteerd, beoog ik dit zo eenvoudig mogelijk te houden. Ik acht 2027 daarom haalbaar.
Een belangrijke randvoorwaarde is de budgetneutrale invoering ervan. Dat is een van de redenen dat ik deel 2 van het advies afwacht, voordat ik definitief beslis. Daarbij is het formeel aan mij als Minister om de wijze van bekostiging te bepalen. Voorafgaande instemming van zorgverzekeraars en aanbieders is hierbij geen vereiste. Zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraars zijn gebonden aan de geldende bekostigingssystematiek.
Hoe en per wanneer worden regionale ziekenhuizen geraakt door de volumenormen en welke ziekenhuizen worden dan het meest geraakt?
Volumenormen zijn belangrijk voor de kwaliteit van zorg voor patiënten. Bij concentratie hoort ook spreiding. Het ziekenhuis dichtbij wordt het uitgangspunt van onze ziekenhuiszorg. Op 25 maart jl. zijn de (volume)normen vastgesteld door de partijen2 aan de Ronde tafels. De komende maanden zullen de regio’s op basis van de impactanalyses en de vastgestelde normen afspraken maken over samenwerking in netwerken en de herverdeling van zorg. Afgesproken is dat elke regio vóór de zomer een definitief herverdelingsscenario vaststelt. Daarbij hebben de leidende zorgverzekeraar en de twee grootste zorginstellingen in de regio als penvoerder de verantwoordelijkheid om te zorgen dat een voorstel voor een definitief herverdelingsscenario wordt opgesteld. Dit traject moet zorgvuldig plaatsvinden waarbij de gesignaleerde knelpunten in de impactanalyses zoveel mogelijk worden gemitigeerd. Daarbij verwacht ik van de regio’s dat zij concrete afspraken maken over de spreiding van laagcomplexe zorg en dat deze ook landen in de herverdelingsscenario’s. Hierbij is het belangrijk dat patiënten, zorgaanbieders, medisch specialisten, verpleegkundigen en de zorgverzekeraars betrokken zijn bij de besluitvorming en de afspraken steunen. Op deze wijze kunnen de zorgen die bij sommige instellingen leven over de mogelijke consequenties van deze beweging uitgebreid worden geadresseerd. Om te waarborgen dat dit zorgvuldig gebeurt zal de NZa, zodra de regio’s herverdelingskeuzes hebben gemaakt, de publieke belangen monitoren.
Deelt u de opvatting dat het beter is om eerst budgetfinanciering in te voeren en daarna de volumenormen vast te stellen, met als doel te zorgen voor meer stabiliteit en zekerheid voor de regionale ziekenhuizen? Zo ja, wat wordt dan uw plan van aanpak? Zo nee, waarom niet?
Nee, die opvatting deel ik niet. De invoering van budgetbekostiging voor de acute zorg en het vaststellen van volumenormen voor oncologische en vaatchirurgische zorg, zijn twee trajecten die los van elkaar staan. Met de vaststelling van de volumenormen voor complexe oncologische en vaatchirurgische interventies op 25 maart jl. is duidelijkheid gegeven aan partijen in het veld. Nu duidelijk is welke normen er gelden voor deze complexe interventies kunnen de partijen in de regio de komende maanden op basis hiervan afspraken maken over samenwerking in netwerken en de herverdeling van zorg.
Wanneer gaat u nou eindelijk eens de aangenomen moties uitvoeren om het ziekenhuis Heerlen volwaardig open te houden?
De nieuwbouw van het ziekenhuis in Heerlen wordt een volwaardig ziekenhuis. Zoals ik eerder in mijn brief van 10 oktober 20243 en meermaals in debatten in de Tweede Kamer heb aangegeven, benadruk ik nogmaals dat de landelijke politiek niet gaat over welke zorg een ziekenhuis aanbiedt. Ik ga ervan uit dat u niet het risico op u wil nemen dat als de politiek besluit dat op een bepaalde locatie toch zeer spoedeisende zorg aangeboden moet worden terwijl er niet voldoende personeel beschikbaar is, er zeer levensbedreigende situaties voor patiënten ontstaan. Het aanbod is daarom de verantwoordelijkheid van het ziekenhuis zelf. Alleen zorgaanbieders kunnen immers uiteindelijk beslissen of ze de kwaliteit van zorg kunnen borgen waaraan zij zijn gehouden.
Bezuinigingen op de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u het artikel in Tubantia over de bezuinigingen van gemeenten op jeugdzorg gelezen? Herkent u het beeld dat gemeenten bezuinigen op jeugdzorg?1
Ja
In hoeveel andere regio’s speelt dit probleem? Herkent u de worsteling van gemeenten die nu bezig zijn met hun financiële plannen voor komende jaren en voor wie onduidelijk is of er fors bezuinigd moet worden?
Ik herken de worsteling van gemeenten. De financiering van de Jeugdzorg is onderdeel van het Gemeentefonds. De middelen uit de algemene uitkering van het gemeentefonds zijn beleids- en bestedingsvrij voor gemeenten. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de financiële positie en adequate uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden die op hen rusten. De gemeenteraad stelt jaarlijks een begroting vast en de gemeente dient ervoor te zorgen dat deze structureel en reëel in evenwicht is. Binnen de kaders van de wet- en regelgeving is het aan de individuele gemeenten hoe ze hun ontvangsten uit het gemeentefonds inzetten.
De afgesproken bezuiniging op de jeugdzorg van structureel 511 mln. is door dit kabinet geschrapt. Wel ligt er nog de besparingsopgave vanuit de Hervormingsagenda die opbouwt tot 1 mrd structureel. In de Hervormingsagenda Jeugd zijn afspraken gemaakt om de jeugdzorg kwalitatief te verbeteren en ook het stelsel (financieel) houdbaar te maken. De commissie- Van Ark heeft zwaarwegend advies gegeven over de uitvoering van de agenda in relatie tot de uitgavenontwikkeling. Uw Kamer is per brief (Kamerstukken II 2024–2025, 33 047, nr. 30) geïnformeerd over het overhedenoverleg van 17 maart jl waarin de afspraak uit het overhedenoverleg van 21 november om recht te doen aan de uitkomsten van het advies van de commissie- Van Ark opnieuw is bekrachtigd. Tegelijkertijd is geconstateerd dat het kabinet nog middenin het proces van besluitvorming in het kader van de voorjaarsnota zit en nog een aantal punten in het kader van de jeugdzorg echt uitwerking behoeft. Ik ben op dit moment dan ook met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Wat vindt u van het concrete voorbeeld in het artikel waarbij een hulpverlener werkt aan een onderzoek naar de mogelijke terugplaatsing bij de biologische ouders en dit plotseling moet stopzetten? Deelt u de mening dat het beoordelen van het hulptraject primair aan de professional is die de gezinnen kent?
Bij een kinderbeschermingsmaatregel voert de jeugdbeschermer de regie en zet in overleg met het gezin, de gemeenten en eventueel betrokken hulpverleners de nodige hulp en ondersteuning voor het gezin in. De gemeente is verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van een passend jeugdhulpaanbod.
Deelt u de mening dat het plotseling stopzetten van hulpverlening, beschadigend kan zijn voor kinderen en hun familie, maar ook ingaat tegen het Kinderrechtenverdrag? In hoeverre voelt u zich verantwoordelijk om te voorkomen dat hulp ineens wordt stopgezet vanwege financiële problemen?
Als hulp nodig is, moet de overheid de toegang tot voorzieningen waarborgen. Het is aan gemeenten of de verwijzer om hierin een zorgvuldige afweging te maken. Soms is een andere vorm meer passend of is hulp niet meer nodig, dan is het belangrijk goede afspraken te maken met het gezin over de wijze waarop de zorg wordt gewijzigd of afgebouwd. Zodat er geen onverwachte veranderingen ontstaan.
Deelt u de mening dat dit soort besluiten ook jeugdhulpverleners en jeugdbeschermers in een lastige positie brengt en als gevolg kan hebben dat zij teleurgesteld de sector verlaten, terwijl er juist personeelstekorten zijn?
Jeugdhulpverleners, jeugdbeschermers, aanbieders en gemeenten zetten in op passende zorg aan jeugdigen. In de praktijk kan het voorkomen dat er sprake is van veranderingen in de hulpverlening, indien er redenen zijn dat andere zorg beter aansluit. Dit kan impact hebben op gezinnen en ook op professionals. Ik herken het beeld niet dat jeugdprofessionals om die reden de sector verlaten.
Hoe reflecteert u op de opmerkingen van de FNV dat ook de bezuinigingen op onderwijs een reden kunnen zijn voor de toename van jeugdhulp? Wat vindt u van de opmerkingen van de FNV dat gemeenten niet zouden moeten vooruitlopen? Bent u bereid om snel duidelijkheid te geven?
Ik deel de achterliggende gedachte van de FNV dat onderwijs van groot belang is voor een gezonde ontwikkeling van kinderen. Kinderen die thuis komen te zitten omdat ze uitvallen op school doen vaker een beroep op jeugdhulp. De commissie van Van Ark heeft in haar advies ook erkend dat jeugdzorgproblematiek zijn oorsprong vaak vindt in andere domeinen. Mij zijn geen onderzoeken bekend waaruit volgt dat de toegenomen vraag naar jeugdhulp deels te herleiden is tot de bezuinigingen op onderwijs.
Rijk en gemeenten delen de wens om de jeugdzorg voor de toekomst houdbaar en beheersbaar te maken. De afgesproken bezuiniging op de jeugdzorg van structureel 511 mln. is door dit kabinet geschrapt. Wel ligt er nog de besparingsopgave vanuit de Hervormingsagenda die opbouwt tot 1 mrd structureel. In de Hervormingsagenda Jeugd zijn afspraken gemaakt om de jeugdzorg kwalitatief te verbeteren en ook het stelsel (financieel) houdbaar te maken. De commissie- Van Ark heeft zwaarwegend advies gegeven over de uitvoering van de agenda in relatie tot de uitgavenontwikkeling. Uw Kamer is per brief (Kamerstukken II 2024–2025, 33 047, nr. 30) geïnformeerd over het overhedenoverleg van 17 maart jl. waarin de afspraak uit het overhedenoverleg van 21 november om recht te doen aan de uitkomsten van het advies van de commissie- Van Ark opnieuw is bekrachtigd. Tegelijkertijd is geconstateerd dat het kabinet middenin het proces van besluitvorming in het kader van de voorjaarsnota zit en nog een aantal punten in het kader van de jeugdzorg echt uitwerking behoeft. Ik ben op dit moment dan ook met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de en adequate uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden die op hen rusten. De gemeenteraad stelt jaarlijks een begroting vast en de gemeente dient ervoor te zorgen dat deze structureel en reëel in evenwicht is. Binnen de kaders van de wet- en regelgeving is het aan de individuele gemeenten hoe ze hun ontvangsten uit het gemeentefonds inzetten. De middelen uit de algemene uitkering van het gemeentefonds zijn beleids- en bestedingsvrij voor gemeenten.
Hoeveel aanbieders zijn afgelopen jaar gecontacteerd door de Jeugdautoriteit omdat ze continuïteitsrisico’s voorzien? Kunt u ons een overzicht geven van de ontwikkeling in de afgelopen jaren? In hoeverre wordt u actief op de hoogte gebracht wanneer de financiële problemen van jeugdhulpaanbieders dusdanig groot zijn dat de Jeugdautoriteit in actie komt?
De Jeugdautoriteit monitort in het kader van vroegsignalering continu jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen op financiële gezondheid door middel van haar Early Warning System. Daarnaast acteert zij op signalen en voert zij toetsgesprekken om mogelijke continuïteitsrisico’s te identificeren. Wanneer sprake is van ernstige continuïteitsrisico’s, wordt, indien sprake is van cruciale jeugdhulp, samen met gemeenten/regio’s en de aanbieder aan de hand van het Draaiboek Bevordering Continuïteit Jeugdzorg gewerkt aan een duurzaam herstel. In 2024 ging dit om 17 jeugdhulpaanbieders. Dit aantal is stabiel de afgelopen jaren. VWS en de Jeugdautoriteit hebben regulier overleg waarin de Jeugdautoriteit VWS bijpraat over lopende casuïstiek en continuïteitsrisico’s.
Is aan de hand daarvan ook een beeld te maken van het aantal hulpverleners met onzekerheid over hun baan en het aantal kinderen en gezinnen van wie hulp dreigt te verdwijnen?
Gemeenten en aanbieders hebben als opdrachtgevende en contracterende partijen inzicht per casus. Een totaalbeeld is niet beschikbaar.
De uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en falen van gecertificeerde instellingen |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de beschikkingen van de Rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2025:10431 en ECLI:NL:RBNNE:2025:10312) waarin ernstige tekortkomingen in de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen worden geconstateerd door de kinderrechter Bart Tromp? Zo nee, kunt u dan alsnog deze twee uitspraken lezen?
Ja.
Kunt u deze twee uitspraken duiden voor ons?
In de beschikking ECLI:NL:RBNNE:2025:1043 heeft de kinderrechter het verzoek van de gecertificeerde instelling (hierna GI) tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige nog steeds in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, maar niet is komen vast te staan dat ouders de zorg niet of niet voldoende accepteren of kunnen benutten. Daarnaast heeft de kinderrechter geoordeeld dat de ondertoezichtstelling inhouds- en doelloos is als er geen jeugdbeschermer is gekoppeld aan het kind en haar ouders.
In de beschikking ECLI:NL:RBNNE:2025:1031 heeft de kinderrechter de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing verleend voor de duur van zes weken. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna RvdK) en GI hebben bij herhaling niet adequaat gereageerd op verzoeken van de kinderrechter om nadere informatie, waardoor de wettelijke grondslag voor de kinderbeschermingsmaatregelen niet goed kan worden onderzocht en de noodzaak hiervan niet kan worden vastgesteld. De GI wordt op verzoek van de RvdK vervangen door een andere GI wegens het onvoldoende uitvoering geven aan haar taken, waaronder aanstelling van een vaste jeugdbeschermer.
In beide zaken heeft de kinderrechter geoordeeld dat de GI en de RvdK in onvoldoende mate uitvoering hebben gegeven aan hun taken.
Hoeveel kinderen met een ondertoezichtstelling (OTS) hebben momenteel geen vaste jeugdbeschermer toegewezen gekregen? Kunt u garanderen dat in alle gevallen een jeugdbeschermer beschikbaar is? Zo nee, wat gaat u er aan doen dat alle kinderen met een kinderbeschermingsmaatregelen wel een vaste jeugdbeschermer krijgen?
Op peildatum 1 oktober 2024 wachtten 1.496 kinderen op een vaste jeugdbeschermer of jeugdreclasseerder. Dit kunnen kinderen zijn die wachten in het kader van een OTS, een voogdij of jeugdreclassering. Dit zijn zowel kinderen die wachten bij de start van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (589), als kinderen die door personeelsverloop en ziekteverzuim nog geen nieuwe vaste jeugdbeschermer hebben (907). In dat laatste geval is de noodzakelijke (jeugd)hulp veelal al ingezet.
Op 14 september 2022 is uw Kamer geïnformeerd over het pakket aan maatregelen dat samen met GI en gemeenten is opgesteld om de problematiek in de jeugdbescherming aan te pakken.3 Eén van de belangrijkste problemen was de hoge werkdruk in de jeugdbescherming, een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van wachtlijsten. Op 24 oktober 2023 is uw Kamer geïnformeerd over de bestuurlijke afspraken die met gemeenten gemaakt zijn over landelijke tarieven die het mogelijk maakte om de werkdruk aanzienlijk te verlagen.4 De gemiddelde workload van alle GI’s is gedaald van 17,1 kinderen (1 december 2022) naar 12,6 kinderen per medewerker (1 oktober 2024) en is daarmee op het beoogde niveau van werkdrukverlaging5. Deze daling van de workload moet nu verder bestendigd worden binnen de verschillende GI’s. Dit blijft gegeven de tekorten op de arbeidsmarkt een grote opgave voor de GI’s. Bij enkele GI’s is na de daling van het aantal cliënten in de afgelopen jaren weer sprake van een stijging van het aantal cliënten. Dit legt additionele druk op het werven van personeel in deze krappe arbeidsmarkt.
De GI’s hebben aangegeven dat nu de beoogde werkdrukverlaging over het geheel genomen gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het omlaag brengen van de wachtlijst voor een vaste jeugdbeschermer. Dat zal in de komende periode gestalte moeten krijgen. Wij blijven dat met de GI’s nauwgezet volgen. In de brief ten behoeve van het commissiedebat over de jeugdbescherming in juni informeren we u over het aantal jeugdigen die wachten op een vaste jeugdbeschermer per peildatum 1 april 2025.
Voor alle kinderen die wachten op een vaste jeugdbeschermer, geldt dat de GI zicht houdt op de veiligheid van het kind. Hiertoe voeren de GI’s risico- en veiligheidstaxaties uit, handelen direct wanneer dat nodig is en maken zij afspraken met het lokale veld en zorgaanbieders over het inzetten en het continueren van jeugdhulp.
Hoeveel van de 3.300 kinderen bij de William Schrikker Stichting (WSS), waar u naar verwijst in de beantwoording van de Kamervragen3 van het lid Bruyning van 24 februari 2025 (vraag 3 en 4), hebben geen vaste jeugdbeschermer?
WSS heeft destijds naar aanleiding van de casus van het meisje in Vlaardingen een toets uitgevoerd op de 3.300 kind-dossiers binnen de WSS waarin sprake is van plaatsing in een pleeggezin of gezinshuis.
Het is mij niet bekend hoeveel van deze kinderen geen vaste jeugdbeschermer hebben. Wij informeren de Kamer periodiek over de stand van zaken bij de Gecertificeerde Instellingen op basis van de «monitor GI’s». In deze monitor wordt gerapporteerd over alle kinderen die wachten op een vaste jeugdbeschermer zonder onderscheid naar welke hulp (zoals b.v. pleegzorg of gezinshuis) de kinderen ontvangen.
Deelt u de mening dat, indachtig art. 4.2.2 besluit jeugdwet – die stelt datBinnen vijf werkdagen nadat de gecertificeerde instelling is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en zij hiervan in kennis is gesteld, wijst de gecertificeerde instelling een gezinsvoogdijwerker aan, en wie hem vervangt, en vindt het eerste contact plaats tussen de gezinsvoogdijwerker en de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd – een OTS niet kan worden uitgevoerd als er geen vaste medewerker en vervanger zijn aangewezen? Zo nee, waarom niet?
Helaas zijn er nog altijd kinderen die moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer. Dat moet beter. Het gegeven dat er (nog) geen vaste jeugdbeschermer is voor het kind, betekent echter niet dat de veiligheid van het kind niet in de gaten wordt gehouden, dan wel dat er niet wordt gehandeld als daar aanleiding toe is. In 2022 stelden GI’s gezamenlijk het «Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen» op. Het is een werkwijze voor wachtlijstbeheer in geval van onvoldoende personele capaciteit. De GI’s werken met het handelingsperspectief als een «minimumvariant» – een basisrichtlijn – in situaties van personele onderbezetting. In de praktijk doen de meeste GI’s meer dan deze basisrichtlijn of hoeven ze de werkwijze niet (meer) in te zetten.
Bent u het met de kinderrechter eens dat een OTS zonder vaste jeugdbeschermer dan ook inhoudsloos en doelloos is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Artikel 8 EVRM bevat het recht op bescherming van het familie- en gezinsleven. De staat moet zich onthouden van ingrijpen in het gezinsleven, tenzij dit ingrijpen voorzienbaar is bij wet, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische rechtsorde. Het doel van het overheidsingrijpen bij kinderbeschermingsmaatregelen is het bieden van bescherming aan minderjarigen.
Daarmee is niet meteen voldaan aan het vereiste van doelmatigheid, er zal bij iedere maatregel moeten worden afgewogen of de maatregel wel het doel dient waarvoor het wordt ingezet. De noodzakelijkheidstoets houdt in dat de maatregel proportioneel moet zijn, en dat minder ingrijpende maatregelen moeten zijn uitgeput. Het ontbreken van een vaste jeugdbeschermer kan een schending van artikel 8 EVRM opleveren, als de GI haar taak niet voldoende uitvoert.
Als de GI de minderjarige niet adequaat kan beschermen, dient de kinderbeschermingsmaatregel geen doel (meer) en ontbreekt daardoor de grond voor overheidsingrijpen en daarmee voor een kinderbeschermingsmaatregel.
Vindt u dat bij het ontbreken van een vaste jeugdbeschermer een schending van artikel 8 lid 2 EVRM kan opleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen kinderrechters op verzoek van de gecertificeerde instellingen(GI’s) een OTS verlengen zonder dat er daadwerkelijk hulp is of kan worden geboden? Indien u niet kan aangeven hoeveel gevallen dit zijn kunt u dan ook uitleggen waarom u dit niet kan aangeven?
Nee, dit kan ik niet aangeven. Dit wordt niet geregistreerd.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat rechters een OTS verlengen en de GI’s een verzoek verlenging OTS verzoeken zonder dat er daadwerkelijk hulp ingezet wordt zoals beschreven in de twee uitspraken in vraag 1 en 2 van de kinderrechter Bart Tromp?
Het is aan de kinderrechter om zorgvuldig te toetsen of een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk en proportioneel is. Het is niet passend om als bewindspersoon te treden in afwegingen die rechters maken in jeugdbeschermingscasuïstiek. Verder verwijzen we u naar het antwoord op vraag 3 voor de maatregelen die zijn genomen om te zorgen dat kinderen wel direct een vaste jeugdbeschermer krijgen.
Hoe vaak komt het voor dat een kinderrechter de GI, in dit geval Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis, ontslaat wegens disfunctioneren en vervangt door een andere instelling?
Dat weet ik niet. Dit wordt niet geregistreerd.
Wat zegt dit ontslag over de kwaliteit van toezicht op GI’s? Is er een vast toezicht protocol bij de Inspecties op dit punt? Overweegt u het toezicht uit te breiden naar aanleiding van deze uitspraak? Overweegt u verscherpt toezicht op te leggen aan slecht functionerende instellingen?
De Inspecties hanteren bij het toezicht een toetsingskader. Het toetsingskader bestaat uit een aantal normen en daarbij behorende toetsingscriteria. Deze zijn gebaseerd op wet- en regelgeving, veldnormen en richtlijnen die beroepsorganisaties van zorgverleners hebben opgesteld.
De inspecties voeren in 2025 een breed toezicht uit op de kwaliteit en de werkwijze bij de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Het toezicht is gericht op de kwaliteit van de taakuitvoering, ook in situaties dat er geen vaste jeugdbeschermer aan de jeugdige is gekoppeld. Bij vijf GI’s wordt verdiepend toezicht uitgevoerd, waaronder Jeugdbescherming Noord. Over elk van deze GI’s zal een afzonderlijk rapport verschijnen. Als verdiepend toezicht of andere signalen daartoe aanleiding geven kunnen de inspecties verscherpt toezicht opleggen.
Bent u bereid om een evaluatie te laten uitvoeren naar de prestaties van GI’s en te onderzoeken of structurele tekorten aan personeel leiden tot onrechtmatige OTS-besluiten?
Ik zie geen aanleiding om de voorgestelde evaluatie naar de prestaties van de GI te laten uitvoeren. Zoals in antwoord op vraag 3 beschreven hebben we samen met GI’s en gemeenten maatregelen genomen om de problematiek in de jeugdbescherming aan te pakken, waaronder de verlaging van de werkdruk, extra middelen en de regeling voor zij-instromers. Met ingang van 1 december 2022 informeren we uw Kamer – mede n.a.v. de motie Hijink7 – periodiek over de voortgang van de verbetermaatregelen, zoals de werkdruk/workload, de wachtlijsten, aantal jeugdbeschermers, ziekteverzuim en personeelsverloop. In de jeugdbeschermingsbrief van 2 december 20248 hebben we uw Kamer voor het laatst geïnformeerd over de stand van zaken en de vorderingen die sinds 1 december 2022 gemaakt zijn. Er is een aanzienlijke daling van de workload/werkdruk. In deze periode zijn ook de wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer gedaald en is ook het personeelsverloop gedaald. Het kan en moet op onderdelen nog beter, maar de ontwikkeling is positief. We zullen u in de brief ten behoeve van het commissiedebat over de jeugdbescherming in juni informeren over de stand van zaken per 1 april 2025.
In de afgelopen periode is door de inspecties onafhankelijk toezicht uitgevoerd bij de GI’s en zijn diverse signalementen door de inspecties uitgebracht. De inspecties voeren – op basis van de uitvraag van de stand van zaken bij de GI’s op peildatum 1 oktober 2024 – op dit moment verdiepend toezicht uit bij vijf gecertificeerde instellingen. Over elke GI verschijnt een afzonderlijk rapport. Daarnaast verschijnt een overkoepelende publicatie met rode draden uit het toezicht bij de onderzochte GI’s.
Komt het vaker voor dat kinderrechters constateren, zoals hier in de twee genoemde uitspraken van de kinderrechter Bart Tromp, dat de Raad voor de Kinderbescherming en de GI cruciale informatie hebben achtergehouden en rechterlijke bevelen niet hebben opgevolgd? Heeft de kinderrechter gelijk als hij stelt dat hierdoor geen eerlijke rechtsgang mogelijk is?
Ja, het komt vaker voor dat kinderrechters oordelen dat de RvdK of GI’s in onvoldoende mate uitvoering geven aan hun taken.
Het achterhouden van cruciale informatie is in strijd met artikel 3.3 van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de RvdK en de GI verplicht zijn om in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Een eerlijke rechtsgang voor de burger kan worden belemmerd als het achterhouden van cruciale informatie ertoe leidt dat de rechter een beslissing neemt op basis van onvolledige informatie met verstrekkende (nadelige) gevolgen voor de burger, en de burger door het ontbreken van informatie bovendien niet effectief kon deelnemen aan het proces.
Daarnaast belemmert het niet opvolgen van rechterlijke bevelen door organisaties die onderdeel zijn van de overheid of wettelijke taken uitvoeren, een eerlijke rechtsgang in die zin dat het de rechtspraak ondermijnt en afbreuk doet aan het vertrouwen in en de legitimiteit van het handelen door de overheid.
Deelt u de mening van de kinderrechter dat het onacceptabel is dat overheidsinstanties rechterlijke bevelen negeren? Welke sancties staan er op het niet naleven van rechterlijke uitspraken door de Raad en GI’s?
Rechterlijke bevelen in kinderbeschermingsprocedures dienen te worden opgevolgd. Wanneer een GI niet adequaat reageert op een verzoek van de kinderrechter, in dit geval om nadere informatie, kan de rechter, op verzoek van de RvdK, ouder of minderjarige van twaalf jaar en ouder, de GI vervangen voor een andere GI. Daarnaast kan de kinderrechter de Raad en GI’s op grond van artikel 611 Rv een dwangsom opleggen.
Bent u bereid te onderzoeken of de rechtsbescherming van ouders en kinderen in jeugdzorgzaken voldoende is gewaarborgd, gelet op deze problematiek van het niet naleven van rechterlijke uitspraken?
Diverse rapporten en adviezen hebben de afgelopen jaren reeds uitgewezen dat de rechtsbescherming in de jeugdbescherming tekortschiet. Met het wetsvoorstel «Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming» wil ik de rechtsbescherming daarom verbeteren.
