Het bericht 'Vrijblijvend kwaliteitskompas is feestje voor zorgaanbieder' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vrijblijvend kwaliteitskompas is feestje voor zorgaanbieder»?1
Ja, ik ben met dit bericht bekend.
Deelt u de mening van partijen (Patientenfederatie Nederland, Verenso, V&VN en Zorgverzekeraars Nederland) die hebben meegewerkt aan het nieuwe kwaliteitskompas dat het kompas te vrijblijvend is en geen concrete, toetsbare afspraken bevat? Zo nee, waarom niet?
Alle partijen die hebben meegewerkt aan het kompas steunen deze beweging en de ontwikkelagenda. Een paar partijen zoekt meer houvast op het vervolgproces en tijdslijn. De genoemde elementen van deze partijen vormen onderdeel van de ontwikkelagenda, daarom hebben ze gezegd «ja, mits». Het Zorginstituut heeft het toetsingsproces doorlopen en heeft de betrokken partijen gesproken. Het Zorginstituut heeft besloten partijen extra tijd te geven om op korte termijn een gedragen procesvoorstel voor de concretiseringslag te maken2. Het Generiek kompas «Samen werken aan kwaliteit van bestaan», inclusief meetinstrumenten, moet uiterlijk 1 december 2023 klaar zijn. Een onafhankelijk voorzitter gaat dit proces begeleiden. Ik heb er alle vertrouwen in dat op deze wijze een gedragen nieuw kader tot stand zal komen.
Klopt het dat professionals en cliënten met het nieuwe kwaliteitskompas straks niet weten waar zij aan toe zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wie van de partijen uit het veld, patiënten, zorgaanbieders, zorgverleners, zorgverzekeraars of cliëntenorganisaties, heeft voorgesteld om in het nieuwe kwaliteitskompas af te stappen van de huidige bezettingsnorm uit het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u met Zorgverzekeraars Nederland van mening dat de inbreng en instemming van alle beroepsgroepen nodig is voor het kwaliteitskompas? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zou u de Kamer het nieuwe kwaliteitskompas willen toezenden? Zo nee, waarom niet?
Als het nieuwe Kwaliteitskompas bij het Zorginstituut is geregisterd zal ik het aan de Kamer toesturen.
Schaamt u zich nu niet kapot dat u actief beleid voort waarmee er bovenop de 1,6 miljard euro die u volgens het CPB (CEP) bezuinigt op het personeel in verpleeghuizen nog meer zorgmedewerkers het verpleeghuis uit bezuinigd zullen worden?
Het beleid van het kabinet is erop gericht om de zorg toegankelijk, betaalbaar en van goede kwaliteit te houden. In het licht van de vergrijzing en de krappe arbeidsmarkt is het daarbij nodig om de zorg anders te organiseren. Er is geen sprake van dat zorgmedewerkers worden wegbezuinigd uit verpleeghuizen. Integendeel. De maatregelen van het kabinet remmen de groei van de toenemende vraag naar zorgmedewerkers af. Dat is van belang in het licht van de arbeidsmarkt. Rekening houdend met voorgenomen beleid zijn er in 2026 nog steeds 65 duizend extra zorgmedewerkers nodig in de verpleegzorg (in plaats van 75 duizend bij ongewijzigd beleid).
Realiseert u zich dat huidige personeelstekort in de verpleeghuizen van 17.900 medewerkers ten opzichte van een gemiddelde bezetting van twee zorgmedewerkers op acht bewoners tijdens piektijden (voormalig Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg) door u alleen maar groter wordt? Waar ligt voor u de bodem van de personeelsbezetting in onze verpleeghuizen?
Eind 2022 waren er in de branche Verpleeghuizen, Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT) 18.700 openstaande vacatures. Als we de thuiszorg en de niet-zorgfuncties buiten beschouwing laten, ligt het aantal openstaande vacatures voor zorgpersoneel in de verpleeghuiszorg ergens tussen de 10.000 en 12.000.
Mijn beleid is erop gericht om dit aantal zo laag mogelijk te houden. Dit doe ik onder andere via het programma TAZ (Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & Welzijn). De situatie op de arbeidsmarkt in Nederland is echter zodanig dat dit geen gemakkelijke opgave is, voor mij niet en met name voor de werkgevers niet. Ik kan dan ook niet uitsluiten dat het aantal openstaande vacatures de komende jaren nog wat oploopt in de verpleegzorg, waarmee de organisatie van zorg lastiger wordt. Dat maakt het nog meer van belang dat we naast inzetten op behoud van zorgmedewerkers, ook inzetten op het anders organiseren van de (verpleeg)zorg.
Kwaliteitsmonitoring van coronavaccins |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hoe werd/wordt de kwaliteit van de coronavaccins in Nederland gemonitord?
Wanneer fabrikanten een medicijn of vaccin indienen om goedgekeurd te worden voor toelating tot de Europese markt, moeten zij data aanleveren conform in Europa vastgelegde regels. Fabrikanten moeten een dossier aanleveren dat uit vijf onderdelen bestaat, waaronder het productieproces en kwaliteit (inclusief alle testen die de fabrikant uitvoert om de kwaliteit te waarborgen). In Europa beoordelen beoordelingscomités binnen het Europees Medicijn Agentschap (EMA) nieuwe medicijnen en vaccins. In deze comités zijn alle 27 nationale medicijnautoriteiten van de Europese Unie vertegenwoordigd, ook het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Na afloop van het registratieproces voor een nieuw vaccin, vindt er controle plaats van alle afzonderlijk geproduceerde batches (partijen). Voordat een partij vaccins voor gebruik wordt vrijgegeven, moet deze uitgebreid worden getest. Dit wordt niet alleen door de fabrikant gedaan, maar ook door een onafhankelijk nationaal controlelaboratorium (Official Medicines Control Laboratory, OMCL). In Nederland is het OMCL onderdeel van het RIVM. Het OMCL gaat aan de hand van productie- en controleprotocollen na of de fabrikant de partij heeft geproduceerd volgens de eisen die zijn vastgelegd in het registratiedossier en in de Europese Farmacopee. Daarnaast worden monsters van de betreffende partij in een onafhankelijk laboratoriumonderzoek (door een OMCL) gecontroleerd op hun kwaliteit. Het doel van deze zogenaamde partijgewijze vrijgifte («batch release») is het extra waarborgen van de kwaliteit en veiligheid van partijen. Een partij vaccins mag pas op de markt komen als alle controles door de fabrikant en het OMCL zijn uitgevoerd en als de resultaten voldoen aan de strenge kwaliteitseisen. Het OMCL verstrekt dan een batch releasecertificaat aan de fabrikant. Dit certificaat is geldig voor de gehele Europese Unie. Bovengenoemde procedure geldt ook voor COVID-19-vaccins. In de praktijk wordt dus iedere partij vaccins onafhankelijk onderzocht door een overheidslaboratorium. Informatie over de testen die de OMCL’s uitvoeren is voor ieder type vaccin te vinden in richtlijnen op de site van de European Directorate for the Quality of Medicines & Healthcare (EDQM). Het testen en vrijgeven van partijen vaccins is gespreid over laboratoria in Europa. Zo onderzoekt het OCML van het RIVM voor Europa de COVID-19-vaccins van AstraZeneca, het Duitse Paul Ehrlich Institute de COVID-19-vaccins van BioNTtech/Pfizer en het Oostenrijkse Agentur für Gesundheit und Ernährungssicherheit (AGES) onderzoekt de Moderna COVID-19-vaccins. Deze laboratoria leggen aan elkaar verantwoording af. Dit is al eerder vermeld in de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FVD) van 30 december 20211.
Welke tests werden/worden uitgevoerd op elke batch van de coronavaccins, voordat deze werden/worden toegestaan voor gebruik?
Zie antwoord vraag 1.
Wie was/is verantwoordelijk voor het uitvoeren van deze tests en hoe werden/worden de verantwoordelijke partijen gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak werden/worden de tests uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de vaccins blijven voldoen aan de specificaties?
Zie antwoord vraag 1.
Was/is er een procedure voor het geval afwijkingen worden gevonden tijdens deze tests?
Als het resultaat van de controles niet voldoet aan de gestelde eisen, wordt de partij afgekeurd en wordt hiervoor geen Europees batchreleasecertificaat afgegeven. De partij mag dan niet op de Europese markt worden gebracht. Alle aangesloten OMCL-leden worden hiervan onmiddellijk op de hoogte gesteld.
Werden/worden de resultaten van deze tests openbaar gemaakt? Zo ja, waar? Zo nee, waarom niet? Waar worden deze resultaten dan bewaard?
Vanwege de commercieel vertrouwelijke aard van deze informatie zijn testuitslagen en productiedetails niet deelbaar. Zie de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen FvD van 9 december 20212.
Op welke locatie(s) vond/vindt de productie van de vaccins die in Nederland zijn toegediend, plaats?
De vaccins die Nederland in het vaccinportfolio heeft, worden op verschillende locaties in verschillende landen geproduceerd. Deze informatie staat in het registratiedossier. Op iedere productielocatie gelden dezelfde wettelijke eisen en kwaliteitsnormen
Hoeveel vaccinbatches en doseringen zijn er tot dusver voor Nederland geproduceerd?
COVID-19 vaccinbatches worden op basis van aankoopovereenkomsten met verschillende farmaceuten op Europees niveau afgenomen. De vaccins worden daardoor gezamenlijk geproduceerd voor de EU lidstaten en niet voor één specifiek land.
Welke partijen waren/zijn betrokken bij het productieproces en welke kwalificaties hebben ze?
De Europese inspectiediensten houden doorlopend toezicht op de fabrikanten. In Nederland doet het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen dit.
Wat zijn de precieze normen waaraan het productieproces van de vaccins moet voldoen en waar zijn deze gepubliceerd?
Het productieproces moet worden uitgevoerd zoals vastgelegd in het registratiedossier, welke is goedgekeurd door het Europees Medicijnagentschap (EMA). Dat registratiedossier is beoordeeld door de Europese geneesmiddelen autoriteiten en getoetst aan de Europese geneesmiddelen wet, de Europese Farmacopee, alsmede de verschillende richtsnoeren. Deze richtsnoeren zijn te vinden op de website van het EMA. Daarnaast is er een openbaar verslag van de overwegingen bij de beoordeling en vergunningverlening (European Public Assessment Report, EPAR) van elk van de toegelaten vaccins. De fabrikant moet bij de productie zich houden aan de Good Manufacturing Practice (GMP)-richtlijnen, zoals vastgelegd in Eudralex-Volume 43.
Hoe worden de vervaldatums van de vaccins vastgesteld?
De houdbaarheid van de verschillende vaccins wordt vastgelegd in het registratiedossier aangeleverd door de Aanvrager/Registratiehouder. Deze claimt in het dossier een bepaalde houdbaarheid op basis van houdbaarheidsonderzoek; voor zulk onderzoek bestaan richtsnoeren die op de EMA website te vinden zijn4, 5. De houdbaarheid en bijbehorende onderzoeksgegevens worden door het EMA beoordeeld; de vastgestelde houdbaarheid zoals vermeld in de samenvatting van de productkenmerken (SmPC) is de door de EMA goedgekeurde houdbaarheid.
Hoe wordt de kwaliteit van de vaccins na verloop van tijd en tijdens de opslag bewaakt?
Er bestaan strenge protocollen en eisen voor de bewaring van vaccins waar organisaties aan dienen te voldoen. Dit geldt overigens niet alleen voor de bewaring, maar ook voor de productie, vrijgifte en kwaliteitscontroles. Het naleven van deze protocollen en eisen wordt gecontroleerd door de relevante Supervisory Authority/Inspecties.
Wie is verantwoordelijk voor het veilig toedienen van het vaccin?
De zorgverlener die de prik zet is verantwoordelijk voor het op de juiste manier toedienen van het vaccin volgens de Uitvoeringsrichtlijn COVID-19-vaccinatie van het RIVM.
Hoe worden tegenstrijdige rapporten over de kwaliteit van het vaccin geverifieerd en door wie?
Ik ben niet bekend met tegenstrijdige officiële rapporten over de kwaliteit van vaccins.
Welke maatregelen worden genomen in geval van een productieprobleem?
Zie mijn antwoord op vraag 5. Daarnaast ziet de Supervisory Authority erop toe dat productiefaciliteiten produceren volgens de GMP-richtlijnen, en dat alleen partijen/batches die voldoen aan de eisen, worden vrijgegeven voor gebruik.
Hoe transparant is de regering over de kwaliteit van de vaccins?
Zie antwoord op vraag 6. Er is een openbaar verslag van de overwegingen bij de beoordeling en vergunningverlening (European Public Assessment Report, EPAR). Hierin is relevante informatie over de kwaliteit van vaccins samengevat.
Drugs per post |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen van het lid Michon-Derkzen over het bericht «Drugs per post neemt vlucht: Overal ter wereld meer dancefeesten»?1
Ja.
Wat is de voortgang van de, in de antwoorden op deze vragen genoemde, verkenning op welke wijze een gezamenlijk postteam tussen politie en douane ingevuld kan worden?
Ik ben verheugd te kunnen melden dat naar voorbeeld van de Hit and Run Cargo teams op de logistieke knooppunten de aanpak versterkt wordt door het inrichten van een gecombineerd opsporingsteam bestaande uit medewerkers van de politie, douane en Openbaar Ministerie. Doel van het team is het intensiveren van de onderlinge samenwerking, het versterken van de gezamenlijke informatiepositie en uiteindelijk duurzaam verstoren van de verspreiding van verdovende middelen. Hiermee volgt het team de uitgangspunten van de Hit and Run Cargo (HARC).
Het team krijgt de naam Hit And Run Post (HARP) en zal zich richten op de strafrechtelijke onderzoeken met een korte doorlooptijd van zo’n 6 tot 8 weken.
Naast de strafrechtelijke onderzoeken is de ambitie dat het HARP leidt tot een beter zicht op de deze vorm van criminaliteit, hetgeen benut zal worden om tot een effectieve publiek-private en internationale samenwerking te komen.
Door de Douane wordt de ingezette geïntensiveerde controle op de post- en pakketstroom voortgezet. In overleg met Politie en OM wordt daarbij bezien of geconstateerde vaststellingen kunnen leiden tot een opsporingsonderzoek in bestaande opsporingsteams.
In de antwoorden noemde u dat er samenwerkingsverbanden bestaan tussen de politie en post- en pakketdiensten. Geldt dat voor elk bedrijf uit de top vijf post- en koeriersdiensten?2 Zo ja, waaruit bestaat die samenwerking per bedrijf?
De politie werkt samen met post- en pakketdiensten, bijvoorbeeld bij de ontwikkeling van de e-learning (zie het antwoord op vraag 6) of bij de ontwikkeling van het barrièremiddel (zie antwoord op vraag 7). Het HARP streeft naar een effectieve publiek-private samenwerking. Een exact overzicht van bestaande (lokale) initiatieven ontbreekt. Zie ook het antwoord op vraag 5.
De Douane heeft met PostNL het initiatief genomen om te onderzoeken of er op innovatieve wijze in de poststroom selecties kunnen worden uitgevoerd door middel van een vorm van autodetectie. Hierbij worden scanbeelden geautomatiseerd beoordeeld op de aanwezigheid van tabletten/pillen. Indien deze methodiek succesvol blijkt zal dit breder ingezet worden bij andere post- en pakketdiensten.
Er is tevens sprake van een goede publiek-private samenwerking in de vorm van regulier overleg tussen PostNL en de Douane op Schiphol en Amsterdam. Met de koeriersdiensten is er overleg met de douanekantoren waar deze diensten gevestigd zijn. Hierbij komt de publiek-private samenwerking ook ter sprake.
Is u bekend wat er per jaar door deze (top vijf) bedrijven aan harddrugs wordt onderschept en ingenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dat per bedrijf beantwoorden?
Nee, dat is niet bekend omdat er geen registratie plaatsvindt per koeriersbedrijf.
Zijn er naar uw weten inmiddels meer projecten gestart rondom weerbare Post- en Koeriersdiensten? Zo ja, welke? Om wat voor projecten gaat het dan?
Naast de strafrechtelijke onderzoeken is de ambitie dat het HARP leidt tot een beter zicht op deze vorm van criminaliteit, hetgeen benut zal worden om tot een effectievere publiek-private te komen. In de uitwerking van de motie Michon-Derkzen c.s.3 wordt hier nader op in gegaan.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aangekondigde e-learning over weerbaarheid van post- en koeriersdiensten tegen ondermijnende criminaliteit?
De e-learning is momenteel in ontwikkeling. Er is een bijeenkomst geweest met transportondernemers en securitymanagers van grotere Post- en Pakketdiensten (3 van de top 5), er is een bijeenkomst geweest waarbij een aantal ervaringsdeskundigen (ex-criminelen) kwetsbaarheden van bedrijven in de transport en logistieke sector hebben blootgelegd en er heeft een ophaalsessie plaatsgevonden waarbij experts vanuit verschillende overheidsdiensten waren aangesloten. Het ging om experts van de regionale politie, Landelijke Eenheid, Douane, IL&T, Platforms Veilig Ondernemen, Taskforce- RIEC Brabant-Zeeland en de Avans Hogelschool. Met deze input wordt momenteel de e-learning zelf ontwikkeld en zal bestaan uit twee modules; een gericht op «Transport over de Weg» en een op «Pakketdiensten». Het Platform Veilig Ondernemen Zeeland-Brabant is aanjager en initiator, maar het is de bedoeling dat de e-learning landelijk zal worden uitgerold.
Is het barrièremodel met betrekking tot de distributie van drugs door post- en koeriersdiensten inmiddels gereed? Kunt u hier nader op ingaan? Hoe ziet dit barrièremodel er in de praktijk precies uit? Is er bij de ontwikkeling van het barrièremodel ook aandacht geweest voor het uitbreiden van (nationale) strafbaarstellingen.
Het barrièremodel Synthetische drugs vervoeren via post- en koeriersdiensten is gereed en komt voor de zomer voor deelnemers beschikbaar via een website en via een te downloaden publicatie. Met dit barrièremodel brengt het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) samen met verschillende partners het fenomeen in kaart. Hierbij wordt gekeken welke stappen criminelen moeten zetten. Per stap wordt nagegaan welke dienstverleners en gelegenheden het fenomeen mogelijk maken en welke signalen kunnen duiden op criminele activiteit. Hierdoor maken we gelegenheidsstructuren inzichtelijk. Daarna kunnen barrières opgeworpen worden om deze gelegenheden en daarmee het werk van criminelen te verstoren. Met het barrièremodel is ruimte voor preventieve interventies en voor repressieve maatregelen.
Ziet u meer mogelijkheden om post- en koeriersbedrijven op hun verantwoordelijkheden te wijzen? Is er ruimte om deze bedrijven strafbaar te stellen indien zij deze verantwoordelijkheid weigeren te nemen?
De verschillende post- en koeriersbedrijven zijn zich zeer bewust van hun verantwoordelijkheden en er wordt door hen dan ook veel gedaan om drugspakketten en pakketten met andere illegale inhoud te onderscheppen. Zij zoeken de samenwerking zelf ook op met politie, douane ILT en het OM. Ook voeren zij in samenspraak met het bevoegd gezag zelf controles uit en investeren ze in onderzoek. Ik heb op dit moment daarom geen behoefte aan een wettelijke grondslag voor het strafbaar stellen van bedrijven.
Is bekend welke landen het meest betrokken zijn bij de verzending van drugs per post via Nederland, zowel inkomend als uitgaand? Is er een overzicht van strafbaarstellingen in de meest betrokken landen?
De douane houdt bij welke landen betrokken zijn bij de meeste inbeslagnames.
Dat gaat om aantallen inbeslagnames, ongeacht welke soort en welke hoeveelheid drugs. Dat zijn bij de inkomende stroom: Suriname, Peru, De Verenigde Staten, Zuid-Afrika en Canada.
De landen betrokken bij de meeste inbeslagnames bij de verzending van drugs per post via Nederland zijn bij de uitgaande stroom: Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk en Australië.
Het betreft allerlei soorten drugs, dat verschilt per land. Deze cijfers zijn afkomstig van de Douane en zien daarom alleen op EU-buitengrens overschrijdend.
Een overzicht van strafbaarstellingen in de betrokken landen is mij niet bekend.
Gesloten jeugdinstellingen. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u het Nationaal Jeugddebat 2023 gezien, waarin jongeren uit gesloten jeugdzorginstellingen in de Kamer vertelden wat er speelt in de gesloten jeugdzorg?
Ja.
Deelt u de mening van deze jongeren dat het belangrijk is om beslissingen die over hen gaan, ook samen met jongeren te maken?
Ja. Want hun ervaringen en ideeën wil ik graag weten voordat ik beslissingen neem die belangrijk zijn voor jongeren. Daarom is het ook goed als jongeren die in een instelling wonen meedoen aan de cliëntenraad. Zij kunnen dan meedenken aan wat er in die instelling gebeurt.
