Een mogelijke oorzakelijke relatie tussen de (mRNA-)coronavaccins en de oversterfte in Nederland |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kunt u wellicht één voorbeeld geven van een wetenschappelijk onderzoek dat al is verricht óf van een wetenschappelijk onderzoek dat op dit moment wordt uitgevoerd naar een mogelijke oorzakelijke relatie tussen de (mRNA-)coronavaccins en de oversterfte in Nederland?
Ik heb uw Kamer op 22 juni jl.1 geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het RIVM naar oversterfte in 2020 en 2021. In dit onderzoek is onder meer het risico op overlijden kort na vaccinatie onderzocht. Geconcludeerd wordt dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een verhoogd risico op overlijden aan andere doodsoorzaken dan COVID-19 na het ontvangen van een COVID-19-vaccinatie. Verder loopt op dit moment traject 3 van het oversterfte onderzoek, zoals beschreven in de Kamerbrief van 9 februari jl.2, onder begeleiding van ZonMW en de onafhankelijke begeleidingscommissie. In lijn 3 van dit traject wordt onderzoek gedaan naar de relatie tussen vaccinatie en oversterfte. Inmiddels zijn er 9 onderzoeken gehonoreerd, hiervoor verwijs ik u naar de website van ZonMW3. Ik zie de uitkomsten van deze onderzoeken met belangstelling tegemoet.
Indien dit het geval is, welk onderzoek betreft dit?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de bovenstaande twee vragen binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden?
Mijn streven is om de vragen binnen de gebruikelijke termijn te beantwoorden.
Het bericht ‘Verontrustende signalen bij start vaccinatiecampagne’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Verontrustende signalen bij start vaccinatiecampagne», op basis van vrijgegeven Wet open overheid / Wet openbaarheid van bestuur (Woo / Wob)-documenten?1, 2
Ja.
Kunt u beamen dat de initiële vaccinatiebereidheid onder zorgpersoneel laag was? Weet u waarom zorgmedewerkers weinig vertrouwen hadden in de coronavaccinaties? Kunt u analyseren waarom juist de mensen die hard geraakt werden door de gevolgen van de coronapandemie en die dagelijks geconfronteerd werden met de mogelijk ernstige gevolgen van COVID-19 voor sommige mensen, toch niet onverdeeld positief stonden tegenover het grootschalig vaccineren tegen het coronavirus?
Peilingen voorafgaand aan de start van de COVID-19-vaccinatiecampagne lieten wisselende beelden zien. Uit een ledenpeiling van NU’91 bleek de vaccinatiebereidheid onder zorgpersoneel bijvoorbeeld laag3, terwijl kort daarna uit een onderzoek van I&O Research naar voren kwam dat de vaccinatiebereidheid onder zorgpersoneel net zo hoog was als gemiddeld4. De peiling van NU’91 liet zien dat zorgmedewerkers met name twijfelden over vaccinatie vanwege een gebrek aan (deskundige) informatie over het vaccin. Om een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad te behalen, is door het Ministerie van VWS gekeken hoe in deze informatiebehoefte kon worden voorzien en hoe eventuele drempels konden worden weggenomen, onder meer door inzet van experts en wetenschappers.
Inmiddels blijkt uit cijfers van het RIVM tot en met 2 maart 2022 dat 83% van de werknemers in de zorgsector tenminste één vaccinatie tegen COVID-19 heeft ontvangen5. De opkomst onder zorgpersoneel is daarmee allerminst laag. Dat een deel van de zorgmedewerkers ervoor kiest om zich niet te laten vaccineren verandert niets aan de wetenschappelijk vastgestelde veiligheid en effectiviteit van vaccinatie.
Hoe reflecteert u op de weerstand tegen het influenzavaccin die bij veel zorgmedewerkers al jaren leeft, in relatie tot de weerstand die vele zorgmedewerkers voelden jegens de nieuwe coronavaccins? Bent u niet van mening dat juist zorgprofessionals bij uitstek bij machte zijn om vanuit hun kennis en ervaring een risico-afweging te maken met betrekking tot het nut, de noodzaak en de veiligheid van medische behandelingen, zoals vaccinatie? Waarom is, in plaats van deze signalen van zorgmedewerkers serieus te nemen, ingezet op het onderdrukken van deze geluiden in/van de zorg, teneinde de vaccinatiebereidheid in de rest van de samenleving niet nadelig te beïnvloeden?
Zie mijn antwoord op vraag 2. In het verleden is gebleken dat zorgmedewerkers niet optimaal gebruikmaakten van de griepvaccinatie die vanuit de werkgevers gratis wordt aangeboden. Vaccinatie van zorgmedewerkers is belangrijk, omdat zij werken met kwetsbare patiënten. Als een medewerker griep (of COVID-19) krijgt, kan hij het virus overdragen aan kwetsbare patiënten. Daarnaast kan de vaccinatie onnodige uitval door ziekte voorkomen. Dit is belangrijk voor de continuïteit van zorg. De afgelopen jaren hebben zorginstellingen daarom ingezet op informatievoorziening en bewustwording bij zorgmedewerkers over het nut, de noodzaak en de veiligheid van de griepvaccinatie, bijvoorbeeld door middel van campagnes die zijn afgestemd op de behoeften van de doelgroep. Zowel bij de griepvaccinatie als bij de COVID-19-vaccinatie is op geen enkele manier sprake geweest van onderdrukking van signalen.
Vindt u het medisch-ethisch verantwoord dat, zoals blijkt uit Wob-documentatie, in ieder geval is overwogen, zij het als «grap», om de financiële bonus voor zorgpersoneel te koppelen aan het nemen van een coronavaccinatie?
Het kabinet heeft zich verschillende malen uitgesproken tegen het gebruik van vaccinatiedwang of -drang. Het eventueel invoeren van een financiële prikkel om vaccinatie aan te moedigen is dan ook niet aan de orde geweest.
Kunt u uitleggen waarom stug werd doorgezet met de vaccinatiecampagne, terwijl het aantal meldingen van (ernstige) bijwerkingen die snel na de start van de vaccinatiecampagne binnenkwamen bij het Lareb aanzienlijk hoger waren dan werd verwacht? Waarom is het vaccineren destijds niet (tijdelijk) stilgelegd, aangezien dat bij vaccinatiecampagnes voor andere nieuwe infectieziekten in het verleden wel gebeurde, na veel minder meldingen?
Voor antwoorden op deze vragen verwijs ik naar de op 29 augustus jl. gegeven antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 25 juli jl.6
Waarom was het kennelijk belangrijker dat er «geen onrust» ontstond over de coronavaccinaties, dan transparant te zijn over de mogelijk relatief hoge kans op bijwerkingen en daarnaar gedegen onderzoek te doen? Waarom is actief ingezet op het niet volledig informeren van de bevolking over de coronavaccinatie en het daarmee ontnemen van informed consent? Kunt u onderbouwd uitleggen welke afwegingen en belangen hieraan ten grondslag lagen en waarom?
Ik neem nadrukkelijk afstand van de stellingname dat er geen gedegen onderzoek zou worden gedaan naar de kans op bijwerkingen en dat er niet transparant zou worden gecommuniceerd over de potentiële risico’s van vaccinatie tegen COVID-19. In de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van het lid Van Haga ben ik al meerdere malen uitgebreid ingegaan op de monitoring van en communicatie over (mogelijke) bijwerkingen. Ik heb hier niets aan toe te voegen.
Hoe reflecteert u in retrospectief op de uitspraken van de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat coronavaccinatie «veilig en effectief» was, terwijl hij en het kabinet toen al op de hoogte waren van het relatief grote aantal meldingen van ernstige bijwerkingen? Vindt u zijn uitspraken in dat licht bezien niet misleidend en zo nee, waarom niet?
Nee, zijn uitspraken vind ik niet misleidend. Er is geen sprake van gedragsbeïnvloeding, medische misleiding of het verspreiden van desinformatie door mijn ambtsvoorganger of ambtenaren van mijn departement. Er is altijd transparant gecommuniceerd over de kans op bijwerkingen na vaccinatie.
Deelt u de mening dat dergelijke uitspraken nooit gedaan zouden mogen worden in het kader van gedragsbeïnvloeding, zoals Minister De Jonge deed om de afnemende vaccinatiebereidheid onder Nederlanders te ondervangen, zoals blijkt uit Wob-documentatie? Vindt u niet dat er dan sprake is van medische misleiding en het verspreiden van desinformatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe werd er binnen uw departement en het kabinet gereageerd op het feit dat er onder zorgmedewerkers, bijvoorbeeld bij huisartsenpraktijken, grootschalig uitval plaatsvond door bijwerkingen na coronavaccinatie? Waarom is dat, blijkbaar, geen »safety signal» geweest, of werden de vele bijwerkingen bij zorgmedewerkers in ieder geval niet belangrijk genoeg geacht om de grootschalige vaccinatiestrategie te heroverwegen? Had er, als reactie op de grote uitval niet juist gestopt moeten worden met prikken, in plaats van het vaccineren van zorgmedewerkers te spreiden, om het prikken koste wat het kost doorgang te laten vinden? Waarom was het doorgaan met prikken zoveel belangrijker dan de veiligheid en de gezondheid van de zorgmedewerkers?
Zie het antwoord op vraag 5.
Waarom was een van de functies van het Lareb om onrust over de coronavaccinaties weg te nemen? Hoe is dat te verenigen met de signaalfunctie van dit instituut om onafhankelijk bijwerkingen te registreren en te beoordelen?
Het is niet de functie van Lareb om onrust weg te nemen. Het is belangrijk dat men er vertrouwen in heeft dat de veiligheid van vaccins wordt bewaakt. Het is de taak van Lareb deze bewaking goed en onafhankelijk uit te voeren. Daarnaast is het delen van transparante, betrouwbare kennis over (mogelijke) bijwerkingen essentieel. Deze kennis, die berust op wetenschappelijke literatuur, draagt bij aan duidelijkheid over de veiligheid van geneesmiddelen en vaccins, waaronder ook de COVID-19-vaccins. Het beschikbaar stellen van betrouwbare informatie over de vaccins kan bijdragen aan het wegnemen van eventuele onrust.
Btw op menselijke geslachtscellen |
|
Romke de Jong (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het gegeven dat het btw-tarief op 21% ligt voor menselijke geslachtscellen zoals zaad- en eicellen, bijvoorbeeld bij donatie om een kinderwens te vervullen?
Ja.
Waarom ligt het btw-tarief (21%) voor geslachtscellen die voor reproductieve doeleinden bij mensen worden ingezet, hoger dan het btw-tarief (9%) van dierlijke geslachtscellen (bijvoorbeeld bij sperma van paarden)? Wat vindt u hiervan?
Het uitgangspunt van de Europese Btw-richtlijn is dat goederenleveringen en diensten belast zijn tegen het algemene tarief. De Btw-richtlijn biedt lidstaten daarnaast de ruimte om op bepaalde goederenleveringen en diensten een verlaagd tarief toe te passen.1 Dit is bijvoorbeeld mogelijk op goederenleveringen die normaal bestemd zijn voor gebruik in de landbouw.
In Tabel I bij de Wet op de omzetbelasting 1968 is gebruik gemaakt van de ruimte die de Btw-richtlijn biedt voor een verlaagd tarief op goederenleveringen die normaal bestemd zijn voor het gebruik in de landbouw. Hieronder zijn begrepen goederen (waaronder sperma) die bestemd zijn voor de voortplanting van de in de tabelpost genoemde dieren. De Btw-richtlijn biedt echter geen ruimte om het verlaagde tarief toe te passen op geslachtscellen die voor reproductieve doeleinden bij mensen worden geleverd, waardoor hierop het algemene tarief van 21% van toepassing is.
Kunt u aangeven waarom het btw-tarief voor menselijke geslachtscellen zoals zaad- en eicellen niet valt onder de vrijstelling zoals voor ander menselijk lichaamsmateriaal zoals voor menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk?1
De Btw-richtlijn voorziet in een aantal vrijstellingen die, als uitzondering op de hoofdregel, strikt moeten worden uitgelegd. De Btw-richtlijn staat enkel toe om de levering van menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk vrij te stellen van btw. De levering van menselijke geslachtscellen valt daarmee niet onder de reikwijdte van deze bepaling.
Deelt u de mening dat kosten voor mensen met een kinderwens die afhankelijk zijn van geslachtsceldonatie en kunstmatige inseminatie niet onnodig hoger moeten liggen dan ze nu al zijn?
Ja. In de Embryowet is het bedrag dat gevraagd mag worden door eicelbanken en spermabanken voor het verstrekken van geslachtscellen al gemaximaliseerd, omdat het niet gewenst is dat winst wordt gemaakt op handel in geslachtscellen. Er is vastgelegd dat het verboden is om voor geslachtscellen die gedoneerd zijn ten behoeve van een zwangerschap van een ander een bedrag te vragen dat hoger is dan de kosten die rechtsreeks het gevolg zijn van de handelingen die daarmee (ten behoeve van de donatie) zijn verricht. In de praktijk gaat het dan voornamelijk om de kosten voor invriezen en bewaren van de geslachtscellen.
Kunt u toelichten hoeveel mensen jaarlijks gebruik maken van zaad- of eiceldonatie om een kinderwens te kunnen vervullen?
Figuur 1 tot en met 3 geven weer hoeveel registraties van behandelingen met donorzaadcellen, donoreicellen en donorembryo’s in het registratiesysteem van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb) staan. De cijfers staan gesorteerd op het jaar waarin de behandeling heeft plaatsgevonden. Het meetpunt voor deze cijfers is januari 2023. Alleen de behandelingen die uiteindelijk leidden tot een doorgaande zwangerschap worden geregistreerd.
Het totale aantal geregistreerde behandelingen over 2022 is nog niet bekend. Vanwege de registratietermijn van 24 weken voor het aanleveren van gegevens, kunnen klinieken ook nog in 2023 gegevens over behandelingen van 2022 aanleveren.
Figuur 1: Aantal geregistreerde behandelingen met donorzaadcellen van de afgelopen 10 jaar, in het jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Figuur 2: Aantal geregistreerde behandelingen met donoreicellen van de afgelopen 10 jaar, per jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Figuur 3: Aantal geregistreerde behandelingen met donorembryo's van de afgelopen 10 jaar, per jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Bent u voorts van mening dat het binnen de btw-richtlijn mogelijk is om geslachtscellen zoals zaad- en eicellen voor donatie voor reproductieve doeleinden bij mensen vrij te stellen van btw? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of en hoe hier uitvoering aan kan worden gegeven? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3, biedt de Btw-richtlijn niet de ruimte om de vrijstelling zodanig uit te breiden dat ook de levering van menselijke geslachtscellen daaronder kan worden gebracht. Een eventuele aanpassing van de Btw-richtlijn vergt de instemming van alle lidstaten en vergt in de regel een langdurig Europees wetgevingstraject die op dit moment niet wordt voorzien. Een btw-vrijstelling zou overigens slechts gedeeltelijk of mogelijk in het geheel niet tot een lagere prijs leiden. Ten eerste omdat de leverancier die de vrijstelling toepast bij gevolg ook geen recht meer heeft op aftrek van btw op zijn kosten en ten tweede omdat in het algemeen blijkt dat een btw-verlaging niet altijd (volledig) worden doorberekend.
Bent u bereid deze schriftelijke vragen te beantwoorden voorafgaand aan de plenaire behandeling van de Wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting in verband met de tweede evaluatie van de wet, het actieplan ter ondersteuning van donorkinderen en de omvorming van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting tot publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan?2
Het bericht ‘Ziekteverzuim nadert hoogst gemeten niveau ooit, vooral in de zorg’ |
|
Judith Tielen (VVD), Harry Bevers (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ziekteverzuim nadert hoogst gemeten niveau ooit, vooral in de zorg»?1
Ja.
Welke extra kosten gaan gepaard met het huidige ziekteverzuim? Kunt u dat per sector laten zien?
Ik beschik niet over cijfers over de kosten van het ziekteverzuim.
Deelt u de mening dat verzuim te maken heeft met goed werkgeverschap, zeggenschap en autonomie en een veilige werkomgeving? Is bekend hoe groot de invloed is van deze afzonderlijke factoren op verzuim?
Het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW) heeft in december 2021 een verdiepend onderzoek laten uitvoeren naar de samenhang tussen werkbeleving, arbeidsomstandigheden en verzuim. Het onderzoek is gebaseerd op algemene cijfers over het ziekteverzuimpercentage in de sector zorg en welzijn.2 Hieruit komt naar voren dat (langdurig) verzuim voor een deel niet te voorkomen is omdat dit ziektegevallen betreft waarvan de oorzaak buiten het werk ligt. Daarnaast komt naar voren dat werkklimaat een belangrijke rol speelt bij ziekteverzuim: tevreden medewerkers verzuimen de helft minder dan ontevreden medewerkers. Ook de bejegening van medewerkers door leidinggevenden draagt hieraan bij, net als pesten of intimidatie op de werkvloer. Ook de mate waarin medewerkers kunnen voldoen aan de fysieke en psychische eisen van het werk speelt een rol bij verzuim.
Het loont daarom voor organisaties om te investeren in gezond en veilig werk. Ik vind het belangrijk dat werkgevers in de zorg goed invulling geven aan goed werkgeverschap, zorgen voor zeggenschap en autonomie bij de medewerkers en hun verantwoordelijkheid nemen als het gaat om een veilige werkomgeving. Het genoemde onderzoek van AZW geeft enig inzicht in de samenhang tussen verzuim en werkbeleving en arbeidsomstandigheden, al is niet precies bekend hoe groot de invloed is van de afzonderlijke factoren op het verzuim.
Uit de nieuwste cijfers van Vernet3 komt naar voren dat het verzuim in de VVT, ziekenhuizen, GGZ en gehandicaptenzorg licht is gedaald. Afgelopen februari was het verzuim in deze vier branches gemiddeld 8,93%, vorig jaar februari was dit 10,32%.
Deelt u de mening dat goed werkgeverschap in de zorg een positief effect kan hebben op het terugdringen van verzuim? Hebben maatregelen die werkgevers inzetten om verzuim terug te dringen effect? Zo ja, welke maatregelen blijken effectief?
Ja, voor zover de oorzaken van het verzuim in werk liggen kan goed werkgeverschap een positief effect hebben op het terugdringen van verzuim. Binnen het programma TAZ zetten we dan ook vol in op goed werkgeverschap. Ik kijk hierbij primair naar werkgevers. Zij zijn verantwoordelijk voor goed personeelsbeleid, ik ondersteun en faciliteer hen hierbij waar nodig. Het Programma TAZ focust op de volgende vijf thema’s als onderdeel van goed werkgeverschap:
Het is aan werkgevers om na te gaan of de maatregelen die zij binnen hun organisatie nemen op het gebied van verzuim ook effectief zijn. Zij worden hierin gesteund door diverse initiatieven. Het Actie Leer Netwerk verzamelt en verspreidt goede voorbeelden rond gezond en veilig werken op haar site. En via het initiatief Gezond & Zeker van RegioPlus worden zorgmedewerkers over het thema duurzame inzetbaarheid voorzien van kennis en informatie via regionale netwerkdagen, e-learnings en tips op de bijbehorende website. Binnen het programma TAZ heb ik met brancheorganisaties en vakbonden de afspraak gemaakt om de actielijn «mentaal gezond aan het werk» van de aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» te vertalen naar een set aandachtspunten voor de sector zorg en welzijn. Daarnaast subsidieer ik de data-gedreven aanpak «Preventieplan voor zorg- en welzijnsmedewerkers» van Stichting IZZ, Coöperatie PGGM en Stichting FWG, die eind april van start zal gaan. Met deze aanpak zetten zij in op het terugdringen van verzuim en ongewenst verloop van zorg- en welzijnsmedewerkers. Binnen drie regio’s zullen naar verwachting 18 zorg- en welzijnsorganisaties uit diverse branches aan de slag gaan om hun verzuim en ongewenst verloop met het preventieplan aan te pakken. Door bundeling van unieke data, succesvolle praktijkvoorbeelden en de dialoog met zorgprofessionals wordt meer inzicht en handelingsperspectief voor werkgevers geboden om dit vraagstuk aan te pakken. De opgedane inzichten zullen binnen de regio als sector breed gedeeld worden.