Wat is uw visie op het feit dat een maatregel als een OTS geld kost maar de maatregel niet wordt uitgevoerd door een gezinsbeschermer? Wat gebeurt er met de financiering van deze maatregel wanneer de OTS niet uitgevoerd wordt? Krijgt de GI alsnog een bedrag voor de niet uitgevoerde maatregel? En als blijkt dat de GI onterecht geld heeft ontvangen wordt dit dan teruggevorderd? Kunt u duidelijkheid verschaffen wat de kosten zijn van het opleggen van een beschermingsmaatregel meer specifiek in dit geval een OTS, alsmede een OTS met een uithuisplaatsing en wat de consequenties zijn als deze maatregelen niet worden uitgevoerd? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het gegeven dat een maatregel niet volledig conform alle wettelijke vereisten uitgevoerd kan worden, betekent niet dat een GI géén kosten maakt om zo snel mogelijk een vaste jeugdbeschermer voor het kind te realiseren. Nieuwe jeugdbeschermers moeten geworven en ook nog door de GI opgeleid worden om alle taken die een jeugdbeschermer moet uitvoeren goed onder de knie te krijgen. Een nieuwe jeugdbeschermer is voorts niet vanaf de eerste dag volledig productief en kan dus niet meteen een volledige workload van kinderen begeleiden. Daarnaast worden door de GI ook kosten gemaakt om de kinderen die nog wachten op een vaste jeugdbeschermer minimaal conform het door de GI’s opgesteld handelingskader te begeleiden.
Als de maatregel niet wordt bekostigd door de gemeente, betekent dat dat de GI niet de financiële middelen heeft die er juist voor moeten zorgdragen dat er wel zo snel als mogelijk een vaste jeugdbeschermer beschikbaar is en om de veiligheid te borgen in situaties dat er geen vaste jeugdbeschermer is. Dat is uiteraard niet wenselijk.
Het gemiddelde tarief dat een GI ontvangt voor de uitvoering van een OTS conform de «Handreiking Landelijk Tarief en bekostiging JBJR» bedraagt in 2025 € 14.189,22 per jaar. Dit is een gemiddeld tarief voor de uitvoering van een OTS waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen wel of niet uithuisgeplaatste kinderen. Een OTS duurt gemiddeld 2,6 jaar.
Bent u bekend met het amendement-Van der Burg/Bergkamp (Kamerstuk 33 684, nr. 32) van 8 oktober 2013 en die op 17 oktober 2013 is aangenomen door de Tweede Kamer?
Ja. Ik wijs u in dit verband op artikel 3.3 van de Jeugdwet waarin is neergelegd dat de RvdK en de GI verplicht zijn in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.
Bent u bekend met het feit dat sinds het aannemen van het amendement er meerdere pogingen zijn gedaan om het feitenonderzoek te borgen binnen de jeugdbescherming en de raad voor de kinderbescherming? En dat er sinds september 2024 weer een nieuw onderzoek loopt, nu bij BMC, onder de titel Vervolg verbetering feitenonderzoek jeugdbescherming? Kunt u ons informeren over de stand van dit onderzoek?
Ja, ik ben hiermee bekend. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik verder naar mijn brief van 2 december 20249 waarin ik ben ingegaan op het project Vervolg verbetering feitenonderzoek jeugdbescherming. In volgende jeugd(beschermings)brieven wordt uw Kamer periodiek over de voortgang geïnformeerd.
Hoe kan het dat bijna 12 jaar nadat het amendement-Van der Burg/Bergkamp is aangenomen professionele organisaties binnen de veiligheidsketen nog altijd niet in staat zijn om heldere richtlijnen en protocollen vast te stellen om uitvoering te geven art. 21rv en art. 3.3 JW? Bent u het met ons eens dat dit zorgen moet baren? Bent u het ook met ons eens dat een niet deugdelijk feitenonderzoek kan leiden tot onjuiste besluitvorming met zeer ernstige gevolgen?
Uiteraard onderschrijf ik het belang van goede dossiervoering. Het is uitermate belangrijk dat ingrijpende besluiten worden genomen op basis van een zorgvuldige voorbereiding.
Naast de wettelijke verplichting voor de Raad voor de Kinderbescherming en de Gecertificeerde Instellingen om van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, zijn er voor professionals van Veilig Thuis, GI’s en RvdK richtlijnen, privacyprotocollen en kwaliteitskaders met een nadere toelichting hoe hiermee moet worden omgegaan.
De praktijk is echter weerbarstig en complex. Zoals ik in mijn brief van 2 december 2024 heb aangegeven, gaat het niet alleen om het scheiden van feiten en meningen, wat door verschillen van inzicht tussen cliënten en organisaties of tussen cliënten onderling al ingewikkeld kan zijn. Het gaat er ook om dat professionals kinderen en ouders goed betrekken bij het besluitvormingsproces, dat zij hoor en wederhoor toepassen en dat een dossier en besluitvorming op transparante en navolgbare wijze tot stand komt. Het onderwerp vergt en krijgt daarom structureel aandacht van de betrokken organisaties in de jeugdbescherming. In de genoemde brief heb ik bovendien aangegeven dat in het kader van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming een handelingskader wordt ontwikkeld, dat een uniform richtinggevend kader voor professionals wordt, waarin nadrukkelijk aandacht is voor de kwaliteit van de besluitvorming.
Wordt het in uw ogen niet tijd dat, nu de sector het al 12 jaar niet voor elkaar krijgt, ook niet met commerciële consultancy organisaties, dat het ministerie met rechters, wetenschappers en deskundigen zelf gaat vaststellen hoe het feitenonderzoek vorm gegeven moet gaan worden en de veiligheidssector verplicht zich hieraan te conformeren? Zo nee, waarom niet? En zo ja, hoe gaat u dit vorm geven?
Zie antwoord vraag 19.
In een van de zaken (ECLI:NL:RBNNE:2025:1031) wordt een kind mogelijk onterecht als minderjarige behandeld. Hoeveel zaken zijn er waarbij twijfel bestaat over de leeftijd van een kind in jeugdbeschermingsprocedures?
Dat weet ik niet. Dit wordt niet geregistreerd.
Bent u bekend met wat de kinderrechter beschrijft dat de mogelijkheid aanwezig is dat jeugdbeschermingsmaatregelen worden ingezet bij vreemdelingenzaken om verblijf te verkrijgen? Hoe wordt voorkomen dat kinderbeschermingsmaatregelen misbruikt worden voor vreemdelingenrechtelijke doeleinden?
Het toelatingsbeleid kent sedert 2019 een verblijfskader waarin de mogelijkheid is opgenomen om een tijdelijke verblijfsvergunning te verlenen aan een kind met een ondertoezichtstelling, dat niet in aanmerking komt voor enig ander verblijfsrecht. Een voorwaarde voor de vergunning is dat de maatregel niet overgedragen kan worden aan het land van herkomst.
Dit verblijfrecht heeft dus als doel de opgelegde maatregel in Nederland te kunnen uitvoeren. Dit beleidskader is in 2022 geëvalueerd.
In deze evaluatie zijn geen signalen van misbruik gebleken. Er werden in de periode van de evaluatie ongeveer 50 vergunningen verleend per jaar. Sedertdien loopt het aantal terug.
Bent u bereid om per direct maatregelen te nemen om te waarborgen dat geen enkele OTS wordt uitgesproken of verlengd zonder dat er een beschikbare jeugdbeschermer is?
Zoals bij vraag 3 uiteen is gezet, zijn diverse maatregelen genomen om zorg te dragen dat er snel een jeugdbeschermer beschikbaar is en dat zonder wachtlijsten kan worden gewerkt. De GI’s werken er hard aan om dit te realiseren. De GI’s hebben aangegeven dat nu de noodzakelijke werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht kunnen richten op het wegwerken van de wachtlijst. Dat zal in de komende periode gestalte moeten krijgen. Als er niet direct een vaste jeugdbeschermer is, betekent dat niet dat er niets in de uitvoering gebeurt. De GI’s dragen – als er nog geen vaste jeugdbeschermer is – in ieder geval zorg voor de veiligheid van het kind, zorgen voor (continuïteit) van hulp en grijpen direct in als dat noodzakelijk is.
Welke stappen gaat u zetten om de informatievoorziening vanuit de Raad voor de Kinderbescherming en GI’s naar de rechter te verbeteren?
Ik verwijs u hiervoor Kamerbrief jeugdbescherming van 2 december 2024 waarin ik onder meer ben ingegaan op het verbeteren van het feitenonderzoek.
Kunt u toezeggen dat de Kamer binnen drie maanden een plan van aanpak ontvangt over hoe u de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en het functioneren van GI’s gaat verbeteren zodat kinderen en gezinnen, maar ook kinderrechters niet meer geconfronteerd worden met onjuiste en onvolledige dossiers maar ook dat kinderrechters niet meer tegengewerkt worden waardoor rechters niet meer kunnen instaan voor juiste toepassing van de wet?
Er wordt op verschillende manieren reeds gewerkt aan verbetering van de (rechtsbescherming in de) jeugdbescherming. Ik verwijs u hiervoor onder andere naar de Kamerbrief jeugdbescherming van 2 december 2024, de brief van 18 november 202410 over het verbeteren van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming en de voortgangsbrief Jeugd van 5 november 202411 die onder meer inging op het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming en de Hervormingsagenda Jeugd. Ik zie daarom geen meerwaarde in een nieuw en separaat plan van aanpak.
Bent u het met kinderrechter eens dat, als gevolg van het onvoldoende onderbouwen en niet volledig informeren, ergo informatie achterhouden, door de raad en de GI van de kans op – in dit geval eer gerelateerd geweld – het risico volledig voor rekening van de GI legt? Zo nee waarom niet?
Op grond van artikel 21 RV heeft de kinderrechter in een tussenbeschikking gelast dat de beschikbare informatie met hem wordt gedeeld. De kinderrechter stelt in zijn beschikking dat de betrokken autoriteiten (RvdK en GI) weigerachtig zijn deze informatie te verstrekken. Op grond van deze informatie kan ik de redenering van de kinderrechter volgen dat wanneer de gevraagde informatie niet wordt aangeleverd, de GI het risico draagt dat de kinderrechter genoodzaakt is het verzoek tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel af te wijzen, omdat de concrete onderbouwing voor het veiligheidsrisico ontbreekt.
Bent u bekend met procedure rondom het beëindigingscertificaat wat is afgegeven aan de voormalige GI Briedis? Klopt het dat het beëindigingscertificaat voor Briedis mede is afgegeven omdat Briedis niet voldeed aan de wettelijke eisen voor jeugdbescherming?
Ja, daar ben ik mee bekend. Het certificaat van Briedis is beëindigd omdat de certificerende instelling constateerde dat Briedis op acht kritische punten niet kon voldoen aan de eisen die in het zogenaamde «normenkader» zijn gesteld. Deze eisen – die in een ministeriële regeling zijn vastgelegd – zijn noodzakelijk om een certificaat te kunnen krijgen. Het normenkader beschrijft de kwaliteitseisen waaraan een gecertificeerde instelling moet voldoen en is gebaseerd op de in diverse wetten opgenomen kwaliteitseisen en op de normen – branchecodes, methodes en programma’s – die voorgaande aan de invoering van de jeugdwet werden toegepast bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en die hun waarde bewezen hebben of veelbelovend zijn.
Deelt u de mening dat de Rechtbank Noord-Nederland in de beschikking van 18 maart 2025 heeft vastgesteld dat Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis structureel tekortschiet en zelfs rechterlijke bevelen negeert en daarmee niet voldoet aan de wettelijk eisen die aan GI’s gesteld mogen worden?
De kinderrechter heeft in ECLI:NL:RBNNE:2025:1043 en ECLI:NL:RBNNE:2025:1031 geoordeeld dat de GI in deze gevallen onvoldoende uitvoering geeft aan haar taken.
Ziet u parallellen tussen de situatie bij Briedis en bij Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis? Zo nee, waarom niet?
Het grote verschil tussen de situatie bij Briedis en de situatie bij Jeugdbescherming Noord is dat de certificerende instelling bij Briedis een beëindigingscertificaat en bij jeugdbescherming Noord een overbruggingscertificaat heeft opgelegd. Een overbruggingscertificaat wordt alleen opgelegd als de certificerende instelling het voldoende aannemelijk vindt dat de gecertificeerde instelling binnen de daarvoor geldende periode (na verstrekking van het overbruggingscertificaat) alsnog kan voldoen aan de vereisten voor een nieuw certificaat. Briedis voldeed volgens de certificerende instellingen niet aan de eisen voor het verstrekken van een overbruggingscertificaat. Er is bij jeugdbescherming Noord dan ook sprake van een andere situatie dan bij Briedis.
Bent u bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) een onderzoek te laten instellen naar Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis en, indien dezelfde structurele tekortkomingen als bij Briedis worden geconstateerd, over te gaan tot een aanwijzing om over te gaan tot intrekking van de certificering? Zo nee, waarom niet?
Het Keurmerkinstituut (hierna KMI) is de aangewezen certificerende instelling die de certificaten inzake jeugdbescherming en jeugdreclassering afgeeft. Indien het KMI constateert dat gecertificeerde instellingen (GI’s) niet op alle onderdelen voldoen aan het normenkader Jeugdbescherming- en Jeugdreclassering kan geen regulier certificaat worden verleend. Er kan dan een overbruggingscertificaat voor de duur van negen maanden worden afgegeven, mits voor het KMI voldoende aannemelijk is dat de veiligheid van jeugdigen niet in het geding is en er geen sprake is van fundamentele tekortkomingen bij de GI. Het KMI houdt actief toezicht door middel van tussentijdse toetsingen, die aanvullend plaatsvinden op de reguliere audits om de voortgang van verbetermaatregelen te volgen.
In december heeft het KMI het certificaat van Jeugdbescherming Noord geschorst en is een tijdelijk overbruggingscertificaat afgegeven. Zoals ook bij vraag 29 is aangegeven is de situatie bij Jeugdbescherming Noord niet vergelijkbaar met de situatie bij Briedis. Bij Briedis werd door de certificerende instelling een beëindigingscertificaat afgegeven. Dat is bij Jeugdbescherming Noord niet het geval.
De Inspecties zijn over de situatie bij Jeugdbescherming Noord door het KMI geïnformeerd. De Inspecties houden vanuit hun eigen rol en taken toezicht op de kwaliteit van de uitvoering en kunnen ingrijpen indien zij dit nodig achten. De Inspecties gaan verdiepend onderzoek uitvoeren naar de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering bij Jeugdbescherming Noord. De Inspecties hebben geen bevoegdheid tot intrekken van het certificaat, dat is voorbehouden aan de certificerende instelling.
De toekomst van hospicezorg |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat het hospiceDe Vier Vogels in Rotterdam moet sluiten?1
Ik vind het bijzonder spijtig dat alle mensen die bij het hospice betrokken zijn, geconfronteerd worden met deze voorgenomen beslissing om de deuren te sluiten. Ik wil dan ook mijn dank uitspreken aan alle toegewijde vrijwilligers en betrokkenen die zich jarenlang hebben ingezet om mensen een waardig levenseinde te bieden.
Heeft u contact gehad met het hospice over de knelpunten in de bekostiging en mogelijkheden om het hospice toch open te houden? Betreurt u eveneens dat het sluiten van een hospice een abrupt einde maakt aan een jarenlang opgebouwd netwerk van vrijwilligers, zorg- en welzijnsorganisaties en de buurt?
De sluiting van het hospice is inderdaad bijzonder spijtig voor alle mensen die bij het hospice betrokken zijn. Vanuit het Ministerie van VWS is contact opgenomen met het hospice, met koepelorganisatie Vrijwilligers Palliatieve Terminale Zorg Nederland (VPTZ Nederland) en met zorgverzekeraar Zilveren Kruis. Uit deze contacten begrijp ik dat verschillende factoren een rol spelen bij de voorgenomen beslissing om het hospice te sluiten, zoals personele problemen die tot extra kosten hebben geleid, een verouderd pand met hoge energiekosten en geen mogelijkheid tot renoveren/uitbreiden, de gemiddelde bezettingsgraad, het aantal vrijwilligers en uiteindelijk nog de dagtarieven. Koepelorganisatie VPTZ heeft in aanloop naar dit besluit al verschillende alternatieven verkend met het hospice, maar helaas bleken toen alle mogelijkheden uitgeput. Zorgverzekeraar Zilveren Kruis is niet bij deze gesprekken betrokken geweest en wil graag in gesprek met de organisatie om te kijken of er toch nog oplossingen mogelijk zijn voor bijvoorbeeld een doorstart in een andere vorm.
Is de hospicezorg in de regio Rotterdam toereikend als dit hospice sluit, gezien het feit dat in 2024 al meer dan de helft van de hospices in die regio gasten heeft moeten weigeren?
VPTZ Nederland heeft recent contact gehad met verschillende Bijna Thuis Huizen in Rotterdam. Er zijn bij hen op dit moment geen zorgen over het opvangen van extra cliënten als gevolg van de sluiting van De Vier Vogels. In Rotterdam ligt de bezettingsgraad en het aantal keren dat mensen niet kunnen worden opgenomen iets onder het landelijk gemiddelde. Bovendien is er vorig jaar een uitbreiding geweest met vier bedden bij een hospice in de regio. De verwachting is dan ook dat de sluiting niet tot acute problemen leidt, maar dat er wel meer hospicebedden nodig zullen zijn in de toekomst.
Herkent u de problematiek van niet-kostendekkende dagtarieven bij bijna-thuis-huizen met 24-uurs verpleegkundige zorg en in het bijzonder bij kleinschalige hospices met minder dan vijf bedden?
Signalen dat niet tot kostendekkende tarieven is gekomen, hebben zorgaanbieders doorgegeven aan VPTZ Nederland. Ik vind het van groot belang dat thuiszorgorganisaties en zorgverzekeraars afspraken maken om tot passende zorg te komen, zodat cliënten de noodzakelijke zorg kunnen blijven ontvangen in hun laatste levensfase. In mijn brief van 14 maart jl. heb ik hierop gereageerd en aangegeven dat ik gesprekken organiseer tussen zorgprofessionals, zorgverzekeraars en zorgaanbieders om te bezien wat er nu precies aan de hand is, in hoeverre dit om een gerichte oplossing vraagt en welke andere oplossingen mogelijk zijn.
Uit deze gesprekken bleek tot nu toe het volgende. Afgelopen jaar hebben de branchepartijen en beroepsgroepen betrokken bij de hospicezorg gezamenlijk gekeken naar een nieuwe financiering van de hospicezorg. Hierbij is op grond van een duiding van het Zorginstituut Nederland een onderscheid gemaakt tussen2 High Care Hospices (HCH) en palliatieve units en3 Bijna Thuis Huizen (BTH’s). Dit heeft tot de volgende wijzigingen geleid:
High care hospices factureerden in 2024 per individuele indicatie van een klant. Per 2025 vallen zij onder het integraal dagtarief ELV PTZ (eerstelijnsverblijf palliatieve terminale zorg). Het ELV PTZ maximumtarief 2024 was € 407,92; in 2025 is dit maximumtarief € 589,14 geworden, een stijging van ruim 44%. Het maximumtarief voor de ELV PTZ is gebaseerd op het normatieve element van 6,6 uur verpleging en verzorging. In de inkoop spreken zorgverzekeraars passende tarieven af met de hospices. Sommige zorgverzekeraar houden er in de inkoopafspraken ook rekening mee of zorgaanbieders de 6,6 uur extra verpleging en verzorging per patiënt waar gaan maken. Desalniettemin gaan de HCH er fors op vooruit ten opzichte van de tarieven in de wijkverpleging.
Een BTH is in beginsel een burgerinitiatief met vrijwilligers. Vrijwilligers zijn in belangrijke mate verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken. Een externe thuiszorgorganisatie levert de verpleegkundige en verzorgende zorg, vergelijkbaar met de thuissituatie. Professionals spelen enkel een aanvullende rol voor de noodzakelijke verpleegkundige of medische zorg. Voorheen werden deze uren op naam van de cliënt geïndiceerd en gedeclareerd. Op verzoek van zorgaanbieders die (medische) zorg in BTH’s verlenen is afgesproken om te gaan werken met een dagtarief. Een wijkverpleegkundige levert namelijk aan meerdere cliënten zorg in hetzelfde huis. Een dagtarief is dan passender en zorgt voor minder administratieve lasten voor de wijkverpleegkundige. Het dagtarief is een gemiddelde prijs waarbij rekening is gehouden met variatie tussen patiënten en variatie per dag. Daarnaast is het gebaseerd op alle dagen zorg die de wijkverpleegkundigen aan alle patiënten in het huis hebben geleverd. Het dagtarief scheelt administratie voor de zorgaanbieder, maar vraagt ook om inkomsten en uitgaven niet per dag of patiënt te bekijken maar naar het totaal per jaar. Het dagtarief is geïntroduceerd om de administratieve lasten te verlagen, maar zorgverzekeraars laten weten de nodige signalen te ontvangen dat het verschillend uitpakt. En soms tot onbedoelde problemen leidt. Dat lijkt te maken te hebben met de grote verschillen tussen BTH’s. Er is een beperkt aantal huizen met twee kamers en een beperkt aantal huizen met tien kamers, gemiddeld heeft een BTH 4 à 5 kamers. Er zijn huizen waar de wijkverpleegkundige een deel van de dag aanwezig is en huizen waar 24/7 wijkverpleegkundigen aanwezig zijn. Er zijn huizen met veel vrijwilligers en huizen met weinig vrijwilligers. BTH’s zien dit ook in en willen werken aan een toekomstbestendige organisatie en inrichting met passende zorg, maar dit heeft tijd nodig.
Zorgprofessionals, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en branches gaan nu verder in gesprek om voor de korte termijn een oplossing voor de financiering te vinden en voor de langere termijn te voorkomen dat een situatie als vorig jaar zich opnieuw voordoet.
Bent u bekend met het onderzoek van Berenschot dat in kaart heeft gebracht dat er tussen 2022 en 2040 minimaal 375, en waarschijnlijk 650, extra hospicebedden nodig zijn? Hoe kijkt u aan tegen de sluiting van hospices in het licht van deze toenemende vraag naar hospicebedden?2
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek, dit is in het kader van het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II (NPPZ II) uitgevoerd. Het tekort aan bedden in algemene zin heeft dan ook zeker mijn aandacht.
Welke stappen onderneemt u om te voorkomen dat er meer hospicebedden verdwijnen?
Binnen het NPPZ II is samen met hospicekoepels het project Versterken Hospicezorg gestart om voldoende beschikbare en kwalitatief goede hospicezorg te realiseren. Verschillende zorgaanbieders hebben regionale afspraken gemaakt over beschikbare bedden en capaciteit, zodat een cliënt in het juiste hospice, de juiste zorg ontvangt. De eerste fase van het project liep tot eind 2024. Op dit moment zijn op basis van de resultaten vervolgacties gestart per regio. Zodat elke regio voldoende hospicezorg beschikbaar heeft.
Bent u zich ervan bewust dat de coalitiemiddelen van het kabinet Rutte-IV, van in totaal 150 miljoen euro voor versterking van palliatieve zorg en (daarmee) het nationaal programma palliatieve zorg, tot en met 2026 lopen? Wat onderneemt u om ook middelen te reserveren voor na 2026?
Ja, daar ben ik mij van bewust. Over eventuele aanvullende middelen na 2026 wordt een besluit genomen in het kader van de voorjaarsbesluitvorming.
Hoe ver bent u met een verkenning van een wijziging in de bekostigingssystematiek voor de subsidieregeling palliatieve terminale zorg en geestelijke verzorging, zodat deze gebaseerd wordt op het verwachte aantal cliënten in plaats van het aantal cliënten in het verleden? Zet u zich ervoor in dat volgend jaar de subsidie per cliënt gelijk blijft als dit jaar?
Na de zomer van 2025 start een integrale evaluatie van de subsidieregeling, waarin ook de bekostigingssystematiek voor de inzet van vrijwilligers wordt meegenomen. Ik verwacht de eindrapportage begin 2026, op basis daarvan wordt een besluit genomen over eventuele wijzigingen in de systematiek. Daarnaast zet ik mij in voor voldoende middelen voor de subsidieregeling; hierover wordt een besluit genomen in het kader van het totale financiële plaatje bij de voorjaarsbesluitvorming.
Deelt u de zorg dat de tot nu toe incidentele middelen voor de (versterking van) palliatieve zorg niet voldoende zijn om toekomstbestendige palliatieve en terminale zorg te garanderen en om de inbedding in de samenleving van hospicezorg te bestendigen? Zet u zich ervoor in om structureel voldoende middelen te reserveren?
Goede en passende palliatieve zorg als vanzelfsprekend onderdeel van de reguliere zorg vind ik belangrijk. Daaraan wordt momenteel gewerkt in diverse programma’s, projecten en regionale trajecten. Door met de partijen in het aanvullend zorg- en welzijnsakkoord afspraken te maken kan een belangrijke versnelling van de ingezette beweging naar palliatieve zorg als onderdeel van reguliere zorg plaatsvinden. En worden de resultaten van de nu lopende activiteiten structureel ingebed in de zorg en het sociaal domein. Voortbouwend op deze resultaten en de borging daarvan, wordt momenteel samen met alle betrokken partijen gewerkt aan een toekomstvisie en een langjarige agenda. Over eventuele aanvullende middelen voor palliatieve zorg en palliatieve terminale zorg wordt een besluit genomen in het kader van de voorjaarsbesluitvorming.
Het bericht 'Elines dochter (10) kreeg anorexia: ‘gewacht op hulp tot ze letterlijk een ons woog’' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Elines dochter (10) kreeg anorexia: «gewacht op hulp tot ze letterlijk een ons woog»»? Hoeveel kinderen, jongeren en jongvolwassenen zitten in soortgelijke situaties en wachten op passende hulp?1
Ja. Exacte aantallen van kinderen, jongeren en jongvolwassenen in vergelijkbare situaties zijn helaas niet beschikbaar doordat wachttijden niet landelijk en diagnosespecifiek worden geregistreerd voor kinderen en jongeren.
Bent u bekend met de zorgwekkende toename van het aantal kinderen en jongeren met een eetstoornis, met name onder meisjes tussen de tien en veertien jaar? Kunt u hierop reflecteren? 2
Ik ben bekend met signalen dat er jongeren zijn die steeds eerder een eetstoornis ontwikkelen. Dit vind ik een zeer zorgelijke ontwikkeling. Deze ontwikkeling wordt internationaal waargenomen, maar er is nog relatief weinig onderzoek naar gedaan. Zoals blijkt uit de dissertatie waarnaar verwezen wordt, zijn er verschillende mogelijke verklaringen. Het toenemende gebruik van social media op jonge leeftijd is er daar één van. Zoals aangegeven in mijn brief over het actieprogramma mentale gezondheid en ggz3 wordt er in opdracht van VWS gewerkt aan eenduidige richtlijnen voor (mentaal) gezond en verantwoord scherm- en social mediagebruik. Deze richtlijnen behelzen dringende adviezen voor ouders/opvoeders in het gezond online opgroeien en opvoeden.
Daarnaast kan medische mis- en desinformatie, bijvoorbeeld op sociale media, resulteren in (het versterken van) risicogedrag dat schadelijk is voor de gezondheid. In het kader van de Rijksbrede strategie voor een effectieve aanpak van desinformatie heeft het Ministerie van BZK daarom eind vorig jaar een onderzoek uitgezet naar de mogelijke handelingsopties met betrekking tot online desinformatie en volksgezondheid. Met de resultaten van dit onderzoek wordt gewerkt aan een VWS-breed plan van aanpak op dit gebied. Deze wordt in de tweede helft van 2025 verwacht. In het plan van aanpak zal o.a. aandacht zijn voor het verstevigen van de informatievoorziening en het versterken van de weerbaarheid tegen medische desinformatie.