Zo ja, kunt u vertellen op welke manier u de mening van jongeren die jeugdzorg krijgen of in een instelling wonen, meeneemt in het maken van beleid?
Een belangrijke manier om dat te weten te komen is om met jongeren zelf te praten. Daarom doe ik dat altijd als ik op bezoek kom bij een instelling. Hoe zij het vinden bij deze instelling en hoe het beter kan, zijn vragen die ik bijna altijd stel.
Ook zorg ik ervoor dat mijn medewerkers jongeren naar hun mening vragen als voorbereiding op een nieuwe wet of een brief aan de Tweede Kamer.
Wat vindt u van het voorstel van de jongeren om tenminste eens in de drie maanden in gesprek te gaan? Doet u dat al? Zo nee, bent u bereid om dit te doen en jongeren ook op te zoeken in gesloten jeugdzorginstellingen?
Ik doe dit al en zal dit blijven doen.
Wat vindt u ervan dat jongeren aangeven dat een werkbezoek van een Kamerlid of Staatssecretaris eigenlijk niet aangekondigd zou moeten worden, zodat er bij een werkbezoek een echt realistisch beeld wordt laten zien van hoe het leven eruit ziet in een (gesloten) jeugdzorginstelling?
Ik weet niet of dat een goed idee is. Omdat ik altijd met jongeren praat bij een bezoek aan een (gesloten) jeugdhulpinstelling, geloof ik een goed beeld te hebben. Zij vertellen mij ook de dingen die niet goed gaan.
Bent u bereid om met jeugdzorginstellingen in gesprek te gaan over het feit dat meubilair en spullen in sommige jeugdzorginstellingen erg verouderd zijn, wat de jongeren in het debat aangaven?
Ja. Er komt daarover een gesprek met instellingen en ook met gemeenten omdat zij verantwoordelijk zijn voor de financiering.
Wat doet u, aangezien de jongeren ook aangaven dat in grote groepen minder persoonlijke aandacht is en jongeren zich minder thuis voelen, om te zorgen dat er meer hulpverleners komen?
Het is belangrijk dat jongeren die in een instelling wonen persoonlijke aandacht krijgen. Dat is lastig in een grote groep. Onderzoek heeft laten zien dat dat beter kan in een kleinschalige groep. Daarom krijgen de instellingen die kleinschaliger worden ondersteuning. Ik geloof dat het werken in de jeugdhulp dan ook leuker wordt waardoor er meer hulpverleners komen.
Wat vindt u van het voorstel van de jongeren om korte praktijkgerichte cursussen aan te bieden, aangezien de jongeren in het debat aangaven dat het onderwijs in gesloten jeugdzorginstellingen vaak niet aansluit bij de behoefte van leerlingen, ook omdat zij soms tijdelijk in een instelling wonen?
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en ik willen dat het onderwijs in de instellingen zo goed mogelijk aansluit bij het onderwijs dat de jongeren al kregen. Als korte praktijkgerichte cursussen daarbij helpen is dat goed en kan dat ook nu al.
Wat vindt u ervan dat jongeren zelf aangeven dat er vaak nog steeds geen onderwijs op havo en vwo wordt aangeboden? Wat gaat u concreet doen om dit op te lossen?
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en ik vinden dat jongeren die instellingen wonen het onderwijs moeten krijgen wat bij ze past. Helaas is dat nu niet altijd zo, zoals deze jongeren ook hebben gezegd. Dat willen we veranderen door de school waar de jongeren op zaten voordat ze in de instelling gingen wonen wanneer dat kan verantwoordelijk te maken voor het onderwijs in de instelling. Zo kunnen jongeren die op de havo of vwo zaten dat ook makkelijker blijven volgen als ze in de instelling zitten.
Wat kunt u doen om het probleem van stagediscriminatie bespreekbaar te maken met uw collega in het kabinet en werkgevers, aangezien jongeren die in een (gesloten) jeugdzorginstelling hebben gewoond ook aangeven dat ze hiermee te maken krijgen?
Er is het Stagepact MBO 2023–2027. Daarin staan afspraken om ervoor te zorgen dat alle studenten een stage of leerbaan krijgen met de juiste begeleiding en goede randvoorwaarden.1 Daar horen ook maatregelen bij tegen stagediscriminatie. Die gaan we de komende periode uitvoeren.
Wilt u, aangezien veel jongeren ook te weinig worden voorbereid op hun achttiende levensjaar en alle veranderingen die dan plaatsvinden, zoals het regelen van de zorgverzekering en het op eigen benen staan, dit probleem bespreekbaar maken met de jeugdzorginstellingen zodat iedere jongere zo goed mogelijk wordt voorbereid?
Dat doe ik en blijf ik doen. Want het is belangrijk dat jongeren na hun verblijf in een instelling er goed op voorbereid zijn als ze weer op eigen benen staan.
Deelt u de mening dat vaak ingewikkelde taal wordt gebruikt in debatten en brieven aan de Kamer? Wilt u deze vragen in helder taalgebruik en zo concreet mogelijk beantwoorden?
Ik heb mijn best gedaan hierop te letten en heldere taal te gebruiken.
Een mogelijk verband tussen vaccinaties en de hoge sterfte |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het volgende bericht, geplaatst op 31 maart 2023 door professor Meester op LinkedIn naar aanleiding van een onderzoeksvoorstel naar een mogelijk verband tussen vaccinaties en de hoge sterfte, dat professor Meester heeft ingediend bij – en is afgewezen door ZonMw, een afwijzing waar professor Meester op 19 december 2022 een bezwaar tegen heeft ingediend?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is het correct dat ZonMw een dergelijk bezwaar binnen tien weken moet afhandelen, met in uitzonderingsgevallen een verlengtijd van vier weken?
Dat is correct.
Is het correct dat ZonMw, op het moment dat deze Kamervraag wordt gesteld (3 april 2023) en dus na het verstrijken van de uiterste termijn hiervoor van veertien weken in totaal, dit bezwaarschrift nog steeds niet heeft afgehandeld?
Dat is correct. De actuele stand van zaken is dat op 7 april jl. de beslissing op bezwaar is verstuurd.
Is het correct dat ZonMw hiermee de wet overtreedt?
Het is correct dat ZonMw de wettelijke termijnen heeft overschreden.
Heeft u wellicht een verklaring voor het feit dat na veertien weken ZonMw het bezwaar van professor Meester nog steeds niet heeft afgehandeld?
Ik merk op dat dit een kwestie is van ZonMw zelf. Ik heb geen betrokkenheid bij de beoordeling van onderzoeksvoorstellen noch bij de afhandeling van bezwaren daarover. Om de vraag te kunnen beantwoorden heb ik navraag gedaan bij ZonMw. Daaruit is naar voren gekomen dat het bezwaar deels zag op de motivering van de afwijzing van het onderzoeksvoorstel. Dit deel van het bezwaar is gegrond verklaard. Het advies van de commissie Bezwaarschriften NWO/ZonMw aan ZonMw was om het eerder genomen besluit beter te motiveren op twee punten en het van meer details te voorzien. ZonMw heeft het advies van de Commissie Bezwaarschriften NWO/ZonMw ontvangen op 3 maart 2023. Gelet op de inhoud daarvan, heeft ZonMw enige tijd nodig gehad om te komen tot een goed gemotiveerd besluit. Zo was o.a. consultatie nodig van de beoordelingscommissie om op een zorgvuldige wijze te komen tot een gedegen motivering. Een concept-besluit op bezwaar is daarna voorgelegd aan het ZonMw-bestuur ter accordering, waarna een getekende Beslissing op bezwaar op 7 april 2023 is verstuurd. Overigens heeft ZonMw daarbij aangegeven dat de reden waarom de aanvraag is afgewezen niet is veranderd. De inhoud van het eerdere besluit om de aanvraag af te wijzen is derhalve niet gewijzigd, maar wel beter gemotiveerd.
Is het eerder voorgekomen dat een bezwaar tegen een afwijzing van een onderzoeksvoorstel niet binnen de uiterste termijn van veertien weken door ZonMw is afgehandeld?
Uit navraag bij ZonMw komt naar voren dat dit incidenteel voorkomt.
Bent u, ook gezien het grote maatschappelijke belang, bereid bij ZonMw navraag te doen waarom na veertien weken professor Meester nog steeds geen reactie heeft ontvangen op zijn ingediende bezwaar bij ZonMw en bent u bereid het antwoord van ZonMw naar de Kamer te sturen? Indien u hier niet toe bereid bent, waarom niet?
Inmiddels is bij beschikking van 7 april 2023 door het bestuur van ZonMw beslist op het bezwaarschrift van prof. Meester.
Tot slot, is dit onderzoeksvoorstel van professor Meester dat is ingediend bij en afgewezen door ZonMw het enige onderzoeksvoorstel waarbij expliciet wordt gekeken naar een mogelijke relatie tussen vaccinatie en (over)sterfte? Zo nee, kunt u de Kamer de andere onderzoeksvoorstellen ingediend bij ZonMw doen toekomen waar deze mogelijke relatie wordt onderzocht?
Nee. Binnen lijn 3 van het ZonMw oversterfte programma zijn inmiddels negen onderzoeken gehonoreerd. Zes van deze negen onderzoeken kijken (als primaire focus of als een van parameters) naar een relatie tussen vaccinatie en oversterfte. Meer informatie over de inhoud van de onderzoeken staat op de website van ZonMw.3
Kunt u de bovenstaande vragen binnen drie weken en afzonderlijk beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het advies van de WHO om mensen met een kwetsbare gezondheid een extra coronaprik te geven |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «WHO: extra coronaprik voor mensen met een kwetsbare gezondheid»?1
Ja.
Bent u het eens met dit advies en overweegt u naar aanleiding hiervan toch een extra vaccinatieronde in te voeren voor deze doelgroep?
In het door de indiener opgevoerde artikel staan geen bronnen die doorverwijzen naar directe informatie van de WHO. Ik vermoed dat het artikel is geschreven aan de hand van de uitgebrachte roadmap van de WHO2. In dit document geeft de WHO een algemeen advies, op basis waarvan landen een eigen afwegingkunnen maken ten behoeve van het nationale vaccinatieprogramma. In Nederland adviseert het OMT-V over het aanbieden van een herhaalprik aan specifieke doelgroepen. Gezien de epidemiologische situatie in Nederland heeft het OMT-V op 24 februari 2023 geadviseerd alleen mensen met ernstige immuunsuppressie een herhaalprik aan te bieden. Zij hebben vanwege hun kwetsbare gezondheid baat bij een extra vaccinatie en kunnen hiervoor na verwijzing door de behandelend specialist bij de GGD’en terecht. Deze doorverwijzing wordt per geval beoordeeld. Dit advies heb ik overgenomen en ik heb uw Kamer hierover op 10 maart 2023 geïnformeerd.3 Ik zie geen aanleiding om dit besluit te herzien.
Kunt u reflecteren op dit advies van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), in het licht van de langdurige over/meersterfte in vele landen, die juist vooral veel oudere en/of kwetsbare mensen treft en waarvan de oorzaak nog steeds onbekend is?
Zoals ik ook in reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 30 december jl.4 en 26 januari jl.5 en op schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FvD) van 19 december jl.6 heb aangegeven is er wereldwijde wetenschappelijke consensus over de veiligheid en effectiviteit van de COVID-19-vaccins. Instellingen als het CBG, het RIVM en Lareb houden nieuw onderzoek over veiligheid en effectiviteit nauwlettend in de gaten. Ik zie geen enkele aanleiding om hieraan te twijfelen. Voor ik inga op verdere duiding omtrent de oversterfte wacht ik eerst de resultaten van de onderzoeken naar oversterfte af.
Acht u het niet verstandig om extra vaccinatierondes voorlopig af te wachten tot de reden van de aanhoudende oversterfte verder is onderzocht en er hopelijk meer duidelijk is over wat daaraan ten grondslag ligt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u specificeren wat volgens het Nederlandse kabinet valt onder de classificatie «hoog-medisch risico», voor welke u eerder heeft aangegeven dat een extra coronaprik wel nodig kan zijn?
Naar aanleiding van het 2e OMT-V advies7 van 24 februari jl. is het voor individuele patiënten met een medisch hoog risico mogelijk om een herhaalprik te ontvangen na doorverwijzing door hun medisch specialist. Het betreft personen die door hun aandoening en/of behandeling een verhoogd risico lopen op een ernstig beloop van COVID-19. Dit wordt per geval beoordeeld door de behandelend medisch specialist en er is geen sprake van een specifieke classificatie van patiëntgroepen door het kabinet. Het RIVM stelt samen met beroepsgroepen generieke handvatten op voor de indicatiestelling en timing van een extra herhaalprik.
Kunt u aangeven hoe u deze stelling rijmt met het feit dat juist mensen die ernstige aandoeningen hebben en (daardoor) kampen met een gecompromitteerd immuunsysteem, vaak geadviseerd worden om zich niet te laten vaccineren tegen het coronavirus, aangezien deze vaccins te boek staan als «reactogeen», zoals ook blijkt uit vrijgegeven Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-documenten, wat betekent dat zij relatief veel bijwerkingen genereren, zoals bijvoorbeeld (hoge) koorts, waardoor immuun-gecompromitteerde mensen een relatief groot risico lopen op complicaties na/door vaccinatie?2
Het is niet juist dat immuun gecompromitteerde personen wordt geadviseerd om zich niet te laten vaccineren. Omdat immuun gecompromitteerde personen een groter risico lopen op een ernstig verloop van een SARS-CoV-2-infectie, is vaccineren juist belangrijk. Wel is mogelijk sprake van verminderde effectiviteit van vaccinatie ten gevolge van immuundeficiëntie of immunosuppressief door de onderliggende ziekte of behandeling.
Indien u toch besluit om het advies van de WHO op te volgen en mensen in deze doelgroep gaat oproepen om een extra coronavaccinatie te halen, gaat u deze doelgroep dan actief monitoren?
Zie mijn antwoord op vraag 2. De groep die op dit moment in aanmerking komt voor een extra COVID-19-vaccinatie staat onder behandeling van een medisch specialist en hun gezondheidssituatie wordt nauwlettend in de gaten gehouden. Verdere monitoring verloopt via de reguliere monitoring van instellingen als het CBG, het RIVM en Lareb.
Blijft u nog altijd bij uw standpunt om niet ook de oversterfte over het jaar 2022 mee te nemen in het aanvullende onderzoek naar de oversterfte?
Het is niet het geval dat de oversterfte in 2020 en 2021 volledig is toegeschreven aan COVID-19. Het oversterfteonderzoek over de periode 2020 en 2021 wordt momenteel nog uitgevoerd. De resultaten van het CBS en het RIVM9 en de systematische literatuurstudie door Cochrane Netherlands10 in lijn 1 van traject 3 zijn inmiddels gepubliceerd. Het is van belang om de verder lopende onderzoeken naar 2020 en 2021 zo snel mogelijk af te ronden om zo beter inzicht te krijgen in de oorzaken van de oversterfte. Ondertussen kunnen onderzoekers zelf uiteraard met de beschikbare data onderzoek doen naar oversterfte in latere periodes.
Bent u zich ervan bewust dat de oversterfte en het aantal COVID-19 doden uit elkaar begon te lopen vanaf eind 2021, na de derde vaccinatieronde? Zo ja, vindt u dan niet dat juist de oversterftecijfers van 2022 van groot belang zijn om een oorzaak te vinden voor de vooralsnog onverklaarbare oversterfte van 2022, aangezien de oversterfte uit 2020 en 2021 al vrijwel volledig is toegeschreven aan COVID-19?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe reflecteert u op het feit dat inmiddels bekend is dat de bijwerkingen van mRNA-vaccinatie sterk toenemen naarmate personen meer prikken hebben ontvangen en het juist de ouderen en kwetsbare mensen in de samenleving zijn die de meeste prikken hebben gehad? Vindt u niet dat, zeker nu het coronavirus de endemische status heeft bereikt en het gevaar van dit virus ook voor de kwetsbare doelgroepen inmiddels steeds minder wordt, een extra «stapeling» van prikken een groter risico vormt dan het coronavirus zelf? Zo nee, waarom niet? Kunt u dat medisch onderbouwen?
Het is niet correct dat de bijwerkingen van mRNA vaccinatie sterk toenemen. In de basisserie zijn na de tweede prik meer bijwerkingen zoals hoofdpijn en vermoeidheid vastgesteld vergeleken met na de eerste prik. Dit is niet het geval voor de derde prik. Verder geven klinische studies met beide mRNA coronavaccins geen aanwijzingen voor een verandering in de frequentie of ernst van bijwerkingen na additionele herhaalprikken, 11, 12. Dit wordt continu nauwgezet in de gaten gehouden door onder andere het EMA. 13
Klopt het dat nog steeds geen specifiek onderzoek gedaan gaat worden naar het eventuele causale verband tussen coronavaccinatie en de onverklaarbare meer/oversterfte? Zo nee, waarom acht u het niet van belang om deze eventuele relatie uit te sluiten?
Zoals reeds beschreven in de Kamerbrief van 9 februari jl.14 zal onderzoek worden gedaan naar onder meer de relatie tussen vaccinatie en oversterfte. Er zijn inmiddels 9 onderzoeken gehonoreerd waarbij er meerdere onderzoeken gebruik maken van beschikbare test – en vaccinatiegegevens. Deze onderzoeken zullen onder andere determinanten als vaccinatiestatus, type vaccin en aantal vaccinaties meenemen. Voor de verdere inhoud van deze onderzoeken verwijs ik u naar de website van ZonMW.
Heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) u inmiddels op de hoogte gesteld van de eventuele COVID-19 bias bij de doodsoorzakenclassificatie die het CBS toepast? Zo ja, kunt u het antwoord van het CBS delen? Zo nee, kunt u het CBS nogmaals verzoeken deze vraag te beantwoorden?
Zie hiervoor mijn antwoord op schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van d.d. 20 maart jl.15.
Aangezichtsoperaties bij transgenderzorg |
|
Wieke Paulusma (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de signalen dat gezichtsoperaties bij transgenders niet altijd vergoed worden door de zorgverzekeraar?
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel gezichtsoperaties er jaarlijks verricht worden? Kunt u aangeven hoeveel aanvragen van transpersonen er jaarlijks afgewezen worden?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar.
Kunt u uitleggen waarom er bij gezichtsoperaties gewerkt wordt met een machtigingssysteem in plaats van inkoop van zorg in natura?
Aangezichtsoperaties zijn plastisch-chirurgische verrichtingen.
Aanspraak op behandelingen van plastisch-chirurgische aard valt slechts gedeeltelijk onder de basisverzekering. Behandelingen die alleen cosmetisch van aard zijn en dus medisch gezien niet noodzakelijk zijn, zijn uitgesloten van het basispakket. Zorgverzekeraars hebben de wettelijke verplichting om vast te stellen of een vergoeding voldoet aan de voorwaarden.
Voorafgaand aan een behandeling van plastisch-chirurgische aard moet daarom in alle gevallen voorafgaand toestemming (een machtiging) door de zorgverzekeraar worden gegeven, zodat door de zorgverzekeraar vastgesteld kan worden of de aanspraak op de basisverzekering terecht is.
Door het werken met een machtiging wordt vooraf duidelijk of er sprake is van verzekerde zorg. Daardoor krijgt de verzekerde vooraf duidelijkheid over de vraag of zorgkosten worden vergoed. Hiermee wordt voorkomen dat de declaratie achteraf wordt afgekeurd en de verzekerde geconfronteerd wordt met onverwachte kosten.
Kunt u aangeven bij welke andere ingrepen er gewerkt wordt met een machtiging? Kunt u uitleggen hoe het proces van aanvraag en toekenning daar werkt bij deze ingrepen?
De voorwaarden voor voorafgaande toestemming worden opgesteld door de wetenschappelijke verenigingen en vastgesteld door het Zorginstituut Nederland. De precieze voorwaarden voor vergoeding van behandelingen en een limitatieve lijst van ingrepen van plastisch-chirurgische aard staan beschreven in de Werkwijzer beoordeling behandelingen van plastisch-chirurgische aard.
De limitatieve lijst is te vinden op: https://www.vecozo.nl/globalassets/documenten--downloads/diensten/machtigingenportaal/formulieren-medisch-specialisten/limitatieve-lijst-msz-2023.xlsx.
Sinds 2012 verloopt het machtigingenproces via het VECOZO portaal, waarbij gebruik gemaakt wordt van uniforme formulieren die door alle zorgverzekeraars worden gebruikt voor specifieke behandelingen met een aanspraakbeperking.