Op welke manieren zetten werkgevers zich in als het gaat om het tegengaan van verzuim en inzet op een goede re-integratie van medewerkers? Welke aansporende acties worden vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ondernomen om werkgevers te wijzen op hun verantwoordelijkheid hierin?
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 aangegeven zijn kunnen er diverse achterliggende oorzaken in het werk liggen als het gaat om het verzuim, en daaraan gespiegeld is er ook een breed palet aan maatregelen die werkgevers kunnen nemen om verzuim tegen te gaan. Dit kan bijvoorbeeld gaan om het doorvoeren van organisatieveranderingen om de zeggenschap en autonomie bij de medewerker te vergroten, het roosteren beter laten aansluiten bij de behoefte van medewerkers voor een betere werk/privé balans, of het doorvoeren van arbeidsbesparende innovaties om werkdruk te verlagen, en goede begeleiding bij instroom van nieuwe medewerkers. Uit Arbowet -en regelgeving volgt dat zowel de werkgever als de zieke werknemer verantwoordelijk zijn voor de re-integratie. Dat betekent dat zij er beiden alles aan moeten doen om de getroffen werknemer zo snel mogelijk weer aan het werk te gaan. Hierbij moeten ze ondersteund worden door een gecertificeerd verzuimbedrijf.
In de beantwoording van vraag 4 is uiteengezet op welke wijze ik werkgevers binnen het programma TAZ stimuleer om verzuim tegen te gaan.
In hoeverre is vanuit het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & welzijn (TAZ) inmiddels overleg geweest met werkgevers betreffende goed werkgeverschap? Welke rol heeft het terugdringen van verzuim in deze gesprekken?
Met het programma TAZ wordt samen met de betrokken partijen (waaronder werkgevers) ingezet op goed werkgeverschap. De geformuleerde opgaven en acties dragen bij een verdere beweging naar goed werkgeverschap binnen de zorg en welzijn. Primair zijn werkgevers aan zet, ik ondersteun hen hierbij. Denk aan de thema’s gezond en veilig werken, het verhogen van professionele zeggenschap en het aantrekkelijker maken van het werken in loondienst. Gezamenlijk met partijen is de keuze gemaakt om via hefboomthema’s en bijbehorende kerngroepen invulling te geven aan de verschillende onderdelen van goed werkgeverschap. Het terugdringen van verzuim is een van de achterliggende doelen van goed werkgeverschap.
Deelt u de mening dat agressie en intimidatie bijdragen aan verzuim en uitstroom van zorgmedewerkers? Hoe geeft u uitvoering aan het bij de afgelopen begrotingsbehandeling van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ingediende amendement voor de aanpak van agressie en intimidatie in de zorg?2
Agressie draagt helaas inderdaad bij aan verzuim van zorgmedewerkers: uit het onderzoek dat ik in het voorjaar van 2021 samen met PGGM&Co heb laten uitvoeren blijkt dat 2% van de zorgmedewerkers die met agressie of ongewenst gedrag van cliënten, patiënten of diens naasten te maken hebben gehad zich voor kortere of langere tijd ziekmeldt. Er zijn zeker ook mensen bij wie agressie of ongewenst gedrag een rol spelen bij het verlaten van de sector. Dit is een zeer ongewenste situatie, agressief gedrag tegen hulpverleners is te allen tijde onacceptabel. Zij moeten hun werk veilig kunnen doen zonder te worden uitgescholden, belaagd of aangevallen. Als dat toch gebeurt is een goede opvang en nazorg van groot belang. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de werkgevers. Om hen te ondersteunen hierbij continueer ik de branche-gerichte aanpak die door mijn voorganger is ingezet. Door middel van het genoemde amendement worden middelen uit die branchegerichte aanpak gealloceerd voor onderzoek naar en aanpak van agressie en intimidatie in de eerstelijnszorg. Er heeft inmiddels een aantal gesprekken plaatsgevonden met vertegenwoordigers van vijf partijen uit de eerste lijn (KNMP, KNMT, LHV, KNGF en KNOV). Zij zijn voornemens een onderzoek uit te laten voeren naar het vóórkomen van agressie in de eerstelijn en naar de achtergelegen oorzaken. Op basis daarvan willen ze een aanpak opstellen voor het tegengaan van agressie. Ik ben voornemens zowel de uitvoering van het onderzoek als het ontwikkelen van een aanpak financieel te ondersteunen. Daarnaast is een vertegenwoordiger van deze partijen aangesloten bij de reflectiegroep agressie en ongewenst gedrag en zullen deze partijen worden uitgenodigd voor deelname aan het lerend netwerk omtrent agressie en ongewenst gedrag dat ik op wil starten.
Deelt u de mening dat ziekteverzuim verminderd kan worden door zorgmedewerkers meer zeggenschap en grip te geven op hun werkzaamheden? Hoeveel aanvragen voor de subsidieregeling Veerkracht en Zeggenschap zijn er gedaan, mogelijk gemaakt door een eerder ingediend amendement voor het verbeteren van professionele zeggenschap? Hoe zal deze regeling geëvalueerd worden?3
Ja, die mening deel ik. In de beantwoording op vraag drie is uiteengezet hoe ziekteverzuim en meer zeggenschap zich tot elkaar verhouden. Voor de Subsidieregeling Veerkracht en Zeggenschap zijn 204 aanvragen gedaan. In totaal zijn 136 subsidies van 50.000 euro verleend. De projectorganisatie van het Landelijk Actieplan Zeggenschap (LAZ) begeleid de 136 instellingen die subsidie hebben ontvangen. Het LAZ heeft ook een rol in de evaluatie van de Subsidieregeling. Zij analyseren de interventies waarmee naar de gewenste situatie veerkracht en zeggenschap toegewerkt wordt om in kaart te brengen of dit aansluit bij het doel van de Subsidieregeling. Verder zal – zoals eerder aan uw Kamer vermeld6 – het effect van de inzet op (veerkracht en) zeggenschap worden geëvalueerd met de Monitor Zeggenschap. Met deze monitor wordt in kaart gebracht in hoeverre zorgmedewerkers – in het bijzonder de verpleegkundige beroepsgroep – zeggenschap ervaren op verschillende niveaus en welke factoren hierop van invloed zijn.
Welke stappen gaat u zetten om het ziekteverzuim in de zorg terug te dringen? Bent u bereid om de Kamer hier voor het zomerreces over te informeren?
Voor het terugdringen van het ziekteverzuim zijn primair werkgevers aan zet, ik ondersteun hen hierbij binnen het programma TAZ. Voor de zomer zal ik de Tweede Kamer over de voortgang van het Programma TAZ informeren, waarbij ik ook aandacht zal geven aan het terugdringen van het ziekteverzuim.
Het bericht ‘Minister Kuipers ziet de wachttijden van nieuwe medicijnen afnemen’ |
|
Liane den Haan (GOUD) |
|
Kuipers |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Minister Kuipers ziet wachttijden van nieuwe medicijnen afnemen»?1
Ja.
Kunt u aangeven, aangezien u in uw brief aangeeft dat de doorlooptijd tussen de handelsvergunning en de indiening van het dossier volledig door de fabrikanten wordt veroorzaakt, of dat de tijd is tussen de handelsvergunning en indiening van het dossier of tot compleetverklaring van het dossier door het Zorginstituut Nederland (het Zorginsituut)? Klopt het dat in het laatste geval de verantwoordelijkheid hiervoor bij het Zorginstituut ligt?
Wanneer ik in mijn brief spreek over «indiening dossier» dan bedoel ik «dossier compleet». Het Zorginstituut kan haar beoordeling pas starten na ontvangst van een dossier waarin alle relevante gegevens zijn opgenomen. De verantwoordelijkheid voor indiening van een compleet dossier ligt bij de firma. Het Zorginstituut biedt verschillende mogelijkheden om dit proces te versnellen, zoals een wetenschappelijk advies en de indiening van een proefdossier met vooroverleg.
Heeft u alle geneesmiddelen die in 2021 door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) zijn geregistreerd meegenomen in uw berekening van de doorlooptijden, of zitten er nog steeds geneesmiddelen in de sluis uit 2021?
Niet alle geneesmiddelen die geregistreerd worden door het EMA worden opgenomen in de sluis. Het instrument van de sluis wordt alleen ingezet bij ziekenhuisgeneesmiddelen die extreem duur zijn of gepaard gaan met extreem hoge uitgaven. Voor de status van de geneesmiddelen die in 2021 zijn geregistreerd en in de sluis zijn geplaatst verwijs ik u naar mijn voortgangsbrief financiële arrangementen. Hierin wordt per middel aangegeven in welke fase het zich bevindt; «wacht op dossier», «in beoordeling bij het Zorginstituut» of «in onderhandeling».
Kunt u de Kamer een overzicht verstrekken van de doorlooptijd van alle geneesmiddelen die respectievelijk in 2022, 2021, 2020 en 2019 uit de sluis zijn gekomen? Welke conclusie verbindt u aan deze cijfers?
In de tabel in de bijlage zijn de gemiddelde doorlooptijden weergegeven van alle geneesmiddelen die in de periode van 2015 tot en met 2022 uit de sluis zijn gestroomd. De doorlooptijden laten, op de dip in 2019 na, een stijgende lijn zien.
De doorlooptijden in 2022 worden in grote mate beïnvloed door een aantal geneesmiddelen die ingezet worden in de behandeling van multipel myeloom. Zoals ik in mijn brief «Stand van zaken verzekerde toegang voor patiënten tot nieuwe geneesmiddelen (doorlooptijden)» van 8 maart 2023 heb aangegeven zijn de beoordeling en het advies van het Zorginstituut voor deze geneesmiddelen atypisch geweest en hebben alle onderdelen van de sluisprocedure langer geduurd dan gebruikelijk. Zonder deze geneesmiddelen zou de gemiddelde doorlooptijd van de geneesmiddelen die in 2022 uit de sluis zijn gestroomd 14,4 maanden (of 438 dagen) bedragen, in lijn met eerdere jaren.
In hoeverre is er sprake van open instroom als zorgverzekeraars nieuwe geneesmiddelen vooraf beoordelen en onderhandelen? Hoe verantwoorden zorgverzekeraars zich over hun wettelijke taak als pakketbeheerder? Wat is de ontwikkeling van doorlooptijden bij zorgverzekeraars? Als die nu niet bekend zijn, bent u dan bereid om deze doorlooptijden openbaar te laten maken door zorgverzekeraars?
Het basispakket van de zorgverzekering kent een open en een beheerste instroom van zorg. Verzekerde zorg moet aantoonbaar effectief zijn voor patiënten en daarmee voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk. Daarnaast kunnen andere pakketcriteria worden gewogen, namelijk: kosteneffectiviteit, noodzakelijkheid en uitvoerbaarheid.
Bij een open instroom maakt zorg automatisch deel uit van het basispakket wanneer de zorg voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk. Zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk om na te gaan of zorg voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk en voor het doelmatig inkopen van deze zorg. Deze taken tasten het karakter van de open instroom niet aan.
Zorgverzekeraars hebben, mede gelet op de vereiste expertise, enkele jaren geleden een samenwerking opgezet waarin zij die beoordeling gezamenlijk en daarmee consistent en eenduidig uitvoeren. Dat doen zij in de zogenaamde Commissie Beoordeling Add-on Geneesmiddelen (CieBAG). Door die samenwerking is de toegankelijkheid van nieuwe en effectieve geneesmiddelen voor alle patiënten in Nederland op dezelfde manier geregeld. Zorgverzekeraars noemen dit proces zelf de beheerste instroom van nieuwe geneesmiddelen.
De doorlooptijd van de beoordeling van de CieBAG wordt niet door mij bijgehouden. Ik begrijp van zorgverzekeraars dat zij zelf bezig zijn om transparanter te zijn over hun werkwijze, en ik zal hen verzoeken om de suggestie van het lid Den Haan in hun plannen te betrekken. Overigens wil ik opmerken dat zorgverzekeraars sinds maart 2022 maandelijks een update geven over de geneesmiddelenbeoordelingen die zij gezamenlijk hebben uitgevoerd in de CieBAG.2
Zowel het Zorginstituut als de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) dragen bij aan een correcte en rechtmatige uitvoering van de beoordelingen door de CieBAG. Het Zorginstituut geeft als pakketbeheerder richtlijnen aan zorgverzekeraars zodat de wijze waarop zij geneesmiddelen beoordelen eenduidig gebeurt. De NZa ziet vervolgens toe op de rechtmatige uitvoering door de zorgverzekeraars van de Zorgverzekeringswet, waaronder de zorgplicht. Zij doen dit risicogericht, en hebben vorig jaar geconstateerd dat de wijze waarop zorgverzekeraars dit uitvoeren in de basis rechtmatig is.3
Gaat het Zorginstituut het argumentenkader van de Adviescommissie Pakket (ACP) en het «Pakketbeheer in de Praktijk» (PIP4) nog consulteren met het veld? Zo nee, waarom niet?
De Adviescommissie Pakket (ACP) heeft over het argumentenkader gesprekken gevoerd met een aantal partijen en tijdens de sessie die het Zorginstituut heeft georganiseerd in het kader van toekomstbestendig pakketbeheer heeft de voorzitter van de ACP uiteengezet hoe het argumentenkader er op hoofdlijnen uitziet. Partijen krijgen het conceptkader toegestuurd en worden in de gelegenheid gesteld te reageren. Daarna stelt de ACP het kader vast in een openbare vergadering, waarna het Zorginstituut het kader zal uitbrengen. Dat zal in de tweede helft van het jaar zijn.
«Pakketbeheer in de Praktijk» (PIP4) wordt niet geconsulteerd, omdat het een document betreft waarin het Zorginstituut aangeeft hoe zij invulling geeft aan haar wettelijk taak als pakketbeheerder. Het document wordt in de eerste helft van april uitgebracht.
Hoe houdbaar acht u de situatie dat fabrikanten geneesmiddelen gratis ter beschikking stellen gedurende de sluisperiode met de introductie van geneesmiddelen voor hele kleine patiëntgroepen (personalised medicine)?
Ik vraag fabrikanten om tijdens de beoordeling en onderhandeling hun geneesmiddel gratis beschikbaar te stellen aan patiënten die niet kunnen wachten. Gezien de keuze van fabrikanten met betrekking tot de prijsstelling van geneesmiddelen, houd ik hen primair verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van het geneesmiddel aan patiënten. Zoals ook eerder aangegeven ben ik, onder voorwaarden, bereid om de kosten voor de beschikbaarheidsstelling mee te wegen in mijn onderhandelingen met fabrikanten.
Kunt u de farmaceutische sector vragen om de regeling die geldt in onder andere Duitsland en Frankijk, waarbij patiënten tijdens de beoordelings- en onderhandelingsperiode middelen niet gratis, maar tegen een acceptabele prijs beschikbaar worden gesteld, te analyseren en te komen met een voorstel voor een dergelijke regeling in Nederland waarbij ook van de fabrikanten een bijdrage kan worden gevraagd?
Het systeem in Nederland kent voor de meeste ziekenhuisgeneesmiddelen een systeem van open instroom. Dit houdt in dat patiënten na registratie, indien het middel voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk, snel toegang hebben tot deze geneesmiddelen. De sluis is er als instrument op gericht om geneesmiddelen die aan de criteria voldoen te toetsen aan de pakketcriteria. Het is de prijsstelling van de firma die ertoe leidt dat een geneesmiddel in de sluis wordt geplaatst. Daarom acht ik het aan de firma om het geneesmiddel beschikbaar te stellen gedurende de sluisperiode. Gezien ik de firma verantwoordelijk houd voor haar prijsstelling en ik al eerder aan de Tweede Kamer heb aangegeven dat ik op verzoek van fabrikanten bereid ben om na afloop van een financieel arrangement te bezien of een compensatie van de beschikbaarstelling van geneesmiddelen tijdens de sluisperiode gerechtvaardigd is, zie ik geen aanleiding om onderzoek te doen naar het Franse en Duitse systeem. Overigens geldt voor Duitsland en Frankrijk dat voorlopige vergoeding is gebaseerd op de prijs die de fabrikant zelf bepaalt.
Er wordt dus geen acceptabele prijs vastgesteld door de vergoedende instanties.
Ik volg de ontwikkelingen rond vergoeding en beschikbaarstelling van geneesmiddelen in diverse Europese landen op de voet. De dilemma’s rond betaalbaarheid van geneesmiddelen en de grote druk die hoge geneesmiddelenprijzen leggen op de solidariteit in zorgsystemen zijn in alle Europese landen gelijk. Dit geldt voor kleine landen, maar evengoed voor grote lidstaten zoals Duitsland en Frankrijk, ook daar zitten grenzen aan de bereidheid tot betalen voor snelle beschikbaarheid. Diverse landen met een voor bedrijven gunstiger vergoedingsbeleid beraden zich daarom ook op maatregelen. Ook die zal ik goed tegen het licht houden zodra ze bekend zijn.
Kunt u de Kamer voor de zomer informeren over de ontwikkeling van de structuur en methodiek voor het afgeven van beoordelingen en plaatsbepalingen, waar u een subsidie voor heeft verstrekt aan de Federatie Medisch Specialisten (FMS)?
Ik heb aan de FMS een subsidie verstrekt zodat wetenschappelijke verenigingen een structureel proces en methodiek in kunnen richten om te komen tot medisch inhoudelijke beoordelingen en plaatsbepalingen van nieuwe geneesmiddelen en indicaties. De FMS neemt daarbij ook het inrichten van de informatievoorziening aan direct betrokken partijen en derden mee. Begin 2024 is dit gereed.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Geneesmiddelenbeleid van 22 maart aanstaande?
Ik heb de antwoorden op deze vragen zo snel mogelijk aan uw Kamer gestuurd. Het is niet gelukt deze vragen voor het commissiedebat Geneesmiddelenbeleid van 22 maart in uw Kamer te krijgen.
Het bericht ‘Meer tijd voor de patiënt’ betekent voorlopig vooral meer administratie voor de huisarts’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Meer tijd voor de patiënt» betekent voorlopig vooral meer administratie voor de huisarts»?1
Ja.
Kunnen alle huisartsen vanaf 1 april 2023 gebruikmaken van de extra beschikbare tijd per consult? Waarom wel of waarom niet?
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) heb ik met partijen in de huisartsenzorg afspraken gemaakt over het landelijk beschikbaar stellen van meer tijd voor de patiënt (MTVP). Partijen hebben daartoe in gezamenlijkheid een leidraad2 vastgesteld voor implementatie van MTVP, inclusief de mogelijke interventies voor anders werken in de praktijk, samenwerking met het netwerk en uitbreiding van de personele capaciteit. In deze afspraken hebben partijen ook een tijdpad opgesteld waarbinnen huisartsen kunnen starten met het daadwerkelijk realiseren van MTVP. Per 1 april 2023 komt er elk kwartaal voor maximaal 25% van de bij huisartsen ingeschreven verzekerden MTVP beschikbaar.
Klopt het dat afspraken over het inzetten van de extra tijd per consult in de ene regio makkelijker tot stand komt dan in de andere regio? Waarom wel of niet? Door wie of wat wordt dat bepaald?
Zoals ik in antwoord op vraag twee heb aangegeven zijn partijen overeengekomen om MTVP per 1 april jongstleden elk kwartaal voor maximaal 25% van de ingeschreven verzekerden beschikbaar te stellen. Hierbij wordt rekening gehouden met het werkgebied van zorgverzekeraars en daarmee verspreiding over regio’s in Nederland.
De huidige signalen zijn dat in nagenoeg alle regio’s een start is gemaakt om per 1 april jongstleden 25% van de ingeschreven verzekerden in te kunnen laten stromen. Het zal de komende periode duidelijk moeten worden in hoeverre deze afspraken goed tot stand komen en of daar eventueel regionale verschillen ontstaan. De branchepartijen Landelijke Huisartsen Vereniging, InEen en Zorgverzekeraars Nederland staan de huisartsen, Regionale Huisartsen Organisaties (RHO’s) en zorgverzekeraars bij om te helpen bij vragen over de bovengenoemde leidraad MTVP.
Is bekend of het aanvragen van extra tijd bij huisartsen leidt tot extra administratieve lasten? Kunt u hierbij een toelichting geven?