Tot slot wordt op initiatief vanuit de Ketenaanpak eetstoornissen (hierna: K-EET) op dit moment onderzoek gedaan naar de Nederlandse trends op het gebied van eetstoornissen bij kinderen en jongeren. Op basis van deze uitkomsten kan het veld bezien welke vervolgontwikkelingen wenselijk zijn, bijvoorbeeld voor specifieke doelgroepen.
Hoe kijkt u terug op de woorden van uw ambtsvoorganger in 2021, die zei dat het «code zwart» was?
Zoals ik in mijn beantwoording op 13 augustus 2024 aangaf is er veel gedaan op het gebied van eetstoornissen. Hierbij benadruk ik graag nogmaals dat het hierbij gaat om hardnekkige en complexe problematiek. Gelukkig is voor de meerderheid van de jongeren en volwassenen met een eetstoornis de beschikbare zorg passend. Voor een kleiner deel van de jongeren en volwassenen blijkt het ingewikkeld tijdig passende zorg te bieden. Dit kan komen omdat een eetstoornis soms pas laat wordt herkend of erkend. Maar ook omdat een deel van deze jongeren en volwassenen met meerdere problemen tegelijkertijd te maken hebben, zoals bijvoorbeeld suïcidaliteit, trauma, somatische problemen en/of autisme. Deze aandoeningen kunnen elkaar versterken of afwisselen, waardoor behandeling vanuit meerdere expertises en zorgprofessionals nodig is.
Op initiatief van K-EET wordt ingezet op vroegtijdig signaleren en herkennen van jongeren met een eetstoornis. Zij zetten in op scholing van zorgprofessionals uit de eerstelijn. Het proces is mijn inziens goed in ontwikkeling, maar de verandering heeft tijd nodig.
Deelt u de mening dat een wachttijd van bijna een halfjaar, terwijl de norm veertien weken is, onacceptabel is voor een ernstige ziekte zoals anorexia nervosa, die een van de hoogste sterftecijfers onder psychiatrische aandoeningen kent?3
Wachttijden worden niet landelijk bijgehouden. We werken met behulp van het traject standaardisatie uit de Hervormingsagenda Jeugd aan het verbeteren van inzicht in wachttijden op landelijk niveau door verbetering van het (uniform) gebruik van het Berichtenverkeer Jeugdwet. Maar voorlopig hebben we deze inzichten helaas niet.
Ik herken dat sommige jeugdigen met een eetstoornis te lang moeten wachten op passende hulp. Daarom ondersteun ik K-EET dat is opgestart op initiatief vanuit veldpartijen. In mijn beantwoording van 14 augustus 2024 heb ik u uitgebreid hierover geïnformeerd.
Daarnaast wil ik de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg verbeteren door via het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg gemeenten te verplichten samen te werken, bijvoorbeeld bij de inkoop van specialistische jeugdhulp. Hiermee moet onder meer specialistische hulp zoals anorexia zorg beter beschikbaar komen voor jongeren. Uw Kamer heeft op 15 april jl. dit wetsvoorstel aangenomen. Daarmee is een belangrijke stap gezet. Ik reken op een spoedige behandeling van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer om dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking te laten treden en daarmee de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te verbeteren.
Kunt u uitleggen waarom de aanpak wachttijden van uw voorganger, die u noemde in een voortgangsbrief Jeugd van 21 juni 2024, niet heeft geleid tot het terugdringen van de wachttijden in dit jaar?
Exacte aantallen van kinderen, jongeren en jongvolwassenen in vergelijkbare situaties zijn helaas niet beschikbaar doordat wachttijden niet landelijk en diagnose specifiek worden geregistreerd voor kinderen en jongeren.
De Aanpak Wachttijden richt zich op het regionaal aanpakken van oorzaken van wachttijden. Het gaat daarbij om het aanbrengen van duurzame verbeteringen in het jeugdzorgstelsel, wat betekent dat we nu nog niet 1 op 1 kunnen zien dat wachttijden afnemen. Door de Aanpak Wachttijden is in de regio’s meer inzicht in wat werkt en hoe in de regio de in- door en uitstroom te bevorderen. Dat levert een ander soort resultaten op. Bijvoorbeeld de ontwikkeling van slimme oplossingen in de praktijk, zoals «Eindje Verder» in regio Eindhoven. Jeugdigen kunnen daar tijdens het wachten op een ggz-behandeling onder begeleiding van een coach alvast aan de slag met hun vragen, o.a. in groepssessies. Dit bleek in sommige gevallen zo effectief dat geen verdere behandeling nodig was of dat jeugdigen sterker aan de behandeling begonnen.
Vindt u het als stelselverantwoordelijke acceptabel dat niet bekend is hoeveel behandelplekken er zijn? Zo ja, hoe kunt u dan de hulp voor mensen met een eetstoornis monitoren? Hoe wordt bijgehouden of er daadwerkelijk plekken voor nieuwe professionals worden gecreëerd?
In ons decentrale stelsel is geen landelijk inzicht in het aantal behandelplekken op regionaal of lokaal niveau. Om de beschikbaarheid van gespecialiseerde jeugdzorg te verbeteren wil ik via het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg de gemeenten in regio’s verplichten om samen te werken, bijvoorbeeld bij de inkoop van zorg voor eetstoornissen. Uw Kamer heeft op 15 april jl. dit wetsvoorstel aangenomen.
Tegelijkertijd is er ook niet één soort behandelplek. Afhankelijk van de problematiek van de jongere, leeftijd en omgeving kan dit verschillen. Zo is, conform de zorgstandaard eetstoornissen, ambulante behandeling in de vorm van systeemtherapie of meergezinstherapie de behandeling van eerste keuze bij anorexia nervosa. Maar ook individuele therapie, zoals cognitieve gedragstherapie, kan ingezet worden voor oudere adolescenten. Daarnaast is het nog aan de zorgprofessionals de afweging of een jongere gebaat is bij opname en/of dit somatisch noodzakelijk wordt geacht. Veelal is het juist wenselijk om de jongere in hun omgeving te ondersteunen en behandelen. Dit maakt dat jongeren met eetstoornissenproblematiek op verschillende plekken kunnen verblijven en via verschillende routes behandeling kunnen ontvangen.
Hoe beoordeelt u het belang van vroegsignalering bij eetstoornissen? Welke stappen onderneemt u, naast de initiatieven genoemd ter beantwoording van onze vorige schriftelijke vragen, op dit moment om eetstoornissen eerder te signaleren en te behandelen? In welke mate dragen al deze initiatieven daadwerkelijk bij aan het eerdere signaleren en behandelen van eetstoornissen, zodat langdurige ziekenhuisopnames en ernstige lichamelijke gevolgen kunnen worden voorkomen? Ziet u ook dat op dit moment nog te veel kinderen, jongeren en ouders niet serieus worden genomen totdat de ziekte ernstige gevolgen heeft?4
Het is enorm belangrijk dat kinderen, jongeren en hun ouders serieus genomen worden wanneer zij zich melden bij zorgprofessionals. De zorgverleners die ik spreek doen dit ook. Ik zie hierbij een spanningsveld: ouders zien hun kind in de greep van een eetstoornis verslechteren. Zij willen, zeer begrijpelijk, direct actie. Behandelingen voor bijvoorbeeld anorexia nervosa zijn ook gebaseerd op ziekte-inzicht. Zonder enige vorm van motivatie bij het kind of jongere, is psychologische behandeling en begeleiding zeer moeizaam en vaak weinig succesvol. Dit dilemma is ook een grote en zware uitdaging voor zorgprofessionals. Daarbij komt ook dat, zoals eerder genoemd, eetstoornissen hardnekkig en complex zijn. Alhoewel vroegsignalering belangrijk is voor tijdige en passende behandeling, is het niet zo dat dit alle ernstige lichamelijk gevolgen en/of ziekenhuisopnames kan voorkomen.
Het (bij)scholen van zorgprofessionals en initiatieven om vroegsignalering van eetstoornissen te bevorderen is een continu proces en blijft aandacht vragen. Er wordt nog volop ingezet via K-EET op verschillende initiatieven, bijvoorbeeld de website van First Eet Kit, en webinars van Stichting Kiem. De K-EET netwerken zijn verdeeld in acht bovenregionale netwerken. In elke K-EET regio wordt er samen met een kernteam van zorginhoudelijke professionals ingezet op wat er in een regio nodig is om de zorg voor eetstoornissen te versterken. Daarnaast worden er vanuit K-EET zowel landelijk als per regio scholingsbijeenkomsten georganiseerd voor professionals in de zorg, gericht op het vergroten van kennis over het signaleren, behandelen van eetstoornissen in de breedste zin van het woord. Daarnaast wordt momenteel een basisscholingsprogramma ontwikkeld op het gebied van eetstoornissen om zorgprofessionals met minder kennis van eetstoornissen te ondersteunen.
Wat vindt u van de signalen dat jongeren vaak pas vanaf zestien jaar terechtkunnen in gespecialiseerde klinieken, terwijl eetstoornissen zich al op jongere leeftijd ontwikkelen, zoals onder andere blijkt uit het voorbeeld van Amelie? Welke behandelmethoden zijn er beschikbaar voor kinderen die niet passen binnen de standaard protocollen? Erkent u dat behandelmethoden specifiek voor jongere kinderen tekortschieten (8–12 jaar)?5
Zoals ik eerder schetste gaat het bij eetstoornissen om complexe en hardnekkige problematiek. Dit kan komen omdat een eetstoornis soms pas laat wordt herkend of erkend. Maar ook omdat een deel van deze jongeren meerdere problemen tegelijkertijd te maken hebben, zoals bijvoorbeeld suïcidaliteit, trauma, somatische problemen, of autisme. Deze aandoeningen kunnen elkaar versterken of afwisselen, waardoor behandeling vanuit meerdere expertises en zorgprofessionals nodig is. Vaak wordt er daarom vóór het bepalen van de best passende hulp, samen met ouders en jongeren in kaart gebracht wat er precies aan de hand is en wat eventuele onderliggende oorzaken zijn. Dit wordt veelal een gedeelde verklarende analyse genoemd.
Daarna kan, op basis van de problematiek van de jongere, leeftijd en omgeving de gewenste behandeling verschillen. Conform de zorgstandaard eetstoornissen is ambulante behandeling in de vorm van systeemtherapie of meergezinstherapie de behandeling van eerste keuze. Daarnaast is het nog aan de zorgprofessionals de afweging of een jongere gebaat is bij opname en/of dit somatisch noodzakelijk wordt geacht. Veelal is het juist wenselijk om de jongere in hun omgeving te ondersteunen en behandelen. Het kan daarom zijn dat een eetstoornisinstelling een minimumleeftijd hanteert voor klinische opname. Bijvoorbeeld omdat zij het niet in het belang van het kind achten om in een groepssetting opgenomen te worden met oudere jongeren met een eetstoornis maar dan opname op een kinderafdeling in een ziekenhuis passender is. Samenwerking tussen zorgprofessionals en instellingen is noodzakelijk zodat zeer jonge kinderen passende zorg op een passende plek ontvangen. Deze samenwerking tussen zorgprofessionals en instellingen wordt ondersteund en gestimuleerd via K-EET.
Zoals recent literatuuronderzoek laat zien, is er nog weinig specifiek bekend over de effectiviteit van behandelingen bij zeer jonge kinderen7. Zoals reeds aangegeven wordt er op dit moment, op initiatief van K-EET, onderzoek gedaan naar trends in Nederland op het gebied van eetstoornissen bij jongeren. Op basis hiervan wordt door het veld bekeken welke vervolgontwikkelingen, bijvoorbeeld onderzoek naar specifieke behandelmethoden voor een specifieke groep, wenselijk zijn.
Hoe beoordeelt u de kritiek dat patiënten in reguliere zorginstellingen soms primair worden gedwongen te eten, zonder dat er voldoende aandacht is voor de onderliggende psychologische problematiek?6
In het artikel waaraan gerefereerd wordt, schetst mevrouw van Bellegem dat vroeger de behandeling vaak uit een opname in het ziekenhuis of kliniek bestond, maar dat er steeds meer ambulant gewerkt wordt om, samen met het gezin, de problemen op te lossen. Deze lijn onderschrijf ik volledig. De focus in de zorg ligt op een geïntegreerde aanpak waarin somatische stabilisatie en psychologische behandeling hand in hand gaan.
Bent u bekend met de signalen uit het veld dat kinderen die niet passen bij een van de stoornissen genoemd in de DSM-5, zoals kinderen die hoogbegaafd zijn, daardoor niet de passende behandeling krijgen binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz)? Deelt u de zorg dat het gebrek aan kennis over hoogbegaafdheid leidt tot inadequate behandelingen voor kinderen en jongeren met een eetstoornis?
Passende zorg begint, nog voor de start van een behandeling, om samen met ouders en jongeren te beeld te komen wat er precies aan de hand is en wat eventuele onderliggende oorzaken zijn. Dit wordt veelal een gedeelde verklarende analyse genoemd. Het doel is daarbij om inzichtelijk te krijgen welke factoren hierop van invloed zijn op de problematiek en hoe die met elkaar samenhangen. Bij de verklarende analyse staat niet de DSM-stoornis centraal, maar de klachten en problemen waar een jongere in en met zijn context tegen aanloopt in het dagelijks leven. Het gaat dan om psychologische en emotionele en in geval van eetstoornissen ook somatische kenmerken en om de dynamische interactie van de jongere en zijn omgeving. Dit moet leidend zijn in het organiseren van passende zorg. Professionals betrekken waar nodig deskundigheid op het gebied van hoogbegaafdheid, zodat dit kan worden meegenomen in de diagnose en behandeling.
Ik herken het signaal niet dat een gebrek aan kennis over hoogbegaafdheid en uitdagingen die daarbij komen kijken voor jongeren, het organiseren van passende zorg in de weg staat.
Erkent u dat het huidige zorgstelsel tekortschiet in de aanpak van eetstoornissen bij kinderen en jongeren, en dat dit, gezien de ernst van de problematiek, de hoge sterftecijfers van 5,9 procent (die daarmee de hoogste zijn onder de psychiatrische aandoeningen), de alarmerende berichtgeving, en de noodzaak tot specialistische hulp, meer prioriteit zou moeten hebben?7
Wanneer jongeren en hun ouders te maken hebben met een eetstoornis is dat verschrikkelijk. Tegelijkertijd wil ik graag benadrukken dat een eetstoornis ingewikkeld en complex is. Zo spelen ook vaak andere (onderliggende) psychische problemen en vinden mensen met een eetstoornis vaak zelf niet dat er een probleem is. Dit alles tegelijk met toenemende somatische klachten en daardoor grote urgentie bij betrokkenen. We moeten alles op alles zetten om jongeren met eetstoornis van passende zorg te voorzien. Er wordt daarom al jaren prioriteit gegeven aan eetstoornissen bij jongeren door de ketenaanpak eetstoornissen vanuit het veld financieel te ondersteunen en vanuit het Ministerie van VWS met K-EET te werken aan het verbeteren van de ketensamenwerking in de regio’s.
Is het cijfer van 5,9 procent accuraat? Klopt de aanname dat als iemand bijvoorbeeld overlijdt aan een longontsteking, maar degene door een eetstoornis een verminderde weerbaarheid heeft, dan de longontsteking als doodsoorzaak wordt aangemerkt en niet de eetstoornis? Zo ja, kan het zijn dat de sterftecijfers onderschat worden?
Het cijfer van 5,9% komt uit een analyse van 36 internationale studies, uitgevoerd in 2011.10 Op dit moment wordt, op initiatief van K-EET, onderzoek gedaan naar de trends in eetstoornissen in Nederland onder jongeren. Hierbij wordt ook gekeken naar het risico voor jongeren die voor een eetstoornis onder behandeling zijn (geweest) van een kinderarts om te overlijden. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek in het najaar.
In Nederland worden bij overlijden doodsoorzaken door de schouwende arts geregistreerd. Deze data worden door het CBS bijgehouden. In hoeverre artsen bij deze registratie de internationale codes voor anorexia en/of andere eetstoornissen
aanhouden is niet met zekerheid te stellen. Als er op basis van deze data vervolgens berekeningen worden gemaakt ten aanzien van eetstoornissen, is het zeer waarschijnlijk dat hierbij een onderschatting plaats vindt.
Wordt er op dit moment daadwerkelijk onderzoek gedaan naar de effectiviteit van behandelmethoden voor kinderen en jongeren met een eetstoornis? Op welke manier worden huidige behandelmethodes wetenschappelijk onderbouwd?
Ik vind het van het grootste belang dat de jeugdhulp die wordt ingezet ook effectief is. Onderdeel hiervan is want ook onderzoek naar effectiviteit van nieuwe én bestaande behandelmethoden. Zo zijn afspraken gemaakt in de Hervormingsagenda over het verbeteren van kwaliteit met als doel het borgen van kwaliteit en blijvend leren in het jeugdstelsel. Door het nakomen van de afspraken uit de Hervormingsagenda faciliteer ik samen met de vijfhoek dat in het veld op een duurzame manier wordt gewerkt aan de verbetering van kwaliteit. De werkorganisatie Kwaliteit en Blijvend Leren (KBL) doet dit op basis van een Leeragenda. Vanuit de Hervormingsagenda ontvangt KBL middelen hiertoe.
Wat doet u om te voorkomen dat eetstoornissen chronisch worden, met levenslange gevolgen voor de mentale en lichamelijke gezondheid van kinderen en jongeren met een eetstoornis? Zijn er voldoende nazorgtrajecten beschikbaar om terugval te voorkomen?
Mensen met een eetstoornis, of andere psychische klachten, zullen altijd kwetsbaarder blijven voor een terugval. Het is belangrijk dat mensen zich hiervan bewust zijn en tijdig zelf om hulp of ondersteuning kunnen vragen. Daarom is terugvalpreventie in de zorgstandaard een vast onderdeel van het behandelprogramma bij eetstoornissen. Terugvalpreventie krijgt tijdens de behandeling expliciet aandacht – zo leren patiënten en hun naasten hoe signalen van terugval tijdig te herkennen en hoe dan te handelen. Daarnaast wordt binnen gespecialiseerde instellingen steeds vaker structurele nazorg aangeboden (bijvoorbeeld periodieke follow-up gesprekken of lotgenotengroepen) om patiënten te ondersteunen na afronding van de intensieve behandeling. Ook via patiëntenorganisaties en ervaringsdeskundige initiatieven is ondersteuning beschikbaar om terugval te voorkomen. Ik acht deze nazorg en terugvalpreventie van groot belang.
Wat zijn de concrete opbrengsten van het Integraal Zorgakkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en de Aanpak Mentale Gezondheid voor de beschikbare zorg voor kinderen met een eetstoornis?
In de akkoorden IZA, GALA en de Aanpak Mentale Gezondheid zijn geen specifieke afspraken gemaakt voor kinderen of voor mensen met eetstoornis. Deze akkoorden vormen wel belangrijke fundamenten voor structurele verbetering van de mentale gezondheid en zorg in Nederland. Het GALA heeft als één van de doelen het versterken van de mentale veerkracht en de mentale gezondheid.
Dit is ook de ambitie van de aanpak «mentale gezondheid: van ons allemaal». Het gaat zowel in het GALA als in de aanpak mentale gezondheid niet om zorg maar om preventie zoals het bespreekbaar maken en zichtbaar maken van het belang om mentaal gezond te zijn, het voorkomen van eenzaamheid en de aandacht voor mentale gezondheid op het werk en in het onderwijs.
Hoe wordt gemonitord of de verbeteringen die u in antwoord op voorgaande Kamervragen noemde ook daadwerkelijk effect hebben? Is er onderzoek/evaluatie naar de effectiviteit van deze initiatieven?
Het effect van de verschillende initiatieven kan niet één op één vertaald worden naar minder jongeren met eetstoornissen of minder ziekenhuisopnames. We weten dat de mentale gezondheid van jongeren onder grote druk staat en dat er een groot aantal factoren is dat invloed heeft op het ontstaan en de ontwikkeling van een eetstoornis. We monitoren de voortgang daarom vooral via proces- en structuurindicatoren en signalen uit het veld. Het effect van onze inzet is dat er 8 bovenregionale netwerken zijn voor eetstoornissenzorg waar zorgprofessionals hun (ingewikkelde) casuïstiek kunnen bespreken of knelpunten in de ketenzorg aan kunnen pakken. Er is een leidraad rondom het tegengaan van dwangvoeding geïntroduceerd en zorgprofessionals kunnen terugvallen op een landelijke expertgroep bij een moreel beraad hierover.
Daarnaast zijn door K-EETi, een landelijke, collegiale, telefonische advieslijn voor professionals, in 2024 ongeveer 270 adviesgesprekken gevoerd. De consultatielijn werd voornamelijk benut door eerstelijnsprofessionals. In totaal was 94% van de ongeveer 270 gesprekken voldoende geholpen na het gesprek.
We volgen de impact via de reguliere monitors (zoals de NZa-wachttijdrapportages en de evaluatie van de Hervormingsagenda) en via de terugkoppeling vanuit K-EET en de bovenregionale netwerken. Op basis daarvan zullen we, indien nodig, verdere verbeteracties ondernemen.
Wat is de stand van zaken van de steunpunten die zijn genoemd in het IZA? Op welke wijze draagt dit initiatief op dit moment bij aan de verbetering in de zorg voor mensen met een eetstoornis?8 9
De Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke Zorg (LMZ) heeft uw Kamer in december 2024 geïnformeerd13 over een verkennend onderzoek dat inzicht geeft in de «stand van het land» wat betreft de laagdrempelige steunpunten zoals genoemd in het IZA. Het onderzoek laat zien dat er 278 steunpunten zijn en dat er daarnaast ruim 50 initiatieven als potentieel steunpunt kunnen worden aangemerkt. De onderzoekers concluderen op basis van deze eerste meting en de informatie die zij uit het veld hebben verkregen dat er meer bekendheid en een sterke ontwikkeling van laagdrempelige steunpunten gaande is. Om de beweging kracht bij te zetten is begin dit jaar een landelijk ondersteuningsprogramma gestart, waarin tevens wordt gemonitord of de IZA-ambitie daadwerkelijk gerealiseerd wordt.
Laagdrempelige steunpunten zijn toegankelijk voor alle inwoners. Steunpunten kunnen op basis van behoefte van inwoners/bezoekers bepaalde thema’s of doelgroepen meer aandacht geven. De steunpunten kunnen – in plaats van of als aanvulling op formele zorg – bijdragen aan iemands herstel.
Bent u bereid steunpunten specifiek voor mensen met een eetstoornis, inclusief al bestaande en niet-gefinancierde steunpunten, te erkennen en financieel te ondersteunen, aangezien er in de praktijk een sterke behoefte is aan gerichte steunpunten die kunnen bijdragen aan vroegsignalering en het opvangen van mensen met een eetstoornis die op een wachtlijst staan?
Inloophuizen kunnen een belangrijke bijdrage leveren in de ondersteuning voor mensen die met eetstoornissen kampen.
Inloophuizen kunnen door gemeenten gefinancierd worden uit de middelen die ze uit het gemeentefonds ontvangen. Het is aan inloophuizen om, afhankelijk van de ondersteuning en/of zorg die zij bieden, afspraken te maken met inkopende partijen zoals gemeenten en zorgverzekeraars.
Kunt u aangeven in hoeverre u bereid bent om te werken aan de aanbevelingen van Stichting Kiem? Kunt u per aanbeveling aangeven waarom wel of niet?10
Ik onderschrijf de aanbevelingen van Stichting Kiem en haar partners. Hier wordt, onder andere via de gesubsidieerde Ketenaanpak Eetstoornissen, ook op ingezet. Hieronder ga ik per aanbeveling in op hoe dit wordt gedaan.
Via K-EET wordt volop ingezet op het doorbreken van het taboe op eetstoornissen. Zo is de website First Eet Kit opgezet. Hier kunnen jongeren, hun ouders en naasten en zorgprofessionals informatie vinden over eetstoornissen, tips om een eetstoornis te herkennen en hoe je iemand het beste kan ondersteunen, en uitleg over hoe je hulp kan vinden. Ook is vanuit K-EET een podcast ontwikkeld, hier komt binnenkort een tweede seizoen van beschikbaar. Tot slot treden trekkers vanuit K-EET, zoals mevrouw Van Bellegem, regelmatig op in media.
Net zoals de initiatiefnemers van deze aanbevelingen zie ik ook dat er meer aandacht is in de GGZ voor de inzet van ervaringsdeskundigheid. Dit is een mooie ontwikkeling. Inzet van ervaringsdeskundigheid kan een belangrijke rol spelen tijdens een eventuele wachttijd, tijdens behandeling en in de nazorg. Door de inzet van ervaringsdeskundigheid te borgen als onderdeel van de behandeling en nazorg, wordt de integraliteit en kwaliteit van zorg verbeterd. In de Zvw kunnen ervaringsdeskundigen in de Zvw worden ingezet als onderdeel van een behandeling en er zijn mogelijkheden om via het Zorgprestatiemodel bepaalde vormen van inzet te bekostigen. Voor de jeugdzorg is het aan gemeenten om, bij de inkoop van hulp, eventuele eisen te stellen rondom de inzet van ervaringsdeskundigen.
Het netwerk goed betrekken is een enorm belangrijke factor voor iemands herstel. In de zorgstandaard eetstoornissen wordt hier ook veel nadruk op gelegd als belangrijk onderdeel van behandeling. Het is aan de professionaliteit van de zorgverlener om hier op een, bij de situatie passende manier, invulling aan te geven.
Deelt u de mening dat ervaringsdeskundigen een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan de behandeling en begeleiding van kinderen en jongeren met een eetstoornis? Bent u bereid om dit integraal in te zetten en te faciliteren binnen de reguliere zorg?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op voorgaande vraag deel ik deze mening. Ik zie ook dat binnen de ggz de aandacht hiervoor is toegenomen. Er zijn vele instellingen die werken met ervaringsdeskundigen. Een voorbeeld hiervan is dat door veel kinderartsen en ggz bij aanvang van de zorg gewezen wordt op de cursus EHBE van Stichting KIEM. Zij bieden laagdrempelig, online, door een ervaringsdeskundige ouder en professional gegeven advies. Ervaringsdeskundigen spelen al een rol in de ggz voor volwassenen. In de Zvw kunnen ervaringsdeskundigen in de Zvw worden ingezet als onderdeel van een behandeling en er zijn mogelijkheden om via het Zorgprestatiemodel bepaalde vormen van inzet te bekostigen. Voor de jeugdzorg is het aan gemeenten om, bij de inkoop van hulp, eventuele eisen te stellen rondom de inzet van ervaringsdeskundigen.
Hoe beoordeelt u een «family based treatment» binnen de zorg voor mensen met een eetstoornis, waardoor de verantwoordelijkheid voor de zorg grotendeels bij de ouders wordt neergelegd? Deelt u de mening dat wanneer deze vorm van behandeling wordt ingezet, ouders ook ondersteund moeten worden? Zo ja, wat gaat u concreet doen zodat ouders die deze zorgtaak dragen financieel en persoonlijk worden ondersteund?
Wanneer je kind vecht tegen een eetstoornis of andere ziekte en/of stoornis, doet dit een enorm beroep op ouders en eventuele broers/zussen. In emotionele en praktische zin.