De zorgaanbieder vraagt de zorg aan via VECOZO en vult de vragenlijst behorend bij de gevraagde zorg in en verstuurd deze naar de zorgverzekeraar. Bij de zorgverzekeraar worden de aanvragen beoordeeld door medisch adviseurs. Deze adviserend geneeskundigen van de zorgverzekeraars hebben hun werkwijze voor de beoordeling van de machtigingen in 2021 vastgelegd in de «Werkwijzer beoordeling behandelingen van plastisch chirurgische aard» (hoofdstuk 14). Deze is te vinden op de website van de VAV (Vereniging Artsen Volksgezondheid).
Klopt het dat er gewerkt wordt aan een nieuw beoordelingskader voor gezichtsoperaties bij transpersonen door verzekeraars en de VAV Werkgroep plastische chirurgie?
Het beoordelingskader van de Werkwijzer van de VAV bestaat al sinds langere tijd en heeft geen grote inhoudelijke wijzigingen ondergaan. Het beoordelingskader is nog steeds gebaseerd op de internationale richtlijnen voor de behandeling en begeleiding van transseksuelen van de Standard of Care (SOC) van de WPATH (voorheen HBIGDA). Er zijn twee trajecten doorlopen die hebben geleid tot verbeteringen in Hoofdstuk 14 van de werkwijzer. Het nieuwe beoordelingskader is van recente datum (2021).
Er wordt op dit moment niet gewerkt aan verdere aanpassingen van het beoordelingskader. Ik heb begrepen dat er door de betrokken partijen ook nauw contact wordt onderhouden met de patiëntenverenigingen.
Kunt u aangegeven wat de stand van zaken is van die beoordelingskader en of ook vertegenwoordigers van transpersonen betrokken zijn bij de totstandkoming hiervan?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven in hoeverre de toets op het «passabiliteitsprobleem» door zorgverzekeraars bij transpersonen, als zij een afweging moeten maken voor het goedkeuren van de financiering voor deze operaties, tot willekeur kan leiden? Hoe wordt dit voorkomen?
Er zijn geen «harde» criteria voor het bepalen van een passabiliteitsprobleem. Dat geldt zowel voor zorgverzekeraars als zorgverleners en transpersonen. Het blijft daarmee een visuele beoordeling van foto’s en indien nodig op het spreekuur van meerdere artsen en/of medewerkers van de functionele eenheid. De medisch adviseur bij de zorgverzekeraar toetst zo zorgvuldig mogelijk de passabiliteit.
Als eerste beoordeelt de medisch adviseur de foto’s op passabiliteit. Bij vermoeden dat er sprake is van passabiliteit voor wens-geslacht, worden meerdere artsen of personen van de functionele eenheid gevraagd om een antwoord te geven op de algemene vraag of de persoon passabel is voor het wens-geslacht. Daarmee wordt willekeur zoveel mogelijk voorkomen en wordt gestreefd naar objectiviteit. Als de persoon passabel is voor het wens-geslacht, wordt er geen machtiging afgegeven.
Indien een persoon als niet-passabel wordt beoordeeld komt de volgende stap, waarin beoordeeld wordt welke aspecten van het gelaat in ernstige mate bijdrage aan het niet-passabel zijn. Voor deze aspecten wordt dan een machtiging gegeven voor vergoeding van correctie. Bij bezwaren kunnen verzekerden op het spreekuur van de medisch adviseur van de zorgverzekeraar gezien worden.
Kunt u aangeven in hoeverre zorgverzekeraars de criteria voor het beoordelen van de noodzaak voor een aanzicht operatie streng hanteren, waardoor er vaak afwijzingen zijn?
Zorgverzekeraars hebben mij laten weten dat zij beoordelen volgens de afspraken.
Hoe en in hoeverre wordt gecontroleerd via bijvoorbeeld een second opinion of deze afwijzingen op inhoudelijk de juiste grond gebeurt?
Zoals bij het antwoord bij vraag 2 aangegeven, zijn hierover geen gegevens beschikbaar.
Zoals bij het antwoord bij vraag 7 aangegeven, wordt om de beoordeling zo objectief mogelijk te maken worden niet afgewezen dan na raadpleging van meerdere medisch adviseurs. Bij bezwaar worden de transpersonen indien nodig op het spreekuur van de medisch adviseur gezien, samen met een tweede persoon uit de functionele eenheid. De beoordeling wordt dus, indien nodig, niet alleen op basis van foto’s gedaan. Als een verzekerde het niet eens is met een beslissing van de zorgverzekeraar, kan de beslissing onafhankelijk door de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) worden getoetst.
Erkent u dat het doormaken van een transitie al een kwetsbare periode is in iemands leven, dat een operatie daarin een belangrijke stap is in de bevestiging van iemands gendernieuwe geslacht en dat het dus extra belangrijk is dat hier een goede en zorgvuldige afweging gemaakt wordt?
Ik realiseer mij zeker dat een transitie een kwetsbare en belangrijke aangelegenheid is. Zoals hiervoor aangegeven is de inzet om ervoor te zorgen dat iedereen de zorg krijgt die nodig is en om te voorkomen dat de verzekerde achteraf voor verrassingen komt te staan. Daarbij betekent niet dat iedere aanvraag goedgekeurd wordt.
Het bericht 'CBG waarschuwt voor aanhoudend tekort diabetesmedicijn Ozempic' |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) over het diabetesmedicijn Ozempic, zoals dat op de website staat?1
Ja.
Klopt het dat er geen systematische monitoring is van off-labelgebruik? Kunt u aangeven hoe vaak medicijnen offlabel worden gebruikt en welke medicijnen dat vooral zijn? En hoe groot is het deel daarvan waar off-labelgebruik leidt tot tekorten?
Ja, er is geen systematische monitoring van off-labelgebruik. Voor het RIVM Briefrapport 2017–0110 «Off-labelgebruik van geneesmiddelen; Verkenning van de complexiteit en problematiek» heeft het RIVM wel een systematische literatuurstudie uitgevoerd om informatie te verzamelen over de aard (i.e. therapeutische gebieden en geneesmiddelen) en omvang van off-labelgebruik in Nederland. Zoals dit rapport aangeeft, komt off-label voorschrijven veelvuldig voor, zowel in de eerstelijnszorg als in de tweedelijnszorg. De gerapporteerde omvang varieert van <5% tot >90%. Studies beschreven in de literatuur beperken zich echter veelal tot een bepaalde setting (bv. ziekenhuis, huisartsenpraktijk, crisisdienst psychiatrie), een specifieke populatie (bv. kinderen of patiënten met een bepaalde aandoening) en/of een afgebakende groep geneesmiddelen (bv. respiratoire geneesmiddelen, antipsychotica). Het is dan ook niet goed mogelijk om een volledig beeld te krijgen wat betreft de omvang van off-labelgebruik, de geneesmiddelgroepen en de indicatiegebieden. Zo is er ook geen inzicht in de mate waarin off-labelgebruik leidt tot tekorten.
Deelt u de mening dat off-labelgebruik een uitzondering is en moet blijven en dat off-labelgebruik van medicijnen in elk geval nooit mag leiden tot tekorten van medicijnen voor on-label gebruik? Zo ja, hoe kunt u ervoor zorgen dat dat in de praktijk ook gebeurt?
Off-label – het buiten de door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen geregistreerde indicaties – voorschrijven van geneesmiddelen is niet altijd een uitzondering. Zo zijn geneesmiddelen doorgaans getest op gezonde vrijwilligers tussen de 18 en 65 jaar. De registratie is hier vaak ook op gebaseerd. Kinderdoseringen en gebruik bij kinderen is dan ook grotendeels off-label.
Off-label voorschrijven is echter alleen geoorloofd wanneer daarover binnen de beroepsgroep protocollen of standaarden zijn ontwikkeld. Als de protocollen en standaarden nog in ontwikkeling zijn, is overleg tussen de behandelend arts en apotheker noodzakelijk. De arts moet ook nagaan of er een andere acceptabele behandeling mogelijk is met een geneesmiddel dat geregistreerd is voor de specifieke klachten. Verder moet de arts een goede afweging maken tussen eventuele risico’s en het nut van het off-label geneesmiddel. Ook moet de arts de patiënt informeren dat hij een off-label behandeling krijgt voorgeschreven, waarna de patiënt zelf ook moet instemmen met deze behandeling. Als de voorschrijvend arts niet de hoofdbehandelaar is, dient deze te overleggen met de hoofdbehandelaar voordat hij off-label voorschrijft.
Bij gerechtvaardigd off-label gebruik is niet geheel uit te sluiten dat de extra vraag boven op on-label gebruik leidt tot (extra) tekorten.
Het tekort aan Ozempic is feitelijk ontstaan door een snel gestegen vraag naar het medicijn. Het is daarbij niet duidelijk of het off-labelgebruik het tekort aan Ozempic veroorzaakt. Het gegeven dat in sommige landen in Europa veel Ozempic verkocht wordt zonder vergoeding door de verzekeraar kán echter wijzen op off-labelgebruik als afslankmiddel.
Het is goed dat het College ter beoordeling van geneesmiddelen (potentiële) gebruikers van Ozempic als afslankmiddel enerzijds wijst op de gezondheidsrisico’s die zij zelf lopen, anderzijds ook wijst op de gezondheidsrisico’s die mensen die leven met suikerziekte lopen als ze Ozempic niet (kunnen) krijgen. Ik onderstreep dan ook de oproep van de voorzitter van het College ter beoordeling van geneesmiddelen aan alle partijen, van fabrikant tot voorschrijvende artsen en medicijngebruikers, om mee te werken om Ozempic voor diabetespatiënten zo goed mogelijk beschikbaar te houden.
Ook de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd is alert op meldingen en signalen rondom het (online) illegaal voorschrijven van, aanbod van en reclame voor Ozempic als afslankmiddel. Zij heeft momenteel verschillende meldingen over dit geneesmiddel in onderzoek en treedt waar mogelijk handhavend op. Deze onderzoeken maken onderdeel uit van een bredere aanpak van illegaal aanbod van geneesmiddelen. Zo heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd al in december 2022 een aantal webshops in Nederland laten sluiten die geneesmiddelen illegaal aanboden.
Wat bent u bereid te doen om het off-labelgebruik van Ozempic op korte termijn te stoppen? Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat diabetespatiënten zo snel mogelijk toegang hebben tot Ozempic als hun arts hen dit voorschrijft?
Zie antwoord vraag 3.
Berichten over schermtijd |
|
Jeanet van der Laan (D66), Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op beide berichten?1
Mediagebruik is onderdeel van het moderne leven en brengt zowel voor- als nadelen met zich mee. Het feit dat het schermgebruik onder kinderen toeneemt, is onlosmakelijk verbonden met de snelheid waarmee onze wereld digitaliseert. Onderzoek leert mij dat het gebruik van digitale producten en diensten door kinderen zowel positieve als negatieve gevolgen kan hebben. Voordelen zijn dat beeldschermen kunnen bijdragen aan een efficiënter leerproces bij kinderen en meer rust voor de ouder. Er zijn ook nadelen van beeldschermgebruik, zoals op het gebied van houding en bewegen, oogproblemen, achterblijvende algemene ontwikkeling, overgewicht en slaapproblemen.2 De mate van schermgebruik die beschreven wordt in de artikelen, vind ik daarom zorgwekkend. Ouders moeten alert zijn op deze nadelen. Het beleid van het kabinet is erop gericht om de negatieve effecten aan te pakken, waarbij de positieve effecten blijven bestaan.
Hoe duidt u het gegeven dat een kwart van de onderzochte baby’s meer dan twee uur schermtijd heeft? Welke gevolgen heeft dit volgens u?
Als alle digitale media-activiteiten samengenomen worden, blijkt dat kinderen van 9 maanden tot en met 6 jaar hier volgens hun ouders gemiddeld zo’n 100 minuten per dag aan besteden. Oftewel bijna een uur en drie kwartier. Of dit een toename is ten opzichte van vorig jaar is moeilijk te zeggen omdat de data niet helemaal vergelijkbaar zijn. Desalniettemin lijkt het erop dat ten opzichte van 2022 een kleine toename is van 7 minuten media-tijd per dag. Gemiddeld 100 minuten beeldschermgebruik per dag is voor kinderen tot en met 6 jaar redelijk veel. Bovendien betekent een gemiddelde dat sommige kinderen hier (ver) boven zitten. In het beweegadvies van de Gezondheidsraad voor kinderen onder de 0–4 jaar is zelfs opgenomen dat schermtijd voor kinderen onder de twee jaar compleet wordt afgeraden.
Jonge kinderen gebruiken steeds meer soorten beeldschermen (bijv. tablet, laptop, vaste computer en smartphone) en zij besteden hier meer tijd aan. Deze beeldschermen worden door kinderen en ouders gebruikt voor zowel ontspannende als leerzame activiteiten. Zie antwoord vraag 1 voor mogelijke positieve en negatieve effecten van dit schermgebruik.
Vindt u dat de gevolgen van het onderzoek waaruit blijkt dat schermgebruik jaarlijks blijft toenemen, ook onder jongeren en kleine kinderen, genoeg in kaart zijn gebracht? Zo nee, wat is daarvoor nodig?
Het Trimbos-instituut inventariseert in opdracht van de Alliantie Digitaal Samenleven in welke mate bestaande onderzoeken beeld kunnen geven van de relatie tussen mentale, sociale en fysieke gezondheid en schermtijd. Er wordt wereldwijd veel onderzoek gedaan naar de effecten van schermtijd op baby’s en/of jonge kinderen. Die onderzoeken worden ook bijgehouden door de WHO.
Het Iene Miene Media-onderzoek, waarover geschreven wordt in het NOS-artikel, heeft als doel om te meten hoe kinderen binnen huishoudens omgaan met, en gebruik maken van, verschillende media(apparaten) en hoe hun ouders hen hierbij begeleiden. Met relevante stakeholders wordt gewerkt aan de vertaling naar de praktijk van dit soort onderzoeken. Dit blijkt ook uit bijvoorbeeld het Digitale Balans Model3 dat het Trimbos-instituut en Netwerk Mediawijsheid in 2019 hebben ontwikkeld. Vanuit dit model is in kaart gebracht hoe mensen meer grip kunnen krijgen op schermtijd en balans.
In hoeverre bent u bekend met ander onderzoek dat zich richt op lange termijn effecten van schermtijd bij baby’s en/of jonge kinderen?
Ik ben hiervan op de hoogte. Er wordt wereldwijd veel onderzoek gedaan naar de effecten van schermtijd op baby’s en/of jonge kinderen. Die onderzoeken worden bijgehouden door de WHO, die met een richtlijn rond schermtijd is gekomen, gebaseerd op deze verschillende onderzoeken.4 Veel onderzoek richt zich op deelzaken zoals de invloed op mentale problemen of de invloed op lichamelijke ontwikkeling (fysieke activiteit, maar ook ontwikkeling van oogfunctie).
De beschikking van schermen speelt nog niet lang en de ontwikkelingen daarin volgen elkaar in hoog tempo op. De richtlijn van de WHO biedt daarbij houvast. Dit is verwerkt in de adviezen van de jeugdgezondheidszorg, bijvoorbeeld in de 20-20-2 regel, die specifiek ingaat op schermtijd in relatie tot buitenspelen.5
Kunt u reflecteren op de uitkomsten van ander onderzoek dat in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) werd uitgevoerd, waaruit blijkt dat de meeste jongeren zeer intensief gebruik maken van «schermen» (smartphone, laptops, televisie, etc.) en dit kan leiden tot concentratiestoornissen en een lager welzijn?2
Zoals beschreven in de Kamerbrief van het Ministerie van BZK over de voortgang digitale inclusie 20217, waarin het onderzoek wordt benoemd, kunnen digitale apparaten ons functioneren zowel op een positieve als negatieve manier beïnvloeden. Om de negatieve invloeden te beperken, zijn nieuwe vaardigheden, meer regulering en voorlichting nodig. Het onderzoek laat zien dat veel jongeren bijvoorbeeld beschikken over onvoldoende vaardigheden om grote hoeveelheden informatie te kunnen verwerken en kritisch te beoordelen. Bij 2 op de 5 jongeren en 1 op de 4 jonge werknemers is sprake van problematisch smartphonegebruik. Het smartphonegebruik stoort dan andere activiteiten, zoals (huis)werk of sociale activiteiten. Een continue versnippering van de aandacht kan leiden tot overprikkeling, stress en mentale klachten. De ontwikkelingen gaan snel en onze vaardigheden zijn nog niet voldoende aangepast op de digitale samenleving, en dat maakt sommigen kwetsbaarder dan anderen voor de negatieve gevolgen. Hierin ligt een rol voor zowel ouders als de overheid om op tijd te waarschuwen voor risico’s. Zie ook antwoord 6.
Welke concrete stappen neemt u om ouders te informeren over schermgebruik en de (nadelige) effecten daarvan?
Het basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg (JGZ) wordt ingezet om gezondheidsproblemen en nadelige effecten van schermgebruik te voorkomen. De JGZ-professionals kunnen tijdens de contactmomenten met ouders spreken over verantwoord schermgebruik. In de JGZ wordt gewerkt met de Richtlijn Houding en bewegen uit 2020. Hierin staan welke effectieve adviezen JGZ-professionals kunnen geven aan ouders en jeugdigen over mediagebruik in relatie tot houding en bewegen. Er is geen specifieke JGZ-richtlijn mediaopvoeding. Voor deze professionals is wel een e-learning Mediaopvoeding beschikbaar.
Daarnaast heeft het NJI de Toolbox Mediaopvoeding: «Media? Gewoon opvoeden!» ontwikkeld. Hierin zijn factsheets voor professionals en leerkrachten en tipsheets voor ouders opgenomen. Tenslotte werkt BZK aan een publiekscampagne over kinderen in de digitale wereld waarin schermgebruik onder kinderen en de risico’s daarvan een belangrijk thema zal zijn. Over deze publiekscampagne en andere fundamentele acties om kinderen in de digitale wereld beter te beschermen, zal de Staatssecretaris van BZK uw Kamer voor de zomer informeren in een brede beleidsbrief.
Welke stappen kunnen ouders nemen om de schermtijd van kinderen te beperken?
Naast de inzet door JGZ-professionals tijdens de contactmomenten, kunnen ouders ook gebruik maken van de NJI Toolbox Mediaopvoeding «Media? Gewoon opvoeden!» en van de praktische adviezen op Mediawijsheid.nl.
Welke concrete stappen neemt u om de nadelige effecten van schermtijd bij kinderen en jongeren te verminderen?
Met de inzet van het basistakenpakket JGZ wil ik gezondheidsproblemen voorkomen. De jeugdgezondheidsprofessionals kunnen tijdens de contactmomenten met ouders spreken over verantwoord schermgebruik, wat schermgebruik doet met ontwikkeling van een kind en ze hierover adviseren.
Verder zet het kabinet met de landelijke aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» in op de mentale gezondheid van jongeren en jongvolwassenen. Hierbij is nadrukkelijk aandacht voor de effecten van teveel online activiteiten. Samen met jongeren zelf en organisaties zoals MIND Us en het netwerk Mediawijsheid, wordt onder meer ingezet op het stimuleren van mediawijsheid, digitale vaardigheden en digitale balans.
Kunt u toelichten welke stappen techbedrijven zoals Instagram, Youtube en TikTok zouden moeten nemen om problematisch gebruik te voorkomen?
Sociale media platforms hebben de verantwoordelijkheid om de rechten en belangen van minderjarigen te allen tijde te borgen. Vanuit het Verenigde Naties Verdrag inzake de Rechten van het Kind dienen zowel publieke als private partijen het belang van het kind mee te nemen bij activiteiten die kinderen raken. De Staatssecretaris van BZK spreekt sociale media platforms aan op deze verantwoordelijkheid en gaat met hen hierover in gesprek. De negatieve effecten worden tijdens gerichte gesprekken met grote techbedrijven onder de aandacht gebracht. Een voorbeeld hiervan is de klankbordgroep publiek-private samenwerking over online content. Verder hebben de Staatssecretaris van BZK en ik recentelijk met diverse partijen, waaronder social media platforms, gesproken over kinderrechten in relatie tot digitalisering. Verder zet de Staatssecretaris van BZK zich ervoor in dat online platforms in het kader van de opkomende verplichtingen vanuit de Digital Services Act (DSA) meer transparantie gaan bieden over de effecten van hun platforms, over de risico´s voor minderjarigen, over de maatregelen die zij nemen om risico´s te verminderen en over de effectiviteit van die maatregelen.
In hoeverre bent u bereid om in gesprek te gaan met techbedrijven om ze ertoe te bewegen om serieuze stappen te nemen, zoals het beperken van de maximale tijd per app, leeftijdscontroles en het aanpassen van de aanbevelingsalgortimes?