Het is van belang dat administratieve lasten beperkt zijn, maar ook dat de afspraken daadwerkelijk leiden tot meer tijd in de spreekkamer en een lagere werkdruk bij de huisarts. Partijen hebben daartoe de afspraken in de leidraad zodanig geformuleerd dat ze slechts een minimale horde vormen voor de parktijken die hieraan kunnen en willen deelnemen. De voorwaarden die in de leidraad zijn opgenomen sluiten aan bij de ervaringen die partijen hebben opgedaan over succesvolle implementatie van MTVP; dit vraagt meer dan alleen het verlengen van de consultduur. Om huisartsen goed te ondersteunen hebben partijen afgesproken dat de regionale huisartsen organisatie (RHO) per regio een plan maakt voor MTPV, waarop de individuele huisartsen die zij vertegenwoordigt kunnen aansluiten.
Wat gebeurt er met de financiële middelen die vervolgens «op de plank» blijven liggen?
Zoals afgesproken in het IZA stijgen de budgettaire kaders van de huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg de komende jaren sterk en bieden deze daardoor voldoende ruimte om te investeren in MTVP in alle regio’s en om aan de vele andere beleidsdoelen in de huisartsenzorg te voldoen. Door de afspraken in het IZA zoals die over MTVP, verwacht ik niet dat er (veel) ruimte over blijft in het huisartsenkader. Ik heb het volste vertrouwen dat huisartsen, RHO’s en verzekeraars de beschikbare ruimte in het kader zo goed mogelijk zullen benutten.
Klopt het dat u het totaal aantal opleidingsplaatsen voor huisartsen bepaalt na het advies van het Capaciteitsorgaan?
Ik bepaal het instroommaximum op basis van het advies van het Capaciteitsorgaan in combinatie met de reële opleidingscapaciteit in het land, zoals deze is afgestemd met de opleidingsinstituten.
Kunt u aangeven wat de huidige verdeling is over de academische ziekenhuizen en wie dat bepaalt? Wat is de rol van de werkgever van artsen in opleiding (de stichting SBOH)? Kunt u aangeven welke criteria daarbij worden toegepast om tot een verdeling te komen? In hoeverre worden algemene ziekenhuizen en topklinische ziekenhuizen betrokken in de opleiding?
In de onderstaande tabel ziet u het aantal aiossen dat in 2022 in opleiding was tot huisarts, opgedeeld per opleidingsinstituut/umc. De opleidingscapaciteit is gebaseerd op het aantal inwoners in de regio van het betreffende umc. Bij groei van de opleidingscapaciteit wordt ook gekeken naar het aantal beschikbare (potentiële) huisartsopleiders in de regio. De SBOH speelt geen rol bij deze verdeling. De verdeling wordt bepaald door de hoofden van de huisartsinstituten (Huisartsopleiding Nederland) gerelateerd aan de omvang van de regio behorende bij het umc. De SBOH is werkgever, financier en partner voor artsenberoepen buiten het ziekenhuis. De huisartsenopleiding is gekoppeld aan één van de onderstaande opleidingsinstituten. De opleiding bestaat uit opleidingsperiodes in de praktijk van een huisartsopleider in jaar 1 en 3 en in jaar 2 een verplichte klinische stage en stages in andere zorginstellingen. Algemene ziekenhuizen en topklinische ziekenhuizen kunnen in de opleiding betrokken zijn als stage-instellingen.
AMC – UvA
305
12,7%
VU medisch centrum
267
11,1%
VU Twente
36
1,5%
Erasmus MC Rotterdam
353
14,7%
LUMC
247
10,3%
Universiteit Maastricht
258
10,7%
Radboudumc
343
14,3%
UMC Groningen
306
12,7%
UMC Utrecht
289
12,0%
Klopt dat academische ziekenhuizen voorheen dependances hadden, zoals in Leeuwarden, waardoor opleidingsplaatsen beter werden gespreid?
De opleiding tot huisarts is ondergebracht bij de academische ziekenhuizen (umc’s). Sommige van de 8 opleidingsinstituten bij de umc’s hadden voorheen al dependances en dat zijn er de afgelopen jaren steeds meer geworden. Zo heeft de opleiding in Groningen een vestiging in Zwolle, Amsterdam heeft een locatie in Twente en Maastricht/Nijmegen hebben een dependance in Eindhoven. Door de toename aan dependances kunnen aiossen verspreid over het hele land opgeleid worden en blijft de reisafstand naar het instituut beperkt.
Kunt u aangeven welke academische huizen nu nog een dependance hebben? Bent u bereid deze verplicht te maken zodat er een betere spreiding komt?
Zie antwoord op vraag 8. De hoofden van de huisartsopleidingen en werkgevers van huisartsen in opleiding (de SBOH) zijn van mening dat de spreiding van de instituten in combinatie met de dependances redelijk optimaal is. Verdere uitbreiding is uit bedrijfseconomisch oogpunt (op dit moment) niet mogelijk.
Kunt u aangeven hoe de samenstelling van het bestuur van de SBOH tot stand komt en wie het mandaat van deze stichting bepaalt?
De Raad van Commissarissen van de zelfstandige stichting SBOH benoemt de leden van de Raad van Bestuur van de SBOH en houdt toezicht op de vervulling van hun statutaire taak. Het mandaat van de stichting wordt bepaald door de statuten en de beleidsregel Beschikbaarheidsbijdrage medische vervolgopleidingen van de NZa (artikel 1.20 sub a) en de subsidiebeschikkingen van de Minister van VWS (instellingsubsidie en projectsubsidies).
De abrupte afbreking van een chemotherapie |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Chemotherapie zonder overleg afgebroken, wat is hier de hand?»?1
Ja.
Is er naar uw oordeel in deze casus sprake van strijdigheid met artikel 13.5 van de Zorgverzekeringswet, dat bepaalt dat een patiënt recht houdt op vergoeding van zorg, als deze zorg toen de behandeling startte nog gecontracteerd was door de betreffende zorgverzekeraar? Zo ja, deelt u de opvatting dat dit artikel ervoor moet zorgen dat patiënten zekerheid hebben over hun toegang tot zorg en dat dit juist verkeerd lijkt te gaan in deze casus? Zo nee, waarom niet?
In deze casus was er geen sprake van een wijziging in het contract tussen de zorgverzekeraar en de betreffende zorgaanbieder. Er was wel sprake van een misverstand over de behandeling. Omdat er verschillen zijn tussen het Nederlandse en Duitse zorgsysteem, zijn er tussen de zorgaanbieder en zorgverzekeraar afspraken dat voor een beperkt aantal specifieke behandelingen vooraf toestemming dient te worden aangevraagd. Dit om te toetsen of deze behandelingen voor vergoeding vanuit de Nederlandse Zorgverzekeringswet in aanmerking komen.
Bij de aanvang van de behandeling in 2022 is deze toestemming niet gevraagd, maar pas in januari 2023. Bij de zorgverzekeraar was in januari 2023 niet bekend dat deze patiënt al in behandeling was bij deze zorgaanbieder; daarom is deze aanvraag behandeld als een aanvraag voor een nieuwe behandeling in plaats van voor een vervolgbehandeling.
Na de opheldering van dit misverstand is de behandelaanvraag door de zorgverzekeraar alsnog goedgekeurd en wordt deze vergoed. Tevens heeft overleg plaatsgevonden met de Duitse partijen om ervoor te zorgen dat in het vervolg de toestemming tijdig aangevraagd wordt zodat voorkomen wordt dat patiënten hierdoor gedupeerd worden.
Welke mogelijkheden heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om een patiënt in zijn recht te stellen als een zorgverzekeraar een doorlopende behandeling niet langer wil vergoeden nadat er in het nieuwe jaar een ander contract is afgesloten?
De NZa houdt toezicht op zorgverzekeraars en controleert of zij zich aan de regels houden. Als zorgverzekeraars dat niet doen kan de NZa handhavend optreden. Dat kan de NZa ook als zorgverzekeraars zich niet houden aan de verplichting uit art. 13 lid 5 van de Zorgverzekeringswet. In deze verplichting is bepaald dat als een overeenkomst tussen een zorgverzekeraar en een aanbieder wordt beëindigd, een verzekerde die op dat moment al zorg ontvangt van deze aanbieder, recht houdt op zorgverlening door die aanbieder voor rekening van de betreffende zorgverzekeraar.
Vindt u het wenselijk dat iemand zich tijdens een zware chemobehandeling zorgen moet maken over de continuïteit van de hoognodige zorg? Zo ja, waarom? Zo nee, ziet u kansen om het systeem zo te veranderen dat dit in de toekomst voorkomen kan worden?
Ik vind het niet wenselijk dat iemand tijdens een lopend zorgtraject zich zorgen moet maken over de continuïteit daarvan. Daarom is bovengenoemde verplichting ook opgenomen in art. 13 lid 5 van de zorgverzekeringswet.
Vindt u het eerlijk dat Nederlanders nu hun zorgverzekering afsluiten zonder duidelijkheid te hebben over welke zorg daadwerkelijk gecontracteerd is en daarmee vergoed wordt? Zo ja, waarom? Zo nee, wat wilt u doen om dit in de toekomst te veranderen?
Hoe beoordeelt u het idee van een wettelijke verplichting voor zorgverzekeraars dat zij voor 13 november (de start van de overstapperiode) het contracteringsproces met zorgaanbieders moeten hebben afgerond?
Ik vind het geen goed idee om een wettelijke verplichting in te voeren voor zorgverzekeraars om de contractering afgerond te hebben voor een bepaalde datum. Daarmee zou deze verplichting om de contractering af te ronden eenzijdig op de zorgverzekeraars liggen en de onderhandelingspositie voor zorgverzekeraars om – in het belang van de verzekerde – te onderhandelen over de kwaliteit en de prijs van de zorg voor de verzekerden onevenredig benadeeld worden.
Hoe kijkt u naar het idee om patiënten overstaprecht te geven als zorgverzekeraars er niet in slagen het contracteringsproces voor 13 november af te ronden?
Het is van belang dat zorgverzekeraars (potentiële) verzekerden goed informeren. Zorgverzekeraars zijn verplicht informatie beschikbaar te stellen over onder meer het gecontracteerde zorgaanbod en de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorgaanbieders. Verzekerden kunnen tot 1 januari hun lopende zorgverzekering voor het volgende jaar opzeggen en hebben vervolgens tot 1 februari de tijd om een nieuwe zorgverzekering af te sluiten. Dit is het zogenoemde overstapseizoen.
Een verzekerde waarvoor het op basis van de beschikbare informatie nog onvoldoende duidelijk is welke zorgaanbieders het komende jaar door zijn zorgverzekeraar zijn gecontracteerd, kan dus overstappen naar een zorgverzekeraar waar hem wel voldoende en voldoende tijdig duidelijkheid wordt geboden. Een aanvullende overstapmogelijkheid is volgens mij geen oplossing voor onduidelijkheid over het gecontracteerde zorgaanbod.
Ik verwacht meer van de afspraken die in het IZA zijn gemaakt om de informatie aan verzekerden te verbeteren. Daarbij is bijvoorbeeld afgesproken dat de IZA-partijen samen een voorlichtingsprogramma organiseren dat er op gericht is verzekerden voor te lichten over de financiële risico’s als zij kiezen voor niet-gecontracteerde zorg en de afspraken van IZA-partijen om gezamenlijk het contracteerproces te verbeteren.
Deelt u de opvatting dat het grote aantal polissen leidt tot onduidelijkheid voor de patiënt? Zo ja, ziet u kansen om dit versimpelen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat verzekerden een weloverwogen keuze kunnen maken voor hun zorgverzekering. Hiervoor is het belangrijk dat het polisaanbod overzichtelijk en onderscheidend is. De NZa is voornemens om de informatieverplichtingen voor zorgverzekeraars die gelden ten aanzien van «tweelingpolissen» aan te scherpen. Dat betekent dat het voor verzekerden beter inzichtelijk wordt wanneer er een vergelijkbare polis is.
Uw Kamer is hier op 14 oktober 2022 over geïnformeerd (Kamerstuk 35 872, nr. 10). Ik steun de aanpassing van de regeling van de NZa van harte, omdat het zo voor verzekerden beter inzichtelijk wordt dat er een vergelijkbaar, en wellicht goedkoper, alternatief is.
Bent u bekend met het case-report dat in augustus 2022 werd gepubliceerd over een patiënt die een ernstige leverontsteking ontwikkelde kort na vaccinatie met het vaccin van Moderna?1, 2
Ja.
Hoe reflecteert u op uw stelling dat een mRNA-vaccin niet tot een «ongecontroleerde antigeenproductie» lijdt, omdat dit case-report dat genoemd wordt in vraag 1 laat zien dat er twee weken na vaccinatie nog steeds expressie van spike-eiwit plaatsvindt in zowel in levercellen als in Kupffercellen?
Uit het rapport waarnaar verwezen wordt, kan niet geconcludeerd worden dat er ongecontroleerde antigeenproductie optreedt na vaccinatie. Dat lichaamsvreemde eiwitantigenen langer dan enkele dagen (zelfs tot weken en maanden) na een infectie of vaccinatie in bepaalde weefsels kunnen worden aangetoond is bekend uit de literatuur. Dit heeft evenwel niet te maken met ongecontroleerde antigeenproductie, maar met bescherming tegen afbraak van kleine hoeveelheden antigeen ten behoeve van de afweer.
Bent u bekend met een case-report dat in oktober 2022 is gepubliceerd over een 76-jarige man met een morbus Parkinson, die na vaccinatie een necrotiserende encefalitis en myocarditis ontwikkelde?3
Ja.
Op welke wetenschappelijke literatuur en/of documentatie van de fabrikanten baseert u uw stelling dat er geen «ongecontroleerde antigeenproductie» is na vaccinatie met de mRNA-vaccins, als uit deze casus blijkt dat deze na twee weken nog steeds aanwezig blijkt te zijn?
In zowel het publieke beoordelingsrapport (European Public Assessment Report, EPAR) van BioNTech/Pfizer (Comirnaty) als van Moderna (Spikevax) staat dat de hoeveelheid mRNA en de expressie van het getransleerde eiwit hoog is kort na vaccinatie, maar daarna relatief snel afneemt. Overigens laat de publicatie van Castruita van januari 20234 ook zien dat in de mens intact (en dus «werkzaam») mRNA enkel kort na vaccinatie te detecteren is, en dat er na enkele dagen slechts mRNA fragmenten terug te vinden zijn.
Bent u bekend met de ingezonden brief, die op 24 januari 2022 online werd geplaatst op de website van het International Journal of Dermatology, met als onderwerp een 55-jarige vrouw die kort na vaccinatie een huidafwijking ontwikkelde, waarbij het huidbiopt een maand na ontstaan van nog spike-eiwit afkomstig van het mRNA-vaccin in de afwijking liet zien?4
Ik heb kennisgenomen van de brief, het case-report en de studie in tijdschrift Cell.
Bent u bekend met het case-report over een 64-jarige man met reumatoïde artritis, die een ernstige en langdurige reactivatie ontwikkelde van een herpes zoster, dertien dagen na de eerste vaccinatie, waarbij het biopt 88 dagen later nog spike-eiwit, afkomstig van het vaccin, in huid- en endotheelcellen liet zien?5
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de studie, gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift Cell, waarin onder andere verslag werd gedaan van de resultaten van biopsieën van lymfklieren uit de oksel bij zeven vrouwen die waren gevaccineerd met de mRNA-vaccins van Moderna en Pfizer/BioNTech?6
Zie antwoord vraag 5.
Aan de hand van de onder de derde, vierde, en vijfde vraag genoemde studies, wat is nu uw antwoord op de vraag waarop u uw uitspraak baseert dat er geen ongecontroleerde expressie van antigeen – het spike-eiwit – is na vaccinatie met de mRNA-vaccins? Met andere woorden: kunt u zich in de stelling vinden dat er wel degelijk sprake is van «ongecontroleerde productie» van antigeen, in ieder geval in de tijd? Zo ja, waarom deed u dan toch deze uitspraak? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij niet vinden in de gesuggereerde stellingname. Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u de aanwezigheid van mRNA van de mRNA-vaccins van Moderna en Pfizer/BioNTech in lokale okselklieren tot 60 dagen na de tweede vaccinatie, bij in principe gezonde vrouwen waarbij in het kader van mammografische screening biopten werden genomen uit okselklieren, in aanmerking genomen dat u stelt dat het «het mRNA maar kort in het lichaam blijft, en binnen enkele uren wordt afgebroken»? Op welke literatuur en/of documenten baseerde u deze uitspraak? Kan u ons hiervoor verwijzingen geven naar relevante literatuur?
Zie het antwoord op vraag 2 en 2*.
Bent u bekend met een studie die in juni 2022 gepubliceerd werd in «Biomedicines», waarin werd onderzocht hoelang het mRNA afkomstig van de mRNA-vaccins aanwezig blijft in het lichaam?7
Ja.
Was u op de hoogte van de resultaten van bovengenoemde studies? Heeft u zich gerealiseerd dat de fabrikanten geen biodistributiestudies op mensen hadden uitgevoerd? Bent u op de hoogte van het feit dat dit geen toelatingseis was in het kader van de Conditional Marketing Authorisation (CMA) voor de mRNA-vaccins?8, 9
Het uitvoeren van biodistributiestudies of andere farmacokinetische studies in mensen is geen vereiste voor de registratie van nieuwe vaccins11. Dit was daarom geen toelatingseis voor de registratie van de mRNA COVID-19 vaccins. Ook preklinische farmacokinetische studies zijn normaal gesproken geen vereiste voor vaccins12.
De noodzaak voor specifieke studies, zoals biodistributiestudies wordt per vaccin beoordeeld. Zowel BioNTech/Pfizer als Moderna hebben enkele platform biodistributiestudies uitgevoerd, met name om de verspreiding van de lipid nanoparticles (LNPs, de deeltjes waarin het mRNA zit) van de vaccins beter te begrijpen.
Bent u bekend met het case-report dat op 16 juli 2022 werd gepubliceerd over een 34-jarige vrouw, die vier dagen na vaccinatie met het vaccin van Pfizer/BioNTech forse spierpijn en ernstige spierzwakte ontwikkelde op basis van een polymyositis (gegeneraliseerde spierontsteking), waarvoor ze uiteindelijk op de Intensive Care (IC) belandde?10
Ja.
Deelt u, op basis van de gegevens uit de wetenschappelijke studies genoemd onder de vijfde, achtste en en tiende vraag, de mening dat het waarschijnlijk is dat de productie van spike-eiwit, die blijkbaar maanden kan aanhouden, waarschijnlijk veroorzaakt wordt door intact synthetisch mRNA, op basis van de waarneming dat behalve het spike-eiwit ook het mRNA veel langer aanwezig is in het lichaam dan de «enkele uren» waarover u spreekt in uw antwoord? Zo ja, wat was u motivatie om dan toch die uitspraak te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij niet vinden in de gesuggereerde stellingname. Voor toelichting verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 en 2*.
Bent u bekend met het feit dat het mRNA in de vaccins van Pfizer/BioNTech onvergelijkbaar is met het normale fysiologische mRNA, omdat het molecuul uitgebreid gemodificeerd is, met onder andere de incorporatie van N1-methyl-pseudouridine, een verandering van de 5'cap en de poly(A)staart? Bent u op de hoogte van de doelen van deze verschillende modificaties, te weten de stabilisatie van het molecuul, het verlengen van de halfwaardetijd, het minder goed herkenbaar maken voor het immuunsysteem zodat het minder snel afgebroken wordt, met als uiteindelijk doel de eiwitproductie (de productie van het spike-eiwit) te verhogen en te verlengen in de tijd? 11
Ik ben met deze modificaties bekend. De modificaties zorgen ervoor dat effectieve bescherming tegen COVID-19 kan worden opgebouwd. Ze zijn nodig om de afweerreactie tegen het Spike-eiwit op te starten. Het verlengen van de halfwaardetijd via bepaalde modificaties is van belang om een hoge antistoftiter op te wekken en geheugen B-cellen en folliculaire T-helper-cellen te stimuleren.