Family Based Treatment (FBT) is een bewezen effectieve behandelmethode bij anorexia nervosa, met name voor jongeren. Deze aanpak kan intensief zijn en vraagt veel van ouders. Ik deel de mening dat ouders hierin goed begeleid en ondersteund moeten worden. In FBT-trajecten is die ondersteuning een integraal onderdeel van de behandeling: ouders krijgen begeleiding van therapeuten, psycho-educatie en intervisie met andere ouders. Daarnaast kunnen ouders – wanneer dat nodig is – een beroep doen op bestaande regelingen zoals zorgverlof of mantelzorgondersteuning. Ook kan het sociaal domein aanvullende ondersteuning bieden, zoals praktische hulp of respijtzorg. Indien noodzakelijk wordt soms ook ouderbegeleiding ingezet, bij ouders die meer nood aan ondersteuning hebben. Deze ondersteuning vind ik een positieve ontwikkeling.
Bent u tevreden met de stappen die sociale media, zoals Facebook, Instagram en TikTok, hebben gezet om destructieve effecten voor mensen met een eetstoornis tegen te gaan? Bent u inmiddels van mening dat er strikter moet worden opgetreden als het gaat om sociale media in dit kader?11
Er zijn verschillende wettelijke kaders die kinderen online beschermen. Bijvoorbeeld de Algemene Verordening Gegevensbescherming, de digitale dienstenverordening (Digital Service Act) en de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten als onderdeel van de Mediawet. Deze laatste verbiedt het vertonen van schadelijke content voor bepaalde leeftijdscategorieën (artikel 4.1a). Denk hierbij bijvoorbeeld aan berichten die anorexia verheerlijken. Mediaplatformen dienen op basis van deze richtlijn de content ontoegankelijk te maken. De Commissariaat van de Media houdt hier toezicht op.
Echter, is er ook veel content die zich juist richt op herstel van een eetstoornis, bijvoorbeeld recovery accounts. Over de vraag of dit wenselijk is, zijn de meningen verdeeld. Mensen die in herstel zijn van een eetstoornis geven veelal aan dat hen dit steunt en helpt. Tegelijkertijd waarschuwen hulpverleners vaak voor de negatieve gevolgen van dergelijke content.
Ik vind het niet wenselijk om vanuit de overheid hierin voor te schrijven of mensen in hun herstelproces wel of niet in aanraking mogen komen met dergelijke recovery accounts. Of dit wenselijk en behulpzaam is voor mensen, is een afweging die zij zelf met hun zorgprofessional moeten maken. Ik vind het belangrijk om opvoeders te ondersteunen om hun kinderen weerbaar en gezond met social media om te laten gaan. Daarom is VWS bezig met het opstellen van richtlijnen en adviezen voor gezond en verantwoord scherm- en social mediagebruik. Deze worden voor de zomer gedeeld met de Kamer. Deze adviezen moeten handvatten bieden aan opvoeders om het gesprek aan te gaan over social media en dus ook over de schadelijke kant hiervan.
Het bericht ‘Zorgen bij ziekenhuizen over tekorten aan middelen voor chemokuren’ en de WNL-aflevering Stand van Nederland van 21 maart |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorgen bij ziekenhuizen over tekorten aan middelen voor chemokuren» en de WNL-aflevering Stand van Nederland van 21 maart?1
Ja, ik ben bekend met het bericht en de aflevering. Hierbij wil ik graag opmerken dat in de uitzending het aantal geneesmiddelentekorten wordt weergegeven voor de jaren 2021, 2022 en 2023. Maar in het jaar 2024 is het aantal meldingen van tekorten in apotheken met 30% afgenomen. Het is jammer dat dat niet in de uitzending werd getoond. Het betekent natuurlijk niet dat de beschikbaarheidsproblemen zijn opgelost. Ik zet mij daarom, samen met betrokken partijen, volop in om tekorten op te lossen en liever nog te voorkomen.
Wat vindt u van de conclusie dat zelfs een flinke storm al voor leveringsproblemen van medicijnen kan zorgen?
Hoewel er in de uitzending niet verder uitgeweid wordt over deze conclusie, interpreteer ik uw vraag als wat ik vind van kwetsbaarheden in de geneesmiddelenketen. Ik vind het belangrijk dat patiënten in Nederland toegang hebben tot de geneesmiddelen die ze nodig hebben. Helaas zitten er (soms) kwetsbaarheden in de productie- en leveringsketen van geneesmiddelen die we hier gebruiken. Dat kan ik jammer genoeg niet allemaal voorkomen. Ik kijk naar waar ik de kwetsbaarheden in de keten wel kan verminderen. Zo versterk ik mijn relatie met India, als groot producerend land van geneesmiddelen, en worden bijvoorbeeld ook voorraden aangelegd van belangrijke geneesmiddelen, zoals antibiotica en salbutamol, om eventuele leveringsonderbrekingen op te kunnen vangen. Daarnaast worden momenteel verschillende nationale en Europese onderzoeken gedaan waarbij de kwetsbaarheden van de productie- en leveringsketen in kaart worden gebracht. Daar waar mogelijk ondersteun ik deze onderzoeken en uiteraard neem ik de resultaten mee in mijn beleidsvorming.
Wat zijn volgens u de oorzaken van het feit dat de toeleveringsketen van geneesmiddelen zo kwetsbaar is geworden?
Geneesmiddelen komen via een lange complexe keten bij de patiënten in Nederland terecht. De productie- en toeleveringsketen van geneesmiddelen is afhankelijk van een internationaal netwerk van verschillende partijen die elk een rol in deze keten hebben. Veel productielocaties zijn over tijd gevestigd in derde landen mede vanwege het aantrekkelijke vestigingsklimaat zoals lage prijzen. Dat maakt dat Nederland, en de rest van Europa, voor de productie van grondstoffen voor geneesmiddelen afhankelijk is van deze landen. Dit heeft een positief effect gehad op de betaalbaarheid van geneesmiddelen, maar kan ook kwetsbaar zijn.
Ik vind het belangrijk dat er een goede balans is tussen betaalbaarheid van geneesmiddelen én tijdige beschikbaarheid voor de patiënt. Om deze balans te verbeteren investeer ik bijvoorbeeld in de samenwerking met India als groot producerend land en neem ik actief deel aan de Critical Medicines Alliance (CMA), zodat er een gezamenlijk plan binnen de Europese Unie komt voor productie dichtbij huis.
Kunt u aangeven wat de actuele situatie is met betrekking tot tekorten aan oncolytica? Hoeveel patiënten worden hierdoor geraakt?
De afgelopen tijd hebben de leveringen van diverse oncolytica onder druk gestaan. Zo zijn er voor verschillende middelen meldingen van verwachte leveringsonderbrekingen gedaan bij het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten (hierna: het Meldpunt). Dit betreft een melding van een verwacht probleem, wat gelukkig niet altijd betekent dat er ook daadwerkelijk een tekort ontstaat. Als handelsvergunningshouders op tijd een melding doen bij het Meldpunt, kan er in veel gevallen op tijd een oplossing gevonden worden.
Om deze reden wordt de beschikbaarheid van oncolytica nauwkeurig gemonitord.
Zo kijkt het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (hierna: CBG) wekelijks, samen met het Landelijk Coördinatiecentrum Geneesmiddelen (hierna: LCG) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ), in hoeverre het aanbod in Nederland nog voldoende is of dat alternatieven overwogen moeten worden, zoals import uit andere landen.
Zo valt het oncolyticum fludarabinefosfaat per 27 maart 2025 onder de reikwijdte van de Aanwijzing die ik in november aan de IGJ heb gegeven en heeft het CBG in maart een Tijdelijk Afwijkende Verpakking goedgekeurd voor het oncolyticum clofarabine.
Zoals ook aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 12 december jl.2 is het tekort aan etoposide via het solidariteitsmechanisme opgelost en is het middel weer beschikbaar op de Nederlandse markt. Het is niet mogelijk om aan te geven hoeveel patiënten geraakt worden, maar door de nauwkeurige monitoring wordt het effect op de patiënt zo goed als mogelijk beperkt.
Kunt u de gehele toeleveringsketen van oncolytica, zoals etoposide, vincristine en methotrexaat, in kaart brengen?
Geneesmiddelen, waaronder ook oncolytica, kennen een complexe toeleveringsketen. Bij iedere leveringsketen zijn verschillende internationale partijen betrokken, maar op hoofdlijnen wordt onderstaande productie- en toeleveringsketen doorlopen:
Ook vinden er strikte kwaliteitscontroles plaats op zuiverheid, sterkte en stabiliteit van het geneesmiddel.
In het rapport «Footprint studie geneesmiddelenproductie in Nederland»3 wordt de productieketen in meer detail beschreven. Ik kan niet voor elk geneesmiddel, of oncolyticum, precies aangegeven hoe de keten eruit ziet en wie daarbij betrokken zijn.
Deelt u het risico dat medicijnen of grondstoffen voor medicijnen door een land als China als strategisch wapen worden ingezet en dat we hier niet naïef in moeten zijn? In hoeverre heeft u signalen dat dit al gebeurt?
Op dit moment zijn er geen concrete signalen dat landen posities in de waardeketen van geneesmiddelen inzetten om geopolitieke druk uit te oefenen. Wel deelt het kabinet de mening dat risico’s kunnen ontstaan bij een afhankelijkheid van derde landen voor belangrijke producten zoals medicijnen of grondstoffen voor medicijnen. Dit speelt niet alleen in Nederland, maar ook in de EU als geheel. Als kabinet benadrukken we daarom het belang van meer Europese open strategische autonomie en de noodzaak om de productie binnen Europa te vergroten.
Welke stappen zet u, zowel op Nederlands als op Europees niveau, om onze afhankelijkheid van grondstoffen en medicijnen te verminderen?
Ik streef ernaar de risico’s van afhankelijkheden te verminderen door productie in Nederland en Europa te stimuleren en door bij te dragen aan meer diverse toeleveringsketens van geneesmiddelen. In het kader van Important Projects of Common European Interest Med4Cure (IPCEI Med4Cure)4 verleen ik subsidie aan projecten die de productieketens in Nederland versterken, waaronder een project dat zich richt op de ontwikkeling van innovatieve productieprocessen voor geneesmiddelen en werkzame stoffen (active pharmaceutical ingedrients(API’s)).
Daarnaast verken ik de mogelijkheid om API-voorraden aan te leggen om in te zetten voor geneesmiddelenproductie tijdens tekorten. De verkennende gesprekken hierover lopen nog. Ook draag ik binnen de Critical Medicines Alliance bij aan een gezamenlijk plan om productie in Europa te stimuleren en om het aantal aanbieders van geneesmiddelen voor Europa te vergroten. De Europese Commissie heeft op 11 maart jl. de Critical Medicine Act gepubliceerd. Daarin zijn een aantal aanbevelingen uit de Critical Medicines Alliance verwerkt. Het doel van dit voorstel is onder andere om de leveringszekerheid en beschikbaarheid van kritieke geneesmiddelen te verbeteren en de strategische autonomie van de Europese Unie te versterken. Het kabinetstandpunt hierop wordt uw Kamer via het gebruikelijke Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-proces toegezonden.
Verder werk ik samen met de Ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken binnen de Taskforce Strategische Afhankelijkheden. Deze Taskforce coördineert de kabinetsbrede aanpak van het verminderen van de risicovolle strategische afhankelijkheden, waaronder voor geneesmiddelen. Voor meer informatie hierover verwijs ik naar de Kamerbrief daarover5. Tot slot, werkt het kabinet actief aan het versterken van de betrekkingen met producerende landen, omdat Nederland voor de productie van (bestandsdelen van) geneesmiddelen afhankelijk is van deze landen.
Deelt u de mening dat het niet alleen vanuit strategisch oogpunt, maar ook in het belang van de patiënt noodzakelijk is om te zorgen voor meer eigen Nederlandse en Europese geneesmiddelenproductie? Zo ja, hoe werkt u hieraan?
Het is juist in het belang van de patiënt dat dit kabinet wil dat Europa maximaal onafhankelijk wordt wat betreft geneesmiddelenproductie. Het belang van de patiënt staat namelijk centraal in mijn inzet op de beschikbaarheid.
Het versterken van de productie dichtbij huis moet Europees gecoördineerd gebeuren om efficiënt en effectief te zijn. Ik neem dan ook actief deel aan de Critical Medicines Alliance (CMA), zodat er een gezamenlijk plan binnen de Europese Unie komt voor productie dichtbij huis. De CMA heeft onlangs, middels een strategisch rapport, aanbevelingen gegeven hiervoor aan de lidstaten en de Europese Commissie6. Deze aanbevelingen zijn input geweest voor nieuwe Europese wetgeving, namelijk de Critical Medicines Act. Op 11 maart is dit voorstel gepubliceerd. Het kabinetstandpunt hierop wordt uw Kamer via het gebruikelijke Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-proces voorgelegd.
Hoe staat het met het aanleggen van extra reserves voor geneesmiddelen op de Nederlandse lijst kritieke geneesmiddelen?
Zoals ik uw Kamer heb geschreven7, overweeg ik om de voorraad te verhogen voor bepaalde geneesmiddelen op de Nederlandse lijst kritieke geneesmiddelen. Bij deze verkenning zoek ik onder andere uit voor welke geneesmiddelen dit meerwaarde heeft, hoe groot deze extra voorraad zou moeten zijn en op welke manier de extra voorraad zou kunnen worden gerealiseerd. Zoals uw Kamer zal begrijpen, kost deze verkenning tijd. Wanneer ik mijn verkenning heb afgerond, zal ik uw Kamer vanzelfsprekend over de uitkomst hiervan informeren.
Hoe staat het met uw voornemen om ook te kijken naar het aanleggen van strategische voorraden van grondstoffen en API’s voor geneesmiddelen?
Ik voer op dit moment gesprekken met koepelorganisaties van leveranciers en met bedrijven om te verkennen of het aanleggen van API-voorraden kan bijdragen aan betere beschikbaarheid van geneesmiddelen voor de Nederlandse patiënt.
Hoe beoordeelt u het voorstel van de Europese Commissie voor een Verordening kritieke grondstoffen?
Het kabinetstandpunt op de verordening kritieke grondstoffen is aan uw Kamer via het gebruikelijke Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-proces voorgelegd.8 Deze verordening heeft betrekking op metalen en mineralen die essentieel zijn voor de economie en strategische sectoren, zoals de energietransitie, digitale technologieën, defensie en ruimtevaart. Dit zijn andere grondstoffen dan die nodig zijn voor de productie van geneesmiddelen, zoals genoemd in het artikel en het bericht.
Om onder meer de productie van kritieke geneesmiddelen te stimuleren heeft de Europese Commissie de Critical Medicines Act gepubliceerd. Het kabinetstandpunt hierop wordt uw Kamer via het gebruikelijke Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-proces voorgelegd.
Bent u bekend met het bericht «Ruim honderd vrouwen met spiraaltje van Ballerine tóch zwanger, gros klachten niet gemeld bij inspectie»?1 2 3
Ja, daar ben ik bekend mee.
Deelt u de mening dat vrouwen recht hebben op goede informatie? Deelt u de mening dat vrouwen recht hebben op kwalitatief goede voorbehoedsmiddelen, zodat zij een goed geïnformeerde en weloverwogen keuze kunnen maken? Deelt u de mening dat dat hier niet goed is gegaan?
Ja, ik vind het belangrijk dat vrouwen goede informatie krijgen. Alleen dan kunnen zij de best passende keuze maken. Voorbehoedsmiddelen moeten kwalitatief goed en veilig zijn. Een ongewenste zwangerschap is een ontzettend ingrijpende gebeurtenis en ik snap de ongerustheid van vrouwen dus goed.
Om erop toe te zien dat medische hulpmiddelen (zoals voorbehoedsmiddelen) veilig zijn, hebben we in Europa strenge wetgeving. Certificerende instanties («notified bodies») controleren of een medisch hulpmiddel voldoet aan regels (de «medical device regulation», ofwel MDR). Ook moeten producenten van deze hulpmiddelen aantonen dat zij een product blijven volgen als het eenmaal op de markt is, door bijwerkingen of gebreken te registeren. Alleen dan mag een hulpmiddel op de markt komen.
Specifiek over de Ballerine spiraal heeft de IGJ in 2021 geoordeeld dat dit systeem van markttoelating goed heeft gefunctioneerd. Wel constateerde de IGJ dat de plaatsing van de spiraal door zorgverleners niet altijd volgens de instructie is uitgevoerd. Het is gebleken dat het aantal problemen afnam nadat de fabrikant de instructie voor zorgverleners had verbeterd.
Overigens is het goed te melden dat er volgens de distributeur inmiddels geen vraag meer is naar het product in Nederland. Ook wordt de Ballerine spiraal niet aangeraden door het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG) in hun richtlijnen.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om erop toe te zien dat dergelijke situaties zich in de toekomst niet voor zullen doen? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om erop toe te zien dat vrouwen kunnen vertrouwen op de kwaliteit van voorbehoedsmiddelen?
Zoals gezegd kan ik mij goed voorstellen dat vrouwen zich zorgen hebben gemaakt over de veiligheid van hun spiraal. We hebben een streng systeem in Europa om toe te zien op de kwaliteit en veiligheid van medische hulpmiddelen zoals voorbehoedsmiddelen. Ik heb geen redenen om aan te nemen dat dit systeem op dit moment niet goed functioneert.
De casus van de Ballerine spiraal leert mij wel hoe belangrijk het is dat gebruikers van hulpmiddelen snel en eenvoudig hun klachten kunnen melden en dat deze klachten snel inzichtelijk worden gemaakt. Op dit moment kunnen gebruikers of zorgverleners klachten over een hulpmiddel melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ. Bijwerkingen over koperspiralen kunnen zij melden bij het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten (MEBI) van het RIVM. Voor hormoonspiralen met een geneesmiddel als werkzame stof, kan dit bij het Lareb. Ook kan er rechtstreeks bij de fabrikant gemeld worden. Ik wil kijken hoe ik tot een zo helder mogelijke meldstructuur kan komen voor gebruikers en zorgverleners, zodat zij altijd weten waar zij terecht kunnen voor klachten en bijwerkingen bij medische hulpmiddelen.
Hoe reflecteert u op het feit dat meer dan acht duizend Nederlandse vrouwen vertrouwden op de effectiviteitsclaim van de fabrikant? Hoe kan het dat dit product een CE-keurmerk heeft gekregen voor implantaten? Kunt u reflecteren op de mogelijkheid dat het CE-keurmerk verkeerde verwachtingen ten aanzien van veiligheid en effectiviteit in het voorkomen van een zwangerschap zou kunnen creëeren?
Ik vind het belangrijk dat vrouwen erop kunnen vertrouwen dat een spiraal op de Nederlandse markt veilig en effectief is. Hoewel geen enkele vorm van anticonceptie zwangerschap voor 100% kan voorkomen, moet het risico op ongewenste zwangerschap zo klein mogelijk zijn. In haar onderzoek uit 2021 heeft de IGJ geconcludeerd dat de notified body, belast met het verstrekken van een CE-certificaat, haar taak goed heeft uitgevoerd.
Is het inzichtelijk bij de zorgverzekeraars of apotheken welke vrouwen het Ballerine spiraaltje hebben gekregen afgelopen jaren? En zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat zij proactief benaderd worden met juiste informatie en handelingsperspectief?
Deze informatie is in het patiëntdossier van de betreffende gebruiker opgenomen. Vanzelfsprekend begrijp ik heel goed dat vrouwen met een Ballerine spiraal zich zorgen maken. Ook kan ik mij voorstellen dat zij willen weten wat zij moeten doen als zij nog een spiraal van dit merk dragen. Vrouwen die zich zorgen maken, kunnen het beste contact opnemen met de huisarts.
Zoals gezegd wordt deze spiraal niet geadviseerd in de standaard van het NHG en is er geen vraag meer naar de spiraal in Nederland sinds de aandacht voor het product in 2021. Expulsie (uitstoting) of perforatie vinden vooral plaats in de
eerste maanden na plaatsing. Bovendien wordt een spiraal doorgaans na vijf jaar verwijderd, waardoor veel vrouwen deze inmiddels niet meer hebben. Daarom is er geen reden om vrouwen die een Ballerine spiraal hebben (gehad) proactief te benaderen.
Kunt u reflecteren op de betrouwbaarheidsclaim van het Ballerine spiraaltje, die berust op twee onderzoeken, waar de fabrikanten zelf bij zijn betrokken? Kunt u aangeven of het mogelijk is voor een product als een spiraaltje om toegelaten te worden op de Nederlandse markt zonder onafhankelijk onderzoek naar de effectiviteit? Zo ja, deelt u de mening dat dit potentiële risico’s met zich meebrengt en kunt u deze risico’s ook duiden?
Een fabrikant moet klinische evaluatie uitvoeren om aan te tonen dat een medisch hulpmiddel veilig en effectief is. Onderzoeken maken deel uit van die evaluatie. Dat een fabrikant een rol heeft in dit onderzoek, bijvoorbeeld als financier, is begrijpelijk. Hij wil het immers op de markt brengen en moet daar de kosten voor dragen. Het is aan de certificerende instantie, de eerder genoemde notified body, om de klinische evaluatie van het medisch hulpmiddel te toetsen aan de eisen van de wet. Deze notified body heeft dus een onafhankelijke rol in het beoordelen van deze onderzoeken.
Op welke wijze ziet u erop toe dat het aantal bijwerkingen en de kans op bijwerkingen bij spiraaltjes helder en correct gecommuniceerd wordt?
Het is belangrijk dat vrouwen goed geïnformeerd worden over mogelijke bijwerkingen, wanneer ze kiezen voor een bepaald voorbehoedsmiddel. Om informatie over bijwerkingen zo helder mogelijk te communiceren, hebben verschillende partijen een belangrijke rol. De fabrikant moet mogelijke bijwerkingen duidelijk vermelden in de bijsluiter van het product. De zorgverlener heeft een taak in het bespreken van deze mogelijke bijwerkingen met de gebruiker. Dit is ook opgenomen in de NHG-standaard voor anticonceptie. Daarnaast vind ik het belangrijk dat bijwerkingen worden gemeld bij het MEBI, zodat het MEBI zorgverleners, gebruikers en andere relevante partijen kan informeren als daar aanleiding toe is.
Op welke wijze wordt de kwaliteit en effectiviteit van nieuwe op de markt gebrachte spiralen momenteel gegarandeerd? Deelt u de mening dat deze werkwijze verbeteringen behoeft, gelet op de casus van het Ballerine spiraaltje? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen om in de toekomst de kwaliteit en effectiviteit van nieuwe spiraaltjes te garanderen?
Ik heb geen aanleiding om te denken dat het huidige systeem van certificering van medische hulpmiddelen verbetering behoeft. Wel ben ik zoals gezegd van plan te kijken hoe ik tot een zo helder mogelijke meldstructuur kan komen voor gebruikers en zorgverleners, zodat zij altijd weten waar zij terecht kunnen voor klachten en bijwerkingen bij medische hulpmiddelen.
Wat is het verschil tussen het toetsingskader bij het op de markt brengen van hormoonspiraaltjes en koperspiraaltjes? Deelt u de mening dat dit toetsingskader idealiter gelijk getrokken hoort te worden, aangezien deze soorten spiraaltes hetzelfde doel dienen? Wat is de rol van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) hierin?
De reden voor de verschillende toetsingskaders voor hormoonspiralen en koperspiralen is de verschillende werking. Een hormoonspiraal wordt gezien als geneesmiddel en valt daarmee onder de regelgeving voor geneesmiddelen. Een koperspiraal is een medisch hulpmiddel en valt daarmee onder de MDR. Beide toetsingskaders moeten kwalitatief goede, veilige en effectieve producten opleveren, zodat de gebruikers kunnen vertrouwen op het product. De EMA heeft een rol in de centrale toelatingsprocedure van hormoonspiralen voor de Europese markt.
Kunt u nader toelichten waar vrouwen terecht kunnen met vragen over effectiviteit van verschillende soorten spiraaltjes? Hoe gaat u vrouwen van objectieve informatie voorzien over de effectiviteit en de kans op mogelijke bijwerkingen van verschillende spiraaltjes?
Iedereen die meer wil weten over afwegingen rond anticonceptiemiddelen kan terecht bij de huisarts. De huisartsen hebben ook een online keuzekaart met informatie over voorbehoedmiddelen, die beschikbaar is via www.thuisarts.nl. Product specifieke informatie is te vinden in de bijsluiter.
Gaat u onafhankelijk onderzoek instellen op basis van de gemelde bijwerkingen en ontstane zwangerschappen bij het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten (MEBI)? Gaat u met de programmamakers van Radar in gesprek om erop toe te zien dat de meldingen die bij hun binnenkomen ook officieel gemeld worden?
Zoals gezegd heeft de IGJ een onderzoek uitgevoerd in 2021. Op dit moment is er geen aanleiding voor aanvullend onderzoek. Tijdens het programma hebben programmamakers de kijkers aangegeven de meldingen te rapporteren bij het MEBI. Zij zijn dus al op de hoogte van de juiste route voor het doen van meldingen en verwijzen meldingen die bij hen binnenkomen hiernaar door. Dat waardeer ik zeer.
Met de kennis van nu, hoe zou u concreet de samenwerking tussen MEBI en Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) kunnen verbeteren? Welke acties gaat u inzetten?
Mede naar aanleiding van de uitzending van Radar, wil ik kijken hoe ik tot een zo helder mogelijke meldstructuur kan komen voor gebruikers en zorgverleners, zodat zij altijd weten waar zij terecht kunnen voor klachten en bijwerkingen bij medische hulpmiddelen. Vooruitlopend hierop zijn de IGJ en het MEBI al in gesprek over hoe de samenwerking verder te verbeteren. Zo hebben ze recent nadere afspraken gemaakt over het onderling delen van informatie.
Bent u bekend met het feit dat de gynaecologen en verloskundigen op de website verwijzen naar het MEBI bij koperen spiraaltjes en naar het Lareb bij spiraaltjes met medicatie? Is dit ook het geval voor huisartsen? Is dit ook het geval voor de bijsluiter? Hoe staat dit vermeld op algemene websites met betrouwbare informatie over voorbehoedsmiddelen?
Ja, daar ben ik mee bekend. Dit is op dit moment logisch gezien de verschillende werking van de spiraaltjes, zoals toegelicht in vraag 10. Ook huisartsen kunnen daaraan bijdragen, zeker omdat zij een belangrijk aanspreekpunt zijn voor de patiënt. Wat algemene websites vermelden, valt buiten mijn verantwoordelijkheid.
Deelt u de mening dat de vrouw centraal dient te staan bij de besluitvorming tot het toelaten van spiraaltjes in Nederland? Zo ja, hoe komt het dat dit niet het geval is geweest bij het toelaten van de Ballerine spiraal en dat hiermee juist vrouwen negatief beïnvloed zijn? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om te garanderen dat in de toekomst de vrouw wel centraal staat bij een dergelijk besluit?
Ik ben het zeer met u eens dat de gebruiker centraal moet staan als een medisch hulpmiddel (zoals een spiraal) wordt toegelaten op de markt. Zoals gezegd worden medische hulpmiddelen, waaronder spiraaltjes, onderworpen aan strenge eisen, voortkomend uit Europese wetgeving. Ik heb geen aanleiding te denken dat hier andere factoren in meespelen dan de belangen van de gebruiker.
Het vergoeden van een passende rolstoel. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat artikel 20 van VN-Verdrag Handicap expliciet voorschrijft dat mensen met een handicap toegang hebben tot hoogwaardige mobiliteitshulpmiddelen, door overheden gefaciliteerd en beschikbaar gesteld tegen een betaalbare prijs?
Ja, deze mening deel ik.
Deelt u ook de mening dat dit betekent dat de overheid verplicht is om maatregelen te treffen zodat mensen met een beperking hulpmiddelen krijgen die passend zijn, en niet leiden tot extra gezondheidsschade of pijn?