Het Ministerie van BZK is reeds met techbedrijven in gesprek om hen te wijzen op de verantwoordelijkheid die zij hebben om de rechten van kinderen online te beschermen. Ook heeft het Ministerie van BZK experttafels georganiseerd waarin oplossingen zijn besproken om de leeftijdscontrole te verbeteren. Op dit moment is de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich hierop aan het beraden. Daarnaast treedt binnenkort de DSA in werking waarmee strengere voorwaarden gesteld worden aan het gebruik van aanbevelingsalgoritmes. Zo moeten zeer grote online platforms nadrukkelijk rekening gaan houden met de negatieve effecten die hun algoritmes kunnen hebben op kinderen en moeten zij deze systemen zo nodig aanpassen. Ze moeten dit bovendien laten onderzoeken door externe auditors. Een overzicht van fundamentele acties die verder worden ondernomen om kinderen beter te beschermen in de digitale wereld, zal voor de zomer door de Staatssecretaris van BZK naar uw Kamer worden gestuurd.
Ziet u kans om deze vraagstukken ook mee te nemen in het Nationaal Preventieakkoord?
Vanuit de brede preventieaanpak komt het thema schermtijd op een aantal plaatsen terug, zoals bijvoorbeeld bij het thema bewegen en bij het programma Gezonde School.
Binnen de Beweegalliantie is er een cirkel van organisaties (onder meer vanuit onderzoek, kennisinstituten, maatschappelijke organisaties, fondsen en kinderopvang) gestart voor 0–4 jarigen die aan de slag gaat met het in beweging krijgen van de doelgroep 0–4 jarigen. Schermtijd is in deze cirkel ook als thema besproken. Dit wordt de komende tijd verder uitgewerkt.
Het thema schermtijd komt ook terug in het beweegadvies van de Gezondheidsraad voor kinderen onder de 0–4 jaar. Daarin is opgenomen dat schermtijd voor kinderen onder de twee jaar compleet wordt afgeraden en bij kinderen tussen de 2 en 4 jaar moet worden beperkt tot maximaal 1 uur per dag. Op basis van dit advies heeft het Kennis Centrum Sport en Bewegen (KCSB) een infographic8 omtrent bewegen en zitgedrag gepubliceerd. Dit om het bewustzijn rondom het beweegadvies te vergroten. De infographic wordt met alle relevante partijen betrokken bij 0–4 jarigen gedeeld.
In de verdere implementatie van het beweegadvies zal schermtijd voor deze groep dan ook worden meegenomen.
Binnen de Gezonde School kunnen scholen aan de slag met het thema mediawijsheid. Scholen krijgen dan richtlijnen en adviezen voor schermtijd en kunnen aan de slag met verschillende interventies. Daarnaast zie ik de trend dat steeds meer thema’s een link hebben met schermtijd. Binnen het programma wordt bezien of en hoe schermtijd ook binnen de andere thema’s een grotere rol kan krijgen. Dit zal ook worden meegenomen in het programmaplan voor de nieuwe programmaperiode.
Bent u bekend met de Franse wetgeving over kinderen en sociale media, en vindt u het ook wenselijk om ook dergelijke concrete maatregelen in Nederland te nemen?3
Ja, ik volg met belangstelling de Franse wetgeving over kinderen en sociale media. Wetgeving over kinderen en sociale media in Europees verband heeft grotere schaal en impact. De Franse wetgeving omtrent de verhoging van de leeftijdsgrens naar 15 jaar voor het gebruik van sociale media zonder toestemming van de ouders is in onze ogen in Nederland niet noodzakelijk, aangezien de Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG) de verwerking van gegevens van kinderen onder de 16 jaar zonder de toestemming van ouders reeds verbiedt. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving hiervan.
Het proces rond de voorgenomen wijzigingen van het Gelre ziekenhuis Zutphen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeenteraad legt ziekenhuisdirecteur vuur aan de schenen»?1
Ja.
Wat vindt u van de opmerking van de bestuursvoorzitter dat dit voorgenomen besluit «onoverkomelijk» is en «honderd procent zeker wordt uitgevoerd»?
Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder, in dit geval Gelre Ziekenhuizen, om te beslissen over de inrichting van de zorgorganisatie, mits dit binnen de geldende normen is, én op voorwaarde dat de kwaliteit en continuïteit van zorg geborgd zijn. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld2, 3 is het bij een wijziging van het aanbod van acute zorg van belang dat de betreffende zorgaanbieder een zorgvuldig besluitvormingsproces doorloopt en alle stappen neemt zoals beschreven in de AMvB en ministeriële regeling acute zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz, hoofdstuk 8a en Uitvoeringsregeling Wkkgz, hoofdstuk 3a). Gelre Ziekenhuizen is door zowel de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), het Regionaal Overleg Acute Zorgketen Zwolle en door mijzelf gewezen op het belang om dit proces zorgvuldig te doorlopen. Het betreft hier een voorgenomen besluit en dus een lopende procedure. Het voornemen van Gelre Ziekenhuizen om de acute en verloskundige zorg anders op haar locaties te organiseren is daarmee formeel gezien en per definitie nog niet definitief.
Deelt u de mening dat dit informeren is en niet duidt op overleggen en consulteren van voorgenomen besluiten zoals de Uitvoeringsregeling Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) voorschrijft?2
Zorgaanbieders dienen de besluitvormingsprocedure te volgen die beschreven staat in het Uitvoeringsbesluit van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling Wkkgz als zij overwegen het aanbieden van acute zorg op een bepaalde locatie geheel of gedeeltelijk te beëindigen of op te schorten. Zoals duidelijk staat beschreven in de Wkkgz is het van belang dat betrokkenen, zoals inwoners en gemeenten, actief en voorafgaand aan de besluitvorming betrokken dienen te worden. De zorgaanbieder moet met hen in gesprek. Betrokkenen moeten de gelegenheid krijgen hun zorgen tijdig te uiten en ter overweging mee te geven aan de betreffende zorgaanbieder. Hier voorziet de wet ook in. Zoals vermeld in de Uitvoeringsregeling Wkkgz5 dienen betrokkenen en/of inwoners door de zorgaanbieder in een bijeenkomst geïnformeerd te worden over de voorgenomen plannen om het aanbod van acute zorg te wijzigen. Betrokkenen en/of inwoners moeten in de gelegenheid worden gesteld om hun visies, wensen en zorgen over een voorgenomen wijziging van het aanbod van acute zorg te uiten. Het is van wezenlijk belang dat een dusdanige bijeenkomst wordt georganiseerd op een zodanig tijdstip dat de inbreng van betrokkenen en/of inwoners van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming van de zorgaanbieder. De zorgaanbieder is ook verplicht om aan betrokkenen en/of inwoners een gemotiveerde terugkoppeling te delen waarin staat beschreven wat er met de naar voren gebrachte visies, wensen en zorgen zal worden gedaan.
In het geval van Gelre Ziekenhuizen Zutphen heeft de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen op de raadsvergadering van 27 maart jl. aan de gemeenteraad en het college van B&W van de gemeente Zutphen haar voorgenomen besluit toegelicht. Tijdens de bijeenkomst is er ruime gelegenheid geboden aan raadsleden om hun zorgen te uiten en vragen te stellen aan de bestuursvoorzitter van Gelre Ziekenhuizen. De bestuursvoorzitter heeft daarop gereageerd. Dit is in lijn met de wettelijke verplichtingen zoals beschreven in de bovengenoemde regeling. De georganiseerde bijeenkomst van woensdag 5 april, tussen de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen enerzijds, en de gemeentebesturen van zowel Zutphen als Apeldoorn anderzijds, is ook conform de wettelijke vereisten.
Tot slot kan ik in algemene zin nog zeggen dat het voorstelbaar is dat er situaties denkbaar zijn waarbij betrokkenen zich niet voldoende betrokken voelen, maar dat de zorgaanbieder zich wel degelijk heeft ingespannen om betrokkenen op een goede manier in het proces te betrekken. De uiteindelijke uitkomst van de procedure kan, ondanks alle inspanningen, anders zijn dan betrokkenen wensen.
Kunt u aangeven welke acties de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd neemt om handhavend op te treden conform uw brief van 22 augustus 2022 waarin staat: «Ten aanzien van regionale bestuurders geldt volgens de besluitvormingsprocedure dat zij voorafgaand aan de besluitvormingsprocedure betrokken dienen te worden»?3
De IGJ is op grond van artikel 24 in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) belast met het toezicht op het bepaalde bij en krachtens de AMvB acute zorg. De IGJ verwacht van zorgaanbieders dat zij oog hebben voor de maatschappelijke impact van hun keuzes op het gebied van acute zorg en hun communicatie daarover. Zorgaanbieders zijn wettelijk verplicht om met inwoners, gemeenten en veiligheidsregio in gesprek te gaan als zij voornemens zijn hun aanbod van acute zorg te wijzigen, dan wel deze partijen hierover te informeren. Hiermee wordt geborgd, en de IGJ ziet daarop toe, dat een zorgvuldig proces wordt doorlopen bij wijzigingen van het aanbod acute zorg, waarbij door zorgaanbieders rekening wordt gehouden met de maatschappelijke impact van hun keuzes.
De handhavingsinstrumenten op overtreding van het bepaalde bij en krachtens de AMvB acute zorg zijn geregeld in de artikelen 27, 29 en 30 van de Wkkgz. Dit handhavingsinstrumentarium wordt op gepaste en proportionele wijze ingezet. Indien een zorgaanbieder in de naleving van de verplichtingen tekortschiet, kan aan de zorgaanbieder op grond van artikel 27 Wkkgz een aanwijzing of bevel worden gegeven. Op grond van artikel 29 Wkkgz kan worden overgegaan tot het opleggen van een last of dwangsom om alsnog naleving af te dwingen. Op grond van artikel 30 Wkkgz kan een bestuurlijke boete worden opgelegd ter zake van een handelen of nalaten in strijd met het bepaalde of krachtens artikel 3a Wkkgz.
De IGJ heeft aangegeven dat zij door Gelre Ziekenhuizen tijdig en op de juiste wijze is geïnformeerd over het voorgenomen besluit om de acute zorg op haar locaties anders te organiseren. In hun toezichthoudende rol houdt de IGJ een vinger aan de pols. Ik heb tot op heden geen signalen vanuit de IGJ ontvangen dat er sprake zou zijn van het niet op juiste wijze volgen van de besluitvormingsprocedure door Gelre Ziekenhuizen. Ook de IGJ benadrukt dat hier gaat om een voorgenomen besluit en dus nog lopende procedure.
Klopt het dat het zowel voor het Regionaal Overleg Acute Zorgketen Zwolle als voor het Regionaal Overleg Acute Zorgketen Nijmegen een verrassing was dat Apeldoorn dit besluit wil nemen en dat er ook met hen geen enkele afstemming was over wat dit betekent voor de andere ziekenhuizen in de regio?
Ik heb contact opgenomen met beide genoemde ROAZ-regio’s.
De Acute Zorg Regio Oost (Nijmegen) heeft mij laten weten dat er geen contact is geweest met Gelre Ziekenhuizen over het voorgenomen besluit om de verloskunde en acute zorg op de locaties in Zutphen en Apeldoorn te reorganiseren. Gelre Ziekenhuizen maakt ook geen onderdeel uit van deze ROAZ-regio.
Het Netwerk Acute Zorg Zwolle heeft mij laten weten door Gelre Ziekenhuizen over haar voorgenomen besluit te zijn geïnformeerd. Als reactie op het voorgenomen besluit heeft de regio Zwolle de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen geattendeerd op het volgen van de leidraad wijziging acuut zorgaanbod. Zoals ook al aangegeven in de beantwoording op vraag 2 is er sprake van een nog lopend proces. Onderdeel van dit proces is het nog verder afstemmen tussen Gelre Ziekenhuizen en partnerziekenhuizen in de regio over de mogelijke gevolgen voor het acute zorgaanbod en de acute zorgverlening in de regio. Het Netwerk Acute Zorg Zwolle verwacht op korte termijn het continuïteitsplan voor de acute zorg en verloskunde van Gelre Ziekenhuizen te ontvangen. Dit plan zal vervolgens met de ketenpartners in een ingelast ROAZ-overleg worden besproken.
Kunt u aangeven wat dit betekent voor deze ziekenhuizen in de regio?
Zoals ook blijkt uit de beantwoording op vraag 5 moeten de details en verdere gevolgen voor de ziekenhuizen in de regio nog verder in kaart gebracht worden. In het eerstvolgende ROAZ-overleg dienen er afspraken gemaakt te worden om de kwaliteit, continuïteit en toegankelijkheid van de acute zorg in de regio te waarborgen. Zoals reeds eerder toegelicht7 staat mijns inziens de kwaliteit en toegankelijkheid van de acute en verloskundige zorg in de regio niet onder druk. Alle inwoners voor wie de locatie in Zutphen het dichtstbijzijnde ziekenhuis is, kunnen binnen de geldende norm van 45 minuten per ambulance naar minstens vier andere SEH’s of afdelingen acute verloskunde vervoerd worden, aldus de RIVM bereikbaarheidsanalyse uit 2022.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en voor 5 april 2023 beantwoorden?
Tot mijn spijt en ondanks mijn inspanningen om hieraan te voldoen, is het niet gelukt om de vragen binnen de gevraagde termijn te beantwoorden.
Het bericht ‘Gehandicapte in de knel: hulp aan verstandelijk beperkte met gedragsstoornis te duur’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u dit bericht? Zo ja, wat vindt u hiervan?1
Dit bericht is mij bekend. Dergelijke signalen uit het veld neem ik zeer serieus. Daarom heb ik ook actief ingezet op het onderzoeken van deze signalen om zo nodig te komen met een passende oplossing. Ik vind dat mensen met een complexe zorgvraag recht hebben op passende zorg en ondersteuning. Het is belangrijk dat zij hier toegang toe hebben en houden.
Klopt het dat er 130 mensen op de wachtlijst staan en 46 mensen een acute plek nodig hebben?
Nee, op dit moment staan in totaal 133 mensen met een VG7 indicatie op de wachtlijst. Daarvan zijn er momenteel 5 cliënten die een acute plek nodig hebben. Zij hebben de status «urgent plaatsen»2. Daarnaast zijn er 42 mensen die actief op een plek wachten. Het grootste deel van de wachtenden, 86 mensen, wacht op een plek naar voorkeur.
Kunt u toelichten waarom het aantal cliënten met VG7-zorg sinds 2015 in vergelijking met 2022 zo is gestegen?
Er is sinds 2015 inderdaad sprake van een toename in het aantal cliënten met een VG7 indicatie. Een eenduidige verklaring daarvoor is er niet.
We zien een aantal factoren samenkomen: er zijn aanwijzingen dat in de populatie van mensen met een beperking de zorgvragen steeds complexer worden. Er lijken steeds meer mensen met een verstandelijke beperking noodgedwongen af te haken in een maatschappij die steeds sneller en digitaler wordt. Vaak is er een samenloop met psychiatrische – of verslavingsproblematiek. Daarnaast neemt de instroom van de lichtere zorgprofielen af, waardoor er ook relatief meer mensen met een zwaarder zorgprofiel in de Wlz stromen.
Zijn er sinds 2015 extra plaatsen bij aanbieders voor cliënten die VG7-zorg nodig hebben? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Er zijn sinds 2015 bijna 3.000 mensen met een VG7 indicatie extra opgenomen.
Het aantal personen met verblijf voor VG7 cliënten per jaar is weergegeven in onderstaande tabel. Het aantal plaatsen bij aanbieders is mij niet bekend: de cijfers laten het aantal cliënten zien dat op peilmomenten zorg met verblijf ontvangt3.
11.555
12.040
12.305
12.920
13.470
13.895
14.420
Klopt het dat dit vooral een groep cliënten betreft met zogenaamde «dubbelproblematiek», zoals een lichte verstandelijke beperking in combinatie met psychiatrische problemen/verslaving?
De populatie van mensen met een VG7-indicatie is niet generiek te omschrijven. De doelgroep die u omschrijft is een onderdeel van de VG7-populatie. Het betreft mensen met een lichte tot ernstige verstandelijke handicap gecombineerd met gedrags- en/of psychiatrische problematiek.
Kunt u aangeven of het klopt dat cliënten die nu in aanmerking komen voor VG7-zorg eerst waren opgenomen/werden behandeld bij een ggz-aanbieder en nu worden of moeten worden behandeld/opgenomen door een aanbieder in de gehandicaptenzorg?
Het signaal dat cliënten zouden worden afgestoten van de GGZ-sector richting de VG-sector ken ik niet. Wel ben ik bekend met het feit dat een groep overlapt tussen de GGZ en VG en dat hierin verschuivingen plaats kunnen vinden.
Het CIZ kijkt naar de zorgbehoefte van de cliënt en welk zorgprofiel daarbij het best passend is. Afhankelijk van de indicatie zal een passende zorgaanbieder worden gezocht. Zorgkantoren zijn verantwoordelijk voor het inkopen van voldoende passende plekken bij zorgaanbieders. Wanneer iemand een VG7-indicatie heeft zal deze doorgaans in zorg worden genomen door een VG-aanbieder en wanneer iemand een GGZ-indicatie heeft zal deze doorgaans in zorg worden genomen door een GGZ-aanbieder.
Wat is er gebeurd sinds het rapport waaruit bleek dat het bedrag voor deze cliënten te laag is (uit 2021)? Welke stappen zijn er gezet naar het onderzoek dat in mei 2023 komt?
In 2021 is er een probleemanalyse en verkennende analyse VG7 gemaakt. Deze onderzoeken toonden aan dat niet alleen de bekostiging niet voldoende passend is voor cliënten met VG7, maar dat er ook een kwaliteitsslag nodig is naar goede zorg.
Ik vind het belangrijk om aan de slag te gaan met de aanbevelingen uit de onderzoeken en daarom heb ik in de «Toekomstagenda zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking» een hoofdstuk opgenomen dat zich richt op de complexe zorg. Samen met het veld heb ik hierin diverse acties opgenomen die de zorg en ondersteuning voor mensen met een hoog zorgprofiel en een complexe zorgvraag verder moeten verbeteren. Zo werk ik samen met de partijen, met wie ik aan de toekomstagenda werk, aan een ontwikkelprogramma waarbij zorgorganisaties ondersteund worden om kwalitatief goede zorg te leveren. Omdat in de onderzoeken duidelijk werd dat er behoefte is aan extra personeel, intervisie en scholing zijn de arbeidsmarktvraagstukken en goed werkgeverschap ook onderdeel van het ontwikkelprogramma.
Ik erken dat er ook op het vlak van bekostiging stappen nodig zijn, maar door de verscheidenheid van de doelgroep is het lastig om generieke oplossingen te treffen. De zorg- en ondersteuningsvraag van mensen met een VG7-indicatie fluctueert, waardoor deze meer en minder intensief kan zijn. Ook tussen cliënten onderling zijn er flinke verschillen. De uitgevoerde onderzoeken hebben laten zien dat het tekort in tarief niet door alle VG7-zorgaanbieders wordt ervaren. We kennen aanbieders die met het huidige tarief goed uit de voeten kunnen. Waar dat niet het geval is bestaat de mogelijkheid om meerzorg aan te vragen. Om het aanvragen van meerzorg te vereenvoudigen is er per 1 januari 2023 een nieuwe Meerzorgsystematiek ingevoerd die eenvoudiger is en waarbij herbeoordelingen minder vaak nodig zijn.
Omdat een deel van de VG7-cliënten regelmatig meerzorg nodig heeft heb ik KPMG gevraagd om te onderzoeken of er een aanpassing van het zorgprofiel VG7 mogelijk is, waardoor deze qua inhoud beter aansluit bij de ondersteuningsbehoefte van cliënten. De partijen met wie ik aan de toekomstagenda werk zijn als klankbordgroep betrokken bij dit onderzoek.
Zoals u weet verwacht ik uw Kamer in mei te kunnen informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Daarnaast laat ik momenteel onderzoek uitvoeren naar vroegsignalering om meer inzicht te krijgen in de levensloop van mensen met een VG7-indicatie om zo te bezien hoe de zorg en ondersteuning in elke fase het best passend kan worden gegeven. Passende zorg kan escalaties en een complexere zorgvraag voorkomen. De resultaten verwacht ik voor het kerstreces met uw Kamer te kunnen delen.
Waarom heeft het onderzoek van 2021 niet geleid tot ophoging van de tarieven?
Gezien de diversiteit van de doelgroep en de zorgvragen is een generieke oplossing niet mogelijk en niet wenselijk. Het is de taak van de NZa om passende tarieven vast te stellen voor alle zorgprofielen. De NZa zal in de zomer van 2023 starten met haar periodieke kostenonderzoek en de resultaten hiervan in juli 2024 opleveren. Naar aanleiding van dit onderzoek zullen nieuwe passende tarieven voor alle zorgprofielen worden ingevoerd per 2025. Vooruitlopend op dit kostenonderzoek heb ik in 2022 aan KPMG gevraagd om onderzoek te doen naar de mogelijkheid om zorgprofiel VG7 te actualiseren op basis van onderscheidende cliëntkenmerken. De eindresultaten verwacht ik in mei met uw Kamer te kunnen delen. De NZa zal deze uitkomsten meenemen in haar kostenonderzoek.