Kunt u vertellen hoe deze modificaties van het mRNA-molecuul in de mRNA-vaccins zich verhouden tot uw uitspraak «dat het mRNA binnen enkele uren door het lichaam wordt afgebroken»? Kunt u de Kamer specifieke literatuur toe doen komen die duidelijk maakt dat de processen die normaal gesproken nodig zijn voor de afbraak van mRNA in het lichaam, vergelijkbaar zijn met de afbraak van dit gemodificeerde mRNA? Kunt u vertellen in hoeverre de fabrikanten hierover data hebben aangeleverd?
Het Europese Beoordelingscomité (CHMP) van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) hanteert strenge eisen bij de beoordeling van de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van de vaccins. Informatie over de kwaliteits- en veiligheidsbeoordeling van het BioNTech/Pfizer-vaccin is bij mij bekend en voor iedereen te raadplegen in het openbare beoordelingsrapport van het EMA.
Een gedetailleerde vergelijking tussen de processen die nodig zijn voor de afbraak van »eigen» mRNA en het gemodificeerde vaccin mRNA is niet gemaakt. Extracellulaire en intracellulaire enzymen (nucleases of RNAses) in het lichaam kunnen mRNA heel snel afbreken, wat de levering van mRNA aan bijvoorbeeld onze afweercellen bemoeilijkt. Daarom wordt het mRNA verpakt in zogenoemde lipid nanoparticles (LNP’s). De LNP’s leveren het mRNA af bij de cellen waar het vervolgens wordt opgenomen. In de cellen kan het, net als lichaamseigen mRNA-moleculen, worden omgezet in eiwit.
BioNTech/Pfizer heeft met een platform-biodistributie studie in muizen (waarbij mRNA coderend voor luciferase met dezelfde modificaties, geformuleerd in dezelfde LNPs als Comirnaty) laten zien dat de luciferase expressie na 9 dagen al grotendeels verdwenen is. Ondanks dat er in deze studie niet direct gekeken is naar de aanwezigheid van mRNA, wijst de afname van luciferase expressie er wel degelijk op dat er na dag 9 vrijwel geen mRNA coderend voor luciferase meer aanwezig is. Moderna heeft een vergelijkbare platform-biodistributiestudie (met mRNA-1647) uitgevoerd. In deze studie is het verloop van de mRNA concentratie in bloed en verschillende weefsels wel direct onderzocht, tot 120 uur na toediening van het vaccin. De halfwaardetijd van mRNA in de verschillende weefsels varieerde van 14.9 in het spierweefsel van de injectieplek tot 63 uur in de milt. Als standaardregel binnen de kinetiek wordt aangehouden dat een stof na 5 halfwaardetijden uit het lichaam verdwenen is. De halfwaardetijd voor de milt aanhoudend betekent dat dat na 13 dagen vrijwel al het vaccin mRNA is afgebroken.
Bent u bekend met de studie die in november 2021 werd gepubliceerd in de Journal of Immunology waarin werd onderzocht hoe lang exosomen met spike-eiwit circuleren in het lichaam?12
Ja.
Hoe verhouden de resultaten van deze studie zich met uw uitspraak dat spike-eiwit op «de buitenkant van cellen wordt getoond», aangezien deze studie laat zien dat exosomen, met daarop spike-eiwit zich door het hele lichaam verspreiden en aangetoond immunogeen zijn?
Exosomen zijn natuurlijke extracellulaire blaasjes die ontstaan in het lichaam door de fusie van blaasjes in de cel met de celmembraan. De exosomen dragen de proteïnen en lipiden van de ouder-cel waaruit ze ontstaan. Zo kunnen exosomen Spike-eiwit op de buitenkant tonen wanneer ze afkomstig zijn van cellen geïnfecteerd met het coronavirus of cellen die LNP met mRNA voor Spike-eiwit (afkomstig van het mRNA vaccin) opgenomen hebben. Exosomen kunnen verspreiden door het lichaam en hun inhoud of oppervlakte tonen aan andere cellen, bijvoorbeeld immuuncellen in de lymfklieren. Spike-eiwitten op of in exosomen kunnen op deze manier een immuunrespons opwekken, waaronder de productie van antistoffen tegen het Spike-eiwit. Dit door het lichaam verspreiden van eiwit antigenen via exosomen gebeurt niet alleen na vaccinatie met een mRNA-vaccin, maar ook na andere vaccinaties of infecties en kan dus bijdragen aan de immuunrespons.
Bent u bekend met het case-report dat op 4 april 2022 werd gepubliceerd, die een 25-jarige vrouw beschreef die na vaccinatie een vaccin-geïnduceerde trombocytopenie (verlaagd aantal bloedplaatjes) ontwikkelde?13
Ja.
Kunt u vertellen hoe in de praktijk gemonitord wordt in hoeverre de hoeveelheid geproduceerd spike-eiwit varieert tussen verschillende leeftijdsgroepen, met speciale aandacht voor kinderen en jongeren, en tussen mannen en bij vrouwen, dit in aanmerking genomen dat de concentratie spike-eiwit in plasma bij deze 25-jarige vrouw 60 keer zo hoog was als de hoogste waarde in de studie die genoemd wordt onder noot 8? Kunt u aangeven of er een grens is aan de toelaatbare hoeveelheid spike-eiwit die geproduceerd wordt en in plasma wordt gemeten?
De hoeveelheid geproduceerd Spike-eiwit wordt niet standaard gemonitord. Er zijn geen referentiewaarden bekend in de literatuur over hoeveelheden Spike-eiwit die men kan verwachten in humaan plasma of weefsels.
Hoe verklaart u het verschil in concentratie van door de mRNA-vaccins geïnduceerde hoeveelheid spike-eiwit in de verschillende proefpersonen, die blijkbaar in de orde van grootte van 102 ligt, dit in het licht van uw uitspraak dat vaccinatie met de mRNA-vaccins niet leidt tot een «ongecontroleerde productie» van spike-eiwit, hoewel deze veel langer aanhoudt dan oorspronkelijk werd gedacht, en bovendien ook nog eens sterk tussen proefpersonen blijkt te variëren?
Zie het antwoord op vraag 2, 2* en 17.
Hoe wordt volgens u de productie van spike-eiwit door de mRNA-vaccins in vivo – de levende mens – gecontroleerd, en in het verlengde hiervan, wat is volgens u een «gecontroleerd productie» van het spike-eiwit? Met andere woorden: hoe definieert u een «gecontroleerde productie» van het spike-eiwit en hoe onderscheidt u deze van een «ongecontroleerde productie»? Kan u wellicht een specifiek antwoord geven, bijvoorbeeld aan de hand van data uit toxiciteitsstudies van de mRNA-vaccins, met bepalingen van de No Observed Adverse Effect Level (NOAEL), en de Lowest Observed Adverse Effect Level (LOAEL)? Dit niet alleen voor het nanodeeltje met daarin het mRNA, maar ook voor het door de mRNA-vaccins geïnduceerde spike-eiwit? Zou u de Kamer die gegevens kunnen doen toekomen?
De productie van Spike-eiwit wordt niet standaard gemonitord en er zijn geen afkapwaarden bekend waarmee onderscheid gemaakt kan worden tussen gecontroleerde en ongecontroleerde productie. Langdurige aanwezigheid van antigeen moet echter niet geïnterpreteerd worden als ongecontroleerde productie. Toxiciteitsstudies laten zien dat er geen ernstige (en onverwachte) effecten optreden na vaccinatie in proefdieren. Daarnaast zijn alle effecten die optreden afwezig of verminderd na de recoveryperiode. Dit is terug te vinden in de openbare beoordelingsrapporten van het EMA (EPAR).
Bent u bekend met de studie die op 17 januari 2023 online werd geplaatst op de website van «Circulation», waarin zestien jongeren in de leeftijd van 16 t/m 21 jaar die een myocarditis doormaakten als gevolg van vaccinatie met een van de mRNA-vaccins, op verschillende laboratoriumparameters werden vergeleken met een controlegroep van jongeren die geen myocarditis doormaakten?14
Ja.
Wat is uw oordeel over de stelling van de auteurs van de onder vraag 20 aangehaalde studie, dat het in het bloed circulerend intact spike-eiwit bij deze mannelijke adolescenten en jonge mannen, dat na enkele weken nog steeds aantoonbaar was, waarschijnlijk de oorzaak van de myocarditis is geweest?
Het langdurig kunnen aantonen van intacte eiwit-antigeen in de circulatie of in perifere organen kan een gevolg zijn van regulier transport van antigeen door het lichaam en het proces van antigeen-persistentie ten behoeve van de afweerreactie. Of dit algemene mechanisme van «perifere» antigeen presentatie ook een rol kan spelen in het ontstaan van myocarditis in zeldzame gevallen na mRNA corona-vaccinatie is onbekend. Ook de studie geeft hier geen antwoord op. Verder onderzoek naar de productie en persistentie van Spike-eiwit bij grotere groepen mensen is nodig om beter te begrijpen wat fysiologische waarden zijn voor dit eiwit. Tot slot vind ik het belangrijk om te benadrukken dat de kans op myocarditis aanzienlijk hoger is bij een infectie met het coronavirus dan na een COVID-vaccinatie. Dat heb ik eerder aangegeven in reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep van Haga) van 6 juli 202218, 25 augustus 202219 en 8 september 202220 en schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FvD) van 19 december 202221 en 27 januari 2023.
Aan de hand van onder andere de studie die onder vraag 20 wordt aangehaald, acht u het mogelijk dat er een groep mensen is bij wie er wel excessief veel of excessief lang spike-eiwit wordt geproduceerd? Zo ja, om hoeveel mensen zou het kunnen gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 21.
Bent u bekend met het feit dat er inmiddels twee studies gepubliceerd zijn, waarin wordt aangetoond dat er een «klasse-switch» van de subklasse IgG1 en naar IgG4 ontstaat bij mensen die gevaccineerd worden met mRNA-vaccins, iets dat niet gebeurt bij vaccinatie met het vector-vaccin van AstraZeneca?15, 16
Ik heb kennisgenomen van de studies. Relevante wetenschappelijke ontwikkelingen worden nauwlettend gevolgd en beoordeeld door de daarvoor aangewezen instanties.
Gezien deze klasse-switch naar IgG4 zoals die in de twee studies, genoemd onder vraag 22, wordt beschreven, en het mogelijk ontstaan van tolerantie voor het spike-eiwit, die waarschijnlijk het gevolg is van langdurige en herhaaldelijke systemische blootstelling aan het antigeen, acht u het wenselijk en verstandig om bij een volgende golf opnieuw iedereen boven de twaalf jaar te vaccineren tegen SARS-CoV-2 middels deze mRNA-techniek?
IgG4 heeft een aantal functionele biologische eigenschappen die verschillen van andere antistoffen. Hoe en of deze eigenschappen zich in de praktijk uiten, is onbekend. Alle relevante bevindingen uit de wetenschappelijke literatuur worden nauwgezet gevolgd en meegenomen in de afwegingen voor inzet van de verschillende vaccins. Zoals eerder aangegeven zal de Gezondheidsraad voor de zomer van 2023 adviseren over de inzet van COVID-19-vaccins op de (middel)lange termijn.
Wat betekenen beide studies voor het beloop van toekomstige infecties bij diegenen bij wie deze klasse-switch optreedt, dit in relatie met het gegeven dat SARS-CoV-2 virus nu volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) endemisch is geworden, en we er rekening mee moeten houden dat we met enige regelmaat opnieuw met dit virus geconfronteerd zullen worden? Moeten zij vrezen voor ernstig(er) verlopende infecties? Bestaat de mogelijkheid dat zij chronisch geïnfecteerd raken en wellicht (asymptomatische) dragers worden? Welke gevolgen zou dat kunnen hebben voor het zorgpersoneel dat kwetsbare mensen moet verzorgen, aangezien deze groep immers vroeg en massaal werd gevaccineerd, nog voordat deze gegevens bekend werden?
Zie het antwoord op vraag 24. Er is nog onvoldoende onderzoek gedaan naar de IgG4 switch. Naast antistoffen spelen overigens ook cellulaire mechanismen een belangrijke rol in de bescherming tegen een ernstig beloop door COVID-19.
Bent u bekend met de definitie van een pro-drug?
Ja.
Deelt u de mening dat de mRNA-vaccins aan deze definitie voldoen? Als u dat niet eens bent, kunt u dan uitleggen waarom de mRNA-vaccins niet aan deze definitie voldoen? Begrijpt u dat de Kamer in dat geval hiervoor graag een solide en wetenschappelijke onderbouwing zou willen zien?17, 18, 19, 20, 21
Nee, de mRNA-vaccins voldoen niet aan de definitie van een pro-drug. Een pro-drug is een medicijn dat na inname in het lichaam wordt omgezet tot de actieve stof.
Deelt u de mening dat de kennis waarover men nu beschikt over de biodistributie van de mRNA-vaccins onvoldoende is om de veiligheid en de effectiviteit van deze techniek op de langere termijn te garanderen, een en ander in relatie tot wat hierboven al vermeld werd over de duur van de aanwezigheid van het synthetisch mRNA en het spike-eiwit in de verschillende organen en de weefsels in het lichaam? Zo ja, wat is hiervoor uw onderbouwing? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Ten tijde van registratie van de mRNA-vaccins waren voldoende (preklinische) gegevens over de biodistributie beschikbaar om niet te twijfelen over de lange termijn werkzaamheid en veiligheid van de vaccins.
Deelt u de mening dat bij hernieuwde golven van infecties veilig een nieuwe herhaalprik aan de bevolking kan worden aangeboden in het licht van het voorgaande? Dit ook in aanmerking genomen dat hierover geen betrouwbare wetenschappelijke gegevens voorhanden zijn?
Bij de inzet van COVID-19-vaccins wordt steeds een zorgvuldige afweging gemaakt op basis van advisering door onder andere de Gezondheidsraad en het OMT-vaccinaties. Zij komen tot een advies op basis van de op dat moment beschikbare wetenschappelijke gegevens, feiten en deskundige opvattingen van de commissieleden.
Naar aanleiding van uw stelling in de vijfde alinea van uw antwoord: «Dit in tegenstelling tot een infectie met het coronavirus, waarbij hij virus wel ongecontroleerd lichaamscellen kan infecteren en zich vermenigvuldigt», hoe groot is de kans dat dit opnieuw gebeurt als iemand de primaire infectie al eens heeft doorgemaakt, dit in aanmerking genomen dat inmiddels vrijwel ieder Nederlandse burger in aanraking is geweest met SARS-CoV-2, en we volgens de RIVM in de endemische fase zijn aanbeland?
Een doorgemaakte infectie stimuleert het afweersysteem en zorgt voor aanmaak van antistoffen en cellulaire immuniteit. Daardoor is iemand (gedeeltelijk) beschermd tegen een (her)infectie, waarbij de mate van bescherming afhankelijk is van de variant(en) waarmee men geïnfecteerd is geweest en de tijd die verlopen is sinds de infectie(s). Of de opgebouwde immuniteit ook daadwerkelijk bescherming biedt tegen een nieuwe infectie is mede afhankelijk van de variant die op dat moment circuleert en de mate waarin deze het immuunsysteem weet te ontwijken.
In het verlengde van vraag 30: kunt u aangeven in hoeverre vaccinatie een adequate mucosale immuunrespons opwekt om een hernieuwde infectie te voorkomen, en in hoeverre vaccinatie dit doet?22, 23, 24
Zie antwoord vraag 32.
Hoe verhoudt een re-infectie met SARS-CoV-2, die zich in belangrijke mate beperkt tot de slijmvliezen van de luchtwegen en het gastro-intestinale systeem, zich tot een herhaalde vaccinatie, waarbij steeds opnieuw het spike-eiwit geïnduceerd door het synthetische mRNA, systemisch tot expressie wordt gebracht?
Ook een re-infectie met het coronavirus kan ernstig verlopen32. Om ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 zoveel mogelijk te voorkomen, adviseerde het OMT-V in het najaar van 2022 een COVID-19 vaccinatieronde. Op 23 februari 2023 heeft het OMT-V opnieuw een advies uitgebracht waarin werd geadviseerd in het voorjaar van 2023 geen nieuwe revaccinatieronde te organiseren voor de algemene bevolking of voor specifieke groepen. De belangrijkste argumenten hiervoor zijn de brede immuniteit tegen het coronavirus onder de bevolking, de mildere aard van de huidige virusvarianten en de epidemiologische situatie. Hierover heb ik de Kamer op 10 maart jl. geïnformeerd.
Kunt u, in het verlengde van vraag 32, vertellen in hoeverre het risico op ernstige bijwerkingen bij het steeds opnieuw toedienen van een mRNA-vaccin, waarbij het milieu interne van het menselijk lichaam steeds weer systemisch blootgesteld wordt aan hetzelfde antigeen, stijgt, daalt of gelijk blijft? Ongeacht het antwoord, kunt u dit onderbouwen met wetenschappelijke data?
Klinische studies met beide mRNA-vaccins geven geen aanwijzingen voor een verandering in de frequentie of ernst van bijwerkingen met additionele herhaalprikken. In de basisserie zijn na de tweede prik wel meer bijwerkingen zoals hoofdpijn en vermoeidheid vastgesteld vergeleken met na de eerste prik. Dit is niet het geval voor de derde prik. Ook uit de momenteel beschikbare post-marketing gegevens zijn er geen aanwijzingen voor een toename in frequentie en ernst van bijwerkingen na meerdere herhaalprikken33, 34. Desalniettemin blijven aangewezen instanties dit nauwgezet in de gaten houden35.
Bent u bekend met het feit dat, in het licht van de snelle opeenvolging van nieuwe dominante varianten van SARS-CoV-2, beschreven wordt dat er een fenomeen op kan treden dat benoemd wordt als «original antigenic sin», «immune imprinting» of «antigenic seniority», al naar gelang men de voordelen of nadelen van dit fenomeen meer op de voorgrond wil plaatsen?25, 26
Ik ben ervan op de hoogte dat immune imprinting in sommige studies als mogelijke oorzaak wordt gezien voor een relatief lage antistofrespons op het omikron mRNA in bivalente vaccins.
Hoewel tot nu toe na elke herhaalprik een toename in bescherming is waargenomen, gevolgd door geleidelijke afname, is vergelijking van bescherming tussen herhaalprikken in absolute zin niet mogelijk. Dit komt door voortdurende veranderingen in de epidemiologische situatie, de evolutie van omikronsubvarianten en de mate van immuniteit (door vaccinatie en/of infectie) in bevolkingsgroepen.
In het verlengde van vraag 34: bent u ervan op de hoogte dat dit verschijnsel in de wetenschappelijke literatuur al genoemd wordt als verklaring voor de waarneming dat booster-vaccinaties met een aangepast (BA4/BA5) vaccin niet tot een betere antistofrespons leidt in vergelijking met het oorspronkelijke vaccin?27, 28
Zie antwoord vraag 36.
In het verlengde van vraag 34 en 35: bent u op de hoogte van studies waaruit blijkt dat de bescherming van een vierde booster met het aangepaste vaccin (BA4/BA5) tegen infectie en symptomatische COVID-19, in vergelijking met de derde booster duidelijk minder goed blijkt te zijn, en ook minder lang aan blijkt te houden?29
Zie antwoord vraag 36.
In het licht van bovenstaande, hoe groot is de kans dat het verschijnsel «imprinting» alsnog leidt tot een toename van het aantal infecties, en wellicht ook de ernst van de infecties, bij het dominant worden van nieuwe varianten, die ongetwijfeld nog zullen ontstaan? Wat betekent dat voor eventuele nieuwe vaccinatiecampagnes, nu blijkt dat aanpassing van het vaccin aan nieuwe varianten weinig tot geen nut heeft?
Hoewel het verschijnsel «imprinting» bestaat, kan het immuunsysteem wel degelijk nieuwe, tegen de virusvariant gerichte, afweer ontwikkelen en toevoegen aan de bestaande immuniteit. Imprinting leidt naar verwachting niet tot een toename (in de ernst) van infecties. De aanname dat aanpassing van het vaccin aan nieuwe varianten weinig of geen nut had, deel ik derhalve niet.