De overheid treft maatregelen om te zorgen dat mensen met een beperking toegang hebben tot passende hulpmiddelen. Dit is geregeld via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), de Zorgverzekeringwet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz). Deze wetten worden uitgevoerd door respectievelijk de gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren. De werkprocessen en afspraken met de leveranciers van hulpmiddelen dienen zo te zijn ingericht dat mensen een passend hulpmiddel krijgen dat gezondheidsschade en pijn voorkomt.
Deelt u de mening dat passende hulpmiddelen bij intensief gebruik, ook preventief werkt, zorgt dat mensen kunnen meedoen aan de samenleving en onnodige gezondheidsschade voorkomt? En deelt u de mening dat daardoor uiteindelijk de persoon en samenleving ook zorgkosten bespaart?
Als het gebruik van passende hulpmiddelen gezondheidsschade voorkomt, dan kan dat zorgkosten voor de cliënt en de samenleving besparen.
Hoe verhoudt dit zich tot verschillende crowdfundacties die mensen opzetten om voor hen passende en noodzakelijke hulpmiddelen te financieren?
Deze acties zijn ongewenst als de cliënt een noodzakelijk, passend, kwalitatief verantwoord en kostenverantwoord hulpmiddel niet krijgt, terwijl de verschillende zorgwetten die mogelijkheid wel bieden. Deze acties laten dan zien dat in de praktijk nog niet altijd volgens de gewenste manier hulpmiddelen worden verstrekt.
Bent u bereid te kijken naar bijvoorbeeld de crowdfunding van Julia Finkers die vraagt om donaties voor een passende rolstoel? Wat vind u hiervan?1
Cliënten die in een Wlz-instelling wonen, zoals de mevrouw uit dit voorbeeld, ontvangen hun rolstoel vanuit de Wlz. In de Wlz wordt iedere rolstoel voor individueel gebruik door een ergotherapeut of fysiotherapeut van de betreffende zorginstelling, in overleg met de cliënt(vertegenwoordiger) en eventueel met advies van de leverancier, aangevraagd bij het zorgkantoor. Deze aanvraagprocedure is geprotocolleerd, waarbij de indiceerder van de zorginstelling onder meer dient uit te gaan van het functiegericht indiceren. Dit is een gestructureerde manier om te bepalen wat het best passende hulpmiddel is voor de cliënt. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de functioneringsproblemen van de cliënt en de individuele behoeften van de cliënt2. Indiceerders van zorginstellingen zijn verplicht om een opleiding en training te volgen en worden ook regelmatig bijgeschoold. Binnengekomen aanvragen voor een rolstoel toetst het zorgkantoor op rechtmatigheid, adequaatheid en doelmatigheid.
Naar aanleiding van deze Kamervragen is vanuit mijn ministerie contact opgenomen met deze cliënt en het betreffende zorgkantoor. Het zorgkantoor geeft aan naar aanleiding van de berichtgeving over de crowfundingactie de cliënt te hebben gesproken en een eerste reactie te hebben ontvangen van de indiceerder van de zorginstelling. Uit deze gesprekken maak ik op dat er misverstanden zijn over de mogelijkheden een passende rolstoel te krijgen. Dat is erg jammer. Dit heeft ertoe geleid dat bij het zorgkantoor geen aanvraag voor een nieuwe rolstoel is ingediend en deze crowdfundingactie is gestart. Vervolggesprekken worden gepland om deze misverstanden weg te nemen. Ik heb van het zorgkantoor en deze cliënt begrepen dat de indiceerder van de zorginstelling in overleg met de cliënt alsnog een aanvraag voor een rolstoel zal indienen bij het zorgkantoor, waarbij wordt gekeken of het zorgkantoor de met de crowdfundactie verkregen rolstoel overneemt. Ik vind het belangrijk dat deze mevrouw een rolstoel krijgt waarmee ze er zelfstandig op uit kan en die bij haar past.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen die in een Wlz-instelling wonen geen passende rolstoel kunnen krijgen, omdat het assortiment niet aansluit bij de individuele behoeften van een gebruiker?
Ik vind dat iedereen die een rolstoel nodig heeft een rolstoel moet krijgen die aansluit bij de individuele behoefte van gebruiker, van goede kwaliteit is en tevens een doelmatige en duurzame oplossing is voor de behoefte van de cliënt. De keuzemogelijkheden van het zorgkantoor dienen hierop aan te sluiten. De zorgkantoren geven aan dat op basis van het functiegericht indiceren duidelijk wordt aan welke eisen de rolstoel moet voldoen. Vervolgens wordt bekeken welk type rolstoel, in welke samenstelling het beste op deze eisen aansluit. Hierbij kan het gaan om een rolstoel uit het basispakket, maar ook om een rolstoel buiten het basispakket. Deze rolstoelen worden vervolgens op basis van de functie-eisen voor de cliënt op maat gemaakt. Een rolstoel buiten het basispakket is voor de
doelgroep jonge, actieve en zelfstandige mensen meer de regel dan de uitzondering. Volgens het betrokken zorgkantoor krijgen cliënten in de leeftijdsklasse van 19 tot 39 jaar (de leeftijdsgroep waartoe Julia behoort) veelal (in 77% van de gevallen) een rolstoel buiten het kernassortiment aangeboden.
Hoe beoordeelt u in dat kader de reactie van het zorgkantoor die in het artikel in Tubantia?2
Volgens dit artikel stelt het zorgkantoor dat er met standaardrolstoelen wordt gewerkt, omdat dit praktisch is en goedkoper is. De zorgkantoren geven in een reactie naar mij aan dat het standaardpakket van rolstoelen een selectie is van individueel aanpasbare rolstoelen die ervoor zorgt dat de meeste cliënten uit de Wlz duurzaam en doelmatig kunnen worden voorzien van een passend hulpmiddel. Als de rolstoelen uit het standaardpakket niet voldoen, kan er een rolstoel buiten het standaardpakket worden ingezet worden. Hier kan ik me in vinden.
Deelt u de mening dat mensen die hun leven lang rolstoelgebruiker blijven, recht hebben op de best passende rolstoel? Zo ja, bent u bereid per direct hierover betere afspraken te maken met zorgverzekeraars en zorgkantoren waarin maatwerk bij intensief gebruik voorop staat?
Ik ben van mening dat deze mensen recht hebben op een best passende rolstoel die tevens de meest doelmatige en duurzame oplossing is voor hun beperkingen en behoeften. De zorgkantoren geven aan dat deze casus aanleiding geeft specifiek aandacht te besteden aan de doelgroep jonge, actieve en zelfstandige mensen. De zorgkantoren bespreken hoe ze het beoordelingsproces voor deze situaties kunnen herzien. Ook wordt bekeken hoe deze doelgroep beter kan worden geholpen door bijvoorbeeld de ergotherapeut of fysiotherapeut bij het aanvraagproces extra ondersteuning aan te bieden. Ik laat mij hierover voor de zomer informeren door de zorgkantoren. Gelet op deze acties van de zorgkantoren zie ik nu geen aanleiding om op dit moment over dit onderwerp nadere afspraken met de zorgkantoren te maken. Ik doe wel de oproep om bij de aanvraag van een rolstoel vanuit de Wlz en de Wmo goed te blijven luisteren naar de cliënt.
Hoe kan het dat Julia (en waarschijnlijk vele anderen) pas op latere leeftijd van een lotgenoot het advies kreeg om een zit-analyse te doen? Deelt u de mening dat het automatisch zo zou moeten zijn dat bij rolstoelgebruikers wordt gekeken naar optimaal zitcomfort? Waarom wordt dit niet standaard gedaan?
Ik deel de mening dat standaard ook gekeken moet worden naar het optimaal zitcomfort. De zorgkantoren geven aan dat de aanvraag voor een rolstoel uit de Wlz is geprotocolleerd. De indiceerder van de zorginstelling baseert de aanvraag bij het zorgkantoor onder meer op het functiegericht indiceren. Een onderdeel van het functiegericht indiceren is het objectiveren van de (mate van) stoornissen en beperkingen van de cliënt. Hierbij wordt ook gekeken naar het aspect zitten en zitondersteuning. Volgens de branchevereniging Firevaned hebben leveranciers
voor rolstoelen uit de Wmo een werkwijze waarbij ook aandacht is voor de zithouding in relatie tot de beperkingen van de cliënt. Op basis van deze informatie zou zitcomfort een standaardonderdeel moeten zijn van de procedure om een passende rolstoel te krijgen.
Bij welke instantie kunnen mensen terecht als ze zich herkennen in de problemen van Julia? Wat gebeurt er vervolgens met hun klachten?
Voor de Wlz geldt dat wanneer de cliënt ontevreden is over de handelwijze van de indiceerder van de zorginstelling en er met de zorginstelling niet uitkomt, een formele klacht over de zorginstelling kan worden ingediend bij het zorgkantoor. Vervolgens neemt het zorgkantoor de klacht in behandeling. Tegen beslissingen van het zorgkantoor kan een cliënt in bezwaar bij het zorgkantoor. Daarna is het mogelijk in beroep te gaan bij de rechter. Ook kan er een melding gedaan worden bij de IGJ en de NZa. Deze meldingen kunnen de IGJ en de NZa gebruiken bij hun toezicht op de zorg.
Voor hulpmiddelen die op grond van de Wmo worden verstrekt, geldt dat cliënten een klacht kunnen indienen bij de gemeente over onheuse bejegening. Een onafhankelijke cliëntondersteuner kan hierbij ondersteunen. De klacht wordt dan afgehandeld door een gemeentelijke klachtenfunctionaris of een klachtencommissie (soms ook een adviescommissie genoemd).
Tot slot kunnen deze cliënten ook bij de Nationale ombudsman terecht met hun klacht over een overheidsinstelling of een organisatie die een overheidstaak uitvoert. Binnen drie weken hoort de cliënt wat de Nationale ombudsman doet met de klacht. Dit kan een interventie zijn, een bemiddelingsgesprek of een onderzoek. Daarnaast heeft een deel van de gemeente een eigen klachtvoorziening of lokale ombudsman.
Wat kunt u nog meer doen om te zorgen dat rolstoelgebruikers een bij hun leeftijd en mogelijkheden behorende passende rolstoel krijgen, in lijn met het VN-Verdrag Handicap?
Ik heb toegezegd om de Kamer voor deze zomer te informeren over de uitwerking van het VN-verdrag Handicap. Bij de uitwerking van het VN-verdrag Handicap neem ik het verbeteren van toegankelijke en beschikbare hulpmiddelen mee, zodat mensen die hierop zijn aangewezen de komende jaren een merkbare verbetering ervaren.
De uitvoering van de aanbevelingen van de Commissie- Van Ark en de Hervormingsagenda Jeugd |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans |
|
![]() |
Herkent u de structurele problemen in de jeugdzorg zoals geschetst in het rapport van de Commissie-Van Ark? Welke knelpunten uit het rapport ziet u als meest urgent?
Het beeld dat verbeteringen nodig zijn in het jeugdzorgstelsel om jongeren weerbaar te laten opgroeien en kwetsbare kinderen sneller passende hulp te bieden deel ik. En die verbeteringen zitten zoals de Commissie Van Ark schetst op verschillende thema’s, zoals het versterken van de rol van de lokale teams en toegang, het scherper duiden van de jeugdhulpplicht, het terugdringen van residentiële jeugdhulp, het verbeteren van de inkoop en organisatie van specialistische jeugdzorg en het verbeteren van het inzicht in het stelsel. Verbeteringen op al deze vlakken zijn noodzakelijk om ervoor te zorgen dat het stelsel beter gaat functioneren en jeugdzorg beter beschikbaar is voor kinderen in kwetsbare situaties. Ook moet de houdbaarheid van het stelsel voor de toekomst worden geborgd. Op basis van de afspraken in de Hervormingsagenda wordt hier door partijen ook hard aan gewerkt. Tegelijkertijd herken ik ook het standpunt van de Deskundigencommissie dat de Hervormingsagenda een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde is te zorgen dat jongeren weerbaar opgroeien en de instroom in de jeugdzorg afneemt. Daarvoor moet breder worden gekeken dan naar alleen het jeugdzorgstelsel. Denk bijvoorbeeld aan bestaanszekerheid, de woonsituatie van het gezin en ggz-problematiek bij de ouder(s). Op dit moment zijn wij met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Dit wordt betrokken bij de Voorjaarsbesluitvorming. Over de uitkomsten informeren wij uw Kamer zo spoedig mogelijk, in ieder geval voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Herkent u de conclusie van de onafhankelijke Commissie-Van Ark dat de huidige afspraken over de financiële risicoverdeling tussen het Rijk en gemeenten mogelijk ontoereikend zijn? Zo ja, wat gaat u uw ministerie vragen te doen om de financiële risicoverdeling te verbeteren?
Het was onderdeel van de opdracht van de Deskundigencommissie op basis van de in de Hervormingsagenda genoemde kaders advies uit te brengen over hoe om te gaan met een uitgavenontwikkeling die afwijkt van het overeengekomen meerjarig financieel kader. De commissie oordeelt dat de afgesproken principes tussen Rijk en VNG onvoldoende sturend zijn om de verliezen op de jeugdzorg te kunnen toedelen. Ik ken en herken de complexiteit van het voorliggende vraagstuk. Ik ben op dit moment met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen, zowel inhoudelijk als financieel. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Bent u bekend met de zorgen van de VNG dat gemeenten onvoldoende middelen hebben om hun wettelijke taken adequaat uit te voeren, met name op het gebied van jeugdzorg1? Zo ja, welke stappen onderneemt u om tegemoet te komen aan deze zorgen?
Ik ben bekend met de zorgen van de VNG. De deskundigencommissie heeft hier ook uitspraken over gedaan. Ik neem de uitkomsten van het advies van de Deskundigencommissie serieus. Ik ben op dit moment met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Deelt u het advies van de Commissie-Van Ark om gemeenten vijftig procent van de financiële tekorten in 2023 en 2024 zelf te laten dragen en dat dit ook doorwerkt in de komende jaren? Zo nee, welke alternatieven voor het dragen van de financiële tekorten overweegt u?
Op dit moment ben ik met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Hierop kan ik niet vooruitlopen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Hoe groot zou u inschatten dat de bezuinigingen op de jeugdzorg uitvallen? Welke factoren spelen volgens u een rol bij de uiteindelijke hoogte van de bezuinigingen?
De afgesproken bezuinigingen op de jeugdzorg zijn door dit kabinet stevig verkleind. Een eerdere besparingsopgave op de jeugdzorg van structureel 511 mln is afgeschaft. Wel ligt er nog de al eerder afgesproken besparingsopgave vanuit de Hervormingsagenda die opbouwt tot 1 mrd structureel. De deskundigencommissie heeft hier ook advies over uitgebracht. Ik ben op dit moment met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Op welke onderdelen wilt u de Jeugdwet aanpassen?
Ter ondersteuning van de maatregelen in de Hervormingsagenda wordt gewerkt aan diverse wijzigingen van de Jeugdwet op het gebied van onder andere regionalisering, integere bedrijfsvoering, reikwijdte, data en monitoring en standaardisatie.
Bij uw Kamer zijn ingediend:
Daarnaast zijn in voorbereiding:
Hoe kijkt u aan tegen het invoeren van inkomensafhankelijke bijdragen van jeugdzorgregelingen? Deelt u de mening dat een dergelijke maatregel bijdraagt aan een rechtvaardiger en effectiever stelsel? Zo nee, welke risico’s ziet u voor de toegankelijkheid en uitvoerbaarheid van de jeugdzorg?
Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de vormgeving van een dergelijke eigen bijdrage. Elke vormgeving kent zijn eigen effecten en voor- en nadelen. Het is dan ook niet zonder meer mogelijk een uitspraak te doen in hoeverre een dergelijke maatregel bijdraagt aan een rechtvaardiger en effectiever stelsel.
Welke concrete stappen zet u om de aanbevelingen uit het rapport van de Commissie-Van Ark te implementeren? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Ik neem de uitkomsten van het advies van de Deskundigencommissie serieus. Op dit moment ben ik met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Over de uitkomsten informeer ik u uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Welke concrete maatregelen bent u voornemens op korte termijn te nemen wat betreft de herijking van financiële afspraken? Wat is het tijdspad voor de maatregelen die op korte termijn worden doorgevoerd?
Ik neem de uitkomsten van het advies van de Deskundigencommissie, waaronder de financiële adviezen, serieus. Op dit moment ben ik met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Welke stappen bent u voornemens te nemen om structurele financiering voor gemeenten te waarborgen? Wordt overwogen om aanvullende middelen voor de Hervormingsagenda Jeugd beschikbaar te stellen vanuit de begroting van uw ministerie? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
De financiering van de Jeugdzorg is onderdeel van het Gemeentefonds. Deze middelen zijn in de basis structureel toegevoegd aan het Gemeentefonds. Daarnaast zijn voor de komende jaren ook incidentele middelen beschikbaar. Voor de opvolging van het advies van de Deskundigencommissie geldt dat ik op dit moment met partijen in gesprek ben over hoe we deze gaan opvolgen. Dit loopt ook mee met de Voorjaarsbesluitvorming. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Wat is de inzet van het kabinet in de gesprekken met medeoverheden?
Ik ben op dit moment nog in gesprek met partijen, waaronder het kabinet en de medeoverheden, over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Ik kan hier niet op vooruitlopen.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Artsen zien dagelijks gevaar voor patiëntveiligheid door ICT-problemen' |
|
Mariska Rikkers (BBB) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel van de NOS, en zo ja, hoe kijkt u aan tegen het feit dat vrijwel alle medisch-specialisten (97 procent) zeggen dat patiënten risico's lopen omdat elektronische patiëntendossiers niet met elkaar communiceren?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit artikel. Dit is precies waar de urgentie ligt en waarom ik regie heb genomen op het ontwikkelen van een visie en strategie én op het uitvoeren van de stappen die daarin uitgestippeld staan. Het richt de spotlight op een breed gedragen ambitie in de zorg; het komen tot een betere databeschikbaarheid. Het Ministerie van VWS werkt daarom samen met betrokkenen er hard aan om een toekomstbestendig gezondheidsinformatiestelsel te realiseren. Dat is een stelsel waarin de juiste mensen, op het juiste moment en op de juiste plek over de juiste gezondheidsgegevens kunnen beschikken. Het bouwen van dit stelsel is echter een grote opgave met veel complexe, samenhangende onderdelen. Deze opgave is onder te verdelen in drie blokken: 1. wetgeving, 2. «de basis op orde» (de onderlinge infrastructuur) en 3. eigen regie en zeggenschap voor de burger. Ik neem hierin regie, maar doe dit samen met het veld. Ondertussen spoor ik zorgaanbieders aan om stappen vooruit te nemen; ga bijvoorbeeld al aan de slag met de kwaliteit van de data in de eigen systemen. Het is tijd om gekozen beleid naar de praktijk te brengen en daar heeft VWS de hulp van het zorgveld en Zorg-ICT-leveranciers hard bij nodig.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat de risico's op dit soort fouten alleen maar toenemen als er niets verandert vanwege de dubbele vergrijzing die nu gaande is?
Als er niets zou veranderen neemt inderdaad het risico op dit soort fouten vanwege de dubbele vergrijzing toe. Daarom zet ik – samen met het veld – nu al in op de implementatie van de gegevensuitwisselingen uit de Wet elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (Wegiz) ten behoeve van interoperabiliteit. En ik zet in op de programma’s voor de Basis op Orde (Landelijk dekkend netwerk, Generieke functies, eenheid van Taal, etc.), zoals genoemd in de Kamerbrief Agenda databeschikbaarheid in de zorg2. Daarmee zetten we de eerste stappen om risico’s op fouten én administratieve lasten te verminderen.
Waarom hebben de diverse afspraken van de afgelopen jaren niet geleid tot compleet beschikbare informatie?
Het Ministerie van VWS heeft in samenwerking met het veld de Nationale visie en strategie op het gezondheidsinformatiestelsel3 ontwikkeld met als doel volledige databeschikbaarheid in 2035. Dat is nog ver weg en om grip te houden op dat proces geeft de NVS structuur en richting aan deze complexe verandering in een drietal stappen, plateaus genoemd. Samen met het veld ben ik nu hard bezig om de diverse afspraken uit plateau 1 van de NVS te realiseren, wat voltooid moet zijn in 2026. Dit houdt onder andere in dat de gegevensuitwisselingen conform de Wegiz geïmplementeerd zijn en de randvoorwaarden hiervoor zoals de prioritaire generieke functies gerealiseerd zijn.
Het huidige gezondheidsinformatiestelsel is mede vanwege de complexe sectorale opbouw met eigen informatiesystemen nu nog onvoldoende geschikt om op een goede manier informatie tussen zorgverleners uit te wisselen. Daarvoor moet eerst de basis op orde worden gebracht. Dit betekent onder andere dat een landelijk dekkend netwerk als basisinfrastructuur moet worden gerealiseerd. Dit kost tijd en daarom realiseren we samen met het zorgveld waar nodig tijdelijke kortetermijnoplossingen, zoals voor de gegevensuitwisseling beeldbeschikbaarheid.
Wat is de voortgang van het «Actieplan zorg-ICT-markt»? Hoe staat het met het streven om eind 2025 de marktwerking op de zorg-ICT-markt verbeterd te hebben?2
Eerder heeft mijn voorganger een voortgangsbrief5 over het Actieplan zorg-ICT-markt aan Uw Kamer gestuurd. De gezamenlijke inzet van zorgverleners, koepels, ICT-leveranciers, brancheorganisaties, toezichthouders en andere partijen in het zorgveld is essentieel om elektronische gegevensuitwisseling en databeschikbaarheid in de zorg te verbeteren. In deze brief wordt de voortgang van een aantal interventies benoemd, onder andere:
Dit zijn ook de acties waarop ik op dit moment met veldpartijen concrete stappen zet. Ik laat mij hierbij onder meer inspireren door de onlangs door de NZa gepubliceerde verkenning Sturing op kwaliteit en betaalbaarheid zorg-ict.
In beginsel heeft het Actieplan zorg-ICT-markt een looptijd van drie jaar, 2023 tot en met 2025. In de voortgangsbrief die dit najaar verstuurd zal worden zal ik een overzicht opnemen van de resultaten. Daarbij zal ook worden ingegaan op het vervolg van het Actieplan en welke nieuwe acties aanvullend nodig zijn om de marktwerking op de zorg-ICT-markt verder te verbeteren.
Hoe kijkt u aan tegen de positie van ICT-leveranciers?
De inzet van ICT-leveranciers is hard nodig om de doelstellingen uit het actieplan zorg-ICT-markt te behalen. Ik vind het belangrijk om samen met de zorg-ICT-leveranciers te kijken naar hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en dit samen met hen te verwoorden in gedragscode/convenant.
Hoe kijkt u aan tegen de administratieve lasten en het onnodig gebruik van zorg die dubbele onderzoeken veroorzaken door geen of te late gegevensdeling?
Ik ben van mening dat de administratieve lasten en het onnodig uitvoeren van dubbele onderzoeken onder andere worden veroorzaakt door geen of te late gegevensdeling. Daarom is mijn doel dat zorgverleners in 2030 maximaal 20% van hun tijd aan zinnige administratie besteden. Dat gaat in brede zin over niet meer onnodig overtypen en in dit geval zelfs om het voorkomen van onnodig gebruik van zorg.
Wat is de stand van zaken van de overgenomen motie van de leden Rikkers-Oosterkamp en Krul over regie houden op de ontwikkeling van gebruiksvriendelijke systemen voor patiëntgegevens?3
Het ontwikkelen van gebruiksvriendelijke systemen voor patiëntgegevens is nadrukkelijk onderdeel van de doelstellingen van de Nationale visie en strategie voor het gezondheidsinformatiestelsel (NVS). Om dit goed vorm te kunnen geven moet eerst de Basis op Orde op orde zijn. Pas daarna kan echt focus worden gelegd op de gebruiksvriendelijkheid van applicaties. Dit staat dus met name op de agenda voor plateau 2 van de NVS. Het Ministerie van VWS voert regie op het uitvoeren van de NVS, waarbij we het belangrijk vinden om dit in afstemming te doen met betrokken partijen, waaronder zorg-ICT-leveranciers, zorgverleners en patiënten. Met de publicatie van de NVS (de Visie in april 2023 en de Strategie in december 2024) en het regie nemen en houden op de uitvoering ervan, beschouw ik de motie als afgedaan.
Hoe kijkt u naar tijdelijke oplossingen die mogelijk ook al op de korte termijn geïmplementeerd kunnen worden, zoals bijvoorbeeld de «Landelijke tijdlijn voor beeldbeschikbaarheid», en kunt u toezeggen om ervoor te zorgen dat dergelijke kortetermijnoplossingen worden geïmplementeerd?
Ik werk aan grondige en structurele verbetering ten behoeve van het gezondheids-informatiestelsel en de NVS biedt hiervoor een meerjarig perspectief. Onderdeel hiervan is zeker ook om waar dat mogelijk is ook op de korte termijn de zorg te verlichten. Zo heb ik, voor de Landelijke tijdlijn voor beeldbeschikbaarheid, in lijn met de wens van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie (NVvR) en in afstemming met betrokken partijen, besloten een tijdelijke oplossing voor beeldbeschikbaarheid te faciliteren. Dit heb ik gedaan omdat deze tijdelijke oplossing op korte termijn de problemen in de zorg op beeldbeschikbaarheid voor een groot deel oplost. Daarnaast wordt er ook hard doorgewerkt aan een structurele oplossing voor beeldbeschikbaarheid, die voldoet aan de eisen en standaarden vanuit de WEGIZ en de EHDS en zo mogelijk gebaseerd op internationale standaarden. Tegelijkertijd is het zorgveld aan zet om zowel de tijdelijke als structurele oplossingen samen met hun leveranciers en andere belanghebbenden te implementeren.
Deelt u de mening dat een betere communicatie tussen patiëntendossiers niet alleen de patiëntveiligheid verbetert, maar ook bijdraagt aan betere netwerkzorg, betere communicatie en minder administratieve lasten?
Die mening deel ik zeer zeker. Dit is precies wat ik wil bereiken door te werken aan betere databeschikbaarheid. En ik zou ook graag willen aanvullen dat dit ook bijdraagt aan meer arbeidsplezier, waardoor er een grotere kans is dat zorgverleners ook daadwerkelijk zorgverlener willen blijven.
In hoeverre heeft netwerkzorg, wat tijd en dus personeel kan vrijspelen, een rol in uw doelstelling om de personeelstekorten op te lossen?
Het aanpakken van de personeelstekorten heeft mijn grootste prioriteit. Daarvoor zet ik in langs de drie lijnen uit het regeerprogramma: 1) halveren van de administratietijd tot maximaal 20%, 2) de juiste inzet van medewerkers door gebruik van slimme innovaties en 3) het bevorderen van vakmanschap en werkplezier. Hoewel het stimuleren van netwerkzorg geen expliciete pijler is binnen deze aanpak, erken ik zeker dat netwerkzorg een bijdrage kan leveren aan het optimaal inzetten van personeel. Immers, via netwerkzorg, weten zorgprofessionals elkaar slimmer en efficiënter te vinden door samen te werken. Dit werkt tijdbesparend. Daarbij draagt deze nieuwe manier van werken op veel fronten bij aan kwaliteit van zorg én het werkplezier van professionals.
In welke mate speelt communicatie tussen patiëntendossiers mee in uw doelstelling om de administratieve lasten te halveren?