Hoeveel zorgaanbieders hebben inmiddels aangegeven geen nieuwe cliënten met complexe problematiek meer op te nemen?
Zorgkantoren maken in hun regio met zorgaanbieders afspraken over het aantal benodigde plaatsen. Zorgkantoren geven aan dat zij signalen van zorgaanbieders krijgen dat zij geen extra cliënten met een hoger zorgprofiel meer kunnen of willen plaatsen. Ook krijg ik via belangenorganisatie VGN, en vorig najaar via een brandbrief van ’s Heeren Loo die ook naar uw Kamer is gegaan, signalen over het knellende tarief.
Om dit al langer bestaande probleem op te lossen moeten zorgaanbieders, zorgkantoren en de overheid elkaar vinden in oplossingen op korte en middellange termijn. Goed werkgeverschap, gebruik maken van practice en/of evidence based methoden, goede voorbeelden en deze uitwisselen zijn daarbij onverminderd belangrijk. Daarom start ik, samen met de partijen met wie ik aan de toekomstagenda werk, een ontwikkelprogramma complexe zorg, waarin zorgorganisaties ondersteund worden om aan de slag te gaan met deze thema’s.
Zoals eerder opgemerkt zal ik uw Kamer informeren over de ontwikkelingen op dit dossier.
Bent u in overleg met zorgkantoren en met zorgaanbieders die nieuwe cliënten met complexe problematiek niet meer opnemen?
Zie antwoord vraag 9.
Zo ja, kunt u de Tweede Kamer in kennis stellen wat uit deze gesprekken komt?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat zorginstellingen inkomsten mislopen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De zorgverlener zit klaar, maar de cliënt komt niet: voor iedereen zonde» uit het Financieel Dagblad?1
Ja.
Hoeveel zorginstellingen hebben te maken met verminderde inkomsten omdat cliënten met een beperking niet naar hun dagbesteding kunnen?
In de tarieven voor de dagbesteding is rekening gehouden met het feit dat er ook cliënten zijn die niet naar de dagbesteding gaan. De kosten die instellingen maken voor cliënten, die niet op komen dagen bij de dagbesteding, zijn opgenomen in het tarief van de dagbesteding van de cliënten die wel naar de dagbesteding gaan. Voor iedere cliëntengroep is rekening gehouden met een gemiddeld aantal cliënten dat niet naar de dagbesteding gaat. Voor iedere cliënt, die wel naar de dagbesteding gaat, ontvangt de instelling daarmee ook een vergoeding voor de kosten die de instelling maakt voor cliënten die niet naar de dagbesteding gaan. Mij is niet bekend hoeveel zorginstellingen momenteel met verminderde inkomsten te maken hebben, omdat cliënten minder vaak naar hun dagbesteding gaan.
Klopt het dat zorginstellingen wordt geadviseerd een extra financiële bijdrage te vragen als cliënten niet naar hun afspraak kunnen komen? Vindt u dat rechtvaardig voor kinderen en volwassenen met een beperking die bijvoorbeeld vanwege ziekte of overmacht niet naar de dagbesteding kunnen?
Instellingen kunnen in overleg gaan over een financiële bijdrage indien de cliënt niet op komt dagen. De zorgaanbieder moet de cliënt wel op de hoogte stellen van deze regeling, door bijvoorbeeld schriftelijke informatie of door een melding op de website van de zorgaanbieder (zie bericht hierover van de NZa)2. Vaak helpt het al als cliënten en hun vertegenwoordigers er weet van hebben dat het niet op komen dagen de instelling geld kost. Het gesprek hierover kan eraan bijdragen dat «vermijdbare» afwezigheid kan worden verminderd. Doel daarvan is niet om afwezigheid als gevolg van overmacht (bijvoorbeeld als gevolg van ziekte) tegen te gaan. Ik verwacht dat ouders van zieke kinderen ook rekening houden met de kwetsbare gezondheid van de andere kinderen en de gezondheid van hen niet in gevaar zullen willen brengen. Zoals aangegeven gaat het bij het vragen van een eventuele financiële bijdrage vooral om het terugdringen van «vermijdbare» afwezigheid en niet de »onvermijdbare» afwezigheid als gevolg van bijvoorbeeld ziekte. Veel meer, dan het vragen van een bijdrage, is het goede gesprek met cliënten en of hun vertegenwoordigers van belang. De hoogte van een eventuele financiële bijdrage, die instellingen vragen, kan natuurlijk lager zijn dan de daadwerkelijke kostprijs, waarmee instellingen hun cliënten niet opzadelen met torenhoge kosten, maar waarvan wel een stimulans kan uitgaan om de «vermijdbare» afwezigheid terug te dringen of daarover het gesprek aan te gaan.
Deelt u de mening dat ouders hierdoor een financiële prikkel krijgen om zieke kinderen, of kinderen die een virus bij zich dragen, alsnog naar de dagbesteding te sturen? Deelt u de mening dat dit, gelet op de gezondheid van de andere cliënten, zeer onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Welke opties hebben zorginstellingen om te compenseren als cliënten wegens ziekte niet kunnen komen?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven, is er een vergoeding voor afwezigheid opgenomen in de tarieven voor aanwezigheid. Instellingen kunnen in gesprek gaan met cliënten en hun vertegenwoordigers om duidelijk te maken dat afwezigheid de instelling geld kost. Dat kan helpen om «vermijdbare» afwezigheid terug te dringen. In een aantal gevallen (maar dat is ook afhankelijk van de omvang en flexibiliteit van de organisatie) is het mogelijk om afwezigheid in de bedrijfsvoering van de zorginstelling als geheel op te vangen.
Verwacht u dat het aantal «no-shows» in de nabije toekomst weer zal afnemen of zal het aantal «no-shows» na corona lang hoger blijven?
Ik heb geen inzicht of de percentages afwezigheid in de toekomst weer gaan afnemen. In de kostenonderzoeken van de NZa zullen de gewijzigde afwezigheidspercentages overigens doorwerken in de tarieven.
Waarom kunnen zorgkantoren pas financieel bijspringen als organisaties drie jaar lang verlies lijden?
De bekostiging in de Wlz is persoonsvolgend. Geleverde zorg wordt bekostigd en de kosten van niet geleverde zorg zitten versleuteld in de tarieven van wel geleverde zorg. Met het kostenonderzoek van de NZa dat deze zomer start, zullen de tarieven in de gehandicaptensector per 2025 worden aangepast op basis van de nieuwste inzichten waarmee gemiddelde percentages van «no-show» voor iedere cliëntengroep worden verwerkt.
Het is aan zorgkantoren om hun zorgplicht in te vullen. Daarbij is een gezonde bedrijfsvoering van aanbieders van belang. Zorgkantoren kunnen daarbij maatwerk leveren. De tarieven die de NZa heeft vastgesteld voor de dagbestedingsprestaties (en overige prestaties in de Wlz) betreffen maximumtarieven. In de onderhandelingen met zorgaanbieders kopen de zorgkantoren over het algemeen in tegen tarieven die iets onder dat maximumtarief liggen. Daarmee is er enige ruimte voor zorgkantoren en zorgaanbieders om – daar waar nodig – met elkaar in overleg te treden over de compensatie van misgelopen inkomsten als gevolg van hogere afwezigheid. Daarnaast kunnen zorgaanbieders in overleg treden met cliënten en/of hun verwanten om het percentage afwezigheid te verlagen.
Hoe kijkt u naar een tijdelijk, tenminste totdat het kostenonderzoek is afgerond, «no-show» tarief voor zorginstellingen als cliënten wegens ziekte of vanuit voorzorg zijn verhinderd?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om gericht op de fysiek meest kwetsbare groepen (bijvoorbeeld met zorgprofiel VG8) tijdelijk compensatie voor de hogere no show te bieden binnen de bestaande tarieven?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gebeurt er met het voor zorg gereserveerde geld dat niet wordt uitgegeven aan zorg als cliënten niet van hun dagbesteding gebruikmaken?
De middelen voor de dagbesteding vormen onderdeel van de regionale budgetten voor de Wlz-zorg. Middelen die niet ingezet worden voor de dagbesteding zijn beschikbaar voor andere onderdelen van de Wlz.
Hoe wilt u voorkomen dat gezonde zorginstellingen, die zeer belangrijk werk doen voor mensen met een beperking, moeten gaan bezuinigen of verlies gaan lijden omdat er nu (tijdelijk) meer «no-shows» zijn?
Ik besef dat de zorginstellingen die het hier betreft belangrijk werk doen. Met het kostenonderzoek van de NZa zullen de tarieven in de gehandicaptensector per 2025 worden aangepast op basis van nieuwe inzichten waarmee gemiddelde percentages van «no-show» voor iedere cliëntengroep worden verwerkt. Daarnaast kunnen zorgaanbieders en zorgkantoren in overleg met elkaar ook in de tussentijd met elkaar afspraken maken over mogelijke oplossingen voor de korte termijn. Uit het artikel in het Financiële Dagblad blijkt ook dat het percentage «no-show» per instelling kan verschillen. Het is ook aan de instellingen om in hun bedrijfsvoering hier rekening mee te houden en te zoeken naar oplossingen.
Het sluiten van Emergis |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Lisa Westerveld (GL), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Deel van autismekliniek Emergis definitief dicht, ondanks zorgen en kritiek» van Omroep Zeeland alsmede de antwoorden op vragen van het lid Van den Berg over het bericht «Emergis krimpt kliniek verder in afdeling autisme van 16 naar 5 bedden»?1, 2
Ja, deze zijn bij mij bekend.
Deel u de mening dat er landelijk overzicht moet zijn van alle klinische ggz-bedden, inclusief alle ambulante plekken? En deelt u de mening dat er een overzicht moet zijn van alle hoogcomplexe ggz, specialistische ggz en ggz-zorg in combinatie met gehandicaptenzorg? Zo ja, wanneer zijn die overzichten beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat de zorg toegankelijk is voor iedereen die haar nodig heeft. Er moet dus voldoende passende zorg beschikbaar zijn. De zorgverzekeraars kopen deze in en om dat goed en proactief te kunnen doen is inzicht nodig in de vraag naar ggz en het aanbod van ggz. De regiobeelden zijn hiervoor een belangrijk instrument. Daarom hebben we in het Integraal Zorg Akkoord (IZA) afgesproken dat voor iedere zorgkantoorregio eind juni een nieuw of herijkt regiobeeld gereed is. In dit regiobeeld wordt o.a. in kaart gebracht worden wat het zorgaanbod en de zorgvraag is. De ggz is daar onderdeel van, net als alle andere zorgsectoren.
Daarnaast wil ik specifiek meer grip krijgen op de cruciale ggz. Daarom heb ik in het IZA met partijen afgesproken dat het aanbod van cruciale ggz in Nederland in beeld wordt gebracht. Als eerste stap is in december 2022 de handreiking cruciale ggz vastgesteld die een werkdefinitie geeft voor cruciale ggz. Cruciale ggz is ggz die een hoge organisatiegraad heeft, waar een netwerk van samenhangende voorzieningen omheen georganiseerd moet zijn, waar vaak sprake is van een hoog complexe zorgvraag, waar schaarste in kennis of personeel op is en waarbij vaak slechts één of enkele aanbieders dat aanbod bieden in een zorgkantoorregio. Momenteel brengt elke regio aan de hand van een inventarisatiemodel in beeld welk cruciaal ggz aanbod er regionaal, bovenregionaal en landelijk beschikbaar is. De focus ligt daarbij op de Zvw-zorg. Regio’s kunnen ervoor kiezen om ook andere domeinen, zoals Wlz, jeugd-ggz of gehandicaptenzorg mee te nemen.
De afspraak is dat regio’s voor 15 mei bij de Nederlandse ggz aanleveren in hoeverre er in hun regio sprake is van cruciale zorg waar de continuïteit van in het geding is. Deze uitkomsten worden door zorgverzekeraars besproken en betrokken bij de inkoop voor 2024. Vanaf juli a.s. worden de inventarisaties per regio landelijk gebundeld, zodat er een eerste overzicht ontstaat van welk aanbod er is als het gaat om cruciale ggz. Op basis van het overzicht van het aanbod van cruciale zorg en inzicht in de vraag naar cruciale ggz wordt bepaald wat het noodzakelijk zorgaanbod moet zijn en waar dit aanbod het beste georganiseerd kan worden.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het landelijk aantal beschikbare intramurale bedden naar ambulante bedden over de laatste tien jaar per regio?
De meeste recente cijfers die ik heb over het aantal klinische plekken zijn afkomstig uit de monitoring ambulantisering 2020. Zoals op 15 maart 2021 aan uw Kamer is gecommuniceerd3 was er tussen 2015 en 2019 een afname te zien in klinische capaciteit van 14%, waarvan 1% in 2019. De cijfers zijn niet uitgesplitst naar regio.
In de opvolger van de monitor ambulantisering, de voortgangsrapportage monitor psychische problematiek, wordt niet de capaciteit, maar het gebruik gemonitord.
Deze monitor heb ik op 1 december 2022 met de Kamer gedeeld4. Hierin is te zien dat het aantal cliënten dat gebruik maakt van klinische voorzieningen binnen de ggz in de periode 2015 tot en met 2020 is gedaald met 8,7 procent. Voor wat betreft het gebruik van ambulante voorzieningen geldt dat de jaren 2015–2019 telkens een stijging lieten zien van het aantal cliënten die hiervan gebruikmaken. In 2020 daalt dit aantal voor het eerst met 2,7 procent. De COVID-19-pandemie kan invloed hebben gehad op deze daling. In onderstaand figuur uit de voortgangsrapportage monitor psychische problematiek worden de beschikbare cijfers weergegeven.
Klopt het dat circa 1,5 procent van het totaal aantal mensen met een ggz-probleem mensen met een Ernstige Psychische Aandoening (EPA) zijn en dat dit percentage de afgelopen jaren vrij constant is gebleven?
Vektis, die zich baseert op diagnosedata, geeft aan dat er in 2019 218.200 EPA patiënten waren,5 wat neer komt op ongeveer 1,25 procent van de bevolking. In de factsheet geeft Vektis aan dat het aantal EPA patiënten de afgelopen jaren licht is gestegen van 214.000 in 2015 naar 218.200 in 2019. Gezien de demografische ontwikkelingen is het aandeel EPA patiënten in Nederland ongeveer gelijk gebleven.
Kunt aangeven hoeveel plekken er voor EPA-patiënten op basis van deze cijfers beschikbaar zouden moeten zijn?
Vektis geeft aan dat in 2019 ongeveer 191.500 EPA-patiënten alleen ambulante zorg in de ggz of Wlz ontvingen. Ongeveer 26.700 EPA-patiënten werden minimaal één dag per jaar opgenomen.
Eén bed kan gedurende het jaar voor meerdere patiënten met verschillende zorgbehoeften gebruikt worden en het komt voor dat patiënten een passende behandeling ambulant hebben, maar incidenteel gebruik maken van een intramurale plek (bed). Het is dus niet zo dat er in de ggz per patiëntengroep, zoals de EPA-patiënten, een aantal bedden beschikbaar is. Daarom is hier geen overzicht van te geven. Wel werken de IZA-partijen aan het in beeld krijgen van de aansluiting van vraag en aanbod van zorg in de regiobeelden en heb ik specifieke afspraken gemaakt over cruciale ggz, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel bedden er nu voor EPA-patiënten beschikbaar zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven waarom er geen eenduidige definities worden gebruikt in de ggz, aangezien de ene partij spreekt van cruciaal, de andere van hooggespecialiseerd, en de derde van complexe ggz?
Cruciale ggz is een werktitel waaronder in het IZA afspraken zijn gemaakt tussen verschillende partijen. Wat betreft andere termen die gebruikt worden in de ggz, zoals hooggespecialiseerde ggz en complexe ggz, is het goed om aan te geven dat dit verzameltermen van interventies in de zorg zijn die in de praktijk worden gebruikt.
In het IZA is afgesproken dat het aanbod van cruciale ggz wordt geïnventariseerd. We doen dit met behulp van een werkdefinitie die is opgenomen in de handreiking cruciale ggz6. Na de inventarisatie wordt bekeken of de definitie moet worden aangescherpt. De insteek bij het begrip cruciale ggz ligt op het kunnen organiseren van die ggz die een complexe organisatiegraad heeft om die zorg te kunnen leveren, waar een netwerk van samenhangende voorzieningen omheen georganiseerd moet zijn, waar vaak sprake is van een hoog complexe zorgvraag, waar schaarste in kennis of personeel op is en vaak slechts één of enkele aanbieders dat aanbod bieden in een zorgkantoorregio. Als sprake is van deze combinatie van verschillende factoren, is sprake van een aanbod dat cruciaal is.
Dat aanbod dat door de gezamenlijke partijen (aanbieders en financiers) als cruciaal wordt bestempeld gaat veelal ook over hooggespecialiseerde of hoog complexe ggz. Belangrijk is te benoemen dat wat nu als cruciaal wordt beschouwd door innovaties in de zorg aan verandering onderhevig is en daarmee geen statisch gegeven is.
Waarom is het niet mogelijk eenduidige terminologie af te spreken en die ook te registeren? Wat heeft u daarvoor nodig?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 is cruciale ggz een werktitel waaronder in het IZA afspraken zijn gemaakt. De andere gebruikte termen, zoals hooggespecialiseerde ggz en complexe ggz, zijn verzameltermen van interventies in de zorg die niet bedoeld zijn voor bronregistraties. Partijen hebben met elkaar afgesproken in het IZA om grip en zicht te krijgen op cruciale ggz. Daarvoor worden dan nu ook verschillende stappen gezet, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel praktijkondersteuners huisartsenzorg (POH’ers) er nu actief zijn en daarmee hoeveel capaciteit (in uren) basisggz-zorg beschikbaar is?
Cijfers van het Nivel laten zien dat in het najaar van 2021 78 procent van de huisartsenpraktijken een POH-ggz in de praktijk had.7 Het aantal consulten bij de POH-ggz was in 2021 172,3 per 1000 ingeschreven patiënten.8 Het aantal consulten bij de POH-ggz is de afgelopen jaren gestegen, wat ook zichtbaar is in de uitgaven aan de POH-ggz.9 Ik kan niet aangeven hoeveel praktijkondersteuners ggz (POH-ggz) er nu actief zijn in de huisartsenzorg en hoeveel capaciteit basisggz-zorg beschikbaar is, omdat dit niet structureel bijgehouden wordt.
De POH-ggz in de huisartsenpraktijk kan veel lichte psychische zorgvragen zelf behandelen zonder dat patiënten doorverwezen hoeven te worden naar de ggz. In het IZA zijn er tevens afspraken gemaakt om de samenwerking tussen het sociaal domein, de ggz en de huisartsenzorg te verbeteren. Om hiervoor ruimte te creëren binnen de huisartsenzorg, heb ik de NZa verzocht om het maximumaantal uren van de POH-ggz per normpraktijk per 1-1-2024 te verhogen met vier uur, van 12 naar 16 uur per week.
Bent u bereid met zorgverzekeraars in overleg te gaan om een einde te maken dat iedere ggz-instelling zelf bepaalt welke ggz-zorg zij aanbieden en welke zij weigeren c.q. afstoten, c.q. welke intramurale zorg zij verminderen?
Een instelling bepaalt zelf welke zorg zij aanbiedt. Een zorgverzekeraar heeft zorgplicht en koopt zorg in. Ik vind het van belang dat passende zorg toegankelijk is voor de mensen die haar nodig hebben. In het IZA heb ik daarom afspraken gemaakt met zorgpartijen – waaronder de zorgverzekeraars – die er op zijn gericht het aanbod van – en de vraag naar zorg beter op elkaar aan te laten sluiten. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot tarifering, aangezien het zorgprestatiemodel immers in 2022 is ingevoerd zonder voldoende overeenstemming over zorgvraagtypering en zonder toereikende ICT-systemen?
Met betrekking tot de tarifering heb ik uw Kamer op 13 april jongstleden geïnformeerd in de brief over het zorgprestatiemodel.10
Het zorgprestatiemodel draagt bij aan reële tarieven voor geleverde zorg, minder administratieve lasten voor behandelaren en ondersteunende afdelingen en een begrijpelijke factuur voor de patiënt. Met de invoering kunnen declaraties ook sneller worden verstuurd en verwerkt dan voorheen, waarmee sneller inzicht ontstaat in de ontwikkeling van de zorgkosten. Daarnaast zorgt het zorgprestatiemodel samen met de zorgvraagtypering voor een betere match tussen zorgvraag en -aanbod. Deze zorgvraagtypering is namelijk de «taal» die gebruikt kan worden om de link te kunnen leggen tussen de zorgvraag en het zorggebruik van specifieke groepen patiënten. Die taal is hard nodig, juist zodat er gestuurd kan worden bij het inkopen van voldoende zorg voor complexere patiënten. Dit draagt bij aan een goede ggz, die toegankelijk is voor iedereen die haar nodig heeft. De partijen binnen het programma zorgprestatiemodel11 hebben bij de invoering van het zorgprestatiemodel hun steun uitgesproken voor het systeem van zorgvraagtypering.