In het verlengde van vraag 35 en 36: hoe kan het dat de farmaceutische industrie en ook het RIVM beloofden dat een aanpassing van de vaccins tot een betere bescherming zouden leiden dan de oudere vaccins gebaseerd op de oorspronkelijke «Wuhan-variant», in aanmerking genomen dat hierover op dat moment helemaal geen data beschikbaar waren die dat konden staven?30, 31
Het aanpassen van het vaccin aan nieuwe varianten is een zinvolle strategie. Hoewel ook vaccinatie met het monovalente vaccin (tegen de oorspronkelijke Wuhan-variant) een kruisbescherming biedt tegen andere varianten. De bescherming neemt echter wel af naarmate de varianten meer verschillen van de Wuhan-variant. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 37, kan een aangepast vaccin de immuniteit verbreden. Hier zijn diverse studies naar gedaan.
Deelt u de mening dat de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in zijn brief aan de Kamer genaamd «Aanschaf Moderna-vaccins voor 2022» ten onrechte de suggestie doet dat het aanpassen van de vaccins aan nieuwe varianten een zinvolle strategie zou zijn ter bestrijding van COVID-19, ondanks het feit dat er op dat moment geen enkele studie was die dit aantoonde? Zo nee, waarom niet?32
Zie antwoord vraag 40.
Kan u de bovenstaande 39 vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Vanwege de overlap in vragen heb ik ervoor gekozen dit niet te doen.
Kan u de vragen beantwoorden voor het volgende «coronadebat»?
Dit is vanwege de aard van de vragen en de korte tijd tussen het indienen van de vragen en het tweeminutendebat «ontwikkelingen rondom het coronavirus» (15 maart 2023) niet gelukt.
Het bericht ‘Poliklinieken moeten patiënten met postcovid weigeren, de zorg is niet meer te betalen’ |
|
Pieter Omtzigt , Lisa Westerveld (GL), Corinne Ellemeet (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving «Poliklinieken moeten patiënten met postcovid weigeren, de zorg is niet meer te betalen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de twee grote poliklinieken voor patiënten met post-COVID, het Erasmus MC en Amsterdam UMC, hebben besloten tot een patiëntenstop omdat de standaardvergoedingen niet uit kunnen?
Het is belangrijk dat patiënten toegang hebben tot de meest optimale zorgverlener voor hun zorgvraag. In het geval van post-COVID zal dit in veel gevallen niet een academische polikliniek zijn. Daar ligt de focus op derdelijnszorg. Zorgverlening aan post-COVID patiënten zal grotendeels plaatsvinden in de eerste en de tweede lijn.
Bent u bereid om op korte termijn ervoor te zorgen dat de vergoedingen voor poliklinieken voor patiënten met post-COVID wél uitkunnen? Zo ja, wat bent u van plan te ondernemen en binnen welk termijn? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van VWS gaat niet over de hoogte van de vergoeding die ziekenhuizen ontvangen van zorgverzekeraars, dit is tussen ziekenhuizen en zorgverzekeraars onderling. Indien ziekenhuizen van mening zijn dat deze vergoeding ontoereikend is dienen zij dit aan te kaarten bij de zorgverzekeraar. Tegelijkertijd wijs ik er ook op dat de zorg voor deze patiënten niet zozeer vast loopt op achterblijvende vergoedingen, maar in het vooralsnog niet voorhanden zijn van een bewezen effectieve behandeling.
Wat vindt u van de noodkreet van een longarts uit het Erasmus MC die oproept om meer biomedisch onderzoek te verrichten naar post-COVID en naar een behandelplan? Hoe rijmt dit met uw appreciatie bij eerdere voorstellen van de oppositie (onder andere het amendement Omtzigt c.s. en het amendement Omtzigt) waarin u betwijfelt of aanvullend onderzoek noodzakelijk is?2, 3
Er is door het Ministerie van VWS tot nu toe ruim € 14 miljoen vrijgemaakt aan onderzoek naar post-COVID. Om te identificeren welke kennis nog mist en (nog) niet onderzocht wordt, heb ik ZonMw de opdracht gegeven voor het opstellen van een kennisagenda. De kennisagenda zal in de tweede helft van 2023 gereed zijn. Hieruit zal blijken welk aanvullend onderzoek nodig is. Daarnaast ben ik voornemens om extra budget beschikbaar te maken voor meerjarig onderzoek en een expertisecentrum post-COVID. Ik verwacht daarover in mei definitief uitstelsel te kunnen geven en zal uw Kamer daarover dan informeren. Daarbij wordt er wereldwijd veel onderzoek naar deze nieuwe aandoening verricht en hopen we dat er uit dit onderzoek zo snel mogelijk inzichten komen die kunnen leiden tot een effectieve behandeling. Zoals aangegeven in het debat op 8 maart ten behoeve van de EU Gezondheidsraad maak ik mij ook hard in Europees verband voor meer inzet rondom deze aandoening en het goed delen van de kennis die uit deze internationale onderzoeken komt. Van mijn EU-collega’s kreeg ik de volle steun voor het opzetten van een Europees netwerk voor onderzoek naar de gevolgen en behandeling van post-COVID. Tot slot heeft de Europese Commissie € 50 miljoen extra uitgetrokken voor onderzoek naar de oorzaak en behandeling van post-COVID.
Bent u bereid om op korte termijn extra middelen uit te trekken voor onderzoek naar post-COVID?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bovenstaande vragen vóór 22 maart aanstaande beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Traditionele medicijnen die deels gemaakt zijn van bedreigde plant- en diersoorten |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Klopt het dat u van 21 tot 30 mei naar de World Health Assembly gaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaan er nog andere kabinetsleden? Om wie gaat het en op welke dagen?
Ja. Ik zal op 21 en 22 mei aan de World Health Assembly (WHA) deelnemen. Vooralsnog gaan er geen andere kabinetsleden. Op de andere dagen zal Nederland ambtelijk vertegenwoordigd zijn.
Heeft Nederland al onderwerpen aangedragen voor de agenda van de aankomende Assembly? Zo ja, welke onderwerpen? Zo nee, waarom niet?
De agenda van de WHA wordt bij de Uitvoerende Raad van de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) vastgesteld. Nederland heeft geen specifieke onderwerpen voor de agenda van de WHA aangedragen, omdat de belangrijkste onderwerpen voor de mondiale gezondheid al geagendeerd waren door de WHO of andere lidstaten, ofwel omdat die cyclisch terugkomen op de WHA agenda. Dan worden ze niet dit jaar besproken, maar wel in de eerstvolgende jaren.
Bij welke agendapunten zal Nederland tijdens de Assembly een actieve inbreng leveren? Kunt u de inbreng vooraf met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer nog input hieromtrent leveren? Zo nee, waarom niet?
We trekken gezamenlijk op binnen de EU bij onze inbreng voor de WHA. Bij de agendapunten waar we geen gezamenlijk statement afgeven als EU, maar waar Nederland wel een boodschap heeft, zal Nederland in nationale capaciteit inbreng leveren. De Nederlandse mondiale gezondheidsstrategie vormt hiervoor het uitgangspunt. Ik zal voor de WHA, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, uw Kamer begin mei een brief sturen met de algemene inzet van Nederland voor de WHA.
Hoe bent u van plan om uitvoering te geven aan de aangenomen motie-Vestering/Akerboom waarin de regering wordt verzocht om het gevaar van handel en gebruik van traditionele medicijnen en voedingssupplementen, gemaakt van bedreigde diersoorten, in het belang van zowel de volksgezondheid als de biodiversiteit actief aan te kaarten en te laten opnemen bij mogelijke herzieningen van relevante CITES- en Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)-documenten, zoals bijvoorbeeld de herziening van de WHO-richtlijnen voor traditionele voedselmarkten? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?1
Dit jaar loopt de WHO traditional medicine strategy 2014–2023 af. Bij de WHA wordt deze strategie besproken, inclusief een resolutie om de strategie te verlengen. Nederland heeft namens de EU de onderhandelingen gevoerd over deze resolutie. Uiteindelijk is hierin opgenomen dat de WHO een rol heeft om lidstaten te steunen in maatregelen voor de bescherming en behoud van de natuurlijke bronnen die gebruikt worden in traditionele medicijnen.
Ziet u tijdens de komende WHO-Assembly mogelijkheden om aan bovenstaande motie uitvoering te geven? Zo nee, waarom niet?
We zullen, waar opportuun, het belang van de volksgezondheid en de bescherming van biodiversiteit bij de ontwikkeling van traditionele medicijnen nogmaals benadrukken.
Verwacht u dat tijdens de komende WHO-Assembly zal worden gesproken over de ontwikkelingen rond het vogelgriepvirus? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Het onderwerp is niet als zodanig geagendeerd maar ik verwacht tijdens de WHA wel een update van de WHO over dit onderwerp. Ik zal uw Kamer hierover informeren in mijn brief met de belangrijkste uitkomsten die ik uw Kamer na afloop van de WHA zal doen toekomen.
Herinnert u zich uw toezegging op 2 februari 2023 tijdens het CD Zoönosen en dierziekten dat u in internationale gremia voor volksgezondheid zou pleiten voor een verbod op de pelsdierhouderij: «De bevinding van overdracht tussen nertsen is zeker aanleiding om opnieuw te pleiten voor een verbod op pelsdierhouderij, ook in de internationale gremia voor volksgezondheid»? Gaat u dat doen tijdens de genoemde bijeenkomst?2
Ja, ik herinner mij de toezegging. Tijdens de WHA zullen wij, waar opportuun, het belang van een verbod op pelsdierhouderij in het kader van preventie van zoönosen blijven benadrukken.
Kunt u aangeven wat er besproken is tijdens de bilaterale dialoog tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de WHO van november 2022?
De strategische dialoog op 17 november is een gesprek op ambtelijk niveau tussen de WHO en vertegenwoordigers van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De strategische dialoog stond vooral in het teken van de nieuwe Nederlandse Mondiale Gezondheidsstrategie. Daarbij is onder andere gesproken over versterking van de WHO, seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, de pandemische paraatheid, toegang tot medische producten, AMR en One Health.
Wat heeft u ingebracht tijdens dit bilaterale dialoog aangaande het herzien van de richtlijnen voor traditionele voedselmarkten en het gevaar van het gebruik en de handel van bedreigde dier- en plantsoorten voor voedingssupplementen en/of medicijnen voor zowel biodiversiteit als de volksgezondheid, aangezien u het volgende schreef in het verslag van het schriftelijk overleg over onder andere de geannoteerde agenda Landbouw- en Visserijraad 21 november 2022: «De WHO is ook bezig de richtlijnen voor traditionele voedselmarkten te herzien. Reflecties over gebruik van bedreigde diersoorten voor voedsel of medicijnen zouden hier goed onderdeel van kunnen worden. Dit ligt gevoelig voor landen die veel gebruik maken van traditionele medicijnen. Dit is geen reden om de discussie uit de weg te gaan, maar het zal lang duren voordat landen het eens worden. In de bilaterale dialoog die deze maand plaats vindt zal het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) met de WHO bespreken hoe de WHO dit ziet en wat de beste manier is om dit in te brengen in de discussie tussen lidstaten.»?3
Tijdens de dialoog zijn de prioriteiten rondom de One Health agenda besproken, inclusief traditionele voedselmarketen. Er is benadrukt dat voor de strategie over traditionele markten, een holistische benadering noodzakelijk is voor preventie van zoönosen. De richtlijnen moeten mondiale afspraken respecteren, onder andere op het gebied van internationale handel in bedreigde dier- en plantsoorten, en tegelijkertijd rekening houden met de sociale, economische en culturele rol van deze markten in een samenleving. Nederland zal de totstandkoming van deze richtlijnen blijven volgen in de overleggen met de WHO.
Zijn er beslissingen genomen of toezeggingen gedaan over het mogelijk tegengaan van het gebruik van en de handel in bedreigde dier- en plantsoorten voor voedingssupplementen en traditionele medicijnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke en per wanneer moet aan deze toezeggingen worden voldaan?
De WHO zal in hun advies aan overheden voor publieke gezondheidsbeleid, altijd de relevante internationale afspraken moeten respecteren, inclusief de regels voor internationale handel in bedreigde dier- en plantsoorten. We zullen blijven benadrukken dat dit op de juiste manier wordt meegenomen in de te ontwikkelen WHO traditional medicine strategy 2025–2034.
Gedwongen verhuizingen van mensen in zorgwoningen in Horst aan de Maas |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat de zorgaanbieder Pluryn voornemens is om de locatie voor achttien bewoners met uiteenlopende en complexe zorgvragen nog voor het einde van dit jaar te sluiten?1
Ik besef dat een verhuizing voor iedereen een ingrijpende gebeurtenis is en dus ook (en misschien nog wel meer) voor (kwetsbare) mensen met een Wlz-indicatie. Er is echter geen sprake geweest van een besluit dat alleen gebaseerd is op financiële overwegingen. Pluryn heeft getracht om de kwaliteit van zorg op de beide zorglocaties in Horst aan de Maas te verbeteren. Dat is om meerdere redenen (waaronder leegstand en het niet kunnen aantrekken van vaste medewerkers door krapte op de arbeidsmarkt) niet gelukt. Daardoor is er langdurig een fors verlies geleden op deze locaties. Dat betekent dat Pluryn structureel de tekorten aan moet vullen vanuit de middelen voor andere locaties.
Om die reden is het belangrijk dat Pluryn werkt aan een financieel gezonde bedrijfsvoering. Ook het zorgkantoor geeft aan dit van belang te vinden; de continuïteit van de organisatie is immers belangrijk voor de zorgplicht voor alle cliënten die zorg ontvangen bij Pluryn. Het zorgkantoor heeft aangegeven nauw betrokken te zijn en erop toe te zien dat Pluryn voor alle cliënten een passende nieuwe plek vindt.
Wat vindt u ervan dat mensen die geworteld zijn in een bepaalde gemeente – zoals in Horst aan de Maas – gedwongen worden om naar een andere gemeente te verhuizen vanwege financiële afwegingen van de zorgaanbieder?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wegen in deze – en vergelijkbare – situatie(s) de financiële belangen van een individuele zorgaanbieder zwaarder dan het recht van mensen om zelf te kunnen bepalen in welke gemeente zij willen wonen?
Zie antwoord vraag 1.
Is de rechtsbescherming van mensen die afhankelijk zijn van langdurige zorg wel voldoende beschermd als het zo eenvoudig is voor een zorgaanbieder om naar eigen inzicht locaties te sluiten? Wat kunt u doen om de rechtsbescherming van deze bewoners te verbeteren? Bent u bereid de wet hier op aan te passen?
Pluryn heeft aangegeven zorgvuldig te werk te willen gaan bij de afbouw van de zorg. Dat gebeurt in overleg met het zorgkantoor. Verwanten en medewerkers zijn vertegenwoordigd in een projectgroep. De instelling is met alle 18 cliënten en hun verwanten in gesprek over hun individuele zorgbehoeften en woonwensen. Ook zijn zij met de gemeente Horst aan de Maas en andere zorgaanbieders in gesprek om te kijken naar mogelijke oplossingen. Daarmee is naar mijn idee sprake van een zorgvuldig proces en zijn de partijen die het moeten oplossen, betrokken. Ik zie voor mijzelf geen rol hierin en vertrouw op het goede overleg ter plekke.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de bewoners op deze locatie hun woning kunnen behouden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om met het zorgkantoor, Pluryn en de gemeente in gesprek te gaan om te bezien hoe gedwongen verhuizen van deze bewoners voorkomen kan worden?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u ervan dat locaties voor mensen met een complexe zorgvraag gesloten worden terwijl elders tegelijk wachtlijsten zijn? Laat dit niet zien dat we momenteel veel te afhankelijk zijn van het handelen van individuele aanbieders en dat meer grip op de bouw van woningen en meer stabiliteit in de financiering noodzakelijk is?
Ik ben van mening dat de sluiting van deze locaties vooral is ingegeven door kwalitatieve overwegingen (zoals ook in mijn antwoord op vraag 1 t/m 3 aangegeven), waarbij op deze locatie voor deze doelgroep geen kwalitatief goede zorg kan worden geboden. Daarnaast is ook een financieel gezonde bedrijfsvoering van belang. Ook het zorgkantoor geeft aan dit van belang te vinden; de continuïteit van de organisatie is immers belangrijk voor de zorgplicht voor alle cliënten die zorg ontvangen bij Pluryn.
Het bericht ‘Minister Kuipers ziet de wachttijden van nieuwe medicijnen afnemen’ |
|
Liane den Haan (GOUD) |
|
Kuipers |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Minister Kuipers ziet wachttijden van nieuwe medicijnen afnemen»?1
Ja, en ik ben daarnaast ook bekend met het meest recente artikel van het FD2 waarin wordt gesuggereerd dat ik, als gevolg van de door mij gekozen rekenmethode, een onwaarachtige voorstelling van zaken geef. Ik zal daar in de beantwoording van deze Kamervragen ook op reageren.
Kunt u uitleggen hoe uw uitspraken zich verhouden tot de constatering vanuit het veld dat de wachttijd voor medicijnen oploopt tot bijna 600 dagen?2
Ik wil hier allereerst nogmaals benadrukken dat het bestaan van doorlooptijden bij nieuwe, dure geneesmiddelen wordt veroorzaakt door de hoge prijs van deze geneesmiddelen. De prijs zet immers aan tot het beoordelen van de effectiviteit en de kosteneffectiviteit ten behoeve van een beheerste instroom in het pakket. Ik zet mij ervoor in om de, helaas lange, doorlooptijden te verkorten. Ik ben daarover voortdurend in overleg met betrokken partijen. Ik wijs hierbij ook op de verantwoordelijkheid van firma’s voor een tijdige indiening van het vergoedingsdossier en de onderhandelingen over de prijs.
U vraagt mij te reageren op de constatering van het veld dat de wachttijd oploopt tot bijna 600 dagen. In mijn brief van 8 maart jl.4 heb ik zo transparant mogelijk, en per geneesmiddel, inzichtelijk gemaakt wat de doorlooptijd is en heb ik uitgelegd hoe ik tot mijn berekening van de doorlooptijden ben gekomen. Ik gebruik daarin een andere methode dan de Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen (VIG). Ik presenteer de doorlooptijden naar het jaar van EMA-registratie, dus het moment waarop de procedure begint. De VIG presenteert de doorlooptijden naar het jaar dat geneesmiddelen uit de sluis gaan, dus het moment waarop de procedure eindigt5. De VIG neemt in haar berekening voor het jaar 2022 twaalf geneesmiddelen mee waarover vorig jaar een prijsarrangement is gesloten. In een dergelijk gemiddelde wegen uitschieters relatief zwaar mee en kunnen daarmee de discussie vertroebelen. Zo heb ik vorig jaar een prijsarrangement gesloten voor geneesmiddelen voor multipel myeloom, zoals Imnovid, Revlimid en Darzalex. Met deze middelen is de gemiddelde doorlooptijd in 2019 640 dagen. Dat is uitzonderlijk hoog. Dit wordt ingegeven doordat het Zorginstituut voor de middelen een pilot is gestart met een indicatiebrede beoordeling. Hierbij worden niet de middelen afzonderlijk, maar gezamenlijk voor de gehele indicatie beoordeeld. Dit was bij deze middelen van meerwaarde omdat nieuwe, dure, behandeling elkaar hier snel opvolgen en het dus van belang is om goed te kijken welke middelen welke meerwaarde voor de patiënten leveren. Ik heb de doorlooptijd van deze middelen meegerekend in het jaar 2019, omdat de procedure voor deze middelen toen is gestart, terwijl de VIG de doorlooptijd van deze middelen meerekent in het jaar 2022, omdat de procedure toen is afgerond. Het FD stelt in haar meest recente artikel6 over dit onderwerp dat ik in mijn Kamerbrief7 vermeld dat «patiënten minder lang hoeven te wachten op nieuwe dure medicijnen». Deze conclusie is niet van mijzelf, maar van het FD.
Ik zet samen met het Zorginstituut in op het verkorten van de doorlooptijden, omdat we allemaal delen dat deze korter moeten. Ik roep ook partijen op zich daarvoor in te zetten, ook zij hebben hierop invloed.