Dat speelt in zeer grote mate mee in die doelstelling. Doordat het nu vaak niet mogelijk is om zorginformatie over patiënten uit te wisselen tussen zorgverleners, zijn zij tot wel 4 uur per dossier bezig om dit over te typen. Door gegevensuitwisseling tussen zorgverleners mogelijk te maken, wordt dit overtypen verleden tijd en kan dit via een druk op de knop. Daarmee is er meer tijd beschikbaar voor daadwerkelijke zorg.
Kunt u toezeggen om regie te nemen in dit proces en invulling te geven aan het hoofdlijnenakkoord?4
Dat kan ik u toezeggen. Ik neem regie en zie toe op de uitvoering van de NVS door het Ministerie van VWS en in samenwerking met het zorgveld. Dit doen wij door onder andere regie te nemen op de ontwikkeling van de benodigde wetgeving, landelijke infrastructuur, standaardisatie en implementatie. Dit moet ertoe leiden dat de juiste stappen worden gezet en de juiste technische én juridische basis wordt gelegd om te komen tot volledige databeschikbaarheid, die kan rekenen op het vertrouwen van zorgverleners en burgers.
Hoe gaat u borgen dat alle elektronische patiëntendossiers (epd’s) ook daadwerkelijk gebruiksvriendelijk worden en voor zorgprofessionals voelen als één epd?
Voor zorgaanbieders is het belangrijk dat ze beschikken over alle relevante gezondheidsgegevens van een patiënt of cliënt, ongeacht welke zorgverlener deze gegevens heeft vastgelegd. Hiervoor moet data uitgewisseld kunnen worden tussen zorgaanbieders. Ik zie het als mijn verantwoordelijkheid om dat mogelijk te maken. Dat doe ik door landelijke afspraken, standaarden en voorzieningen vast te leggen, die de uitwisseling tussen de verschillende ICT-systemen in de zorg tot stand brengt. Daarnaast is gebruiksvriendelijkheid van systemen ook onderdeel van de doelstellingen van de nationale visie en strategie. Bij het realiseren daarvan werk ik nauw samen met zorg-ICT-leveranciers en zorgverleners. Het is uiteindelijk aan de zorgaanbieder zelf te kiezen welk systeem zijn of haar voorkeur heeft om gegevens in te zien en op te slaan. Dat is ook logisch, omdat de zorgaanbieders zelf het beste weten welke systeem het beste werkt voor hun organisatie.
Kunt u toezeggen om een kwartiermaker aan te stellen die met mandaat alle zorgaanbieders en ICT-leveranciers kan dwingen de afspraken na te komen?
Nee. Ik heb geschikte mensen in huis. Ik heb regie genomen over het verbeteren van de informatievoorziening en doe dit vanuit de Nationale visie en strategie voor het gezondheidsinformatiestelsel (NVS). Het Ministerie van VWS zet zich reeds op verschillende manieren in om de beweging te maken naar databeschikbaarheid. We coördineren diverse programma’s, stimuleren de samenwerking tussen sectoren en subsidiëren organisaties die bijdragen aan databeschikbaarheid, zoals de CumuluZ-coalitie en maken keuzes ten aanzien van standaarden en generieke functies. Met deze acties en regie ben ik van mening dat het aanstellen van een kwartiermaker op dit moment niet nodig is en geen toegevoegde waarde zal hebben.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat «Digitale ontwikkelingen in de zorg» van donderdag 10 april a.s.?
Zeker.
De uitzending van de Oranjezondag van 9 maart 2025 |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u de uitzending van de Oranjezondag van 9 maart 2025 gezien met daarin het verhaal van een Nederlandse bodybuilder over anabolengebruik?1
Ja, die uitzending heb ik gezien.
Had u ook de indruk dat werd gesuggereerd dat anabolengebruik genormaliseerd is in deze sportsector? Zo ja, weet u in hoeverre dit daadwerkelijk zo is bij wedstrijden in Nederland? Kunt u betrouwbare cijfers geven van de mate van anabolengebruik door sportbodybuilders en door amateurbodybuilders? Zo nee, waarom niet?
Ik kreeg ook de indruk dat anabolengebruik voor bodybuilders in wedstrijdverband genormaliseerd is. Of dat ook daadwerkelijk zo is, kan ik niet met zekerheid zeggen. Er is niet één, maar er zijn drie sportbonden voor bodybuilding in Nederland (waaronder één die zich toelegt op naturel bodybuilding, dat wil zeggen beoefening van de sport zonder prestatie bevorderende middelen). Deze organisaties vallen geen van allen onder sportkoepel NOC*NSF. Ook heeft geen van deze organisaties het Nationaal Dopingreglement, dat leidend is voor de Dopingautoriteit voor de uitvoering van het antidopingbeleid, opgenomen in de eigen reglementen.
Overigens wordt in de volksmond gesproken over anabolengebruik, maar in de praktijk gaat het over een palet aan middelen die de prestatie en het uiterlijk kunnen verbeteren. Daaronder horen onder andere androgene anabole steroïden, groeihormonen, schildklierhormonen, insuline, stimulantia en diuretica, die elk hun eigen effecten kunnen hebben op de gezondheid van de sporter.
Er is onderzoek gedaan naar middelengebruik in de kracht- en vechtsport in bredere zin; mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer daar in de loop van 2022 en 2023 over geïnformeerd.2 Er waren bodybuilders onder de respondenten van dit onderzoek, maar dat aantal was niet groot. Specifieke cijfers over het middelengebruik in bodybuilding heb ik daarom niet ter beschikking. De betrokken bonden herkennen echter de dynamiek die in deze onderzoeksrapporten werd geschetst als aanleiding voor sporters om middelen te gaan gebruiken: de natuurlijke progressie die met trainen geboekt wordt vlakt af, de sporter wil wèl progressie blijven boeken en anabole steroïden bieden op dat moment die mogelijkheid. Ik vermoed daarom dat het middelengebruik binnen het bodybuilden niet veel afwijkt van de mate van middelengebruik dat voor de kracht- en vechtsport in brede zin in de onderzoeken in 2022 en 2023 is gevonden. Als die aanname klopt, ligt het gebruik van prestatie bevorderende middelen in het bodybuilden hoog.
Klopt het dat anabolengebruik illegaal is, ook bij bodybuilding? Zo ja, wat vindt u ervan dat werd gesuggereerd dat het legaal en normaal is om anabole steroïden te gebruiken in deze vorm van sport?
Nee, dat klopt niet. De stelling dat het gebruik van anabole steroïden niet verboden is, is feitelijk juist. En dat het gebruik ervan in het bodybuilden genormaliseerd lijkt, lijkt mij helaas eveneens juist.
Voor een volledig beeld moet ik daarbij melden dat, vanwege de aanwezigheid van farmacologische stoffen, de meeste dopinggeduide middelen ook aan te merken zijn als geneesmiddelen en dus onder de Geneesmiddelenwet vallen. Daarin is, in tegenstelling tot het gebruik, onder meer de fabricage en de handel in geneesmiddelen waarvoor geen handelsvergunning is afgegeven wèl verboden.
In de Wet op de economische delicten is het zonder vergunning produceren en afleveren van geneesmiddelen gekwalificeerd als economisch delict, net als het bereiden, verkopen, afleveren, invoeren, verhandelen of ter aflevering in voorraad hebben van ongeregistreerde geneesmiddelen.
Bent u van mening dat de controle en het toezicht op anabolengebruik bij bodybuildingcompetities in Nederland voldoende zijn? Zo ja, kunt u toelichten hoe en waarom?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf, is geen sprake van één sportbond in bodybuilding maar er zijn drie organisaties actief. Deze hebben allen het Nationaal Dopingreglement niet onderschreven, waardoor geen sprake is van voorlichting en/of toezicht door de Dopingautoriteit. Er is geen sprake van een gecoördineerde inzet op integriteit of toezicht op middelengebruik, omdat deze organisaties ieder zelf wedstrijden en competities organiseren. Er zou bij elk van de organisaties sprake zijn van tenminste enig toezicht, maar in welke mate is mij niet in detail bekend, al profileert één organisatie zich zoals gezegd op naturel bodybuilding.
Welke instantie is verantwoordelijk voor de integriteit van bodybuildingcompetities in Nederland? In hoeverre is deze instantie in staat en actief om deze integriteit te waarborgen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het van belang is om te voorkomen dat bodybuilders anabole steroïden gebruiken en gebruik krachtig te ontmoedigen? Deelt u de mening dat de sportscholen hierbij een belangrijke rol en verantwoordelijkheid hebben? Zo ja, wat bent u bereid te doen om sportscholen hierop aan te spreken?
De dopingregels worden in Nederland gezien als onderdeel van het tuchtrecht in de sport, en het is daarmee aan de sport zelf om die regels te stellen. In het bodybuilden is dat punt nog niet of nauwelijks bereikt. Ik vind het belangrijk dat sportorganisaties zich inzetten voor een «schone» beoefening van hun sport, maar vind het ook belangrijk dat daar draagvlak voor is. Om die reden moedig ik het stellen van dopingregels aan, maar dwing ik dat niet af.
Met dat als gegeven vind ik het van belang dat sporters weten wat de gezondheidseffecten van het gebruik van prestatie bevorderende middelen als anabole steroïden kunnen zijn wanneer zij overwegen die te gaan gebruiken. Daar wordt door de Dopingautoriteit, naar aanleiding van de eerder genoemde onderzoeken en met mijn financiële steun, op ingezet. De Dopingautoriteit heeft een programma3 waarin wetenschappelijk onderbouwde informatie over de gezondheidseffecten van het gebruik van prestatie bevorderende middelen wordt ontwikkeld, die vervolgens zowel via sportscholen als rechtstreeks de sporter moet gaan bereiken. Zo kunnen deze sporters, ook al zijn zij misschien niet aan dopingregels gebonden, in ieder geval een goed geïnformeerd besluit nemen over het gebruik van prestatie bevorderende middelen.
De alternatieve dekking door geld uit de wijkverpleging te halen |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Waarom kiest u ervoor het budget van de wijkverpleging te gebruiken als dekking?
Ik heb ervoor gekozen om de raming en de realisatie van de uitgaven bij de Wijkverpleging dichter bij elkaar te brengen. In de Ontwerpbegroting VWS 2025 heb ik daar een eerste stap gezet. Hiervoor verwijs ik naar tabel 3A op pagina 202 waarin ik de raming op basis van de uitvoeringscijfers al fors naar beneden heb bijgesteld.1 Structureel is er nog ruimte beschikbaar. Als ik deze ruimte niet aanwend voor andere doeleinden dan zullen deze middelen uiteindelijk vrijvallen. Ik ben daarom blij dat het gelukt is om deze ruimte op het kader voor de wijkverpleging op deze manier te behouden voor de zorg.
Belangrijke oorzaak van de onderschrijding is dat de wijkverpleging sinds 2015 (overgang van de AWBZ naar de Zvw) steeds doelmatiger is geworden, door beleid van zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders. Er worden minder uren zorg per cliënt geleverd en er wordt meer gekeken naar wat mensen zelf kunnen. Dat is ook belangrijk om deze zorg in tijden van dubbele vergrijzing voor iedereen toegankelijk te houden. Bovendien is er krapte op de arbeidsmarkt, waardoor aanbieders van wijkverpleging kritisch moeten kijken welke zorg noodzakelijk is om te leveren.
Bovenstaande ontwikkelingen leiden tot lagere uitgaven aan de wijkverpleging dan geraamd. Een deel van deze structurele ruimte zet ik in als alternatieve invulling van de € 165 miljoen. Ook in de komende jaren is de groeiruimte 3,5% per jaar zonder dat dit ten koste gaat van het aanbod van wijkverpleegkundige zorg of de afspraken die in het IZA zijn gemaakt over de wijkverpleging.
Waarom is er niet naar alternatieve vormen van dekking gekeken?
Omdat deze meevaller zich hoe dan ook voor zal doen en ik hem nu kan inzetten om een taakstelling die onverwacht op mijn begroting is beland op te lossen. Bij deze dekking is het mogelijk om de zorg aan mensen te ontzien.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van deze bezuiniging op de wijkverpleging?
Het betreft nadrukkelijk géén bezuiniging op de benodigde middelen voor wijkverpleging. Het gaat om middelen die niet worden uitgegeven aan wijkverpleegkundige zorg en zouden overblijven. Dit zou achteraf dan zichtbaar worden in onderschrijdingen, zoals we de afgelopen jaren zagen. We gaan onverminderd door met de IZA-afspraken over de wijkverpleging en het versterken van de eerstelijnszorg. Zorgverzekeraars blijven extra investeren in de wijk, zoals afgesproken. Daar is nog steeds genoeg financiële groeiruimte voor beschikbaar, ook in de komende jaren is de groeiruimte 3,5% per jaar. Uit onderzoek blijkt dat ondanks de onderschrijding de toegankelijkheid van de wijkverpleging nog altijd goed is.
Erkent u dat er in de wijkverpleging al sprake is van personeelstekorten? Wat zijn de effecten van deze bezuinigingen op de personeelstekorten?
Ook de wijkverpleging heeft te maken met krapte op de arbeidsmarkt en lukt het aanbieders dus moeilijk en soms niet om alle vacatures (binnen afzienbare tijd) in te vullen. De inzet van een deel van de onderschrijding heeft echter geen effect daarop.
Hoe gaat u de stijgende vraag naar wijkverpleging opvangen nu mensen langer thuiswonen en meer zorg nodig hebben en u ondertussen bezuinigt op de wijkverpleging?
Er is geen sprake van een bezuiniging. Het beschikbare budget voor de wijkverpleging blijft de komende jaren stijgen. Dat was ook de afgelopen jaren het geval. Deze ruimte is door partijen, waaronder zorgverzekeraars, ingezet om te investeren in de wijkverpleging. Het is mijn inzet, samen met de Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke Zorg, de eerstelijnszorg en wijkverpleging de komende jaren verder te versterken zodat iedereen die dat nodig heeft toegang houdt tot zorg in de eigen leefomgeving.
Zijn er gesprekken gevoerd met veldpartijen over deze dekking? Bijvoorbeeld met V&VN, Actiz, zorgverzekeraars, ziekenhuizen, huisartsen en gemeenten? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van deze gesprekken? Zo nee, waarom is er niet met deze partijen gesproken?
In de afgelopen maanden is in het kader van het bereiken van een aanvullend zorg- en welzijnsakkoord (AZWA) intensief gesproken met genoemde veldpartijen. Daarbij is ook gesproken over het hanteren van realistische kaders. Het kabinet vindt het van belang dat er realistisch geraamd wordt. Daarom wordt de raming naar beneden bijgesteld. Deze bijstelling gaat nadrukkelijk niet ten koste van middelen die nodig zijn voor wijkverpleegkundige zorg.
Wat zijn de juridische consequenties van het openbreken van het Integraal Zorgakkoord? Kan deze bezuiniging tot gevolg hebben dat het gehele Integraal Zorgakkoord onder druk komt te staan? Waarom neemt het kabinet dit risico?
We gaan onverminderd door met de IZA-afspraken op de wijkverpleging en het versterken van de eerstelijnszorg. Zorgverzekeraars blijven extra investeren in de wijk, zoals afgesproken. In het IZA is afgesproken dat het kader voor wijkverpleging relatief hard groeit, om partijen de ruimte te geven de afspraken in het IZA uit te voeren. Dat zal het ook de komende jaren blijven doen. In het AZWA maak ik met partijen afspraken over de ontwikkeling van de budgettaire kaders tot en met 2028.
Kan er een onderbouwing met de Kamer gedeeld worden waarom het realistisch zou zijn om geld structureel weg te halen bij de wijkverpleging en welke gevolgen dit heeft voor de ambities voor wijkverpleging?
We zien in de wijkverpleging al jarenlang een structurele onderschrijding ten opzichte van de ramingen van VWS. Omdat het kader bovendien al jarenlang hard groeit, om zo de ambities uit het IZA waar te maken, blijft die onderschrijding bestaan. Dat maakt dat ik zonder effect op de beschikbaarheid van deze zorg of de ambities uit het IZA een deel van deze onderschrijding voor andere doelen in de zorg kan inzetten. In de komende jaren blijft extra groeiruimte beschikbaar om betrokken partijen de ruimte te geven de afspraken uit het IZA – en het AZWA – uit te voeren. Samen met partijen werk ik aan versterking van de eerstelijnszorg, zodat iedereen daar nu en in de toekomst gebruik van kan blijven maken.
Kunt u de vragen beantwoorden vóór de behandeling van de VWS-begroting in de Eerste Kamer?
Ja.
Het rapport ‘Alpha Quick Scan: een zoektocht naar flakka’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Herkent u het beeld dat na het verbod op diverse alpha-cathinonen er chaos ontstond aan de aanbodzijde en dat dit tot risico’s – zoals een onvoorspelbare kwaliteit en potentie van middelen, versnijdingen en het overstappen naar andere, tevens illegale hard drugs – heeft geleid onder gemarginaliseerde gebruikers?1
Het is bekend dat mensen die afhankelijk zijn van dit soort drugs door verminderde beschikbaarheid van een middel na een verbod op zoek gaan naar een vervangend middel, dan wel zich meer richten op de andere middelen die zij al gebruiken. Ook deze middelen brengen gezondheidsrisico’s met zich mee. Het is daarom belangrijk om ontwikkelingen te monitoren, ook op lokaal niveau en in contact te blijven met de gebruikersgroep. Er zijn geen aanwijzingen dat de kwaliteit van deze middelen is verslechterd en dat ze worden versneden met synthetische opioïden.
Herkent u de conclusie dat, enerzijds het verbod op diverse alpha-cathinonen heeft geleid tot hogere prijzen en een verminderde beschikbaarheid van deze middelen en daarmee een afname in het gebruik, maar dat anderzijds de onderliggende problematiek van de groep problematische gebruikers van «flakka» onveranderd is gebleven? Herkent u de conclusie dat zij daarmee alsnog grote risico’s lopen om in aanraking te komen met middelen die mogelijk een nog hoger risico met zich meedragen?
Een belangrijk doel van een verbod op een risicovolle (designer)drug is het tegengaan van de eenvoudige beschikbaarheid van de drug. Dit werpt een drempel op tot gebruik. Dit effect is zichtbaar bij de «alpha-cathinonen» die inmiddels verboden zijn, met name ten aanzien van alpha-PHiP dat een jaar geleden op lijst»I bij de Opiumwet is geplaatst. Het is moeilijk dit middel nog te verkrijgen, de prijs is vele malen hoger, hetgeen heeft geresulteerd in minder gebruik. Het is mij bekend dat het grootste deel van de groep die deze middelen gebruikt(e), wordt gekenmerkt als problematisch gebruiker van verschillende drugs. Een verbod neemt deze problematiek van chronisch risicovol middelengebruik niet weg. Gebruik van deze cathinon is – in vergelijking met andere drugs – echter zeer ontwrichtend, zowel voor de gebruiker als voor de omgeving en hulpverleners. Het is daarom heel positief dat het gebruik van dit middel door het verbod flink is afgenomen.
Deelt u de mening dat de politie onevenredig veel capaciteit kwijt is aan het oplossen van crisissituaties die ontstaan rond het gebruik van alpha-cathinonen en dat zij daarmee in feite een zorgtaak op zich nemen die eigenlijk niet tot de kerntaken van de politie behoort?
Mensen met een drugsverslaving in combinatie met psychische en sociale problematiek zijn kwetsbaar en zijn veelal zorgmijdend. Tegelijkertijd kunnen ze door hun problematische gebruik zorgen voor een onveilig gevoel in buurten en wijken of zelfs zorgen voor een verstoring van de openbare orde. Dit laatste kost de politie veel tijd en inzet. De politie heeft dan ook baat bij goede samenwerking met de partners in de zorg en het sociaal domein om mensen met een drugsverslaving de juiste ondersteuning en zorg te bieden en daarmee crisissituaties te verminderen.
Bent u het eens met de aanbeveling om meer balans tussen zorg en handhaving aan te brengen in de aanpak van druggerelateerde overlast en dat alle partijen die actief zijn in de first response, baat hebben bij een stevige investering in laagdrempelige voorzieningen, harm reduction, maatschappelijk opvang, verslavings- en crisiszorg en huisvesting? Zo ja, hoe zult u invulling geven aan die aanbeveling?
Jazeker, hier wordt hard aan gewerkt. Wanneer er sprake is van een stapeling van problemen, waaronder verslaving, is samenwerking tussen het sociaal-, zorg- en veiligheidsdomein cruciaal. De afgelopen jaren is er nadrukkelijk ingezet op een integrale aanpak voor mensen met verward of onbegrepen gedrag, waaronder deze groep. Daarbij zijn met behulp van goede lokale en regionale initiatieven samenwerkingen met de veldpartijen en de regio’s tot stand gekomen. Het Actieprogramma Grip op Onbegrip van ZonMw financiert, met middelen van VWS en JenV, al enkele jaren de versteviging van deze initiatieven en samenwerkingen.
Een voorbeeld van zo’n initiatief is straattriage, waar in negen regio’s ggz-verpleegkundigen samen met de politie op meldingen afgaan. Of het aanstellen van een wijk GGD-er, die als verbindingsofficier werkt in de gemeente en zo snel mogelijk bij mensen met onbegrepen gedrag langsgaat.
Het Trimbos Instituut heeft recent met financiering van VWS een handreiking voor gemeentes geschreven om hen te helpen met de hulp en ondersteuning voor mensen met complex middelengebruik: de Gemeentelijke Aanpak Complexe Middelenproblematiek. De aanpak is gericht op oplossingen voor problematiek die vaak te complex is om via de bestaande zorgstructuren aan te pakken, waardoor problemen regelmatig escaleren en acute zorg- en veiligheidsdiensten vaak moeten optreden.
Een ander concreet voorbeeld dat invulling geeft aan de aanbeveling is een project om te komen tot een integrale aanpak van flakka-problematiek in West-Brabant. De Minister van JenV heeft een subsidie verstrekt aan de regio de Markiezaten (o.a. Bergen op Zoom) om met alle betrokken partijen tot een gezamenlijke aanpak van de flakka-problematiek te komen. Het is belangrijk om te voorkomen dat de problematiek structureler wordt en zich verspreid naar omliggende regio’s. Door middel van deze integrale aanpak wordt er meer balans aangebracht tussen zorg en handhaving en het tegengaan van de ondermijnende drugscriminaliteit. De looptijd van het project is van de zomer van 2024 tot en met zomer van 2026. De aanpak zal indien gewenst met andere gemeenten worden gedeeld.
Kunt u zich erin vinden dat een dergelijke herinvestering tot meer structurele oplossingen leidt voor zowel individuen als de maatschappij?
Ik ben ervan overtuigd dat genoemde investeringen bijdragen aan oplossingen voor deze problematiek.
Deelt u de mening dat in het grote plaatje een dergelijke investering uiteindelijk een stevige reductie in maatschappelijk kosten met zich meebrengt?
Het is waarschijnlijk dat deze investeringen op termijn inderdaad kostenreducerend zullen zijn.
Deelt u de conclusie dat onder het plaatsen van middelen onder de Opiumwet geen helder geformuleerde doelstelling ligt en dat met het beter uitwerken van deze doelstellingen er ook beter inzichtelijk gemaakt kan worden wat de daadwerkelijke uitwerking van een verbod is? Zo ja, wanneer zult u deze concretisering toepassen?
Deze conclusie deel ik niet. Zoals bekend vormen internationale verdragen, waarin een groot aantal middelen zijn aangemerkt als schadelijk voor de gezondheid en de samenleving, de grondslag voor de Opiumwet. Middelen worden toegevoegd aan de Opiumwet na bewezen schadelijkheid op grond van een uitgebreide nationale of internationale risicobeoordeling. Het verbod op een middel waarschuwt (toekomstige) gebruikers over de gezondheidsrisico’s en zorgt ervoor dat het middel minder toegankelijk wordt. Het doel van het verbod is primair de bescherming van de gezondheid. Tegelijkertijd dient het verbod ter voorkoming van schade voor de samenleving veroorzaakt door de productie en handel van drugs.
Bent u bereid uw gerichte aanval op Stichting Mainline te heroverwegen?2
Ik zie het belang van Stichting Mainline als het gaat om het contact met en ondersteuning van mensen die afhankelijk zijn van drugsgebruik en daardoor problemen kunnen krijgen met hun gezondheid en dagelijks functioneren. Ik ben van mening dat de bezuiniging op de subsidie aan Mainline te verantwoorden is. Er zijn meerdere partijen die een belangrijke rol vervullen op het gebied van preventie, voorlichting en harm reduction ten aanzien van deze kwetsbare groep, zoals de instellingen voor verslavingszorg, gemeenten en GGD-en en het Trimbos-instituut. Mijn verwachting is dat gemeenten vanuit hun verantwoordelijkheid voor deze kwetsbare groep ook de expertise van Mainline zullen benutten, zoals dat nu gebeurt in Amsterdam.
Betere glucosesensor die niet vergoed wordt |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Betere glucosesensor kost bijna evenveel, toch niet vergoed»1?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat diabetespatiënten de best mogelijke glucosemonitoring verdienen, niet alleen vanuit medisch oogpunt maar ook om hun kwaliteit van leven te verbeteren?
Ja, ik vind het van belang dat iedere patiënt met diabetes, de zorg ontvangt waar die patiënt redelijkerwijs op aangewezen is. Daarbij is het van belang dat die zorg aansluit bij zijn of haar situatie, en het doelmatige zorg betreft2. Dit kan per patiënt verschillen, bijvoorbeeld door verschillen in klachtenpatronen en/of bloedwaardes. Kwaliteit van leven speelt hierbij ook een rol, zoals ook blijkt uit de standpunten van Zorginstituut Nederland (hierna: Zorginstituut)3.
Erkent u de voordelen voor patiënten van een glucosesensor met een hybrid closed loop-systeem (HCL) waardoor automatisch de juiste hoeveelheid insuline wordt toegediend, onder meer door het gebruiksgemak en de positieve invloed op de bloedwaardes van patiënten?
Voor de beantwoording van deze vraag en de daaropvolgende vragen ga ik ervan uit dat met een HCL-systeem gedoeld wordt op de koppeling van een real-time continue glucosemonitoringssensor (rt-CGM-sensor) met een insulinepomp. In combinatie met een algoritme kan dan een HCL-systeem worden opgezet. Waar in de volgende vragen «HCL-glucosesensoren» staat, zal ik dit dan ook interpreteren als rt-CGM-sensor.
Ik heb begrepen dat het gebruik van een HCL-systeem bij sommige patiënten niet altijd leidt tot adequate uitkomsten. Bij sommige patiënten zijn de uitkomsten positief, terwijl bij anderen de resultaten minder, of zelfs geheel afwezig zijn. Ook zijn er nog geen studies verricht naar de effecten op de lange termijn. Er moet daarom goed worden gekeken naar welke patiëntengroepen hier baat bij hebben, en welke patiëntengroepen niet. Daarbij erken ik dat voor patiënten die een rt-CGM-sensor en een insulinepomp hebben, een HCL-systeem voordelen kan hebben, zoals het gebruiksgemak.
Waarom vergoeden zorgverzekeraars HCL glucosesensoren nu slechts voor een kleine groep patiënten? Vindt u dit uitlegbaar aan patiënten die buiten deze groep vallen maar wel het sterke advies krijgen van hun arts om op een HCL glucosesensor over te stappen omdat zij wel degelijk baat hebben bij het gebruik ervan?