Zoals ik ook heb aangegeven in de brief van 13 april jongstleden, blijkt uit een eerste evaluatie dat de invoering van het zorgprestatiemodel een grote operatie is (geweest) voor (de backoffices van) de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Het gereed maken van de elektronische patiëntendossiers (EPD’s) bij de zorgaanbieders heeft meer tijd gekost dan verwacht, met name bij de grote zorgaanbieders. Dit leidde ertoe dat aanbieders lange tijd niet hebben kunnen declareren. Inmiddels is deze declaratiestroom wel op gang gekomen. De schattingen zijn dat voor 2022 ongeveer 75% van de verwachte kosten inmiddels is gedeclareerd en uitbetaald. Uit de evaluatie komt ook naar voren dat het zorgprestatiemodel brede steun geniet van de betrokken partijen. Het wordt gezien als een verbetering ten opzichte van de dbc-systematiek. Net als ieder bekostigingsmodel kent ook het zorgprestatiemodel sterke en zwakke kanten en de evaluatie geeft een aantal concrete aanbevelingen aan partijen. In mijn brief van 13 april jongstleden beschrijf ik hoe deze aanbevelingen worden opgepakt. Zo wordt aanbevolen om de kostendekkendheid van de tarieven te onderzoeken. De NZa is twee kostprijsonderzoeken gestart. Het eerste onderzoek wordt dit jaar uitgevoerd en kan leiden tot een aanpassing van de tarieven voor 2024. Het tweede onderzoek is een nieuw kostenonderzoek om actuele en kostendekkende tarieven te bepalen die per 2026 ingaan. Een andere aanbeveling is om een visie te ontwikkelen op zorgvraagtypering. Deze aanbeveling wordt opgepakt binnen de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering. Voor deze doorontwikkeling is een adviescommissie zorgvraagtypering ggz opgericht in opdracht van de NZa.
Veldpartijen hebben bij de invoering van het zorgprestatiemodel bestuurlijk afgesproken gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor een financieel verantwoorde, zorgvuldige en macroneutrale overgang naar het zorgprestatiemodel. Om uitvoering te geven aan de afspraken is er in de bekostiging ruimte gecreëerd. Om zorgaanbieders en zorgverzekeraars te ondersteunen bij het maken van financiële transitie-afspraken, heeft de NZa namelijk voor de jaren 2022 en 2023 een transitieprestatie met een vrij tarief geïntroduceerd. Onderdeel van de bestuurlijke afspraken is om deze transitieprestatie te gebruiken om voor iedere individuele ggz instelling zorgvuldig en verantwoord over te laten gaan naar het zorgprestatiemodel. In verschillende bestuurlijke overleggen die de afgelopen periode tussen de betrokken partijen hebben plaatsgevonden zijn deze eerder gemaakte bestuurlijke afspraken herbevestigd. Ik vind het belangrijk dat de partijen samen deze verantwoordelijkheid blijven nemen, en dat zij steeds meer en beter gebruik maken van de handvatten die het zorgprestatiemodel daarvoor aanreikt.
Waar kunnen de cliënten die nu in behandeling zijn bij de autismekliniek van Emergis en nog nadere behandeling nodig hebben na de sluiting naartoe? Zijn er passende vervolgplekken die ook voor ouders te bereizen zijn? Hoe worden cliënten en hun ouders geholpen bij het vinden van een passende vervolgplek?
Emergis heeft aangegeven dat cliënten die nog klinische vervolgzorg nodig hebben door Emergis geplaatst kunnen worden binnen de bestaande klinische voorzieningen van Emergis en dat cliënten die over kunnen naar ambulante behandeling deze vanaf medio 2023 bij Emergis krijgen of – als ze van buiten Zeeland komen – in hun eigen regio.
De beantwoording van schriftelijke vragen m.b.t. het artikel van Cochrane Library, over het effect van mondneusmaskers op de verspreiding van het SARS-COV-2 virus |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Waarom komt u niet tegemoet aan mijn verzoek om de conclusie uit het artikel van Cochrane Library, namelijk dat het dragen van mondneusmaskers voor het tegengaan van de verspreiding tegen luchtwegvirussen nihil of zelfs niet-bestaand is, en de analyse van de onderzoekers, gefundeerd te weerleggen? Waarom geeft u alleen aan dat de verplichting om mondneusmaskers te dragen tijdens de coronacrisis «in lijn was met algemeen aanvaarde standaarden van de WHO, het ECDC en een groot aantal landen in de wereld», terwijl dat de vraag niet was? Daarom nogmaals de vraag: kunt u de analyse en de conclusie van de onderzoekers uit artikel van Cochrane Library onderbouwd weerleggen en daarmee het effect van het dragen van mondneusmaskers op de verspreiding van respiratoire virussen aantonen en dus de verplichting ervan tijdens de coronacrisis verantwoorden? Kunt u een antwoord met wetenschappelijke, epidemiologische bronnen geven?1
Ik kom terug op een soortgelijk antwoord dat ik u eerder gegeven heb. Tijdens de pandemie was er geen wetenschappelijke consensus over de effectiviteit van mondneusmakers voor de hele samenleving. Wetenschappelijk onderzoek gaf geen eenduidige uitkomsten. Daarom hebben het kabinet en uw Kamer over de inzet van mondneusmaskers in het najaar van 2020 verschillende debatten met elkaar gevoerd. De afweging is toen gemaakt de bijdrage van het dragen van mondneusmaskers niet onbenut te laten. Dit was in lijn met algemeen aanvaarde standaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) en een groot aantal landen in de wereld. Uit verschillende wetenschappelijke bronnen blijkt namelijk dat mondneusmaskers, in combinatie met een aantal andere maatregelen, een functie kunnen hebben in het tegengaan van verspreiding van het coronavirus. Zie hiervoor bijvoorbeeld de verschillende wetenschappelijke referenties die de WHO benoemt in de bronnenlijsten bij haar adviezen.2
Als u geen wetenschappelijke onderbouwing kunt geven voor de effectiviteit van de afzonderlijke maatregel van de mondkapjesplicht, bent u dan bereid om te erkennen dat het inzetten van mondneusmaskers om transmissie van een respiratoir virus te voorkomen inderdaad zinloos is en dat dat een foute keuze was in het coronabeleid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom blijft u steeds volhouden dat het dragen van mondneusmaskers «in combinatie met andere maatregelen» effectief was bij de bestrijding van het coronavirus, terwijl dat effect dus helemaal niet kan worden aangetoond? Moet een afzonderlijke maatregel niet op z’n minst enige meetbare, verifieerbare effectiviteit hebben om te kunnen zeggen dat deze maatregel een bijdrage kan leveren aan een combinatie van maatregelen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u zich ervan bewust dat de uitzonderingsbepaling voor het dragen van een mondneusmasker regelmatig niet werd gehonoreerd, bijvoorbeeld op scholen en in het openbaar vervoer, waardoor mensen die fysieke en psychische last ondervonden van het dragen van een mondneusmasker deze alsnog moesten dragen om te kunnen participeren in de samenleving en om hun dagelijkse bezigheden voort te kunnen zetten? Realiseert u zich dat dit deze mensen aanzienlijke schade heeft toegebracht?
De uitzonderingsbepaling voor het dragen van een mondneusmasker voor mensen die een beperking hebben of aan een aandoening lijden was juist bedoeld om schade te voorkomen. Op scholen, in het openbaar vervoer en op andere plaatsen waar een mondkapje verplicht was, hoefden deze mensen dus geen mondkapje te dragen. Mij zijn geen frequente problemen in de honorering van deze uitzonderingsbepaling ter ore gekomen.
Waarom heeft u het in uw beantwoording van mijn eerdere schriftelijke vragen als het gaat over schadelijke gevolgen van het dragen van mondneusmaskers alleen over het draagvlak voor de mondkapjesplicht en mensen die vanwege een beperking of aandoening geen mondneusmasker konden dragen, terwijl de vraag daar niet over ging? Kunt u alsnog antwoorden op de vraag wat u vindt van de conclusie van de onderzoekers uit het artikel van Cochrane Library dat er aan de schadelijke gevolgen van mondneusmaskers weinig ruchtbaarheid wordt gegeven en dat de nadelige effecten slecht worden gemeten en gerapporteerd?
Ik vind het goed dat er in wetenschappelijke studies aandacht is voor verschillende perspectieven. Daarbij merk ik op dat de conclusies van het betreffende artikel van Cochrane Library, waar u in uw vragen naar verwijst, toeziet op het gebruik van fysieke interventies in den brede, om de spreiding van acute respiratoire virussen te voorkomen of verminderen. Voor mondneusmaskers geldt dat de onderzoeken die de onderzoekers van Cochrane Library betrokken hebben, toezien op het gebruik van mondneusmaskers door verschillende specifieke groepen, zoals ziekenhuismedewerkers en studenten. Daarnaast is slechts een beperkt aantal van de onderzoeken uitgevoerd tijdens de coronapandemie; de meeste onderzoeken zijn uitgevoerd in de periode daaraan voorafgaand. Overigens deel ik de stelling dat er geen aandacht zou zijn voor de nadelige gevolgen van mondneusmaskers niet. Zo verwacht ik op korte termijn een publicatie van het RIVM over de risico’s bij massale inzet van mondneusmaskers
Realiseert u zich dat ook voor mensen zonder fysieke en/of emotionele aandoeningen en/of beperkingen het verplicht moeten dragen van een mondneusmasker een grote belasting is geweest en dat vele gezonde mensen hiervan (langdurig) klachten hebben ondervonden? Bent u nog altijd van mening dat deze schade onderschikt was aan het inzetten van een maatregel die niet effectief was?
Er zijn mij geen gevallen bekend van langdurige klachten door het op de juiste wijze dragen van een mondneusmasker.
Waarom zegt u in uw antwoord op mijn vraag of u voornemens bent om onderzoek te doen naar hoe groot de schade is van de invoering van de mondkapjesplicht in Nederland dat gedragsonderzoek van het RIVM laat zien dat het draagvlak voor deze maatregel hoog was en de naleving goed, terwijl dat de vraag helemaal niet was? Kunt u uitleggen waarom u «geen meerwaarde» ziet in een onderzoek, als er significante aanwijzingen zijn dat een mondkapjesplicht aanzienlijke schade veroorzaakt? Is onderzoek hiernaar niet belangrijk voor de evaluatie van het coronabeleid en om lessen te trekken voor de toekomst?
Zoals aangegeven in mijn vorige antwoord, heb ik geen aanwijzingen dat mensen aanzienlijke en langdurige schade hebben ondervonden door het op de juiste wijze dragen van mondneusmaskers. Mensen die vanwege een beperking of aandoening geen mondneusmasker kunnen dragen, waren uitgezonderd van de mondkapjesplicht. Mocht een vergelijkbare maatregel in de toekomst overwogen worden op basis van de Eerste tranche wijziging Wet publieke gezondheid, zal het Maatschappelijk Impact Team (MIT) gevraagd worden te adviseren over de sociaal-maatschappelijke impact.
Aangezien u niet voornemens bent om de mondkapjesplicht te schrappen uit de wijziging van de Wet publieke gezondheid (Wpg), bent u dan in ieder geval bereid om werk te maken van het wetenschappelijk, epidemiologisch staven van uw stelling dat het dragen van mondneusmaskers wel degelijk effect heeft op de verspreiding van luchtwegvirussen? Of blijft u genoegen nemen met uw stelling dat een mondkapjesplicht «in combinatie met andere maatregelen» epidemiologisch effectief en dus te rechtvaardigen is?
Ik heb uw Kamer over de effectiviteit van maatregelen geïnformeerd in mijn brief van 11 november jl., in reactie op het verzoek van uw Kamer om een reactie op de conclusies over maatregelen tegen het coronavirus naar aanleiding van het tweede deelrapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid.3 Zie ook mijn antwoord op vragen 1, 2 en 3.
Wanneer bent u wel bereid om de mondkapjesplicht te schrappen uit de Wpg? Wanneer bent u wel overtuigd dat deze maatregel geen noemenswaardige invloed heeft op de bestrijding van een infectieziekte en/of een door een virusuitbraak veroorzaakte gezondheidscrisis?
De mondkapjesplicht is op dit moment niet van toepassing. De discussie over grondslagen in de Wet publieke gezondheid (Wpg) is met uw Kamer gevoerd in het kader van de behandeling van de Eerste tranche wijziging Wpg.
Bent u niet van mening dat door van de effectiviteit van restrictieve maatregelen een soort «paraplubegrip» te maken dat alleen kan worden aangesproken door een combinatie van niet-toetsbare maatregelen te bekijken, bovendien zonder daarvoor wetenschappelijke, meetbare criteria te hanteren, de overheid een vrijbrief krijgt om, zonder gedegen onderbouwing, burgers grondrechten en vrijheden af te nemen en diep in te grijpen op het maatschappelijke en persoonlijke leven? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Ik heb uw Kamer over de effectiviteit van maatregelen geïnformeerd in mijn brief van 11 november jl., in reactie op het verzoek van uw Kamer om een reactie op de conclusies over maatregelen tegen het coronavirus naar aanleiding van het tweede deelrapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid.4
De toenemende kritiek op de Dutch Approach in de transgenderzorg voor minderjarigen. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Kuipers |
|
![]() ![]() |
Weet u dat de kritiek op de Dutch Approach in de transgenderzorg voor minderjarigen toeneemt?1
Ik heb het artikel in de Volkskrant getiteld «De behandeling van transgender jongeren in Nederland werd geprezen. Nu groeit de kritiek op «the Dutch approach» gelezen.
Bent u bekend met de opvatting van de Zweedse Nationale Raad voor Gezondheid en Welzijn dat «the risks of puberty suppressing treatment with GnRH-analogues and gender-affirming hormonal treatment currently outweigh the possible benefits, and that the treatments should be offered only in exceptional cases»? Hoe verhoudt deze opvatting zich met de in Nederland gehanteerde Dutch Approach?2
Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, middels professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is en aan de manier waarop zij medisch inhoudelijke zorg verlenen. In de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch4 is bepaald wat goede transgenderzorg is. Daarin is ook aangegeven dat hormonen onder voorwaarden onderdeel kunnen uitmaken van de behandeling van transgender personen (ook bij een deel van de minderjarigen). De criteria waaraan moet worden voldaan zijn samengevat in tabel 2.2 van de Kwaliteitsstandaard. De Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch wordt op dit moment geëvalueerd. Internationale richtlijnen en wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. Volgens het Amsterdam UMC en het Radboud UMC dient het Nederlandse model nog altijd als voorbeeld voor veel landen en onderzoekers, waaronder de Britse en de Zweedse. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg en baseert haar toezicht op de richtlijnen. De IGJ heeft recent nog aangegeven dat er bij hen geen signalen bekend zijn over onveilige transgenderzorg.
Bent u ook bekend met de opvatting van de Engelse National Institute for Health and Care Excellence dat voor zowel puberteitsremmers als cross-sekse hormonen het bewijs voor de effectiviteit en veiligheid «very low certainty» heeft? Hoe verhoudt deze opvatting zich met de in Nederland gehanteerde Dutch Approach?3
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in het licht van het gestelde in vraag 2 en 3 aangeven of volgens u de Nederlandse genderzorg voldoet aan het criterium «Stand van wetenschap en praktijk»?
Zie antwoord vraag 2.
Is op basis van deze nieuwe Internationale inzichten de tijd aangebroken om de Dutch Approach, die erop is gericht om een paar jaar tijd te kopen en reeds op jonge leeftijd ingrijpen bij kinderen behelst, te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft het voor Nederland te zeggen dat in het Verenigd Koninkrijk en in Zweden de wetenschappelijke consensus is dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de medische behandeling, waarvoor de Dutch Approach de basis vormt, veilig en effectief is?
Zie antwoord vraag 2.
Zou u in het licht van de totaal verschillende duidingen van dezelfde wetenschappelijke evidentie het Zorginstituut Nederland willen vragen om een onafhankelijke systematische review uit te voeren en zodoende te beoordelen of de Dutch Approach voldoet aan het criterium «Stand van wetenschap en praktijk», aangezien uit het artikel in de Volkskrant blijkt dat de VU genderkliniek tot een hele andere weging van het wetenschappelijke bewijs komt («Maar onder de Nederlandse aanpak ligt toch echt een stevig fundament, benadrukt De Vries»)?
Het Zorginstituut Nederland (ZIN) vervult onder andere voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz) de functie van pakketbeheerder. Dit houdt onder meer in dat het ZIN aan de hand van de geldende wet- en regelgeving kan beoordelen welke zorg deel uitmaakt van het basispakket. Eén van de wettelijke vereisten in de Zvw is dat zorg alleen vergoed wordt uit het basispakket als de zorg voldoet aan «de stand van de wetenschap en praktijk». Het ZIN kan besluiten om deze zorg te beoordelen als er voldoende onderzoek is uitgevoerd en gepubliceerd op basis waarvan een uitspraak over de stand van de wetenschap en praktijk gedaan kan worden. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van het onderzoek op basis waarvan het ZIN een duiding kan doen, is aan de praktijk, aldus het ZIN. Het is dan ook niet aan het ZIN om een onafhankelijke systematische review uit te voeren van de onderbouwing en effectiviteit van het Nederlandse model voor transgenderzorg.
Deelt u de vaststelling dat de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg – Somatisch uit 2018 twee belangrijke lacunes kent (op basis van de 2012 richtlijn voor het ontwikkelen van richtlijnen), namelijk dat de voorgeschreven systematische review niet is uitgevoerd en de relatie tussen de kracht van het wetenschappelijk bewijs en de gedane aanbevelingen niet is geëxpliciteerd? Welke consequenties verleent u hieraan?4, 5
Het is niet aan mij om een oordeel te hebben over de inhoud van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. Momenteel vindt er een evaluatie plaats van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch die wordt uitgevoerd door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (KIMS) uitgevoerd in opdracht van ZonMw en met subsidie van het Ministerie van VWS. Het KIMS kijkt naar de richtlijn conform de methodiek die zij ook hanteert bij de ontwikkeling van andere medische richtlijnen, berustend op systematische samenvattingen van wetenschappelijk onderzoek en afwegingen van de voor- en nadelen van de verschillende zorgopties, aangevuld met expertise en ervaringen van zorgprofessionals en zorggebruikers conform de Richtlijn voor Richtlijnen 2012 en de Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0. De richtlijn zal nadien worden gepubliceerd op richtlijnendatabase.nl. Daarnaast is het streven dat er jaarlijks modulair onderhoud plaatsvindt van de richtlijn, zodat nieuwe kennis sneller verwerkt wordt in de richtlijn en geïmplementeerd kan worden in de praktijk. Te zijner tijd zal de nieuwe richtlijn moeten voldoen aan het Toetsingskader om in het Register van het ZIN te kunnen worden opgenomen.
Wilt u nagaan of, en erop (laten) toezien dat, de herziening van deze standaard die momenteel gaande is volgens de richtlijn verloopt? Kunt u daarbij specifiek aangeven of er nu een systematische review van de literatuur wordt uitgevoerd en of bij de aanbevelingen wordt aangegeven wat de kwaliteit is van het onderliggende wetenschappelijke bewijs en hierover aan de Kamer rapporteren?
Zie het antwoord op vraag 8
Deelt u de opvatting dat het proces van diagnosestelling door een genderpsycholoog bedoeld is om bij meisjes zoals Iris te onderkennen dat er sprake is van andere en/of bijkomende problematiek en hen te behoeden voor een medische transitie die hen niet helpt maar schaadt?
Ik ga niet over de medische inhoud van de zorg en daarom is het niet aan mij om een oordeel te hebben over het inhoudelijk proces van diagnosestelling. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de manier waarop zij medisch inhoudelijke zorg verlenen. In de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch worden duidelijke voorwaarden voor indicatiestelling beschreven (hoofdstuk 1.1), die per voorwaarde ook uitgebreid worden toegelicht. Ook in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg7 wordt probleemverkenning benadrukt als belangrijke allereerste stap bij personen die zich melden bij een GGZ-hulpverlener binnen de transgenderzorg. Hier wordt ook expliciet benoemd dat het belangrijk is om te beseffen dat er een grote variatie aan hulpvragen is. Tevens wordt er hier benoemd dat indien psychische problemen een goede beoordeling van de genderdysfore gevoelens in de weg staan, dit allereerst goed moet worden uitgezocht.