Tot slot vind ik het nog belangrijk te noemen dat ik werk aan een dashboard dat in de tweede helft van dit jaar beschikbaar zal komen. Met dit dashboard wil ik open en transparant aan alle belanghebbenden laten zien waar, en hoe lang, individuele geneesmiddelen zich in het vergoedingsproces bevinden. Ik zal relevante stakeholders, zoals patiëntenorganisaties, de VIG en HollandBio, tijdens de bouwfase van het dashboard om input vragen en heb dat eerder ook al van hen ontvangen en meegenomen.
Kunt u aangeven waarom het zo lang duurt, na het aannemen van de motie-Den Haan c.s., voordat u met het Zorginstituut aan tafel gaat over het optimaliseren van de doorlooptijden van geneesmiddelen? En wanneer gaat het Zorginstituut met de betrokken partijen aan tafel?3
Ik ben al jaren in overleg met het Zorginstituut over het optimaliseren van de doorlooptijden van geneesmiddelen. Een overleg tussen het Zorginstituut en vertegenwoordigers van firma’s (over de lange doorlooptijden van extramurale geneesmiddelen) lijkt mij daarin een zinvolle vervolgstap. Het Zorginstituut heeft mij aangegeven daartoe bereid te zijn en zal spoedig in contact treden met hen. Daarnaast ben ook ik met de VIG en HollandBio in gesprek over het optimaliseren van de sluis voor dure intramurale geneesmiddelen.
Bent u bereid om inzichtelijk te maken wat de beoordelingstijd is bij het Zorginstituut, waarin ook wordt aangegeven wat de reactietijd is van zowel de fabrikant als het Zorginstituut nadat het Zorginstituut concludeert dat het dossier dat de fabrikant heeft geleverd niet compleet is, zodat duidelijk wordt hoe die doorlooptijd tot stand komen? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het niet relevant om de doorlooptijd op een nog dieper detailniveau uit te splitsen dan reeds gepresenteerd in mijn brief9. Verdere uitsplitsing zou een incentive kunnen zijn voor beide partijen om «de bal naar elkaar te schuiven» met mogelijke vertraging tot gevolg. Partijen hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een korte doorlooptijd. Ik richt mijn inspanningen op goede dossiervorming door firma’s en contact tussen firma’s en het Zorginstituut zodat er duidelijkheid is over de dossiervereisten zonder dat onnodige vertraging optreedt
Kunt u inzichtelijk maken welke redenen het Zorginstituut aanvoert om dossiers incompleet te verklaren? En waarom kan de beoordeling niet tegelijkertijd verder lopen om doorlooptijden te verkorten?
Het Zorginstituut geeft op haar website de belangrijkste aandachtspunten voor een dossier, zoals bijvoorbeeld de therapeutische waarde van het geneesmiddel ten opzichte van andere geneesmiddelen of behandelingen. Deze aandachtspunten zijn gebaseerd op de ervaring van het Zorginstituut met dossiers. Ook biedt het Zorginstituut verschillende mogelijkheden om het proces te versnellen, zoals een wetenschappelijk advies en de indiening van een proefdossier met vooroverleg.
Het Zorginstituut kan haar beoordeling pas starten na ontvangst van een dossier waarin alle relevante gegevens zijn opgenomen.
Het Europees Medicijn Agentschap (EMA) heeft ervaring met de zogenaamde rolling review van de Covid vaccins en -behandelingen. Hierbij werd de beoordeling gestart op basis van een incompleet dossier en werd het dossier continu aangevuld. De ervaring leert dat dit heel veel extra beoordelingscapaciteit vergt, omdat de beoordelingscapaciteit suboptimaal wordt ingezet. Ik wil de beschikbare capaciteit bij het Zorginstituut zo efficiënt mogelijk inzetten, en daarom niet een systeem van rolling review introduceren.
Bent u bereid om, samen met de fabrikanten en hun branchevereniging, een verkenning te doen naar verbeterpunten met betrekking tot het optimaliseren van de doorlooptijden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben reeds met de VIG en Holland Bio in gesprek over het optimaliseren van de sluis. Daarnaast heb ik het Zorginstituut gevraagd in overleg te gaan met vertegenwoordigers van firma’s over doorlooptijden van (extramurale) geneesmiddelen.
Bent u bereid om inzichtelijk te maken wat de reactietijden zijn van zowel de fabrikant als het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tijdens de onderhandelingen over de prijs, zodat duidelijk wordt hoe die tijd tot stand komt? Zo nee, waarom niet?
Zie ook mijn reactie bij vraag 4. Verdere uitsplitsing is mijns inziens niet zinvol en kan het onderling vertrouwen juist ondermijnen. Partijen hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een korte doorlooptijd van de onderhandelingen.
Waarom worden er, net zoals bijvoorbeeld in België gebruikelijk is, geen vaste tijdslijnen gehanteerd voor de beoordeling van dossiers en de onderhandeling met fabrikanten?
Landen hebben eigen overwegingen bij de inrichting van vergoedingsprocessen. Ik acht het inbouwen van rigide tijdslijnen niet in het belang van de patiënt en premiebetaler. Het kan strategisch gedrag van firma’s in de hand werken, of door tijdgebrek geneesmiddelen uit de vergoeding houden. Overigens wordt in België wel gebruik gemaakt van klokstops (de tijd die de firma nodig heeft voor een reactie). Daarmee is ook daar niet op voorhand te voorspellen hoelang een procedure duurt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Geneesmiddelenbeleid van 22 maart a.s.?
Ja.
Het onderzoeksrapport van forensisch bureau Hoffman met betrekking tot het onderzoek naar Interludium |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kunt u, zoals aangegeven dat mogelijk is in de eerder beantwoorde Kamervragen, het onderzoeksrapport van forensisch bureau Hoffman met betrekking tot het onderzoek van recherchebureau Interludium, inzake de financiële transacties van Stichting Open Nederland, per ommegaande aan de Kamer doen toekomen?1
Ja, hierbij deel ik het onderzoeksrapport van Hoffmann Recherche vertrouwelijk met uw Kamer2.
Afschaling van zorg in de Gelre ziekenhuizen |
|
Nico Drost (CU) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Spoedeisende hulp bijna en kraamzorg helemaal weg bij Gelre Zutphen» en «Massaal protest bij Gelre Ziekenhuizen Zutphen»?1, 2
Ja.
Heeft u signaal gekregen van de Gelre Ziekenhuizen via het Early Warning System over de precaire financiële situatie van het ziekenhuis?
Er is over Gelre Ziekenhuizen geen officiële melding binnengekomen via het Early Warning System bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De NZa is wel op de hoogte van de situatie bij Gelre Ziekenhuizen en houdt een vinger aan de pols.
Begrijpt u de zorgen van ziekenhuispersoneel, zorgpersoneel buiten het ziekenhuis en patiënten over bereikbaarheid van kraamzorg en acute zorg in de regio?
Om te komen tot toekomstbestendige inrichting staan ziekenhuizen soms voor ingrijpende keuzes en het is begrijpelijk dat die tot allerlei gevoelens bij betrokkenen zoals het zorgpersoneel of bewoners kunnen leiden. Daarom is het van belang dat zij goed en tijdig worden betrokken bij de plannen en de verdere besluitvorming. Ik wil benadrukken dat de toegankelijkheid en kwaliteit van de acute en verloskundige zorg in de regio niet onder druk staan. Alle inwoners voor wie de locatie in Zutphen het dichtstbijzijnde ziekenhuis is, kunnen binnen de geldende norm van 45 minuten per ambulance naar minstens vier andere SEH’s of afdelingen acute verloskunde vervoerd worden, aldus de RIVM-bereikbaarheidsanalyse uit 2022.
Is het besluit over de spoedeisende hulp en kraamzorg in Gelre Ziekenhuizen Zutphen definitief? Zo nee, is er nog een wijziging van het besluit mogelijk?
Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder, in dit geval Gelre Ziekenhuizen, om te beslissen over de inrichting van de zorgorganisatie, mits dit binnen de geldende normen is. Het betreft hier een voorgenomen besluit van de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen om de acute verloskunde te verplaatsen van de locatie Zutphen naar de locatie in Apeldoorn, en om de SEH en de IC op de locatie in Zutphen af te schalen. In de komende maanden wordt het voorgenomen besluit verder uitgewerkt, waarbij alle benodigde stappen uit de AMvB en ministeriële regeling acute zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz, hoofdstuk 8a en Uitvoeringsregeling Wkkgz, hoofdstuk 3a) gevolgd worden, aldus Gelre Ziekenhuizen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hierop toe.
Wat is uw mening over het feit dat de belangrijkste reden voor de keuze om de afdeling verloskunde te sluiten een financiële reden is? Is het wat u betreft een goede zaak dat dergelijke ingrijpende besluiten vooral worden ingegeven door financieel-bestuurlijke redenen? Zo nee, welke redenen zouden wat u betreft dominant moeten zijn bij ingrijpende besluiten?
Bij de keuzes rondom de inrichting van de zorg is altijd een afweging van de aspecten kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid aan de orde. Al deze aspecten zijn van belang en alle moeten voldoende geborgd worden. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) wordt invulling gegeven aan deze afweging. Een belangrijk uitgangspunt uit het IZA is: zorg dichtbij waar dat kan, en verder weg waar dat moet, bijvoorbeeld om te kunnen garanderen dat iedereen die hoogcomplexe zorg nodig heeft erop kan rekenen dat de zorg van goede kwaliteit is.
Welke rol hebben regionale zorgprognoses en regioplannen waar de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) aan werkt bij keuzes van individuele ziekenhuizen? Welke rol zou deze regionale benadering wat u betreft moeten hebben in beslissingen die het zorglandschap beïnvloeden?
In het IZA zijn afspraken gemaakt om regionale samenwerking en passende zorg vorm te geven. Het in kaart brengen van zorguitdagingen in de regio door het opstellen van regiobeelden en regioplannen is een belangrijke stap daarbij. Op basis van de regiobeelden worden door de zorgpartijen in de regio gezamenlijk regioplannen opgesteld voor de meest urgente uitdagingen. Dat moet zich vertalen in specifieke en praktische transformatieplannen waarvoor ook transformatiemiddelen uit het IZA beschikbaar worden gesteld. De regiobeelden en -plannen, én de transformatieplannen, moeten helpen om grote veranderingen in het zorgsysteem op te kunnen vangen.
De regionale zorgpartijen maken afspraken in de regioplannen, met daarin tenminste beschreven welke partijen met welke oplossingen aan de slag gaan en op welke schaal, op welke resultaatafspraken daarbij wordt gestuurd, en hoe de voortgang inzichtelijk wordt gemaakt. De regionale zorgpartijen committeren zich aan deze afspraken; deze zijn dus niet vrijblijvend. Dit geldt dus ook voor de individuele ziekenhuizen. De keuzes van individuele ziekenhuizen die gevolgen hebben voor het zorglandschap in de regio dienen in de regio te worden besproken, zodat de toegankelijkheid en kwaliteit van de zorg wordt geborgd.
Welke uitvoering heeft u gegeven aan de aangenomen motie die uitspreekt dat het wenselijk is dat burgers en openbaar bestuur een stem krijgen bij beslissingen over ingrijpende veranderingen in de breedte van het zorglandschap en de regering vraagt in kaart te brengen wat er mogelijk is om burgers een stem te geven in besluitvorming over wijzigingen in het zorglandschap en de mogelijkheid van een regionale zorgraad uit te werken?3
Het is van belang dat burgers zich zeker en veilig voelen bij het aanbod van acute zorg in hun regio. Het is dan ook essentieel dat burgers worden betrokken bij besluitvormingsprocessen in het kader van veranderingen in het zorglandschap.
De motie Dik-Faber c.s.4 heeft onder meer opvolging gekregen door middel van uitgevoerde onderzoeken naar de behoeften, kansen en belemmeringen voor burgerparticipatie bij de ontwikkeling van regiobeelden en regioplannen in het kader van de Juiste Zorg op de Juiste Plek. Ik verwijs naar het onderzoeksrapport «Kennisvraag: De Juiste Zorg op de Juiste Plek. Betrekken van Burgers»5 en het rapport «Burgers in de boardroom»6, dat u heeft ontvangen in april 2022. Beide rapporten maken deel uit van de tools van de website van De Juiste Zorg op de Juiste Plek (JZOJP). Het doel van de onderzoeken en handvatten over burgerparticipatie op de website van JZOJP is om kennis en praktijkvoorbeelden te delen zodat systeempartijen, burgers en patiënten de tools krijgen om optimaal met elkaar samen te werken aan een passend regionaal zorgaanbod vanuit het perspectief van de burger, patiënt en cliënt.
Aanvullend wil ik, in het kader van de betrokkenheid van burgers en het openbaar bestuur, in algemene zin verwijzen naar de AMvB en ministeriële regeling acute zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz, hoofdstuk 8a en Uitvoeringsregeling Wkkgz, hoofdstuk 3a). Hierin staan de stappen vermeld die een zorgaanbieder moet doorlopen bij een voorgenomen besluit om de acute verloskundeafdeling, IC, en/of SEH te sluiten of het zorgaanbod daar aan te passen. De AMvB en de regeling borgen de betrokkenheid van onder meer burgers en gemeenten tijdens het besluitvormingsproces. De zorgaanbieder moet de inbreng van partijen meewegen in de besluitvorming en aangeven wat hij met de inbreng doet en neemt uiteindelijk zelf, in overleg met de zorgverzekeraars, een besluit. Verder verwijs ik ook naar het gegeven dat in de criteria voor de ROAZ-beelden en ROAZ-plannen is opgenomen dat bij het opstellen van het ROAZ-plan het burgerperspectief moet worden meegenomen.
Heeft u grond om de uitspraak van de voorzitter van de raad van bestuur, dat andere ziekenhuizen in de Achterhoek (Doetinchem, Winterswijk) op termijn niet zullen ontkomen aan vergelijkbare ingrepen zoals die in Zutphen genomen wordt, als waar te beschouwen? Zo ja, bent u met deze ziekenhuizen in gesprek over hun financiële situatie?
Ik zie deze uitspraken in het licht van het belang om met elkaar in de regio te werken aan regiobeelden en regioplannen. Dat moet zich vertalen in specifieke en praktische transformatieplannen waarvoor ook transformatiemiddelen uit het IZA beschikbaar worden gesteld. Zie ook het antwoord op vraag 6. Ik zie verder geen redenen om met de genoemde ziekenhuizen in gesprek te gaan.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de raad van bestuur van de Gelre Ziekenhuizen over de regionale implicaties van het voorgenomen besluit en bent u bereid met de raad te bezien op welke manier het regionaal zorgplan en bewoners uit de regio betrokken kunnen worden bij dit voorgenomen besluit?
Ik zie geen aanleiding om hierover in gesprek te gaan met de Raad van Bestuur van Gelre Ziekenhuizen. De IGJ en de Nederlandse Zorgautoriteit houden hier vinger aan de pols. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Is er in het geval van Gelre Ziekenhuizen nog de mogelijkheid dat de banken Gelre Ziekenhuizen meer financiële ruimte geven totdat een besluit wordt genomen dat meer rekening houdt met zorgprognoses en de impact van deze keuze op de bereikbaarheid van kraamzorg en acute zorg op inwoners?
Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders om hun organisatie financieel gezond te houden. Zij kunnen dan ook zelf beslissen hoe zij hun organisatie inrichten en welke bedrijfsvoering daarbij past, mits dit binnen de geldende normen is. Gelre Ziekenhuizen laat mij weten dat zij reeds onder bijzonder beheer staan bij de banken, aan hen leggen zij financiële verantwoording af. Dit doen zij eveneens aan de zorgverzekeraars. Ik ben geen partij in de gesprekken die Gelre Ziekenhuizen met de banken en de verzekeraars voert.
Seksueel geweld onder asielzoekers en vluchtelingen naar aanleiding van het bericht ‘Slachtoffers zijn belangrijker dan bewijzen, ook na verkrachting in de oorlog’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat veel van de oorlogsvluchtelingen, voornamelijk vrouwen, slachtoffer kunnen zijn geweest van seksueel geweld?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het rapport van Amnesty International, waarin wordt gesteld dat de ervaringen van seksueel geweld onder asielzoekers over het hoofd worden gezien?2
Ja.
Herkent u de cijfers die in het rapport van Amnesty International worden genoemd?
In het rapport wordt vermeld dat de immigratieautoriteiten in de afgelopen 3 jaar slechts 6 keer een forensisch medisch onderzoek hebben gelast in zaken van mensen die aangeven slachtoffer te zijn van marteling en geweld. Dit aantal wordt herkend.
Een forensisch medisch onderzoek wordt pas uitgevoerd als de IND, nadat een eerste beoordeling is gemaakt ten aanzien van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, meent dat een forensisch medisch onderzoek van belang is voor de integrale geloofwaardigheid op basis waarvan een asielaanvraag wordt (behandeld) ingewilligd of afgewezen.
De IND gaat alleen over de vraag of iemand in Nederland kan verblijven of niet. Het is belangrijk te benoemen dat een forensisch medisch onderzoek niet is bedoeld om – los van de noodzaak voor de beoordeling van de asielmotieven – trauma’s te identificeren en hulpverlening aan te bieden.
Weet u ongeveer hoe groot de groep asielzoekers is die kampt met seksuele trauma’s in de Nederlandse asielzoekerscentra (azc’s)?
Deze informatie is bij mij niet bekend. Het betreft hier informatie die wordt gedeeld tussen behandelaar en patiënt. Informatie hieromtrent valt binnen het medisch beroepsgeheim en mag niet worden gedeeld met andere partijen.
Erkent u dat signalen van seksuele trauma’s onder asielzoekers onvoldoende worden meegenomen in de asielprocedure?
Ik herken mij niet in het beeld dat medewerkers door asielzoekers ondervonden seksueel geweld in algemene zin over het hoofd zien of onvoldoende meenemen in de beoordeling. In elke asielzaak vindt een individuele beoordeling plaats en wordt bepaald welke relevante elementen beoordeeld moeten worden. Indien in het asielmotief van seksueel geweld sprake is, wordt dit in de asielbeoordeling meegenomen en -gewogen. De IND houdt er bij de beoordeling rekening mee dat het voor de asielzoeker moeilijk kan zijn om in relatief korte tijd te verklaren over traumatische gebeurtenissen. Indien medewerkers van de IND signalen over seksueel geweld ontvangen, worden hierover vragen gesteld aan de asielzoeker. Al kunnen bepaalde signalen duiden op seksueel geweld, uiteindelijk is de IND afhankelijk van wat de asielzoeker in de gehoren verklaart en wat de rechtshulpverlener aan informatie toevoegt aan het dossier. Signalen en informatie voortkomend uit bijvoorbeeld contact van de asielzoeker met VWN en de voorbereiding op en nabespreking van het nader gehoor met de advocaat worden bij de procedure en in de beoordeling van de aanvraag betrokken. Vanzelfsprekend worden ook door een asielzoeker overgelegde medische stukken betrokken in de procedure.
De IND heeft te maken met een veelheid aan asielmotieven die tijdens de gehoren naar voren worden gebracht en waarover het soms moeilijk is om te verklaren. Denk ook aan seksuele gerichtheid, een bekering of andere vormen van geweld. In de opleiding van medewerkers en in de asielprocedure zelf wordt om die reden aandacht besteed aan het onderkennen van en omgaan met relevante medische problematiek van psychische en/of fysieke aard. Hoor- en beslismedewerkers van de IND volgen trainingen die gericht zijn op het horen, ook op het horen van kwetsbare asielzoekers.
Asielzoekers in spoor 4 krijgen aan het begin van de asielprocedure een medisch advies horen en beslissen aangeboden. Dit advies ziet op de vaststelling of en zo ja, welke eventuele medische beperkingen van fysieke en/of psychische aard aanwezig zijn waarmee IND-medewerkers bij het horen en beslissen rekening moeten houden. Onder andere op basis van dit medisch advies wordt nagegaan of een asielzoeker zogenaamde bijzondere procedurele waarborgen behoeft. Wanneer wordt geconstateerd dat bijzondere waarborgen nodig zijn, wordt gedurende de asielprocedure passende steun geboden.
In het geval dat een asielaanvraag in spoor 2 wordt behandeld, wordt niet standaard een medisch advies aangeboden. Maar wanneer tijdens de behandeling van de aanvraag relevante medische problematiek bij de asielzoeker naar voren komt, kan de IND alsnog een medisch advies aanvragen.