Het is aan de zorgverlener om in overleg met de patiënt de medische noodzaak voor een rt-CGM-sensor aan te geven. Ook beslist de zorgverlener samen met de patiënt welke specifieke sensor het beste past. Vervolgens dient de zorgverlener een aanvraag voor de sensor te doen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van het aanvraagformulier van Zorgverzekeraars Nederland (ZN)4. Daarna is het aan de zorgverzekeraar om te beoordelen of de patiënt redelijkerwijs is aangewezen op de rt-CGM-sensor én of de sensor niet onnodig duur is. Dit laatste komt ten goede aan iedereen die zorgpremie betaalt.
Naast de rt-CGM-sensor bestaat ook de Flash Glucose Monitoringssensor (FGM-sensor). Met een FGM-sensor kan geen HCL-systeem gecreëerd worden. Ook gelden er andere indicaties voor een FGM-sensor dan een rt-CGM-sensor (zie mijn antwoord op vraag 5 voor de indicaties). Het Zorginstituut heeft de indicaties vastgesteld voor welke patiënten voor welke sensor in aanmerking komen. Bij het aanvragen van een sensor dient de zorgverlener rekening te houden met deze indicaties. Dit zijn ook de indicaties die zorgverzekeraars hanteren bij de beoordeling van een aanvraag. Echter, de laatste jaren zijn rt-CGM-sensoren en FGM-sensoren qua functionaliteiten naar elkaar gegroeid. Daarom geeft het Zorginstituut sinds eind 2024 aan dat deze sensoren uitwisselbaar zijn als ze even duur zijn.
Dit alles overwegende vind ik het uitlegbaar dat zorgverzekeraars de rt-CGM-sensoren, waarmee een HCL-systeem gecreëerd kan worden, alleen vergoeden voor de groep patiënten met diabetes die daar redelijkerwijs op is aangewezen.
Klopt het dat zorgverzekeraars aan strenge indicaties vasthouden die bepalen welke patiënten in aanmerking komen voor deze sensoren? Zo ja, welke indicaties zijn dat en waarom vindt u deze wel of niet terecht?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 4, dienen zorgverleners en zorgverzekeraars de indicatiecriteria te volgen die het Zorginstituut heeft vastgesteld. Dat betekent dat alleen patiënten met bepaalde indicaties (zie hieronder) in aanmerking kunnen komen voor een rt-CGM-sensor. Aangezien het Zorginstituut de indicaties heeft bepaald op basis van beoordeling van de effectiviteit van de sensoren, vind ik deze indicaties uitlegbaar. Zoals eerder benoemt heeft het Zorginstituut eind 2024 aangegeven dat een rt-CGM-sensor en een FGM-sensor uitwisselbaar zijn als ze even duur zijn.
De indicaties voor een rt-CGM-sensor zijn:
En de indicaties voor een FGM-sensor zijn:
Hoe beziet u de uitspraak2 van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ), die een diabetespatiënte in het gelijk stelde ondanks dat zij niet tot de patiëntengroepen behoorde die normaal gesproken vergoeding krijgen voor de sensor? Wat betekent dit voor andere patiënten die momenteel niet in aanmerking komen voor deze sensoren?
De uitspraak van de SKGZ vind ik duidelijk. Als een patiënt in aanmerking komt voor een glucosesensor en de kosten van een rt-CGM-sensor vergelijkbaar of goedkoper zijn dan andere glucosesensoren waarvoor een patiënt in aanmerking komt, dan kan de patiënt een rt-CGM-sensor vergoed krijgen vanuit het basispakket. Dit is ook wat het Zorginstituut sinds eind 2024 aangeeft.
Een uitspraak van de SKGZ betreft een individuele beoordeling. Er moet altijd naar de patiënt zelf gekeken worden en wat het meest passend is in zijn of haar situatie. Voor sommigen kan dat een rt-CGM-sensor zijn, voor anderen mogelijk niet. Zoals ik in voorgaande antwoorden heb aangegeven, kan voor sommige patiënten een rt-CGM-sensor vergoed worden uit het basispakket. Het is aan de betrokken zorgverlener(s) en zorgverzekeraar om deze beoordeling te maken.
Van ZN heb ik begrepen dat zorgverzekeraars sinds de genoemde SKGZ-zaak één of meerdere rt-CGM-sensoren zijn gaan vergoeden voor patiënten die in aanmerking komen voor een FGM-sensor.
Klopt het dat de prijzen van glucosesensoren met een HCL-systeem vergelijkbaar zijn met minder geavanceerde sensoren?
Ik ga ervanuit dat met «minder geavanceerde sensoren» gedoeld wordt op FGM-sensoren. Ik vind niet dat FGM-sensoren minder geavanceerd zijn. Want, inmiddels zijn rt-CGM-sensoren en FGM-sensoren zodanig doorontwikkeld dat zij op functionaliteiten uitwisselbaar zijn geworden. Ook FGM-sensoren kunnen continu de glucosewaardes meten. Alleen zijn zij niet koppelbaar met een insulinepomp.
Wel heb ik van ZN begrepen dat rt-CGM-sensoren die samen met een algoritme én insulinepomp een HCL-systeem kunnen creëren doorgaans duurder zijn dan FGM-sensoren.
Deelt u de mening dat zelfs als de betreffende sensoren een hogere prijs hebben dan minder geavanceerde sensoren, de kosten op de lange termijn nog steeds lager kunnen uitvallen doordat een HCL-systeem grote schommelingen in de bloedsuiker voorkomt, en daarmee schade aan de aderen die weer kan leiden tot hartaanvallen en beroertes? Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrepen dat er nog geen studies verricht zijn naar de effecten van het gebruik van een HCL-systeem op de lange termijn. Ook heb ik begrepen dat niet iedere patiënt met een HCL-systeem, baat heeft bij het gebruik daarvan. Bij sommige patiënten zijn de uitkomsten positief, terwijl bij anderen de resultaten minder of zelfs geheel afwezig zijn. Daarom vind ik dat het gebruik van een HCL-systeem op individuele basis moet worden beoordeeld.
Bent u ermee bekend dat sommige diabetespatiënten die een sensor met HCL-systeem niet vergoed krijgen zelf een eigen HCL maken, waarbij ze openbare software gebruiken (DIY Closed loop)? Deelt u de zorgen over de risico’s hiervan, bijvoorbeeld doordat mensen storingen en problemen zelf moeten oplossen en zorgverleners patiënten hier niet altijd bij kunnen ondersteunen?
Ja, ik ben hiermee bekend en ik deel deze zorgen. Gezien de risico’s vind ik het onwenselijk dat patiënten zelf een HCL-systeem samenstellen. Want, bij zogenaamde Do-It-Yourself closed loop systemen zijn de technologieën die hierbij worden toegepast, niet ontwikkeld volgens de gebruikelijke normen en kunnen geen waarborgen bieden op het gebied van veiligheid, privacy of werking. Ook de Nederlandse Diabetes Federatie (NDF) benadrukt in hun standpunt dat het gebruik van een dergelijk systeem volledig op eigen risico en zonder garanties is8.
Deelt u de mening dat sensoren met een HCL-systeem dusdanige voordelen hebben dat dit hulpmiddel voor alle diabetespatiënten vergoed moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat een rt-CGM-sensor voor een patiënt vergoed moet kunnen worden als hij of zij daar redelijkerwijs op aangewezen is, het passend voor hem of haar is en tevens adequate en doelmatige zorg betreft. Dit moet altijd worden beoordeeld op individuele basis.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Gemeenten willen kwetsbare jongeren leefgeld geven, maar botsen met de wet' |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het NOS-artikel «Gemeenten willen kwetsbare jongeren leefgeld geven, maar botsen met de wet»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Ik vind het positief en belangrijk dat gemeenten naar manieren zoeken om jongeren in kwetsbare posities te helpen en zo ook zorgen dat zij niet van de radar verdwijnen. Het zijn vaak jongeren waarbij het leven zacht gezegd niet heeft meegezeten en die al heel jong voor zichzelf moeten zorgen. Ik onderstreep dan ook het belang en ondersteun het doel van de gemeenten van tijdelijk (extra) ondersteuning voor deze doelgroep, om hen zo te helpen werken aan de toekomst richting werk of studie. Maar dit moet wel binnen de kaders van de wet.
Erkent u dat er op dit moment een enorm maatschappelijk probleem is van 350.000 jongeren die serieuze problemen ondervinden op weg naar volwassenheid?
Uit de Toolkit 16–272 blijkt dat naar schatting 15% van de jongeren, ca. 350.000 zich in meer of mindere mate in een kwetsbare positie bevindt. Zij hebben meer ondersteuning nodig bij de overgang van jeugd naar volwassenheid. Daar heeft het Rijk aandacht voor. Bijvoorbeeld door het aanbieden van financiële educatie op scholen met de meest kwetsbare kinderen. Hiermee wordt beoogd geldzorgen op latere leeftijd te voorkomen.
Het Ministerie van VWS werkt aan de uitvoering van de Hervormingsagenda Jeugd waarin gemeenten en jeugdhulpaanbieders zich committeren om samen met jongeren een tijdig toekomstsperspectief te formuleren over alle leefgebieden (Big five: wonen, werk/school, inkomen, zorg en support). Hier wordt in samenwerking met de VNG, gemeenten en betrokken partijen in het veld uitvoering aan gegeven. Ook in het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst een Thuis (2013–2030) zijn jongeren een speciale aandachtsgroep.
In december 2024 heeft de Staatssecretaris van VWS, mede namens de ministeries van SZW en VRO, de actie-agenda Voorkomen van jongerendakloosheid (16–27) met de Kamer gedeeld, als addendum bij het Nationaal Actieplan Dakloosheid.
De actie-agenda is een oproep aan iedere partner, van woningcorporatie tot uitvoerende professional, en van gemeente tot Rijk om op verschillende leefgebieden en domeinen tot actie te komen om dakloosheid onder jongeren te voorkomen en terug te dringen3.
Vanuit het Ministerie van SZW is de kostendelersnorm in de Participatiewet, Toeslagenwet en Anw per 1 januari 2023 gewijzigd, waardoor jongeren tot 27 jaar niet meer als kostendelers worden aangemerkt voor hun huisgenoten. Met deze maatregel is onder andere beoogd jongerendakloosheid te verminderen. Verder wil ik met het wetsvoorstel Participatiewet in Balans4 gemeenten meer ruimte geven om jongeren in een kwetsbare positie te ondersteunen. Bijvoorbeeld door de aanvulling op de bijstandsnorm die geldt voor jongeren vanaf 18 tot 21 jaar (jongerennorm) te harmoniseren. De gemeente kan dan, in aanvulling op de jongerennorm, 701 euro per maand aan extra algemene bijstand toekennen wanneer een bijstandsgerechtigde jongere redelijkerwijs geen beroep kan doen op de onderhoudsplicht van de ouders. Wanneer blijkt dat dit bedrag niet voldoende is, kan de gemeente het bedrag verhogen. Ook voorziet het wetsvoorstel in het opnemen van een «kan»-bepaling bij de vierwekenzoektermijn voor jongeren tot 27 jaar, waarmee de gemeente de mogelijkheid krijgt om in knellende situaties zoals (dreigende) dakloosheid af te zien van toepassing van de vierwekenzoektermijn. En de vrijlating van inkomen uit bijverdiensten wordt deels mogelijk voor jongeren tot 27 jaar. Met spoor 2 van het traject Participatiewet in balans werk ik aan het eenvoudiger en toegankelijker maken van inkomensondersteuning in de Participatiewet, waarbij ook specifiek aandacht is voor de doelgroep jongeren in een kwetsbare positie.
Ziet u dat deze interventie van het Bouwdepot een oplossing kan zijn voor een deel van deze doelgroep kijkend naar de resultaten van pilots?
Onderzoeken naar de evaluatie van de pilots in Eindhoven laten zien dat een deel van de aan de pilot Bouwdepot deelnemende jongeren op diverse leefgebieden stappen hebben gezet, en dat is natuurlijk positief. De resultaten zijn echter gebaseerd op een zeer beperkt aantal jongeren en de veranderingen in de levens van de jongeren zijn niet direct toe te schrijven aan het Bouwdepot5. Het bieden van een periode van financiële rust kan met begeleiding bijdragen aan het creëren van mentale ruimte voor de verwerking van trauma’s en het op orde brengen van levens. Ik vind het daarom belangrijk dat gemeenten, binnen de wettelijke kaders, zoeken naar mogelijkheden om jongeren in een kwetsbare positie zo goed mogelijk te ondersteunen. De Participatiewet biedt hiertoe al veel ruimte. Er zijn ook gemeenten die ondersteuning bieden, lijkend op deze interventie, maar dan binnen de kaders van de wet.
Een voorbeeld is de gemeente Zwolle; zij bieden jongeren in een te starten pilot financiële rust en ruimte, binnen de regels van de Participatiewet.
Samen met Divosa en de VNG werk ik dan ook aan een handreiking voor gemeenten bij de ondersteuning van jongeren in een kwetsbare positie, gevolgd door te organiseren informatiebijeenkomsten. De handreiking stelt gemeenten nog beter in staat om de ruimte die de wet al biedt te benutten. Hierover zal ik uw Kamer en gemeenten voor het einde van de zomer in Gemeentenieuws SZW informeren.
Kunt u uitleggen waarom u een initiatief vanuit het maatschappelijk middenveld ontmoedigt die bewezen effectief is en waar gemeenten, hulpverleners en jongeren enthousiast over zijn? Waarom kiest u er niet voor om er juist alles aan te doen om deze interventie op te schalen, ook gelet op de eenvoud en uitvoerbaarheid van de interventie?
Ik vind het goed en belangrijk dat gemeenten naar manieren zoeken om jongeren in een kwetsbare positie extra te ondersteunen wanneer zij dit nodig hebben. Ik onderstreep dan ook het belang en ondersteun het doel van de gemeenten van ondersteuning voor deze zeer kwetsbare doelgroep, om hen zo te helpen werken aan hun toekomst. Maar dit moet wel binnen de kaders van de wet.
Binnen de Participatiewet zijn er op basis van individueel maatwerk al veel mogelijkheden om alle jongeren in een kwetsbare positie te ondersteunen. Gemeenten kunnen bijvoorbeeld per individueel geval algemene bijstand en, als de omstandigheden dat vergen, aanvullende bijzondere bijstand verstrekken. Ook kunnen gemeenten de jongeren tijdelijk een ontheffing verlenen van de arbeidsverplichtingen. De mogelijkheden die de Participatiewet biedt worden (nog) niet altijd volledig door gemeenten benut. Samen met Divosa en de VNG werk ik aan een handreiking voor gemeenten bij de ondersteuning van jongeren in een kwetsbare positie, gevolgd door te organiseren informatiebijeenkomsten. Via spoor 3 van het traject Participatiewet in balans wordt daarnaast ook gewerkt aan het versterken van het vakmanschap in de uitvoering van de Participatiewet.
Daar waar signalen erop wijzen dat het vangnet van de Participatiewet ontoereikend is, of sprake is van disbalans tussen rechten en plichten, werken we aan verbeteringen. Bijvoorbeeld met het wetsvoorstel Participatiewet in balans (spoor 1) en met de herziening van de Participatiewet (spoor 2).
De Participatiewet geeft de kaders voor de wijze waarop een gemeente financiële ondersteuning kan en mag bieden. Financiële ondersteuning voor het levensonderhoud door gemeenten buiten de kaders van de Participatiewet is doorkruising van het rijksinkomensbeleid. Ook wanneer dit gebeurt via een derde. Indien een dergelijk initiatief vanuit het maatschappelijk middenveld aangestuurd en gefinancierd wordt met gelden van de betreffende gemeenten, leidt dit tot de conclusie dat er sprake is van het lokaal toepassen van inkomenspolitiek die het rijksinkomensbeleid doorkruist.
De gemeente heeft een zekere mate van autonomie bij de invulling van het eigen beleid, maar dat gaat voor wat betreft het voeren van inkomensbeleid niet verder dan de ruimte die in formele wetgeving wordt geboden: de Participatiewet (als laatste vangnet). Het lokaal toepassen van inkomenspolitiek creëert een loterij wie wel of niet geholpen wordt binnen een gemeente. Ook kan er rechtsongelijkheid tussen gemeenten ontstaan. In 2021 nam SZW het standpunt reeds in dat gemeenten de ondersteuning door een dergelijk initiatief vanuit het maatschappelijk middenveld niet mogen financieren en uitvoeren. Dit standpunt was mede gebaseerd op een juridische analyse van de landsadvocaat. De analyse is als bijlage bijgevoegd.
In het belang van de jongeren die al deelnamen aan de gemeentelijke pilots, hebben deze pilots doorgang gevonden. In Gemeentenieuws SZW 2024–56 heb ik gemeenten opgeroepen door te gaan met de ondersteuning, maar deze nu wel vorm te gaan geven binnen de kaders van de wet. En nieuwe initiatieven moeten worden vormgegeven binnen de kaders van de wet. De Participatiewet biedt hiervoor ruimte. Hierover heeft het ministerie met de Stichting, en met diverse deelnemende en in de aanpak geïnteresseerde gemeenten, gesproken en er vinden nog steeds gesprekken plaats.
Past dit initiatief niet juist bij het streven van het kabinet, om meer maatwerk en vertrouwen toe te passen binnen de sociale zekerheid? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Het is voor het kabinet van groot belang dat mensen zo veel mogelijk kunnen meedoen in de samenleving. Bij voorkeur via (betaald) werk, want werk is meer dan een inkomen. Het leidt tot meer zelfstandigheid, een grotere eigenwaarde, meer zekerheid en grotere vrijheid. Als betaald werk niet lukt, dan is er een vangnet nodig waar je op kunt terugvallen. Dat geldt bij uitstek voor de Participatiewet: dit is het vangnet van ons stelsel van sociale zekerheid en daarmee van groot belang voor mensen die anders niet in de kosten van het bestaan kunnen voorzien. Dat geldt dus zeker ook voor jongeren in een kwetsbare positie. Binnen de Participatiewet zijn er op basis van individueel maatwerk al veel mogelijkheden om deze jongeren te ondersteunen. Door het toepassen van maatwerk binnen deze wettelijke kaders voorkomen we bovendien te grote verschillen in de manier waarop mensen geholpen worden. Er zijn ook gemeenten die ondersteuning bieden, lijkend op deze interventie, maar dan binnen de kaders van de wet. Eerder noemde ik de gemeente Zwolle al als voorbeeld.
De rijksbrede beweging richting vertrouwen, eenvoud en menselijke maat moet nog beter worden verankerd in de Participatiewet. Daarom werk ik in spoor 2 van Participatiewet in balans aan beleidsopties om de wet fundamenteel te herzien. Daarbij is ook aandacht voor de ondersteuning van jongeren in een kwetsbare positie. De ervaringen en geleerde lessen van de bouwdepot-aanpak bezie ik in dit kader.
Tijdens het debat over de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zei u over dit initiatief dat u het een heel sympathiek idee vindt. Waarom roept u de gemeenten op het matje in plaats van hen te helpen deze interventie mogelijk te maken?
Ik heb inderdaad sympathie voor de doelstelling om jongeren in een kwetsbare positie te helpen, die gemeenten en de Stichting met haar aanpak nastreven. Het is belangrijk om jongeren in een kwetsbare positie te ondersteunen en hen te helpen werken aan de toekomst. Maar, zoals ik al eerder in de beantwoording van vraag 4 heb aangegeven, de hulp moet wel passen binnen de kaders van de wet en rekening houden met het vangnetprincipe van de bijstand. Hierover is ook met diverse gemeenten gesproken en vinden nog gesprekken plaats. Ook met gemeenten die ervoor kiezen op een eigen wijze binnen wettelijke bestaande kaders jongeren te ondersteunen en te helpen, ook gericht op duurzaam werk. Binnen de Participatiewet zijn er op basis van individueel maatwerk al veel mogelijkheden om alle jongeren in een kwetsbare positie te ondersteunen.
Gemeenten kunnen per individueel geval algemene bijstand en, als de omstandigheden dat vergen, aanvullende bijzondere bijstand verstrekken. Ook kunnen gemeenten de jongeren tijdelijk een ontheffing verlenen van de arbeidsverplichtingen. Wat echter echt niet kan is het «onbeperkt» bijverdienen naast een uitkering. Niemand mag onbeperkt bijverdienen naast de bijstand – dat past niet bij het vangnetkarakter. Wel vind ik het belangrijk dat er een vorm van vrijlating van inkomen uit bijverdiensten mogelijk wordt voor jongeren tot 27 jaar. Dit wordt beoogd met het Wetsvoorstel Participatiewet in Balans (spoor 1).
Door ondersteuning binnen de kaders van de wet vorm te geven kan in principe iedere jongere die deze of vergelijkbare hulp nodig heeft hiervoor in aanmerking komen. Daarnaast kunnen ook andere mensen in een zeer kwetsbare positie op deze manier geholpen worden. Dit gelijkheidsbeginsel vormt samen met het beginsel van rechtszekerheid een belangrijk principe binnen de sociale zekerheid. Een voordeel van het leveren van maatwerk binnen de wettelijke kaders, is dat ook beter kan worden bepaald wat jongeren nodig hebben. Zo hoeft niet vast te worden gehouden aan een vast bedrag of vooraf bepaalde duur van de ondersteuning, zoals bij de bouwdepot-aanpak het geval is.
In het bericht zegt u dat er aanpassingen nodig zijn voor het project van stichting Bouwdepot en dat u dit landelijk wil regelen.2 Bent u bereid om de wet aan te passen zodat het zonder ontmoedigingsbeleid kan worden voortgezet?
Zoals gezegd ben ik met verschillende gemeenten in gesprek. Als blijkt dat er specifieke beperkingen zijn waarin de wet niet voorziet, dan ben ik bereid om te kijken naar mogelijkheden. Deze heb ik nog niet gehoord. Op sommige onderdelen ben ik echter niet bereid om de wet aan te passen om de bouwdepot-aanpak in deze huidige vorm mogelijk te maken. Het afwijkend behandelen van een van een specifieke groep, zowel wat de norm als wat verplichtingen betreft, ten opzichte van andere (kwetsbare) groepen die binnen de Participatiewet vallen en zonder verder een individuele beoordeling, is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Ik heb aangegeven dat gemeenten deze interventie moeten aanpassen, omdat de huidige vormgeving van de aanpak niet past binnen de kaders van de wet. Een onderdeel van de Bouwdepot-aanpak is bijvoorbeeld het «onbeperkt» bijverdienen naast een uitkering. Dit ondermijnt het vangnetkarakter van de Participatiewet. Als de aanpak op dit punt wordt aangepast, kan deze worden vormgegeven binnen de kaders van de Participatiewet. Dit gebeurt al bij een aantal gemeenten. Deze vorm van ondersteuning, maatwerk in de Participatiewet, juich ik van harte toe. SZW is ook bereid hier met gemeenten over door te praten en hierover mee te denken. De Participatiewet hoeft hiervoor niet te worden aangepast. Gemeenten kunnen de stichting het Bouwdepot inschakelen voor advies bij alle aanvullende ondersteuning, zorg en hulp die de jongeren nodig hebben of om de begeleiders van deze jongeren te ondersteunen.
Kunt u aangeven hoe de interventie van het Bouwdepot wel in de herziene P-wet (Participatiewet) kan worden ingepast? Wat is hiervoor nodig?
In spoor 2 wordt fundamenteler gekeken naar de doelen en uitgangspunten van de wet en de wijze waarop de wet vanaf de basis opnieuw kan worden opgebouwd. Daarbij is ook aandacht voor de normensystematiek en voor ondersteuning van jongeren in een kwetsbare positie. De ervaringen en geleerde lessen uit de verschillende initiatieven die gemeenten nemen om jongeren in een kwetsbare positie te ondersteunen zal ik in dit kader bezien. Voor het overige verwijs ik u naar de beantwoording op de vorige vraag, waarin ik heb aangegeven dat bij aanpassing van de interventie de wet niet hoeft te worden aangepast.
Bent u bereid om het voortouw te nemen om deze wettelijke ruimte te creëren voor zulke maatschappelijke interventies vanuit het maatschappelijk middenveld?
Zoals gezegd ben ik met gemeenten in gesprek en ook leg ik regelmatig in het land werkbezoeken af waar ik verschillende aanpakken hoor hoe gemeenten mensen ondersteunen. Daarbij sta ik altijd open voor signalen hoe het ook beter kan. Maar ik zie geen mogelijkheden om wettelijke ruimte te creëren voor maatschappelijke interventies die haaks staan op het rijksinkomensbeleid. En ook niet voor interventies die het vangnetprincipe van de bijstand ondermijnen; «onbeperkt» bijverdienen naast een bijstandsuitkering vind ik in dit kader bijvoorbeeld onwenselijk. Op basis van de huidige wet is maatwerk mogelijk om jongeren te ondersteunen. Het wetsvoorstel Participatiewet in balans vergroot de mogelijkheid voor gemeenten om jongeren te kunnen ondersteunen. Ik kijk met deelnemende gemeenten naar opties om binnen wettelijke kaders verdere mogelijkheden te bieden voor ondersteuning van jongeren in een kwetsbare positie.
Kunt u de bovenstaande vragen een voor een beantwoorden voor de plenaire behandeling van Participatiewet in balans.3
Ja.
Het omzeilen van de wet door webwinkels die medicijnen verkopen |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Webwinkels die medicijnen verkopen omzeilen met gemak de Nederlandse wet»1?
Ja, dat ben ik.
Waren deze signalen bij u bekend? Zo ja, op welke schaal komt dit voor?
Ja, ik zie de laatste tijd een toename van het aantal bedrijven dat in samenwerking met apotheken deze diensten aanbiedt. Dit zijn zogenaamde receptenservices: artsen die online recepten schrijven op verzoek van klanten/patiënten. Op dit moment heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) tien bedrijven in beeld die online recepten aanbieden. Het gaat mogelijk om een paar duizend recepten per maand.
Hoe beoordeelt u het feit dat diverse medicijnen waar volgens Nederlandse wetgeving een doktersrecept voor nodig is, eenvoudig en zonder recept via internet besteld kunnen worden?
Het is wenselijk dat patiënten de mogelijkheid hebben om online recept-geneesmiddelen te kunnen bestellen. Bijvoorbeeld bij herhaalrecepten of na een e-consult met de huisarts. Deze online zorg moet aan dezelfde standaarden en richtlijnen voldoen als fysieke zorg, en de patiënt moet hierop kunnen vertrouwen. Dat is iets anders dan receptplichtige geneesmiddelen online zonder recept beschikbaar stellen, wat illegaal is. De consument loopt hierbij de nodige risico’s (denk hierbij aan: oplichting, onveilige of verontreinigde geneesmiddelen, onjuiste doseringen en geen zicht op bijwerkingen, gebruik in combinatie met andere geneesmiddelen, of invloed op je rijvaardigheid). De IGJ treedt handhavend op wanneer zij dergelijke situaties tegenkomt.
Deelt u de zorgen over de mogelijk grote gevolgen van verkeerd medicijngebruik, bijvoorbeeld in het geval van PrEP, anticonceptie of schildklierhormonen, doordat buitenlandse artsen die via deze webwinkels medicijnen voorschrijven geen persoonlijk medisch advies geven en de betreffende patiënt niet kennen?
Ja, ik deel deze zorgen. Voorschrijvers moeten hun verantwoordelijkheid op een juiste manier invullen. Ze moeten toegang hebben tot de geactualiseerde medicatiehistorie van de patiënt en hun patiënt indien nodig fysiek hebben onderzocht. Er wordt geen goede zorg geleverd wanneer buitenlandse voorschrijvers zich niet aan deze regels houden. De IGJ doet hier momenteel onderzoek naar. Wanneer blijkt dat de kwaliteit en veiligheid onvoldoende zijn zal de IGJ hiertegen optreden.