Hoe kijkt u er tegenaan dat de Dutch Approach is ontwikkeld voor een kleine groep jongeren met duidelijk afgebakende genderdysforie die op jonge leeftijd presenteert, maar dat deze wordt toegepast op een inmiddels veel bredere groep met een andere presentatie en bovendien uitgebreidere problematiek?
Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, middels professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de manier waarop zij medisch inhoudelijke zorg verlenen. Zoals ook in het Volkskrant-artikel wordt benoemd, is het belangrijk te ontwarren wat de genderdysforie is en wat de psychische klacht en of die los van elkaar staan. Dat probeert men zo goed mogelijk te doen door middel van zorgvuldige diagnostiek, op basis richtlijnen en de wetenschap. Zoals ook beschreven in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg is een goede probleemverkenning hierbij van groot belang. Zie aanvullend ook het antwoord op vraag 10. Daarnaast vindt er momenteel ook onderzoek plaats in het Amsterdam UMC naar de minder afgebakende populatie met genderdysforie en of een medische behandeling bij deze groep ook zinvol is.
Onderkent u dat jongeren die zich melden in een genderpoli in een zeer kwetsbare positie verkeren, dat ze op deze leeftijd niet in staat zijn de gevolgen te overzien van een transitie en dat ze zich laten sturen door inzichten van volwassen adviseurs?
Jongeren die zich melden op een genderpoli verkeren in een kwetsbare positie. Zoals beschreven in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg is een probleemverkenning een belangrijke eerste stap. Dit is een zorgvuldig proces met onder andere gesprekken waarbij ook ouders en/of verzorgers worden betrokken (zie bijvoorbeeld ook website van transgenderpoli Radboud UMC8). Daarnaast zijn er in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch ook duidelijke voorwaarden voor indicatiestelling beschreven. Hierin wordt onder andere beschreven dat de voorgenomen behandeling voldoende passend is (gezamenlijke beoordeling door een gespecialiseerde psycholoog, psychiater of orthopedagoog en de transgender als ook door de somatisch behandelaar), er geen medische en/of psychische contra-indicaties zijn, er voldoende draagkracht is bij de transgenderpersoon als ook dat er «informed consent» wordt verkregen waarbij er voldoende informatie is uitgewisseld over de achtergronden van de zorgvraag en consequenties en risico’s van behandeling.
Vindt u het verstandig dat er een grondige evaluatie van de Dutch Approachplaatsvindt, zoals die in internationale richtlijnen is uitgewerkt, nu duidelijk is wat deze aanpak betekent voor de praktijk?
Zie het antwoord op vraag 8
Wilt u de Kamer informeren welke landen de zorg voor jongeren met transproblematiek hebben hervormd, waarvan Zweden een voorbeeld is, en wilt u in beeld brengen wat deze wijzigingen exact behelzen voor de medische behandelingen?
Over de vraag welke landen de zorg hebben hervormd, heb ik contact gehad met het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (KIMS) dat momenteel de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch uitvoert. Zij zijn op de hoogte van een aantal landen waar het beleid/richtlijnen herzien wordt (Zweden, Finland en Engeland) of herzien is (bijvoorbeeld Duitsland). Recent is ook in Nieuw-Zeeland een nieuwe richtlijn opgeleverd. Al deze richtlijnen als ook de internationale richtlijn Standards of Care for the Health of Transgender and Gender Diverse People (SOC) door de World Professional Association for Transgender Health (WPATH) (versie 8, 2022/9) worden meegenomen in de evaluatie door het KIMS.
Wilt u de verschillende genderklinieken vragen om te inventariseren hoeveel «detransitioners» zich hebben gemeld?
Er is onderzoek gedaan naar het continueren dan wel stoppen met behandeling, detransitie en spijt (Wiepjes et al., 2018 J Sex Med 2018; Brik et al., Arch Sex Behav 2020; van der Loos et al., Lancet Child Adolesc Health 2022). Ook wordt het wel of niet voortzetten van behandeling continu gemonitord. De hierboven aangehaalde studie van Wiepjes et al. 2018 toonde in een retrospectieve studie van het Amsterdamse Cohort dat 0.6% van transvrouwen en 0.3% van transmannen spijt hadden van een gonadectomie.
Wilt u de Kamer actief informeren over oorzaken van de tot op heden onverklaarde groei van het aantal transgender jongeren, zodra hierover wetenschappelijke inzichten bekend worden? En bent u bereid om het onderzoek hiernaar actief te monitoren?
Op dit moment lopen verschillende onderzoeken naar transgenderzorg. In dit kader zijn relevant het onderzoek naar de prognose van de vraag naar transgenderzorg de komende jaren, dat wordt uitgevoerd door SiRM; en het onderzoek naar de redenen en achterliggende oorzaken van de toename van transgenderzorgvraag in de afgelopen jaren, dat wordt uitgevoerd door het Radboud UMC. Op korte termijn zal ik beide rapporten aan uw Kamer toesturen. U ontvangt daarbij dan ook mijn reactie op de rapporten.
Wat betekent de constatering van de Finse arts Laura Takala, gespecialiseerd in de behandeling van transgender jongeren, dat het na jaren ervaring langzaam duidelijk begint te worden dat er een groep is ontstaan voor wie genderidentiteit niet zozeer een biologisch probleem is, maar vooral een maatschappelijke kwestie waarvoor de Dutch Approach niet is bedoeld?
De constatering van Takala onderstreept het belang van een zorgvuldige probleemverkenning al eerste stap bij personen die zich melden bij een GGZ-hulpverlener binnen de transgenderzorg. Zoals ook benoemd in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg, is het belangrijk is om te beseffen dat er een grote variatie aan hulpvragen is en niet elke vraag een medisch antwoord behoeft. Daarnaast is het belangrijk onderzoek te doen naar de bredere groep aan zorgvragers binnen de transgenderzorg en of een medische behandeling zinvol is bij de minder duidelijk afgebakende populatie met genderdysforie die zich meldt. Dit onderzoek loopt momenteel in het Amsterdam UMC.
Hoe rijmt u deze constatering van Laura Takala met de wens van diverse politieke partijen en organisaties (zoals Transvisie) om de rol van de psycholoog in het diagnostisch traject te verkleinen? Wijzen de Finse constateringen niet eerder op een noodzaak voor een uitbreiding van de rol van de psycholoog?6
Indicatiestelling maakt onderdeel uit van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch en is daarmee ook onderdeel van de huidige evaluatie van de kwaliteitsstandaard. De eerste resultaten van de evaluatie tonen aan dat dit onderdeel van de standaard herziening behoeft. De optie van meer maatwerk wordt meegenomen in de evaluatie. De omvang, de betrokkenheid en rol van de psycholoog bij transgenderzorg zal ook een onderwerp zijn van de herziening van de standaard.
Deelt u de mening dat het stellen van goede differentiaaldiagnose bij meisjes zoals Iris onvermijdelijk betekent dat zij geen toegang krijgen tot medische genderzorg, omdat die hen zou schaden, en dat het dus de professionele verantwoordelijkheid is van genderpsychologen om wél poortwachter te zijn, gelet op het feit dat de VU in het Volkskrantartikel het volgende zegt: «Wij willen niet meer aan de poort staan om jongeren tegen te houden. Dan komen we nooit tot een eerlijk gesprek. En dat hebben we wel nodig om samen die spannende beslissing te nemen.»?7
Voor een volledige duiding van de geciteerde tekst herhaal ik hier de volledige alinea: «Waar de behandelaars vroeger bepalend waren, is de laatste jaren de nadruk steeds meer komen te liggen op zelfbeschikking. De term genderdysforie is vervangen door genderincongruentie: er is geen sprake meer van een psychische ziekte, maar van een diepgevoeld «weten» dat lichaam en identiteit van elkaar afwijken. Jongeren krijgen een belangrijkere stem in hun behandeling. Of, zoals De Vries zegt: «Wij willen niet meer aan de poort staan om jongeren tegen te houden. Dan komen we nooit tot een eerlijk gesprek. En dat hebben we wel nodig om samen die spannende beslissing te nemen.» De uitspraak van het VU in de Volkskrant gaat er dus om dat jongeren meer stem krijgen in het behandeltraject. Dit staat los van voorafgaande zorgvuldige probleemverkenning en diagnostiek.
De effectiviteit en de bijwerkingen van de (mRNA-)coronavaccins |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het verhoor van Moderna Chief executive officer (CEO) Bancel onlangs door senator Rand Paul?1
Ja.
Klopt de bewering van senator Paul, gebaseerd aldus senator Paul, op zes peer-reviewed wetenschappelijke publicaties, dat mannelijke adolescenten van zestien tot vierentwintig jaar een grotere kans hebben op myocarditis na een injectie met het (Moderna)-vaccin in vergelijking met mannelijke adolescenten van zestien tot vierentwintig jaar die de injectie niet hebben ontvangen en besmet raken met COVID?
Uit verschillende wetenschappelijke onderzoeken blijkt dat de kans op myocarditis en pericarditis aanzienlijk groter is bij een infectie met het SARS-CoV-2-virus dan na vaccinatie met een COVID-19-vaccin. Voor een uitgebreide toelichting, verwijs ik naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 25 augustus jl.2 en 8 september jl.3, en van het lid Van Houwelingen (FvD) van 19 december jl.4
Indien deze bewering volgens u incorrect is, waarop baseert u dit oordeel? Kunt u in dat geval de zes wetenschappelijke publicaties waar senator Paul naar verwijst ter onderbouwing van zijn bewering naar de Kamer sturen, inclusief een korte uitleg waarom deze zes publicaties de bewering van senator Paul in uw ogen niet of niet voldoende onderbouwen?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Het is mij niet bekend aan welke wetenschappelijke publicaties wordt gerefereerd.
Is de conclusie van Tuvali e.a. dat besmetting met COVID bij ongevaccineerden geen extra kans geeft op myocarditis volgens u correct? Zo nee, waarom niet?2
Dit is geen correcte weergave van de resultaten van deze studie. In dit onderzoek is alleen gekeken naar gevallen van myocarditis en pericarditis waarbij de diagnose minimaal tien dagen na een positieve test werd gesteld. Hierdoor zijn gevallen van myocarditis en pericarditis die ontstaan tijdens de SARS-CoV-2-infectie niet in het onderzoek meegenomen. Andere beperkingen van deze studie zijn onder meer het kleine aantal patiënten en dat er alleen naar in het ziekenhuis opgenomen patiënten is gekeken.
Een onderzoek dat is gepubliceerd in The New England Journal of Medicine 6 analyseert net als Tuvali et al. data van Clalit Health Services (CHS), maar hanteert een opvolgtijd van 42 dagen na een positieve test. Net als vele andere onderzoeken, komt hieruit naar voren dat een SARS-CoV-2-infectie wel degelijk geassocieerd is met een substantieel verhoogd risico op myocarditis.
Bent u bekend met het betoog, onlangs gegeven door de heer Bridgen in het Britse Lagerhuis, waarin hij stelt dat de (mRNA-)vaccins per saldo de volksgezondheid schaden omdat de positieve effecten van de vaccins (waaronder het voorkomen van ziekenhuisopnames) in het niet vallen bij de negatieve effecten (dat wil zeggen de ernstige bijwerkingen van de vaccins) die de (mRNA-)vaccins op de volksgezondheid hebben? Deelt u deze zorgen? Zo nee, waarom niet?3
Ik heb hier kennis van genomen en deel de genoemde zorgen niet. Wereldwijd bestaat brede wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de gezondheidswinst van vaccinatie tegen COVID-19 opweegt tegen de geringe kans op (ernstige) bijwerkingen.
Kunt u, op basis van de laatste inzichten, een schatting geven, liefst per leeftijdsgroep van tien jaar, van het aantal mensen dat gevaccineerd moet worden (met een mRNA-(Pfizer)-vaccin) om één ziekenhuisopname vanwege COVID te voorkomen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten verrichten?
Voor een schatting van de number needed to vaccinate (NNV) per leeftijdsgroep verwijs ik naar recent gepubliceerde berekeningen uit het Verenigd Koninkrijk8. Hierbij merk ik op dat het risico op ernstige ziekte door COVID-19 voor niet-gevaccineerden nu lager is dan aan het begin van de pandemie, onder meer vanwege de opgebouwde immuniteit door infecties en de minder ziekmakende omikronsubvarianten van het virus. Deze berekeningen veranderen dus niets aan het belang van vaccinatie in het verleden. Een voorzichtige schatting van het RIVM laat zien dat in de periode augustus 2021 tot en met augustus 2022 bijna 88.000 ziekenhuisopnames als gevolg van COVID-19 zijn voorkomen door vaccinaties9.
Kunt u, op basis van de laatste inzichten, een schatting geven, liefst per leeftijdsgroep van tien jaar, van het aantal mensen dat gevaccineerd moet worden (met een mRNA-(Pfizer)-vaccin) voor het optreden van gemiddeld één «ernstige bijwerking» of «serious adverse event», volgens de definitie van de Food and Drug Administration (FDA) of wellicht een andere definitie die hiervoor door het ministerie gehanteerd wordt? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten verrichten?4
Ik beschik niet over een dergelijke schatting en zie geen aanleiding om hier gericht aanvullend onderzoek naar te laten doen. Er is brede wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de kans op ernstige bijwerkingen na vaccinatie zeer klein is. Volgens bijwerkingencentrum Lareb geven onderzoeken aan dat myo- en pericarditis bij ongeveer 3 tot 10 mensen per miljoen gezette COVID-19-vaccinaties voorkomt11. Anafylaxie is bij Lareb ongeveer 1 tot 8 keer gemeld per miljoen gezette eerste COVID-19-vaccinaties12. Zoals meermaals aangegeven, worden meldingen van vermoedelijke bijwerkingen doorlopend gemonitord en onderzocht, en worden vaccinaties alleen aangeboden als de voordelen van de vaccinatie voldoende opwegen tegen het risico op (ernstige) bijwerkingen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor het volgende commissiedebat over de Ontwikkelingen rondom het coronavirus / Pandemische paraatheid beantwoorden?
Ja.
De grote zorgen van 29 burgemeesters over de concentratie van acute zorg |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Begrijpt u de zorgen van 29 burgemeesters over het mogelijk verdwijnen van de spoedeisende hulpposten uit hun gemeenten?1
Ja, ik heb er begrip voor dat wijzigingen in het zorgaanbod, zoals bij het voorgenomen besluit over Gelre Ziekenhuizen in Zutphen, kunnen leiden tot emoties en zorgen. Een zorgvoorziening zoals een spoedeisende hulppost (SEH) nabij geeft een gevoel van veiligheid, dus ik snap dat burgemeesters de SEH in hun gemeente willen behouden. Ik wil benadrukken dat het geen doel op zich is van het acute zorgbeleid om SEH’s te sluiten en ik heb ook geen aanleiding om te denken dat SEH’s op grote schaal zullen sluiten. We hebben immers alle capaciteit in de acute zorg hard nodig. Het zorgaanbod is echter geen statisch gegeven en bewegingen zullen aan de orde blijven om ervoor te zorgen dat de zorg voor alle Nederlanders kwalitatief hoogwaardig, toegankelijk en betaalbaar blijft.
Kunt u reflecteren op hoe leefbaarheid in de regio en toegankelijkheid tot (acute) zorg zich tot elkaar verhouden?
Kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van acute zorg zijn alle drie van belang en al deze aspecten moeten voldoende geborgd zijn. Bij keuzes rondom de inrichting van de zorg (wat samenhangt met de mate van nabijheid van een zorglocatie) is altijd een afweging van deze aspecten aan de orde. En daarbij moet er ook rekening worden gehouden met de schaarste aan zorgpersoneel. Nabijheid van een ziekenhuis of huisartsenpost kan een positief effect hebben op de leefbaarheid van een regio, bijvoorbeeld omdat het voor werkgelegenheid zorgt en het inwoners een gevoel van veiligheid geeft.
Wanneer verwacht u met een nieuwe kwaliteitsnorm te komen ter vervanging van de 45-minutennorm?
Ik stuur uw Kamer binnenkort meer informatie over het proces om te komen tot een alternatief voor de 45-minutennorm, inclusief het tijdspad. In dit proces zal ik het perspectief van inwoners en van gemeenten zorgvuldig betrekken. In het derde kwartaal van 2023 komt Zorginstituut Nederland op mijn verzoek met een rapportage over tijdkritische aandoeningen. Deze rapportage kan de basis vormen voor nieuwe kwaliteitsnormen. Het traject zal echter breder zijn dan alleen normen voor tijdkritische aandoeningen, maar ook ingaan op nabijheid van acute zorg en leefbaarheid in de regio.
Is er een minimum aan spoedeisende hulp (SEH)-posten dat u in ieder geval wil open houden?
Nee, er is geen minimumaantal SEH’s dat ik open wil houden. Het is ook niet het doel om tot een bepaald minimaal niveau te komen. We hebben alle capaciteit in de acute zorg hard nodig. Via het Integraal Zorgakkoord zet ik in op verdere samenwerking in de acute zorgketen en mede daardoor, goede toegankelijkheid en kwaliteit van de SEH’s.
Bent u het eens dat er een noodplan moet komen om acute zorgvoorzieningen open te houden, gelet op het feit dat we deze voorzieningen zien verdwijnen en burgemeesters door heel Nederland hierover de noodklok luiden?
Een noodplan lijkt mij niet het juiste instrument. Er wordt op allerlei verschillende manieren gewerkt aan het waarborgen van de toegankelijkheid en kwaliteit van de acute zorg, zoals beschreven in het Integraal Zorgakkoord (IZA)2 en de beleidsagenda toekomstbestendige acute zorg3.
Vindt u het ook onwenselijk dat er gemeenten zijn die via de krant moeten vernemen dat er een verandering in het acute zorgaanbod in hun gemeenten plaatsvindt?
Zorgaanbieders dienen de besluitvormingsprocedure te volgen die beschreven staat in het Uitvoeringsbesluit van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling Wkkgz als zij overwegen het aanbieden van acute zorg op een bepaalde locatie geheel of gedeeltelijk te beëindigen of op te schorten.4 Hierin staat duidelijk beschreven dat colleges van burgemeesters en wethouders (hierna: colleges van B&W) in de omgeving voorafgaand aan de besluitvorming betrokken moeten worden. Dit zal in beginsel plaats moeten vinden via een door de zorgaanbieder te organiseren bijeenkomst, waarin gemeenten – als zij dat wensen – in gesprek kunnen gaan met de zorgaanbieder, om bijvoorbeeld nadere toelichting te vragen op de (onderbouwing van de) plannen, vragen te stellen over alternatieven en het toekomstige aanbod van acute zorg, suggesties te doen en risico’s te schetsen. Deze bijeenkomst dient plaats te vinden op een moment dat de betrokken gemeente nog invloed kan hebben op de besluitvorming van de zorgaanbieder. De zorgaanbieder deelt de colleges van B&W schriftelijk of elektronisch mee wat met de door hen naar voren gebrachte visies, wensen en zorgen zal worden gedaan. Indien een zorgaanbieder een definitief besluit neemt, maar het college van burgemeesters en wethouders niet heeft betrokken, dan is dat niet conform regelgeving en onwenselijk.
Wanneer de (gedeeltelijke) opschorting ten hoogste twee weken zal duren, of wanneer de gedeeltelijke beëindiging of opschorting een afname van minder dan 25% van de behandelcapaciteit voor de acute zorg inhoudt, geldt een andere procedure. In die gevallen hoeft er geen bijeenkomst te worden georganiseerd, maar worden de colleges van B&W wel schriftelijk of elektronisch geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld desgewenst te reageren richting de zorgaanbieder.
Hoe zou de betrokkenheid van gemeenten bij veranderingen in het zorgaanbod (zoals staat beschreven in de AMvB Acute Zorg) er naar uw mening moeten uitzien?
Zie het antwoord op vraag 6.
Worden gemeenten nu voldoende betrokken in besluitvorming omtrent veranderingen in het zorgaanbod? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet? En wat kunt u doen om die betrokkenheid te verbeteren?
De IGJ heeft geen signalen ontvangen dat gemeenten niet conform de geldende procedure worden betrokken bij beëindiging of opschorting van acuut zorgaanbod. In procedures waar nog geen definitief besluit is genomen, ga ik ervan uit dat zorgaanbieders alle stappen zorgvuldig volgen.