Wanneer de IND dat voor de beoordeling van de asielaanvraag noodzakelijk acht, biedt de IND de asielzoeker een forensisch medisch onderzoek naar aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade aan. Om de medewerkers hierbij te ondersteunen is een openbare werkinstructie opgesteld.
Is er specifieke hulpverlening gericht op seksueel geweld in de Nederlandse asielketen? En op hoeveel plekken wordt deze hulp verleend?
Op de opvanglocaties van het COA is de toegang tot de huisarts geborgd en kunnen asielzoekers voor psychosociale hulpverlening terecht bij de laagdrempelige toegankelijke praktijkverpleegkundige GGZ. Voor asielzoekers wordt verder gebruik gemaakt van de reguliere zorg- en hulpverlening die ook beschikbaar is voor andere inwoners van Nederland.
Hoeveel asielzoekers in Nederland maken aanspraak op hulp met betrekking tot seksueel geweld?
Zoals onder vraag 4 beantwoord, zijn aantallen omwille van het medisch beroepsgeheim niet bekend. Iedere asielzoeker die hulp wil met betrekking tot seksueel geweld kan hier in beginsel aanspraak op maken. Normaliter kunnen zij zich hiervoor wenden tot de huisarts op locatie of de praktijkverpleegkundige GGZ. Mocht meer specialistische hulp nodig zijn dan doet de huisarts doorverwijzing naar verdere hulpverlening.
Ziet u punten in de asielprocedure die kunnen worden verbeterd om meer aandacht te geven aan hulp voor slachtoffers van seksueel geweld?
Tot op heden wordt geen extra aandacht besteed aan seksueel geweld binnen de GZA praktijk. Waar nodig wordt iemand die gebaat is bij (complexe) psychische hulp voor een breed scala aan trauma’s geholpen door de POH-GGZ. Hier valt ook seksueel geweld onder.
Seksueel geweld is een veel voorkomende oorzaak van trauma bij asielzoekers. Het streven is om in de toekomst meer aandacht te besteden aan dit onderwerp.
Het bericht ‘Social Media is a Major Cause of the Mental Illness Epidemic in Teen Girls. Here’s the Evidence' |
|
Anne Kuik (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Social Media is a Major Cause of the Mental Illness Epidemic in Teen Girls. Here’s the Evidence.»1?
Ja, hier zijn wij mee bekend.
Zijn of worden er ook onder Nederlandse kinderen langjarige onderzoeken, zoals cohortstudies, uitgevoerd naar de relatie tussen sociale mediagebruik en mentale gezondheid, vergelijkbaar met hetYouth Risk Behavior Survey van de Amerikaanse CDC (Centers for Disease Control and Prevention) of de Millennium Cohort Study in het Verenigd Koninkrijk? Zo nee, wilt u zich hiervoor inzetten?
Ja, in Nederland worden er door verschillende instituten en universiteiten langjarige onderzoeken gedaan naar sociale mediagebruik en mentale gezondheid. Voorbeelden hiervan zijn:
Wat is uw reactie op de conclusie van het artikel dat «er nu veel bewijs is dat sociale media een belangrijke oorzaak en niet slechts een kleine correlatie zijn van depressie en angst, en dus van gedrag dat verband houdt met depressie en angst, waaronder zelfbeschadiging en zelfmoord»?
Zie voor antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting dat er steeds meer wetenschappelijk bewijs is voor het standpunt dat sociale media niet de enige maar wel een belangrijke oorzaak kan zijn van depressies en angsten? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De conclusie dat er een eenvoudige en directe causalerelatie tussen sociale mediagebruik en depressie is, zouden wij op basis van huidig wetenschappelijk onderzoek niet durven te trekken. We zien dat er zowel wetenschappelijk bewijs is voor een oorzakelijk verband tussen sociale media en depressie als bewijs dat het oorzakelijke verband er niet is. Dit heeft te maken met de complexiteit van het ontstaan van depressies. Vaak is de oorzaak van depressies gelegen in een combinatie van vele factoren. Depressie of angst kan tot stand komen door een combinatie van lichamelijke, geestelijke en/of omgevingsfactoren. Hierbij is het vaak niet mogelijk om één doorslaggevende factor te geven. In het in januari gepubliceerde essay «#GeenPaniek» van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) is ook aangegeven dat het lastig te achterhalen is of «online zijn» goed of slecht is voor de gezondheid. Gepubliceerd onderzoek richt zich met name op het achterhalen van negatieve effecten op de mentale gezondheid en er is minder onderzoek naar positieve effecten. Tevens heeft de RVS ook aangegeven dat de onderzoeken over negatieve effecten van digitalisering niet eenduidig zijn.
Wat we tegelijkertijd wél zien, is dat er brede wetenschappelijke consensus is over het feit dat problematisch gebruik van sociale media door jongeren ten koste gaat van hun mentale en cognitieve ontwikkeling. Bij problematisch gebruik van sociale media geven jongeren onder andere aan dat ze het moeilijk vinden om het gebruik van sociale media te stoppen en dat het gedrag leidt tot frictie met de omgeving en verplichtingen. Problematisch gebruik van sociale media hangt samen met hogere impulsiviteit en concentratieproblemen, maar ook met meer depressieve gevoelens en een afname van de tevredenheid over het eigen leven. Dit is zorgwekkend, omdat de groep jongeren die problematisch sociale mediagebruik vertoont stijgt. Uit een dissertatie7 van de Universiteit Utrecht naar problematisch gebruik van sociale media door jongeren blijkt dat in 2017 3,8% van de jongeren problematisch sociale media gebruik vertoonde, wat in 2021 gestegen was naar 5,3% van de jongeren. Uit het in maart gepubliceerde Iene Miene Media-onderzoek vanuit Netwerk Mediawijsheid is gebleken dat jonge kinderen steeds meer soorten beeldschermen (zoals tablet, laptop, smartphone e.d.) gebruiken en zij steeds meer tijd hieraan besteden. Het gebruik van beeldschermen kan voordelen met zich meebrengen, zoals efficiënter leerproces en rust voor de ouder. Echter zijn er ook nadelen bijvoorbeeld op het gebied van houding en beweging. Tevens kan (ongezond) beeldschermgebruik leiden tot achterblijvende algemene ontwikkeling, overgewicht en slaapproblemen.
Wat we ook zien, is dat bepaalde mechanismen in sociale media kunnen bijdragen aan het versterken van een depressie of gevoelens van angst. Een voorbeeld hiervan is dat iemand in een informatiefuik terecht kan komen met eenzijdige content, bijvoorbeeld over depressie. Dit kan het depressieve gevoel van de persoon verder aanwakkeren. Het is ook duidelijk dat sociale media het gedrag en de emoties van gebruikers kunnen beïnvloeden.8 Dit kan positieve uitwerkingen hebben – bijvoorbeeld bijdragen aan ontspanning – maar ook negatieve uitwerkingen – zoals het versterken van sombere gevoelens. Wij willen dat er meer onderzoek komt naar de werking van dit soort beïnvloeding: hoe werkt dit precies, in welke vormen komen er voor, welke effecten hebben die en hoe kunnen we schadelijke kanten voorkomen? Dit, zodat we gericht negatieve effecten kunnen gaan aanpakken zonder positieve effecten teniet te doen. Het Ministerie van BZK is met wetenschappers in gesprek over het doen van onderzoek hiernaar.
Tegelijkertijd vinden wij dat sociale media platforms de verantwoordelijkheid hebben om de rechten en belangen van minderjarigen te allen tijde te borgen. Vanuit het Verenigde Naties Verdrag inzake de Rechten van het Kind dienen zowel publieke als private partijen het belang van het kind mee te nemen bij activiteiten die kinderen raken. Wij spreken de sociale media platforms hierop aan. We brengen negatieve effecten tijdens gerichte gesprekken met grote techbedrijven onder de aandacht. Daarnaast willen we tijdens structurele overleggen waaraan grote techbedrijven deelnemen – zoals de klankbordgroep van de publiek-private samenwerking over online content – op thematische wijze aandacht gaan besteden aan negatieve effecten. Ook willen wij dat de platforms in het kader van de opkomende verplichtingen vanuit de Digital Services Act (DSA) meer transparantie bieden over de effecten van hun platforms, de risico´s voor minderjarigen, de maatregelen die zij nemen om risico´s te mitigeren en de effectiviteit van die maatregelen. Mede in dit kader wordt er momenteel in opdracht van het Ministerie van BZK een Kinderrechten Impact Assessment (KIA) ontwikkeld. Met deze KIA kunnen de risico´s van een concrete online product of dienst voor kinderrechten in kaart worden gebracht, waaronder op het recht op een goede mentale en fysieke gezondheid. Het Ministerie van BZK is voornemens om deze KIA te gaan toepassen op door minderjarigen veelgebruikte online diensten en met de producenten daarvan in gesprek te gaan over de resultaten van de toegepaste KIA. Ook zullen we komende jaren kijken in welke mate de DSA bijdraagt aan het beter beschermen van minderjarigen. Voor de zomer stuurt de Staatssecretaris van BZK een brede beleidsbrief met fundamentele acties om kinderen in de digitale wereld beter te beschermen.
Wat is uw reactie op de conclusie van het artikel dat uit onderzoek blijkt dat depressie en angsten veel vaker voorkomen onder meisjes, ook als je dit afzet tegen het aantal uur sociale media-gebruik per dag (figuur 2)?
Over het algemeen wordt door onderzoekers gevonden dat meisjes ten opzichte van jongens in hogere mate te maken hebben met depressieve- of angstklachten. Deze trend zien we ook in de Nederlandse onderzoeken terugkomen, waaronder de eerder genoemde HBSC 20219, Landelijke Monitor Depressie en een proefschrift van de Erasmus Universiteit Rotterdam.10 De trends die we zien t.a.v. depressie onder meisjes en jongeren zijn zorgwekkend. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport informeerde uw Kamer hier eerder over.11 De Landelijke Monitor Depressie 202312 geeft aan dat het percentage jongens en meisjes op de bassischool en middelbare school dat emotionele problemen rapporteert steeg tussen 2017 en 2021.
Vanuit het Ministerie van VWS is in samenwerking met OCW en SZW in juni 2022 de «Aanpak mentale gezondheid voor ons allemaal» gelanceerd. Deze heeft tot doel om de mentale gezondheid van inwoners van Nederland te verbeteren. De aanpak besteedt specifiek aandacht aan jongeren en de online leefwereld, maar maakt daarin geen onderscheid tussen jongens en meisjes. Zo bevat actielijn 513 «Mentaal Gezond Online» van deze aanpak doelen en acties om ervoor te zorgen dat jongeren mediawijs worden en blijven. Hierbij wordt ingezet op bewustwording over de digitale balans en hoe deze kan worden behouden. Hierover zijn we in gesprek met Netwerk Mediawijsheid.
In hoeverre is er in uw preventiebeleid aandacht voor de risico’s van sociale mediagebruik voor kinderen en specifiek voor meisjes ten opzichte van jongens?
Zoals bij antwoord 5 benoemd, zien we in onderzoeken dat er een verschil is tussen de mate waarin depressie- en angstklachten voorkomen bij meisjes en jongens. Dit betekent niet dat jongens geen klachten ervaren. Verschillende factoren kunnen ertoe leiden dat klachten bij jongens minder snel worden herkend of zich op een andere manier uiten. Om deze reden vinden wij het belangrijk om het beleid niet alleen op meisjes te richten maar op alle jeugdigen.
Deelt u de mening dat de in het artikel genoemde onderzoeksresultaten de noodzaak laten zien om nog veel meer in te zetten op digitaal burgerschap in de vorm van permanente educatie van kinderen, het bevorderen van mediawijsheid en actief preventiebeleid gericht op sociale media?
Ja, deze mening delen wij. Samen met partners zoals MIND US, Netwerk Mediawijsheid en het Trimbos-instituut wordt al ingezet op bewustwording over en stimuleren van mediawijsheid, digitale vaardigheden en digitale balans. We willen dit intensiveren. Zoals in de werkagenda Waardengedreven Digitaliseren14 beschreven, zullen we een voorlichtingscampagne starten. In de hierboven genoemde brede beleidsbrief van de Staatssecretaris van BZK over de bescherming van kinderen in de digitale wereld komen we hierop terug.
Deelt u de mening dat de toenemende wetenschappelijke consensus over het causale verband tussen sociale mediagebruik en depressies en angsten moet leiden tot extra maatregelen om kinderen hier tegen te beschermen en weerbaar te maken? Zo ja, welke extra maatregelen neemt u?
Zoals boven gesteld zien wij nog geen wetenschappelijke consensus over een eenvoudige en directe causale relatie tussen sociale mediagebruik en de ontwikkeling van depressie en angsten. Dit neemt niet weg dat wij een toename zien van mentale klachten onder jongeren en dat er een samenhang is met social media gebruik. Dit is aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen om minderjarigen beter te beschermen tegen negatieve effecten van digitale producten of diensten.
Wij versterken de bescherming van minderjarigen in de digitale wereld op verschillende manieren: door het versterken van wetgeving, beleid en toezicht. Wat betreft wetgeving zal de DSA de komende tijd trapsgewijs in werking treden. De DSA bevat een aantal bepalingen om minderjarigen beter te beschermen in de online wereld. Zo bepaalt artikel 34 van de DSA dat zeer grote online platforms en zoekmachines tenminste één keer per jaar de risico’s van hun systeem in kaart moeten brengen, waaronder risico’s t.a.v. kinderrechten. Artikel 35 bepaalt dat er tevens risicobeperkende maatregelen moeten worden genomen. Een Kamerbrief met uitleg van de bepalingen die minderjarigen beschermen wordt op korte termijn aan uw Kamer toegestuurd. Komende jaren houden wij goed in de gaten of de nieuwe wetgeving de gewenste effecten heeft.
Wat betreft beleid zetten we – zoals hierboven gesteld – in op voorlichting aan kinderen, ouders en verzorgers, maar kijken we bijvoorbeeld ook naar oplossingen voor adequatere leeftijdsverificatie van jongeren. Ook werken we – zoals boven genoemd – aan de ontwikkeling van een Kinderrechten Impact Assessment (KIA). Dit instrument kan ingezet worden om de risico´s van een product of dienst voor kinderrechten in kaart te brengen. Wat betref toezicht zien we momenteel dat het toezichtlandschap op het gebied van online kinderrechten versnipperd is. Verschillende toezichthouders werken aan delen van toezicht, zoals de AP en het Commissariaat voor de Media. Komende maanden zullen expert tafels worden georganiseerd om blinde vlekken in het toezichthouderlandschap te verkennen en wat mogelijke oplossingsrichtingen zijn. Het volledige beleid t.a.v. het beschermen van kinderen in de digitale wereld wordt uiteengezet in een brede beleidsbrief die voor de zomer naar uw Kamer wordt verzonden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Rondetafelgesprek van 13 april aanstaande over de impact van intensief gebruik van digitale technologieën en middelen?
Ja.
Het door gemeenten in de Duin- en Bollenstreek vervangen van definities in hun Wmo-verordeningen die afwijken van de definities, zoals die door de wetgever in de Wmo 2015 zijn vastgelegd |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de gewijzigde Wmo-verordeningen, zoals deze zijn vastgesteld door de gemeenteraden in de Duin- en Bollenstreek (de gemeenten Teylingen, Lisse, Noordwijk en Katwijk), waarin de wettelijke definitie uit de Wmo 2015 van «beschermd wonen» (artikel 1.1.1, lid 1 van de Wmo 2015) is vervangen door de term «wonen met ondersteuning» en die van «opvang» (artikel 1.1.1 lid 1 van de Wmo 2015) door de term «bieden van onderdak»?1
Ik heb hiervan kennisgenomen. In de gewijzigde Wmo-verordeningen wordt verwezen naar de wettelijke definities van artikel 1.1.1, eerste lid, Wmo 2015 dan wel wordt deze woordelijk herhaald. Echter hierin ontbreekt het element begeleiding uit de wettelijke definitie van opvang. Dit is niet kloppend.
Is het u bekend of ook andere gemeenten de begrippen «beschermd wonen» en «opvang» uit hun Wmo-verordening hebben geschrapt en hebben vervangen door andere definities dan in artikel 1.1.1, lid 1 van de Wmo 2015 worden gehanteerd? Zo ja, welke gemeenten zijn dat?
Of ook andere gemeenten in hun verordeningen een andere terminologie hanteren voor beschermd wonen of voor de opvang is mij niet bekend. Wel is bekend dat de term beschermd wonen in de praktijk ook ruimer gebruikt wordt voor allerlei nieuwe woonvormen, waar de cliënt de woning huurt en ambulante ondersteuning wordt geleverd. Deze vallen evenwel niet onder de wettelijke definitie van beschermd wonen, omdat men geen huisvesting krijgt verstrekt als onderdeel van de voorziening.
Op grond van welke overwegingen c.q. achterliggende motieven hebben de genoemde gemeenteraden in de Duin- en Bollenstreek besloten definities te hanteren, die afwijken van de (wettelijke) definities, zoals die in het definitieartikel van de Wmo 2015 door de wetgever zijn opgenomen?
De overwegingen of achterliggende motieven van de gemeenteraden in de Duin- en Bollenstreek voor de gekozen formuleringen in de gewijzigde Wmo-verordeningen zijn mij onbekend.
Wat betekenen deze van de Wmo 2015 afwijkende definities in de Wmo-verordeningen van genoemde gemeenten in de Duin- en Bollenstreek concreet in de toepassing daarvan voor de (rechts)bescherming van hun inwoners die met (ernstige) psychische problemen te maken hebben?
In de verordeningen is bij de gebezigde terminologie door de verwijzing naar de wettelijke definities helder aangegeven dat ze betrekking hebben op beschermd wonen en opvang, met uitzondering van de genoemde omissie bij het antwoord op vraag 1. Een rechter zal evenwel toetsen op de wettelijke definitie bij het bepalen van een passende voorziening door het college.
Wat is uw oordeel over het opnemen en toepassen van definities in gemeentelijke Wmo-verordeningen, zoals bedoeld in vraag 1, die afwijken van die zoals die door de wetgever in de Wmo 2015 zijn vastgelegd?
Gemeenten zijn bezig met een transitie van beschermd wonen naar een beschermd thuis en van opvang naar «een eigen huis eerst». Er worden regionaal en lokaal nieuwe woonvormen ontwikkeld met ambulante ondersteuning en het staat gemeenten en regio’s vrij daar een eigen terminologie voor te ontwikkelen die aanvullend is op de wettelijke definitie. Vanuit het oogpunt van duidelijkheid en kenbaarheid is het wel de bedoeling dat gemeenten in ieder geval de wettelijke definitie van de voorzieningen beschermd wonen en opvang onderdeel laten zijn van de beschrijving van de voorziening.
Kunt u garanderen dat met het opnemen en toepassen van de definities in de gewijzigde gemeentelijke Wmo-verordeningen inwoners van deze gemeenten, die met (ernstige) psychische problemen te maken hebben, dezelfde zorg, ondersteuning en bescherming kunnen krijgen als door de wetgever bij het vaststellen van de tekst van de Wmo 2015 is bedoeld?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 1 en 4.
Vindt u dat de genoemde gemeenten in de Duin- en Bollenstreek met het vaststellen van de gewijzigde tekst van hun Wmo-verordeningen (en het daarmee schrappen van de wettelijke definities «beschermd wonen» en «opvang») nog handelen in overeenstemming met de letter en geest van de Wmo 2015?
De definities komen overeen met de wettelijke beschrijving van de voorziening en zijn daarmee in overeenstemming met de letter en geest van de Wmo 2015. Echter, het element «begeleiding» ontbreekt in de definitie van opvang in de verordening. Het is zeer wenselijk dat de gemeente dit element toevoegt of althans aansluit bij de wettelijke definitie.
Indien uw antwoord op de vragen 6 en 7 ontkennend luidt, welke stappen gaat u dan ondernemen om de tekst en definities van de door de gemeenten vastgestelde Wmo-verordeningen in overeenstemming te brengen met die in de Wmo 2015?
Het is mijn voornemen de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te vragen te bevorderen dat voor de inwoners geen onduidelijkheid ontstaat over de genoemde voorzieningen. Verder zal ik de gemeenten in de Duin en Bollenstreek attenderen op de omissie, genoemd in het antwoord op vraag 1.