Hoe beziet u de tegenstelling dat deze praktijken enerzijds legaal zijn, maar anderzijds in strijd zijn met artikel 62 van de Nederlandse Geneesmiddelenwet?
Praktijken waarbij zorgverleners zich niet aan de wet en de beroepsnormen houden zijn niet legaal. Als buitenlandse artsen online geneesmiddelen aan patiënten in Nederland voorschrijven zijn zij nog steeds gebonden aan het leveren van goede zorg. De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) bepaalt dat wie aan patiënten in Nederland zorg verleent, goede zorg moet verlenen. Goede zorg is zorg van goede kwaliteit en van goed niveau. Deze zorg wordt geleverd in overeenstemming met professionele normen, richtlijnen en standaarden. Dat betekent dat wanneer een apotheker vermoedt dat de voorschrijver bij het voorschrijven geen goede zorg verleent, die apotheker de voorgeschreven medicatie niet mag verstrekken. Dit is ook opgenomen in de beroepsnormen voor apothekers. Mogelijk kan een aanscherping van de beroepsnormen verduidelijking bieden voor hoe apothekers hiermee in de praktijk moeten en mogen omgaan. Ik roep hierbij de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) dan ook op om dit op te pakken.
Artikel 62 van de Geneesmiddelenwet gaat uitsluitend over niet-receptplichtige geneesmiddelen en is niet relevant voor deze praktijken waarbij het gaat om receptplichtige geneesmiddelen.
Klopt het dat buitenlandse artsen die recepten uitschrijven voor patiënten in Nederland zich niet aan de Nederlandse wet hoeven te houden? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijke effecten heeft? Door welke lacune in de Nederlandse Geneesmiddelenwet zijn deze praktijken juridisch mogelijk?
Nee, dat klopt niet. De Wkkgz is van toepassing op zorgverlening aan alle patiënten in Nederland, ook als die zorg wordt verleend vanuit het buitenland door een buitenlandse arts. Daarnaast moeten zorgverleners die vanuit het buitenland zorg verlenen zich houden aan de normen die in hun eigen land gelden. Eisen zoals dat een voorschrijver beschikt over de geactualiseerde medicatiehistorie van de patiënt en de patiënt fysiek onderzoekt als dat nodig is, zijn universele basiseisen bij het voorschrijven. De kans is klein dat voorschrijvers in het buitenland zich niet aan die eisen hoeven te houden volgens de daar geldende wetgeving.
Klopt het dat in 2010 een Delftse apotheker werd geroyeerd omdat hij jaarlijks tienduizenden pillen verstrekte voor de webshop Dokteronline.com, en dat de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) toen al aandrong op aanpassing van de Geneesmiddelenwet zodat hiertegen kon worden opgetreden? Deelt u de mening dat het teleurstellend is dat er in de tussentijd niets is veranderd waardoor deze wanpraktijken nog steeds doorgang vinden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zoals benoemd in mijn antwoord op vraag 1 vind ik het wenselijk dat de mogelijkheid bestaat om online receptplichtige geneesmiddelen te verkrijgen, mits de voorschrijvers en apotheken goede zorg leveren. Zoals benoemd in mijn antwoord op vraag 5 is het in strijd met de wet wanneer geen goede zorg wordt geleverd. Juridisch bestaan er voldoende mogelijkheden om hier tegen op te treden. Naast de royering heeft IGJ destijds bestuursrechtelijk opgetreden door het opleggen van een boete voor overtreding van meerdere artikelen in de Geneesmiddelenwet.
Wat vindt u ervan dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in een reactie op het NRC-artikel op de verantwoordelijkheid van de consument wijst, die «voor medisch advies naar de eigen (huis-)arts of apotheker» zou moeten gaan? Bij wie ligt die verantwoordelijkheid wat u betreft? Deelt u de mening dat het lastig is voor consumenten om deze verantwoordelijkheid te nemen wanneer webwinkels op eenvoudige en toegankelijke wijze medicijnen verstrekken?
De kwaliteit en veiligheid van ons zorgstelsel waaronder de geneesmiddelen is van hoog niveau. Als mensen buiten dit systeem om op zoek gaan naar bijvoorbeeld geneesmiddelen, lopen zij als consument de nodige risico’s. Het is goed om hierop te wijzen. Mede daarom onderstreept de IGJ het belang dat als mensen medisch advies willen hebben zij daarvoor naar hun reguliere arts en voor geneesmiddelen naar hun reguliere apotheker moeten gaan.
Samen met hostingpartijen heeft de IGJ zo’n 20 websites laten sluiten waarop receptgeneesmiddelen zonder recept werden aangeboden. In 2023 waren dit er tien. Daarnaast zijn honderden advertenties voor receptgeneesmiddelen zonder recept verwijderd in afstemming met verschillende internetplatforms. Ook heeft de IGJ een aantal besloten groepen laten sluiten waarin geneesmiddelen werden verhandeld.
Hoe kijkt u naar apotheken zoals Apotheek Life B.V., die niet fungeren als reguliere apotheek met loket maar als magazijn van waaruit medicijnen per post naar patiënten worden gestuurd? Hoeveel van deze apotheken zijn er in Nederland? Deelt u de zorgen over de werkwijze van dergelijke apotheken, die hun patiënten nauwelijks informeren over het gebruik, de bijwerkingen of het bewaren van medicatie? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit tegen te gaan?
Zoals benoemd in mijn antwoord op vraag 1 vind ik het wenselijk dat de mogelijkheid bestaat om online receptplichtige geneesmiddelen te verkrijgen, mits de voorschrijvers en apotheken goede zorg leveren. In principe kan een online apotheek hier goed aan voldoen. Voor zover de IGJ tot nu toe heeft beoordeeld, verstrekken online apotheken bijsluiters, gebruiksadviezen en bewaaradviezen. Ook wordt de medicatie volgens de wettelijke eisen geëtiketteerd. De IGJ heeft op dit moment zes online apotheken in Nederland in beeld. Daarnaast kunnen apotheken in het buitenland geneesmiddelen naar Nederlandse patiënten sturen. Wanneer er geen goede zorg wordt geleverd treedt de IGJ op. De IGJ houdt online apotheken nauwlettend in de gaten.
Hoe kan het controlesysteem bij apotheken, waarbij de verstrekkend apotheek de recepten van de voorschrijvend arts controleert, wat u betreft versterkt worden?
Het controlesysteem waarbij de verstrekkend apotheker de recepten van de voorschrijvend arts controleert werkt goed. In het NCR-artikel wordt een casus aangehaald waarbij de apotheker samenwerkt met de voorschrijver en zij zich bewust niet aan hun verantwoordelijkheden houden.
Klopt het dat de IGJ in 2024 ongeveer twee keer zoveel meldingen heeft gekregen over websites die reclame maken voor receptplichtige medicijnen dan in het jaar daarvoor? Hoe verklaart u deze stijging? Heeft de IGJ voldoende capaciteit om hierop te handhaven?
Er is een duidelijke toename te zien in het aantal meldingen over websites waar receptplichtige geneesmiddelen met of zonder recept worden aangeboden. In 2023 ontving de IGJ ruim 100 meldingen; over 2024 is dat ongeveer het dubbele. Mede gezien de publieke belangstelling om buiten het reguliere systeem aan bijvoorbeeld afslankmiddelen te komen, zie ik een toename van dit soort websites. Door de toename van zulke websites ontvangt de IGJ vaker meldingen. Daarnaast geeft de IGJ vaker publieke voorlichting over de risico’s van het kopen van geneesmiddelen zonder recept op zulke websites, waardoor mensen ook vaker meldingen doen. De IGJ heeft voldoende capaciteit voor risicogestuurd toezicht.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
De onafhankelijkheid en transparantie van de review op het VGO-III-onderzoek |
|
Cor Pierik (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk «Onafhankelijk VGO-review blijkt vriendendienst», gepubliceerd in Food+Agri Business en wat is uw reactie op de zorgen die hierin worden geuit over de onafhankelijkheid en transparantie van de review op het VGO-III-onderzoek?
Ja.
Deelt u de mening dat een wetenschappelijk geaccepteerde peer review noodzakelijk is om de validiteit van het VGO-III-onderzoek te beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Ten algemene geldt dat een wetenschappelijke peer review bijdraagt om de validiteit van wetenschappelijk onderzoek te beoordelen.
Het VGO-III onderzoek bestaat uit een serie deelrapporten en een integraal eindrapport. Naast deze rapporten zijn er 33 internationale wetenschappelijke publicaties verschenen over of gerelateerd aan VGO-I, VGO-II en VGO-III. Deze staan allemaal gepubliceerd op de website van het RIVM.1 Daarnaast zijn de onderzoekers bezig met het schrijven van internationale wetenschappelijke publicaties over de eindresultaten van VGO-III. In totaal worden er 7 à 8 publicaties voorzien. Elke publicatie in een internationaal wetenschappelijk tijdschrift gaat gepaard met een onafhankelijke peer review. De VGO-(deel)onderzoeken zijn derhalve meermaals peer reviewed en positief beoordeeld.
Daarnaast heeft de stuurgroep VGO begin 2020, bij wijze van extra intercollegiale toetsing, twee onafhankelijke wetenschappers gevraagd om een review uit te voeren. Ook deze uitkomsten waren positief.
Zoals in de Kamerbrief bij het eindrapport VGO-III is aangegeven, is de Gezondheidsraad gevraagd om een nadere duiding te geven van de bewijslast met betrekking tot gezondheidseffecten voor omwonenden van geitenhouderijen, waaronder de VGO-III onderzoeksresultaten, in het licht van de huidige stand van de wetenschap (Kamerstuk 28 973 nr. 259). De Gezondheidsraad zal daarbij het VGO-rapport in een bredere wetenschappelijke context plaatsen. Dit advies wordt in november 2025 verwacht.
Kunt u toelichten hoe is gewaarborgd dat de review op het VGO-III-onderzoek onafhankelijk en transparant is uitgevoerd?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 zijn er peer reviews uitgevoerd op VGO-publicaties in wetenschappelijke tijdschriften, conform de richtlijnen en standaarden van de betreffende tijdschriften.
Daarnaast heeft de stuurgroep VGO begin 2020, bij wijze van extra intercollegiale toetsing, twee onafhankelijke wetenschappers gevraagd een review uit te voeren op het onderzoek. Hiervoor zijn twee onafhankelijke hoogleraren epidemiologie gevraagd zonder binding met het VGO-consortium. De stuurgroep heeft deze review op eigen initiatief laten uitvoeren, maar heeft een terugkoppeling van de resultaten gestuurd naar de opdrachtgevers. In januari 2025 zijn de externe reviews vrijgegeven aan de ministeries en deze zullen binnenkort ook gepubliceerd worden in het kader van een Woo-verzoek.
Klopt het dat voor de bestaande peer reviews van het VGO-III-onderzoek niet is voldaan aan geldende wetenschappelijke standaarden, zoals in het artikel wordt aangegeven? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
De peer reviews die zijn uitgevoerd ten behoeve van wetenschappelijke publicaties over of gerelateerd aan VGO-I, VGO-II en VGO-III, zijn uitgevoerd conform de standaarden en richtlijnen van de betreffende tijdschriften. Er is geen reden om aan te nemen dat daarbij niet is voldaan aan geldende wetenschappelijke standaarden.
Daarnaast is in 2020 een review uitgevoerd door twee onafhankelijke wetenschappers. De VGO-stuurgroep heeft beide reviewers een verzoek gestuurd met een vijftal specifieke vragen. Drie van deze vragen kwamen voort uit een eerder gevoerde wetenschappelijke discussie binnen het VGO-consortium, waarbij bleek dat er bij één van de leden van het consortium twijfels bestonden over de gebruikte onderzoeksmethoden en -technieken. Over deze wetenschappelijke discussie is uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 28 973, nr. 237). Beide reviewers kregen alle verschenen rapporten en verschenen peer reviewed wetenschappelijke publicaties en hebben binnen drie weken hun bevindingen aan de stuurgroep gestuurd. Een dergelijke externe review op initiatief van een onderzoeksgroep kan verschillende vormen hebben, daar zijn geen standaarden voor; het is aanvullend op bovengenoemde peer reviews die worden gedaan ten behoeve van publicatie in wetenschappelijke tijdschriften.
Bent u bereid een nieuwe, onafhankelijke, wetenschappelijk verantwoorde, internationale peer review van het VGO-III-onderzoek te laten uitvoeren door erkende wetenschappers van wie de naam bekend gemaakt mag worden? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad is gevraagd om de resultaten van het VGO-III onderzoek nader te duiden. Dit advies wordt in november 2025 verwacht. De Gezondheidsraad zal onder meer ingaan op wat er nu wel en niet is vast te stellen op basis van de wetenschappelijke literatuur over het verband tussen de nabijheid van geitenhouderijen en het risico op longontsteking.
Zoals in het antwoord op vraag 2 en vraag 3 is vermeld, zijn er al diverse internationale peer reviews uitgevoerd op de (deel)onderzoeken van het VGO-onderzoeksprogramma die zijn gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. Deze peer reviews zijn uitgevoerd conform de richtlijnen en standaarden behorend bij de betreffende tijdschriften. Daarnaast is er begin 2020 een review uitgevoerd door twee onafhankelijke hoogleraren epidemiologie, die overwegend positief zijn.
Ook worden er nog 7 à 8 wetenschappelijke publicaties voorzien over VGO-III. Deze wetenschappelijke publicaties zullen gepaard gaan met onafhankelijke, wetenschappelijke, internationale peer reviews. Als opdrachtgevers zien wij geen aanleiding om daarnaast nog een nieuwe onafhankelijke review uit te laten voeren.
Bent u bereid deze peer review (zoals bedoeld in vraag 5), evenals de volledige opdrachtomschrijving en communicatie met de reviewers, openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zien wij als opdrachtgevers voor het VGO-III onderzoek geen aanleiding om een onafhankelijke review uit te laten voeren.
Hoe wordt (het gebrek aan) de validiteit van het VGO-III-onderzoek momenteel meegewogen in het beleid rondom veehouderij en volksgezondheid?
Zoals in de Kamerbrief bij het eindrapport VGO-III is aangegeven, is de Gezondheidsraad gevraagd om een nadere duiding te geven van de huidige stand van de wetenschap met betrekking tot gezondheidsrisico’s rondom geitenhouderijen (Kamerstuk 28 973 nr. 259). De Gezondheidsraad is inmiddels begonnen met het in kaart brengen van de beschikbare wetenschappelijke literatuur. Daarin wordt ook VGO-III betrokken. Een deel van het advies gaat om de vraag wat er nu wel en niet is vast te stellen op basis van de wetenschappelijke literatuur over het verband tussen de nabijheid van geitenhouderijen en het risico op longontsteking. Commissies worden zorgvuldig samengesteld met wetenschappelijke experts uit verschillende disciplines. Zodra de commissie is geïnstalleerd wordt de samenstelling van de commissie gepubliceerd op de website van de Gezondheidsraad.2
Wordt er bij beleidsbeslissingen rekening gehouden met de bestaande kritiek op de methodologie en de reviewprocedure van VGO-III? Zo ja, op welke wijze?
Voor zover ons bekend is, is er geen sprake van breed gedragen wetenschappelijke kritiek op de methodologie en reviewprocedure van VGO-III.
De ministeries van VWS en LVVN zijn in 2019 op de hoogte gebracht van een wetenschappelijke discussie binnen het VGO-consortium. Eén organisatie binnen het consortium, waar de auteur van het opiniestuk waar in deze Kamervragen aan wordt gerefereerd destijds werkzaam was, had kritiek op en vragen over de gehanteerde onderzoeksmethoden en -technieken en de interpretatie van de resultaten. Er is begin 2020 een wetenschappelijke discussie gevoerd tussen deze organisatie en de stuurgroep VGO-III. De ministeries zijn na afloop geïnformeerd over de uitkomsten van deze discussie. De stuurgroep heeft vervolgens op eigen initiatief een onafhankelijke review laten uitvoeren.
De toenmalige bewindspersonen hebben als opdrachtgevers destijds besloten om de publicatie van het deelrapport «Longontsteking in de nabijheid van geitenhouderijen in Gelderland, Overijssel en Utrecht» (Kamerstuk 28 973, nr. 237) aan te houden tot na de afronding van de wetenschappelijke discussie. Hiertoe werd besloten omdat de wetenschappelijke discussie mogelijk tot aanpassingen aan het rapport zou leiden. Uiteindelijk bleek de discussie daar geen aanleiding toe te geven.
Ten algemene geldt dat het kabinet zich bewust is van het maatschappelijk belang en de ernst van het VGO-III onderzoek. Het is begrijpelijk dat zowel omwonenden als geitenhouders behoefte hebben aan duidelijkheid. Het is daarom van belang dat de vervolgstappen zorgvuldig worden gezet. Op basis van de resultaten van het VGO-III onderzoek en het advies van de Gezondheidsraad gaat het kabinet zich beraden op verdere stappen, in nauwe samenwerking met relevante betrokken partijen.
Kunt u deze vragen voor het Tweeminutendebat Zoönosen en dierziekten(CD6/2), dat in week 13 verwacht wordt, beantwoorden?
Ja.
Inmiddels wordt dit Tweeminutendebat verwacht in week 17.
De oproep van het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA), om tegen de motie De Korte / Bikker (36 600-XVI, nr. 174) te stemmen. |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de oproep van het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA), waarin zij de Tweede Kamer met klem hebben verzocht om onder andere tegen de motie-De Korte/Bikker te stemmen? Hoe reflecteert u op deze oproep?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Het NGvA deed deze oproep op basis van hun professionele en wetenschappelijke inzichten en praktijkervaring. In de oproep licht het NGvA uitgebreid toe waarom het geen voorstander is van de motie De Korte/Bikker en twee andere moties2 over abortus. Ik kan me grotendeels vinden in de onderbouwing van het NGvA. In lijn hiermee heb ik dan ook de twee moties3 van de leden Diederik van Dijk (SGP), Van der Plas (BBB) en Bikker (CU) over het registreren van de factoren en motieven voor abortus en over onderzoek naar de afschaffing van de verplichte bedenktijd allebei ontraden. In mijn antwoord op de vragen 2 en 4 zal ik mijn zienswijze op de motie van de leden De Korte (NSC) en Bikker (CU) toelichten.
Wat vindt u ervan dat NGvA aangeeft dat een registratieplicht van motieven het fundamentele zelfbeschikkingsrecht aantast en indruist tegen de wet? Hoe beziet u in dat licht uw eigen «oordeel Kamer» van de motie-De Korte/Bikker?
Erkent u dat registratie van redenen wantrouwen creëert, het stigma vergroot en vrouwen niet zal helpen, maar hinderen in hun toegang tot noodzakelijke zorg, zoals de artsen aangeven? Wat gaat u doen om dit laatste te voorkomen?
Ja, het verplicht registreren van redenen voor abortus vind ik zeer onwenselijk. Het kan vrouwen het gevoel geven zich te moeten verantwoorden over hun besluit, en het zou op geen enkele manier bijdragen aan goede zorg voor de vrouw of haar besluitvormingsproces over een zwangerschap. Zoals eerder gezegd is er geen wettelijke basis voor een verplichte registratie van redenen voor abortus.
Deelt u de mening dat een abortus een keuze is van de vrouw en dat registratie van de abortus een onnodige inbreuk is op deze privacy? Zo ja, kunt u nogmaals aangeven waarom u de motie-De Korte/Bikker oordeel Kamer heeft gegeven?
Het verplicht registreren van redenen voor abortus vind ik zeer onwenselijk. Dit heb ik tijdens het Tweeminutendebat Medische ethiek/orgaandonatie van 20 februari jl. en in de antwoorden op voorgaande vragen onomwonden toegelicht. Ik heb hier ook een duidelijk standpunt over ingenomen door de motie van de leden Diederik van Dijk (SGP), Van der Plas (BBB) en Bikker (CU) over het registreren van motieven voor een abortusverzoek stevig te ontraden.
Mijn appreciatie van de motie van de leden De Korte (NSC) en Bikker (CU) doet geen afbreuk aan deze positie omdat deze motie niet oproept tot een registratie van motieven voor abortus, laat staan een verplichte registratie. Ik heb deze motie «oordeel Kamer» gegeven omdat het binnen het kader van een reguliere wetsevaluatie goed gebruik is om in te gaan op relevante ontwikkelingen in de praktijk. Mijn voorganger heeft bijvoorbeeld eerder de Kamer ook toegezegd de gevolgen van twee wetsvoorstellen, inzake de abortuspil en de beraadtermijn, in de evaluatie te betrekken. Een stijging van het aantal abortussen is een onderwerp dat dus aan bod kan komen tijdens de wetsevaluatie. Er kan geen causaal verband aangetoond worden tussen één of meerdere specifieke ontwikkeling(en) en de stijging van het aantal abortussen. Echter kunnen inzichten in dergelijke ontwikkelingen, zoals veranderingen in anticonceptiegebruik en de rondgang van desinformatie, wel degelijk relevant zijn, bijvoorbeeld bij het versterken van de regie van mensen op hun kinderwens.
Ik zal de onderzoekers vragen om in brede zin te kijken naar factoren en ontwikkelingen die kunnen samenhangen met het ontstaan van onbedoelde zwangerschappen en de stijging van het aantal abortussen. Er is al onderzoek gedaan naar onbedoelde zwangerschappen. Ik denk dan met name aan de eerste deelstudie van de Aanvullende Vragen Onbedoelde Zwangerschap (AVOZ) studie getiteld «Dit is mijn verhaal»4, dat in opdracht van het vorige kabinet is gedaan, die uitwijst dat omstandigheden bij een ongewenste zwangerschap niet één op één herleidbaar zijn tot de keuze voor een abortus. Tevens wordt in het verlengde van dit onderzoek ook onderzoek gedaan naar de factoren die bijdragen aan het ontstaan van een onbedoelde zwangerschap.5 De wetsevaluatoren kunnen dit onderzoek benutten. De onderzoeken van deze studie zullen niet gericht zijn op de stijging van de abortuscijfers.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven kan en zal een verplichte registratie van motieven voor abortus nadrukkelijk géén onderdeel zijn van de wetsevaluatie. Het is verder aan de onderzoekers om te bepalen hoe zij hun onderzoek precies uit willen voeren.
Waarom zegt u meer zicht te willen op de stijging van het aantal abortussen?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom laat u het aan onderzoekers/wetenschappers om te bepalen of zij redenen voor abortus gaan opvragen bij vrouwen? Vindt u niet dat u als verantwoordelijke bewindspersoon daar zelf een standpunt over zou moeten innemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe garandeert u dat in het onderzoek géén vragen worden gesteld naar de redenen voor abortus, aangezien u in het tweeminutendebat Medische Ethiek/Orgaandonatie nadrukkelijk aangaf dat u geen uitvraag wil doen naar redenen voor een abortus?
Een verplichte registratie van redenen voor een abortus zal nadrukkelijk geen onderdeel zijn van de opdracht aan de onderzoekers. Ik zal de onderzoekers vragen om in brede zin te kijken naar factoren en ontwikkelingen die mogelijk kunnen samenhangen met het ontstaan van onbedoelde zwangerschappen en de stijging van het aantal abortussen, zoals ik in eerdere antwoorden heb toegelicht.
Waarom denkt u dat er nog extra onderzoek nodig is, gezien u tijdens dit tweeminutendebat stelde dat de Rutgers Stichting al onderzoek doet naar de stijging van het aantal abortussen?
Rutgers heeft onderzoek gedaan naar anticonceptiegebruik voorafgaand aan een abortus. Hierbij is gebruik gemaakt van vrijwillige vragenlijsten die werden verspreid bij abortusklinieken. Ik heb dit onderzoek tijdens het tweeminutendebat genoemd als voorbeeld van onderzoek naar één maatschappelijke ontwikkeling die mogelijk van invloed is op het aantal onbedoelde zwangerschappen en abortussen. In de wetsevaluatie kan naar meerdere van dergelijke maatschappelijke ontwikkelingen worden gekeken. De meerwaarde hiervan heb ik toegelicht in mijn antwoord op vraag 4, 5 en 6.
Hoe kijkt u naar de berichten van conservatief-christelijke partijen dat onder andere deze motie een «goed begin» zou zijn voor het heropenen van het abortusdebat? Erkent u dat u deze stap gefaciliteerd heeft door de motie oordeel Kamer te geven?
Het is evident dat er continu debat is over een maatschappelijk en politiek gevoelig onderwerp als abortus. Ik ga echter niet mee in het ter discussie stellen van de huidige wettelijke kaders, waarin een balans is gevonden tussen het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw en de bescherming van het ongeboren leven. Ik sta pal voor het behoud van zorgvuldige, toegankelijke en kwalitatieve abortuszorg. In mijn antwoorden op bovenstaande vragen heb ik mijn appreciatie van de motie van de leden De Korte (NSC) en Bikker (CU) toegelicht. Kortweg komt deze appreciatie neer op een interesse in maatschappelijke factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan van onbedoelde zwangerschappen. Deze kennis is ook relevant voor het maken van beleid ter versterking van de regie van mensen op hun kinderwens.
Zou u met de bovenstaande kennis nu een ander oordeel op de motie hebben gegeven?
Nee, omwille van de hierboven genoemde redenen.
Het bericht 'Tegen wil en dank fit: Hengelose ouderen moeten sporten voor thuishulp, maar Adje (88) protesteert' |
|
Folkert Thiadens (PVV) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat geïndiceerde zorg vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 onvoorwaardelijk moet zijn en zeker niet afhankelijk van wel of geen deelname aan een sportprogramma? Zo nee, waarom niet?1
Ja, ik deel de mening dat geïndiceerde ondersteuning en zorg vanuit de Wmo niet afhankelijk mag zijn van deelname aan een sportprogramma.
Deelt u de mening dat het programma «powerfull ageing» een verkapt sponsoringsprogramma voor de lokale fysiotherapeuten is? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de signalen ben ik kritisch over de wijze waarop het programma «powerfull ageing» door sommige gemeenten op dit moment ingezet lijkt te worden.
In algemene zin ben ik wel van mening dat inzet van beweegaanbod/spierversterkende oefeningen mensen kunnen helpen in het behoud van kwaliteit van bestaan, bijvoorbeeld doordat ze hierdoor mobiliteit kunnen behouden en ze de dingen kunnen blijven doen die voor hen belangrijk zijn.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat gemeenten deze verkapte verplichting opleggen aan kwetsbare ouderen (officieel is het geen verplichting, maar niet deelnemen of afhaken heeft als gevolg dat er geen verdere ondersteuning vanuit de Wmo wordt geleverd)?
Als het zo is dat gemeenten een verkapte verplichting opleggen aan kwetsbare ouderen die ertoe leidt dat ouderen geen gebruik maken van ondersteuning op grond van de Wmo, dan deel ik de mening dat dit onacceptabel is.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat, door de quasi verplichte deelname aan «powerfull ageing», ouderen weken (en in sommige gevallen maanden) moeten wachten op ondersteuning vanuit de Wmo, waardoor de ramen in de tussentijd niet worden gelapt, er niet wordt gestofzuigd en bedden niet worden verschoond?
Als het zo is dat ouderen door een quasi verplichte deelname aan «powerfull ageing» weken en in sommige gevallen maanden moeten wachten op ondersteuning, dan deel ik de mening dat dit onacceptabel is.
Bent u bereid om met de VNG in gesprek te gaan om deze onzalige praktijken te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de verschillende signalen die hierover de laatste tijd zijn verschenen, ga ik op korte termijn in gesprek met de VNG.