Dat neemt niet weg dat gemeenten aangeven dat zij zich onvoldoende betrokken voelen. Dat blijkt onder andere uit de berichten van de 29 burgemeesters uit de gemeenten met een regionaal ziekenhuis en van de burgemeester van Zutphen. Het is daarbij overigens voorstelbaar dat er situaties zijn waarbij het lokaal bestuur zich niet voldoende betrokken voelt, maar dat de zorgaanbieder zich wel degelijk heeft ingespannen om het lokaal bestuur goed te betrekken. De uiteindelijke uitkomst van de procedure kan, ondanks inspanningen van zorgaanbieders om gemeenten te betrekken, anders zijn dan de gemeente wenst.
Ik ben blij dat de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft aangegeven deel te willen nemen aan de IZA-thematafel samenwerking in de acute zorg. Op deze manier kunnen we er gezamenlijk op letten dat het perspectief van lokale bestuurders wordt meegenomen bij het uitvoeren van de acties uit het IZA.
Deelt u de mening dat betrokkenheid van gemeenten in besluitvorming over het zorgaanbod belangrijk is, omdat het zorgaanbod direct impact heeft op de leefbaarheid van een gemeente?
Ja. Daarom is het goed dat de verplichting om colleges van B&W en inwoners te betrekken sinds 1 januari 2022 is opgenomen in de procedure voor het beëindigen of opschorten van acuut zorgaanbod.
Ziet u het belang van inspraak van gemeenten in het acute zorgaanbod ook in relatie tot de afstand tussen gemeenten, hun inwoners en de nationale overheid?
Ja, dat belang zie ik. Daarom dienen zorgaanbieders de geldende procedure te volgen bij opschorting of beëindiging van acuut zorgaanbod. Op het moment dat ik uw Kamer informeer over het proces om te komen tot een alternatief voor de 45-minutennorm, zal ik toelichten hoe het perspectief van inwoners en gemeenten daarbij wordt betrokken.
Het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de vergoeding van een door een apotheker bereid ADHD-geneesmiddel |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de vergoeding van een door een apotheker bereid ADHD-geneesmiddel?1
Ja.
Zijn de argumenten die het Gerechtshof in dit arrest gebruikt voor de vergoeding van magistraal bereide dexmethyfenidaat aan individuele patiënten niet ook van toepassing op de vraag wanneer taperingstrips aan individuele patiënten vergoed zouden moeten worden?
Nee. De argumenten van het Gerechtshof gaan over de vergoeding van de apotheekbereiding zelf en zijn niet zomaar van toepassing op een bepaalde verpakkingsvorm van apotheekbereidingen zoals taperingstrips.
Herinnert u zich de antwoorden van de voormalig Minister voor Medische Zorg op eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp, waarin hij stelt dat «Apotheekbereidingen, zoals verwerkt in een taperingstrip, […] alleen voor vergoeding in aanmerking [komen] als er geen (nagenoeg) gelijkwaardig geregistreerd geneesmiddel voorhanden is en de behandeling aan te merken is als rationele farmacotherapie»?2
Ja.
Deelt u de mening dat deze uitspraak van de voormalig Minister op losse schroeven komt te staan door het arrest, aangezien het Gerechtshof in punt 20 stelt dat «aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk is voldaan indien de behandeling qua effectiviteit in ieder geval gelijk is aan de behandeling met methylfenidaat» en dat «daarvoor dus niet nodig [is] dat de behandeling met dexmethylfenidaat een meerwaarde heeft ten opzichte van de behandeling met methylfenidaat»?
Nee, die mening deel ik niet. In punt 4.20 van het arrest van het hof gaat het om de vraag of dexmethylfenidaat voldoet aan het criterium «stand van de wetenschap en praktijk» zoals opgenomen in artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit zorgverzekering (Bzv). De uitspraak van de toenmalige Minister voor Medische Zorg over apotheekbereidingen betrof het criterium dat is opgenomen in artikel 2.8, tweede lid, onderdeel d, Bzv, namelijk of een geneesmiddel gelijkwaardig of nagenoeg gelijkwaardig is aan enig niet aangewezen, geregistreerd geneesmiddel; in dat geval is de apotheekbereiding immers uitgesloten van farmaceutische zorg.
Betekent het feit dat het gerechtshof in punt 4.24 van het arrest stelt dat «het oordeel van de behandelend arts het uitgangspunt is bij het antwoord op de vraag of in een concreet geval de verzekerde redelijkerwijs op een bepaalde vorm van zorg is aangewezen' volgens u dat het oordeel van de behandelend arts ook het uitgangspunt zou moeten zijn bij de vraag of taperingstrips voor een individuele patiënt zouden moeten worden vergoed?
Nee. De stelling van het hof in punt 2.24 betreft het vereiste dat de verzekerde slechts recht op zorg uit het basispakket heeft voor zover hij daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen. Dit vereiste van – kortweg – een medische indicatie is neergelegd in artikel 2.1, derde lid, Bzv. Het oordeel van de behandelend arts bepaalt echter niet wat de inhoud en omvang van het basispakket is. Daarvoor gelden onder meer ook de criteria die in de bovenstaande antwoorden aan de orde waren, zoals de «stand van de wetenschap en praktijk» en rationele farmacotherapie. Wat betreft de «stand van de wetenschap en praktijk» wordt opgemerkt dat een taperingstrip te vergelijken is met een baxterrol. Het is een verpakkingsvorm die het gebruik van medicatie voor de patiënt eenvoudiger maakt. Volgens bijna alle veldpartijen is er op dit moment onvoldoende wetenschappelijk bewijs over de meest effectieve manier van het afbouwen van medicatie en dus ook geen bewijs dat een taperingstrip het afbouwproces van een patiënt beter laat verlopen dan bij het niet gebruiken van een taperingstrip.
Wat zeggen de volgende uitspraken van het Gerechtshof, te weten: «dat niet op dat groepsniveau, maar op het niveau van de individuele verzekerde bepaald dient te worden of sprake is van uitwisselbaarheid» en dat de door de zorgverzekeraars bepleite systematiek waarin «aan een verzekerde (de vergoeding van) een vorm van zorg [wordt] onthouden alleen in verband met de hoogte van de daaraan verbonden kosten, wat in strijd is met het stelsel van de Zvw» volgens u over het gebruik van het argument van kosteneffectiviteit op groepsniveau in andere contexten? Betekent dit dat het argument van kosteneffectiviteit op groepsniveau ook niet langer kan worden gebruikt om het niet vergoeden van taperingstrips of andere typen zorg aan individuele patiënten te legitimeren?
Kosteneffectiviteit is één van de pakketcriteria die gehanteerd worden bij adviezen van het Zorginstituut Nederland over beslissingen van rijkswege met betrekking tot de samenstelling van het basispakket van de zorgverzekering. De andere pakketcriteria zijn noodzakelijkheid, effectiviteit en uitvoerbaarheid. Alleen de effectiviteit is wettelijk vastgelegd, te weten door het vereiste dat voldaan moet worden aan de «stand van de wetenschap en praktijk» (artikel 2.1, tweede lid, Bzv). Net als de effectiviteit wordt de kosteneffectiviteit altijd op groepsniveau beoordeeld.
Zoals in het antwoord op de vorige vraag opgemerkt, zijn taperingstrips niet bewezen effectief. Dat wil zeggen dat zij niet voldoen aan de «stand van de wetenschap en praktijk».
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het pakketcriterium kosteneffectiviteit onderscheiden dient te worden van het vereiste van de «meest economische keuze voor de zorgverzekeraar onderscheidenlijk de patiënt» zoals dat geldt bij de beoordeling van rationele farmacotherapie.
Bent u bereid om met de zorgverzekeraars die taperingstrips aan individuele patiënten momenteel (grotendeels) niet vergoeden op basis van generieke overwegingen op groepsniveau in gesprek te gaan over wat deze uitspraak betekent voor de vergoeding van taperingstrips?
Ik ga ervanuit dat zorgverzekeraars kennis hebben genomen van het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de consequenties daarvan bezien voor de uitvoering die zij aan hun zorgverzekeringen geven. Het is hun verantwoordelijkheid om eventuele verzoeken van individuele verzekerden om vergoeding van taperingstrips te beoordelen.
Is het arrest van het Hof aanleiding voor u om in gesprek te gaan met het Zorginstituut Nederland en de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) over het feit dat zij tot nog toe altijd generieke negatieve adviezen hebben gegeven over vergoeding van taperingstrips, op basis van overwegingen op groepsniveau, waarbij zij aan het oordeel van de behandelaar over de individuele patiënt geen waarde hechten?
Tot nu toe heeft Zorginstituut Nederland geen advies gegeven over de vergoeding van taperingstrips. Het Zorginstituut ziet daar ook geen aanleiding toe omdat veldpartijen in 2018 een multidisciplinair document hebben opgesteld dat handvatten geeft over de afbouw van twee veelgebruikte groepen antidepressiva (SSRI’s en SNRI’s). Zoals ik in mijn recente Kamerbrief3 over dit onderwerp heb aangegeven, spreekt het Zorginstituut op dit moment met betrokken partijen over de evaluatie van dit document en zal het Zorginstituut daar binnenkort een veldbijeenkomst over organiseren.
De SKGZ brengt geen generieke adviezen uit over de vergoeding van taperingstrips, maar oordeelt per definitie in een individuele casus tussen een verzekeraar en een verzekerde.
Het Zorginstituut en de SKGZ voeren hun taken onafhankelijk uit. Het is niet gepast dat ik met hen in gesprek ga om inhoudelijke aanwijzingen te geven hoe zij hun taken moeten uitvoeren.
Bent u bereid om deze vragen ieder afzonderlijk te beantwoorden?
Ja, dat heb ik gedaan.
AED’s in Nederland |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hoeveel Automatische Externe Defibrillators (AED’s) zijn er in Nederland?
Op dit moment zijn er ongeveer 25.800 actieve AED’s aangemeld bij HartslagNU, waarvan er ruim 20.000 24/7 beschikbaar zijn en ruim 5.000 overdag. HartslagNU is het reanimatie-oproepsysteem wat ervoor zorgt dat er zo snel mogelijk burgerhulpverleners worden ingezet bij een reanimatie. HartslagNU registreert de AED’s en koppelt deze aan AED-beheerders. Bij het registreren van AED’s houdt HartslagNU vooral rekening met de dekking, de bereikbaarheid van de AED’s en de toegankelijkheid van AED’s. Alle door HartslagNU geregistreerde AED’s zijn publiek toegankelijk, worden onderhouden en bevinden zich op locaties waar dat van toegevoegde waarde is voor burgerhulpverlening.
Hoe heeft het aantal AED’s zich afgelopen jaren ontwikkeld?
In 2019 waren er al 17.779 AED’s, in 2020 23.778, in 2021 24.557, en in 2022 25.800. Daarnaast zijn er nu landelijk 220.000 actieve burgerhulpverleners.
Heeft u een specifiek doel voor het aantal AED’s of de bereikbaarheid daarvan in Nederland? Zo nee, bent u bereid een doelstelling te formuleren?
Er is geen doelstelling geformuleerd over het aantal AED’s of de bereikbaarheid daarvan. Ik heb een instellingsubsidie verleend aan HartslagNU. Het uitgangspunt van HartslagNU bij de start in 2018 was om bij een reanimatiemelding binnen 500 meter een AED beschikbaar te hebben in Nederland. De gemiddelde afstand tot een AED bij een alarmering, waarbij drie AED’s worden gealarmeerd in een straal van maximaal twee kilometer en minimaal nul meter, was in 2022 491 meter. In ruim 99% van de gevallen wordt de AED ook daadwerkelijk gevonden.
Bent u het eens met de Hartstichting die aangeeft dat er op veel plekken in Nederland dringend een AED nodig is?1
Op basis van de uitgangspunten van HartslagNU zijn er nog plekken in Nederland waar de dekking nog niet optimaal is. Dagelijks worden circa 10 nieuwe AED’s aangemeld bij HartslagNU. De focus van HartslagNU ligt niet alleen op het plaatsen van AED’s, maar daarnaast ook op het aanmelden van burgerhulp-verleners. Beide moeten op orde zijn om de AED snel ter plaatse te krijgen. Gemeenten kunnen HartslagNU vragen hen te adviseren over waar AED’s te plaatsen.
Kunt u een beeld geven van de regionale spreiding van de AED’s in Nederland? Wat is de kans dat er een AED in de buurt is als je in een kleine gemeente woont, vergeleken met een grote gemeente?
HartslagNU werkt samen met lokale stichtingen en verenigingen. Inmiddels nemen organisaties uit ruim 145 gemeenten deel aan de organisatie van HartslagNU.2 HartslagNU geeft aan dat deze gemeenten een betere dekking hebben van gemeenten die niet deelnemen. Er zijn zowel grote als kleine gemeenten die niet deelnemen.
Vindt u het ook belangrijk dat er ook in dunbevolkte gebieden een AED in de buurt is?
Ja. Aanvullend daarop is het ook belangrijk dat er voldoende opgeleide burgerhulpverleners zijn. Dat er verschillen zijn in de beschikbaarheid van AED’s heeft vooral te maken met de variatie in betrokkenheid en deelname van een gemeente aan HartslagNU en het beschikbaar budget voor dit onderwerp binnen een gemeente.
Welke acties onderneemt u om tot een landelijk dekkend netwerk te komen?
Ik ondersteun de stichting HartslagNU middels een instellingssubsidie, waardoor HartslagNU het beheer en de organisatie van het reanimatie-oproepsysteem en burgerhulpverlening kan uitvoeren. HartslagNU stimuleert gemeenten om zich aan te sluiten en adviseert gemeenten over dit onderwerp.
Hoeveel verschillende soorten en merken AED’s zijn er in Nederland?
Er zijn 28 verschillende merken en 64 verschillende types AED’s opgenomen in de registratie van HartslagNU. Alle AED’s die opgenomen zijn in het systeem van HartslagNU hebben een keurmerk.
Bent u ermee bekend dat de bediening van verschillende soorten/merken AED’s kan verschillen, bijvoorbeeld in de manier waarop ze geopend moeten worden, opgestart en/of de elektrodestickers opgeplakt dienen te worden?
Ja.
Ziet u ook een risico in de verschillen tussen verschillende soorten AED’s, gezien de hulpverlener vaak met één soort heeft geoefend en elke seconde telt?
HartslagNU herkent dit risico niet. Zij hebben hier in de afgelopen jaren geen klachten over ontvangen. Burgerhulpverleners worden daarnaast veelal getraind met de eigen AED.
Bent u bereid om te onderzoeken of meer uniformiteit in het aanbod van AED’s kan bijdragen aan de publieke gezondheid en op welke manier dit bewerkstelligd kan worden?
Juist om een zekere mate van uniformiteit ten aanzien van de belangrijke kwaliteits- en veiligheidsaspecten te borgen, is het verplicht en van belang dat alle AED’s een kwaliteitskeurmerk hebben. Alleen AED’s met een keurmerk worden door HartslagNU opgenomen. Hoe de vormgeving van de AED’s er verder uit ziet, is aan de producenten.
Het plotseling afbreken van een kankerbehandeling zonder overleg met de patiënt |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de Radar-uitzending van maandag 13 maart waaruit blijkt dat de chemotherapiebehandeling ongevraagd werd stopgezet door een zorgaanbieder in Duitsland1?
Ja.
Kunt u zich voorstellen wat het plotseling stopzetten van een kankerbehandeling bij ernstig zieke patiënten teweeg brengt?
Een behandeling die al gestart is, mag niet worden onderbroken door onduidelijkheden over de vergoeding. Daarom is in art. 13 lid 5 van de Zorgverzekeringswet bepaald dat als een overeenkomst tussen een zorgverzekeraar en een aanbieder wordt beëindigd, een verzekerde die op dat moment al zorg ontvangt van deze aanbieder, recht houdt op zorgverlening door die aanbieder voor rekening van deze zorgverzekeraar.
In deze casus was er sprake van een misverstand. Omdat er verschillen zijn tussen het Nederlandse en Duitse zorgsysteem, zijn er tussen de zorgaanbieder en zorgverzekeraar afspraken dat voor een beperkt aantal specifieke behandelingen vooraf toestemming dient te worden aangevraagd. Dit om te toetsen of deze behandelingen voor vergoeding vanuit de Nederlandse Zorgverzekeringswet in aanmerking komen.
Bij de aanvang van de behandeling in 2022 is deze toestemming niet gevraagd, maar pas in januari 2023. Bij de zorgverzekeraar was in januari 2023 niet bekend dat deze patiënt al in behandeling was bij deze zorgaanbieder; daarom is deze aanvraag door de zorgverzekeraar behandeld als een aanvraag voor een nieuwe behandeling in plaats van voor een vervolgbehandeling.
Na de opheldering van dit misverstand is de behandelaanvraag door de zorgverzekeraar alsnog goedgekeurd en wordt deze vergoed. Tevens heeft overleg plaatsgevonden met de Duitse partijen om ervoor te zorgen dat in het vervolg de toestemming tijdig aangevraagd wordt zodat voorkomen wordt dat patiënten hierdoor gedupeerd worden.
Vindt u het normaal dat een kankerbehandeling wordt onderbroken als er onduidelijkheden optreden over de vergoeding tussen een zorgaanbieder en een zorgverzekeraar?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat de zorgverzekeraar zich in deze casus niet aan zijn zorgplicht heeft gehouden? Zo ja, heeft u de zorgverzekeraar daar al op aangesproken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom accepteert u dat zorgverzekeraars niet tijdig duidelijkheid verschaffen over hun zorgcontracteringen? Hoe gaat u dit verbeteren en wat worden de consequenties voor verzekeraars die niet tijdig (dus vóór het overstapseizoen) duidelijk maken welke zorgaanbieders wel en niet gecontracteerd zijn?
Zorgverzekeraars moeten hun (aspirant) verzekerden goed informeren voor welke zorgaanbieders de zorg wel en voor welke (nog) niet volledig vergoed wordt. In de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-022) van de NZa is bepaald dat zorgverzekeraars hun verzekerden goed moeten informeren over de vergoedingen van zorg die voor de polis gelden.
Deze informatieverplichting betreft onder meer informatie over gecontracteerd zorgaanbod en de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorgaanbieders. Ook moeten zij hun verzekerden tijdig informeren over eventuele nadelige wijzigingen in de polisvoorwaarden die voor de verzekerden van belang zijn. Tevens is in de Regeling transparantie zorgaanbieders (TH/NR-018) bepaald dat zorgaanbieders de consument moeten informeren over datgene wat voor de consument van belang is om een weloverwogen keuze te maken voor zorg. Daarbij kan worden gedacht aan eventuele eigen betalingen, indien er geen contract is met de zorgverzekeraar.
Zowel de zorgverzekeraar als de zorgaanbieder hebben een rol bij het informeren van de verzekerden en patiënten. Dat gaat helaas nog niet altijd goed. In het Ingegraal Zorgakkoord (IZA) zijn daarom afspraken gemaakt om de informatie aan verzekerden te verbeteren. Daarbij is bijvoorbeeld afgesproken dat de IZA-partijen samen een voorlichtingsprogramma organiseren dat er op gericht is verzekerden voor te lichten over de financiële risico’s als zij kiezen voor niet-gecontracteerde zorg. Als zij kiezen voor gecontracteerde zorg zijn deze risico’s niet aanwezig. In de voorlichting wordt de nadruk gelegd op situaties en locaties waar het financiële risico van niet-gecontracteerde zorg zich voor de verzekerde voor kan doen, zoals bij verwijzers en tijdens het overstapseizoen. Ook zijn in IZA afspraken gemaakt om het contracteerproces te verbeteren, waarmee partijen inmiddels gezamenlijk aan de slag zijn gegaan.
Waarom lukt het zorgverzekeraars en zorgaanbieders niet om hun financiële belangen en conflicten op te lossen zonder dat de patiënt hiervan de dupe wordt en wat kunt u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat voor gevolgen heeft deze casus voor de zorgverzekeraar en het Zorgloket Duitsland?
Zie mijn antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat de behandeling van ernstig zieke patiënten voorop moet staan en dat geschillen over betaling opgeschort dienen te worden totdat de behandeling achter de rug is?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van een zorgstelsel waarbij de vergoeding van een kankerbehandeling uit het basispakket blijkbaar niet altijd gegarandeerd is?
Zie antwoord vraag 7.
Wat kunt u doen om deze patiënt en eventuele andere patiënten in dezelfde situatie te helpen, anders dan ze weer terugverwijzen naar de zorgverzekeraar of zorgaanbieder?
In dit geval was er sprake van een misverstand dat door de zorgverzekeraar en zorgaanbieder zelf is opgelost. Normaal gesproken zal een behandeling die al gestart is niet worden onderbroken door onduidelijkheden over de vergoeding. Het is wettelijk vastgelegd dat als een overeenkomst tussen een zorgverzekeraar en een aanbieder wordt beëindigd, een verzekerde die op dat moment al zorg ontvangt van deze aanbieder, recht houdt op zorgverlening door die aanbieder voor rekening van deze zorgverzekeraar (art. 13 lid 5 van de zorgverzekeringswet).