Indien u stappen gaat zetten richting de genoemde gemeenten in de Duin- en Bollenstreek, zult u de Tweede Kamer dan over het proces, het verloop en de uitkomsten informeren?
Er is geen aanleiding specifieke stappen te zetten richting de gemeenten in de Duin- en Bollenstreek. Zie verder het antwoord op vraag 8.
Zult u ook in overleg treden met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) met het doel haar te bewegen om haar leden te informeren dat zij zich in de tekst van hun Wmo-verordeningen aan de letter en de geest houden van de wettelijke definities, zoals door de wetgever in de Wmo 2015 beoogd en bepaald?
Kortheidshalve verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Het bericht ‘Patiënten ziekenhuis Isala kregen hartapparatuur opgedrongen’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Patiënten ziekenhuis Isala kregen hartapparatuur opgedrongen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit bericht in elk geval de suggestie wekt dat financiële prikkels voor behandelaren tot niet-passende zorg kunnen leiden? Vindt u dat dergelijke praktijken dienen te worden voorkomen, danwel vermeden?
Ja, deze mening deel ik. Ik vind het een verkeerde zaak als dit soort financiële prikkels leiden tot niet-passende zorg. Ik deel dus ook de mening dat dit zo goed als mogelijk moet worden voorkomen. In dit licht wijs ik u op de acties die door mij worden ondernomen op het gebied van gunstbetoon, waarover ik uw Kamer onlangs heb geïnformeerd. Met deze acties wil ik ongewenste beïnvloeding voorkomen.2 Daarnaast monitort de NZa de transformatie van medisch specialistische bedrijven naar passende zorg.3
In hoeverre zijn dit soort praktijken aan te merken als oneigenlijk gebruik, misbruik of fraude? Kunt u dat toelichten?
Op basis van het artikel kan ik daar geen uitspraken over doen. Wel kan ik zeggen dat ik het beeld dat wordt geschetst zorgelijk vind, zoals ik ook in eerdere beantwoording van Kamervragen rondom het Isala-ziekenhuis kenbaar heb gemaakt.
Is, gezien het feit dat toezicht op zorginstellingen op verschillende manieren is belegd, het versterken van de opvolging van signalen over eventuele fraude onderdeel van de Wet integere bedrijfsvoering zorgaanbieders? Zo nee, welke instrumenten bent u dan voornemens in te zetten?2
Het wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) bevat onder meer wettelijke normen over de omgang met tegenstrijdige belangen binnen zorgorganisaties. Het toezicht van de NZa zal met het wetsvoorstel worden verruimd, zodat eerder kan worden opgetreden als bij die omgang met tegenstrijdige belangen sprake is van niet integer gedrag. Het wetsvoorstel bevat geen bepalingen die specifiek zien op de aanpak van fraude in de zorg.
Het belangrijkste wetsvoorstel dat aan die aanpak bijdraagt, is het wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) en dat voorstel is 14 februari respectievelijk 16 maart 2023 behandeld door uw Kamer. De aanpak en het pakket aan maatregelen daarvoor is echter breder. Ik verwijs u voor een overzicht naar de brief van 29 juni 20225, waarin de Minister voor Langdurige Zorg en Sport u heeft geïnformeerd over onze brede ambitie op te treden tegen fraude in de zorgsector en daarmee de aanpak van niet-integere zorgaanbieders. Zoals eerder aan uw Kamer gecommuniceerd, zet ik hiernaast ook in op het intensiveren van het toezicht door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op gunstbetoon.6
Is bij u bekend of na het verschijnen van dit nieuwsbericht nog meer patiënten van het Isala of andere ziekenhuizen zich hebben gemeld? Waar kunnen patiënten terecht indien zij het gevoel hebben dat hen een behandeling is of wordt opgedrongen en zijn zij voldoende op de hoogte van de mogelijkheden om hun ongenoegen daarover ergens te melden?
Er zijn bij mij geen signalen bekend dat patiënten zich bij ziekenhuizen hebben gemeld. Naar aanleiding van deze berichten hebben zich géén patiënten gemeld bij het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ). Patiënten die het gevoel hebben dat zij een behandeling krijgen opgedrongen en dat zij dit onvoldoende kunnen bespreken met hun behandeld arts, kunnen altijd terecht bij de klachtenfunctionaris van de zorginstelling of bij het Landelijk Meldpunt Zorg.
Kunt u in vervolg op de eerder gestelde schriftelijke vragen over cardiologen in het Isala al meer zeggen over de inzet van Medisch Specialistische Bedrijven als het gaat om passende zorg? Wat wordt momenteel ondernomen om verkeerde prikkels in de bekostiging weg te nemen om zo onnodige behandelingen/ingrepen te voorkomen?
Om iets over de inzet van de medisch specialistische bedrijven (msb’s) te kunnen zeggen, moet daarvoor eerst inzicht verkregen worden in de stand van zaken en de vorderingen van de inzet van msb’s. Dit zal moeten blijken uit de monitoring van de NZa. Zoals ik u in mijn brief over de transformatie van passende zorg en msb’s van 13 december 20227 heb laten weten, zal de NZa de stand van zaken en het verbeterpotentieel in kaart brengen. Naar verwachting levert de NZa in het najaar de eerste monitor op.
Wat is uw mening over het niet opvolgen van het advies van de Amerikaanse fabrikant Abbott om patiënten die langer dan twee jaar de innovatieve draadloze pacemakers dragen, maandelijks te controleren?
Het is aan de professionele beroepsgroepen hoe zij met dit advies van een fabrikant omgaan en niet aan mij als Minister. Beroepsgroepen bepalen hoe «goede zorg» zoals bedoeld in de Wkkgz er uit ziet en kunnen dit door middel van hun richtlijnen expliciet maken.
Staat u achter de opdracht van het Zorginstituut Nederland om apparaten minder snel te plaatsen, patiënten beter voor te lichten en voorzichtiger te werken? Welke rol ziet u voor uw ministerie als het gaat om het opvolgen van deze opdracht en het monitoren hiervan?
Het Zorginstituut heeft in samenspraak met veldpartijen een verbetersignalement opgesteld.8 Hierin zijn verbeterafspraken vastgelegd, zoals een aangescherpte indicatiestelling in de richtlijn voor het plaatsen en vervangen van een ICD bij een specifieke groep patiënten. Ik vind het belangrijk dat het Zorginstituut deze rol neemt en sta achter dit advies.
De verantwoordelijkheid om deze afspraken te realiseren ligt bij de betrokken partijen zelf. Het Zorginstituut heeft daarbij een faciliterende en monitorende rol. Zij volgen het proces en de realisatie van gemaakte afspraken, waarbij ze jaarlijks rapporteren aan mijn ministerie. Als de rapportage daar aanleiding toe geeft, kan ik als Minister met de betrokken partijen in gesprek gaan.
Klopt het dat het binnen de Europese richtlijnen is toegestaan dat patiënten snel preventief een Implanteerbare Cardioverter Defibrillator (ICD) kunnen krijgen? Bent u bereid om dit onderwerp te agenderen tijdens een bijeenkomst van de Europese Gezondheidsraad en wijzigingen aan te brengen in deze richtlijn om deze meer te laten aansluiten op «passende zorg»?
Het klopt dat in wetenschappelijke Europese (en Amerikaanse en Australische) richtlijnen wordt aangeraden preventief een ICD aan te bieden aan bepaalde patiëntencategorieën die een vergroot risico hebben op een hartstilstand. Uit onderzoek is gebleken dat dit een significant overlevingsvoordeel oplevert voor deze patiënten. Het gaat overigens om een proces dat enkele maanden duurt, vanwege het doen van onderzoek en het toedienen van medicatie. Hierbij horen ook voorlichting en bedenktijd.
Het past niet bij mijn rol op Europees niveau te interveniëren in de inhoud van een richtlijn. Richtlijnen worden opgesteld door zorgprofessionals, de experts in het vakgebied. Voordat een (onderdeel van een) Europese richtlijn in Nederland geldend wordt, dient deze door de representatieve medisch-wetenschappelijke verenigingen eerst geautoriseerd te worden, in dit geval de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC).
Het bericht ‘Logopedisten verliezen rechtszaak tegen zorgverzekeraars’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kent u het bericht «Logopedisten verliezen rechtszaak tegen zorgverzekeraars. Meer salaris moet gezocht worden in sneller werken in plaats van hoger uurtarief»1
Ja.
Klopt het dat de vraag naar logopedie steeds groter wordt? Kunt u het antwoord toelichten aan de hand van cijfers?
Ja, dat klopt. Vektis-data laten zien dat het zorggebruik binnen de logopedie over de jaren 2011 tot en met 2021 aanzienlijk is gestegen. Het totaal aantal patiënten en het aantal behandelingen zijn toegenomen. Het aantal patiënten is bijvoorbeeld toegenomen van ruim 221.000 in 2011 naar ruim 282.000 in 2021. Het gemiddeld aantal behandelingen per patiënt lijkt relatief constant.
Uit een jaarlijkse enquête die uitgevoerd wordt door de Nederlandse vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVLF) komt naar voren dat sinds 2018 zowel de wachtlijsten als de vacatures toenemen. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst is toegenomen van 81% in 2021 naar 84% in 2022. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst langer dan een jaar is toegenomen van 46% in 2021 naar 50% in 2022. Het aantal moeilijk vervulbare vacatures in logopediepraktijken in de eerste lijn is toegenomen van 60% in 2021 naar 70% in 2022. Ter vergelijking: voor de logopedie in andere zorginstellingen was 56% van de vacatures moeilijk vervulbaar in 2022 en in het onderwijs lag dit op 35%. De voornaamste redenen voor de onvervulde vacatures zijn geen reacties op de vacatures (52,2%), onaantrekkelijke arbeidsvoorwaarden (14,2%) en onvoldoende aanbod van afgestudeerden (14,2%). Aan deze enquête hebben 294 respondenten deelgenomen, waaronder zowel praktijken als grote en kleine instellingen, met een meerderheid vanuit de eerste lijn.
Aan de andere kant is op basis van Vektis-data ook een toename in het zorgaanbod te zien. Het aantal behandelaren is toegenomen van ruim 4.100 in 2017 naar ruim 4.400 in 2021. Gezien de wachtlijsten en het aantal moeilijk vervulbare vacatures lijkt de zorgvraag (gerelateerd aan het aantal patiënten) op dit moment sneller te stijgen dan het zorgaanbod (gerelateerd aan het aantal logopedisten).
Kunt u uitleggen wat de zorgverzekeraars gedaan hebben met het onafhankelijk kostenonderzoek?
Het onafhankelijk kostenonderzoek heeft zich gericht op twee samenhangende onderdelen, namelijk de kostprijs en betaalbaarheid van de zorg. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft aangegeven dat de zorgverzekeraars de uitkomsten van het kostprijsdeel van het kostenonderzoek ter harte hebben genomen en hebben gebruikt in de vertaling naar de contracten. Verder hebben de zorgverzekeraars met betrekking tot de betaalbaarheid van de zorg de vertegenwoordigers van de paramedische beroepsgroepen ondersteund in het vormgeven en inrichten van de zogenaamde werkagenda’s. Hierin is opgenomen op welke wijze de beroepsgroepen werken aan borging van de betaalbaarheid van de zorg. Het betreft onder andere onderwerpen als efficiënter werken, inzet digitale middelen en het vormgeven van groepsgewijze begeleiding of therapie. Zorgverzekeraars hebben met beroepsgroepen meegedacht over deze onderwerpen.
Als het tarief voor logopedie – naar aanleiding van het onafhankelijk kostenonderzoek – niet is gestegen, welke maatregelen hebben zorgverzekeraars daarnaast genomen om de administratieve lasten voor logopedisten beheersbaar te houden?
Op landelijk niveau zijn geen gezamenlijke afspraken gemaakt over de aanpassing van de tarieven, want vanuit de Mededingingswetgeving is het wettelijk niet toegestaan om hierover landelijk gezamenlijke afspraken te maken. ZN heeft aangegeven dat alle zorgverzekeraars de uitkomsten uit het kostenonderzoek ter harte hebben genomen. Volgens ZN hebben alle zorgverzekeraars de afgelopen jaren verhogingen doorgevoerd op de tarieven logopedie.
VWS heeft aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) gevraagd om de tarieven in de zorg voor 2023 te indexeren. Hierin wordt ook de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA) meegenomen. In sommige sectoren, zoals de logopedie, gelden vrije tarieven in plaats van vaste tarieven. De NZa heeft aangegeven dat deze partijen de hogere prijsindex zelf op een passende manier in afspraken moeten vertalen. Volgens de NVLF heeft de gewenste vertaling niet dan wel onvoldoende plaatsgevonden.
Zorgverzekeraars kunnen administratieve lasten bijvoorbeeld verlichten door het contracteerproces te vereenvoudigen. Dit is waar dat mogelijk was ook gebeurd. Zo hebben zij bijvoorbeeld contractvoorwaarden geüniformeerd. De logopedisten hebben zelf een grote bijdrage geleverd door de richtlijn dossiervoering beter te implementeren in het elektronisch patiëntendossier (EPD) systeem.
Hebben zorgverzekeraars andere werk besparende maatregelen genomen voor logopedisten? Zo nee, waarom niet?
ZN heeft aangegeven dat zorgverzekeraars geen andere werkbesparende maatregelen hebben getroffen. Wel denken zorgverzekeraars mee met het veld via de NVLF. Zo is onder andere besproken in het veld na te gaan welke praktijken het meest efficiënt werken en deze werkwijze te delen met andere praktijken. Deze actie wordt door de NVLF verder opgepakt. Daarnaast heeft de NVLF ambities voor 2022–2027 opgesteld, als vertaling van en vervolg op de werkagenda. De NVLF werkt met de sector aan het uitvoeren van deze ambities.
Het bericht ‘Onderzoek: patiënten blijven medicijnen doorslikken zonder overleg met arts.’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: patiënten blijven medicijnen doorslikken zonder overleg met arts» en het onderliggende rapport van Patiëntenfederatie Nederland over langdurig medicijngebruik?1, 2
Ja.
Klopt het dat artsen en apothekers een regelmatige medicatiebeoordeling doen bij (groepen) patiënten? Zo ja, hoe strookt dit met het nieuws dat ongeveer een op de zes permanente medicijngebruikers in Nederland geen tot nauwelijks contact heeft met een zorgverlener over hun medicijngebruik?
De Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) geven aan dat apothekers en huisartsen regelmatig medicatiebeoordelingen uitvoeren bij de doelgroep waarbij een beoordeling het meeste effect heeft op het goed en veilig geneesmiddelgebruik. Dit doen zij op basis van de module Medicatiebeoordeling, onderdeel van de Multidisciplinaire richtlijn Polyfarmacie bij ouderen. De doelgroep zijn ouderen boven de 75 jaar die meer dan 10 geneesmiddelen gebruiken en/of een vastgestelde kwetsbaarheid hebben.
Daarnaast hebben patiënten, ook de doelgroep die een medicatiebeoordeling krijgt, contactmomenten met de huisarts of apotheker. Deze contactmomenten, ook wel medicatie-evaluaties genoemd, zijn onderdeel van de reguliere farmacotherapeutische zorg die de patiënt ontvangt. Dit lijkt niet volledig aan te sluiten bij de ervaring van patiënten in het onderzoek van de Patiëntenfederatie. In mijn reactie op het onderzoek van de Patiëntenfederatie dat ik u parallel toestuur ga ik hier uitgebreider op in.
In hoeverre zijn de uitkomsten van dit onderzoek representatief voor de Nederlandse bevolking, wetende dat het Zorgpanel van de Patiëntenfederatie niet-representatief is?
Ik kan niet beoordelen of de uitkomsten van dit onderzoek representatief zijn voor de Nederlandse bevolking. De Patiëntenfederatie stelt zelf wel dat hun Zorgpanel (dat voor dit onderzoek is bevraagd) niet volledig representatief is voor de Nederlandse bevolking.3
Deelt u de mening van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) dat een jaarlijkse controle niet voor iedere patiënt noodzakelijk is?
Een jaarlijkse controle kan verschillende vormen hebben, waaronder een medicatiebeoordeling of een consult over specifieke medicatie en aandoening, bijvoorbeeld astma of diabetes, bij de huisarts of praktijkondersteuner.
De KNMP en het NHG stellen dat er een jaarlijkse controle op het medicijngebruik moet zijn voor iedereen die er baat bij heeft of zelf vraagt naar een medicatiecheck. Ik kan deze lijn volgen.
Deelt u onze mening dat het voor patiënten die twee of meer geneesmiddelen gedurende lange tijd gebruiken, wél noodzakelijk is om een periodieke medicatiecontrole te doen?
Voornamelijk patiënten die veel medicijnen voor langere tijd gebruiken hebben baat bij een intensieve begeleiding door huisartsen, apothekers, wijkverpleging en andere betrokken zorgverleners. Ik vind dat al deze patiënten de begeleiding moeten krijgen die past bij de zorg die zij nodig hebben en past bij hun behoeften. Ook dit neem ik mee in de hierboven genoemde reactie op onderzoek van de Patiëntenfederatie.
Kunt u informatie geven, bijvoorbeeld van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), over in hoeverre richtlijnen rondom medicatiebeoordeling worden nageleefd, zoals de richtlijn polyfarmacie bij ouderen?
De kwaliteit van medicatiebeoordelingen is een vast onderdeel van inspectiebezoeken van de IGJ. Om in beeld te krijgen wat de medicatiebeoordelingen bijdragen aan het goed en veilig geneesmiddelgebruik bij ouderen laat ik een onderzoek uitvoeren. Het onderzoek zal ook de aantallen uitgevoerde medicatiebeoordelingen vanaf 2018 bevatten. Ik zal zoals reeds toegezegd de resultaten in december 2023 aan de Kamer toesturen.
Wordt de in 2017 door NIVEL en VUmc ontwikkelde methode om de jaarlijkse medicatiebeoordelingen bij oudere patiënten efficiënter aan te pakken, nu in de praktijk toegepast? Zo nee, waarom niet?3
Het uitvoeren van medicatiebeoordelingen kent verschillende varianten. De methode ontwikkeld door het NIVEL en VUmc, de Optimed methode, is er daar een van. Het is de verantwoordelijkheid van artsen en apothekers om de methode van medicatiebeoordeling toe te spitsen op de situatie van de betreffende patiënt. Dat wil zeggen de behoeften en zorg die patiënten aangeven nodig te hebben en de middelen en tijd die zorgverleners tot hun beschikking hebben.
Deelt u de mening dat onnodig medicijngebruik moet worden voorkomen en dat een periodieke medicatiecheck eigenlijk standaard zou moeten zijn, zeker in het kader van (medische) preventie en het tegengaan van verspilling? Zo nee, waarom niet?
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is afgesproken om met apothekers, huisartsen, patiënten en zorgverzekeraars te komen tot afspraken over extramurale farmaceutische zorg. In het Programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO) is overeengekomen om met veldpartijen te komen tot afspraken gericht op extramurale farmaceutische zorg voor ouderen. De betrokken veldpartijen, waaronder ook de Patiëntenfederatie, zijn samen met VWS gestart met gesprekken hierover en deze moeten leiden tot aanvullende afspraken voor de zomer in 2023. Ik vind de resultaten van het onderzoek van de Patiëntenfederatie waardevol en belangrijk. Ik zal samen met de Patiëntenfederatie de onderzoeksresultaten gebruiken bij het opstellen van de afspraken over extramurale farmaceutische zorg.
Neemt u het advies van Patiëntenfederatie Nederland over om te onderzoeken waar barrières ontstaan die een grotere rol van onder andere apothekers bij de periodieke medicatiecontrole in de weg staan en hoe deze kunnen worden weggenomen?
Zie antwoord vraag 8.
Bij wie zou volgens u de verantwoordelijkheid moeten liggen om in gesprek te gaan over medicijngebruik en medicatiecontrole: bij de huisarts of de apotheker? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid met deze beide beroepsgroepen in overleg te gaan en ervoor te zorgen dat periodieke medicatiecontroles worden uitgevoerd bij alle patiënten?
Zie antwoord vraag 8.