Het bericht dat zorginstellingen inkomsten mislopen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De zorgverlener zit klaar, maar de cliënt komt niet: voor iedereen zonde» uit het Financieel Dagblad?1
Ja.
Hoeveel zorginstellingen hebben te maken met verminderde inkomsten omdat cliënten met een beperking niet naar hun dagbesteding kunnen?
In de tarieven voor de dagbesteding is rekening gehouden met het feit dat er ook cliënten zijn die niet naar de dagbesteding gaan. De kosten die instellingen maken voor cliënten, die niet op komen dagen bij de dagbesteding, zijn opgenomen in het tarief van de dagbesteding van de cliënten die wel naar de dagbesteding gaan. Voor iedere cliëntengroep is rekening gehouden met een gemiddeld aantal cliënten dat niet naar de dagbesteding gaat. Voor iedere cliënt, die wel naar de dagbesteding gaat, ontvangt de instelling daarmee ook een vergoeding voor de kosten die de instelling maakt voor cliënten die niet naar de dagbesteding gaan. Mij is niet bekend hoeveel zorginstellingen momenteel met verminderde inkomsten te maken hebben, omdat cliënten minder vaak naar hun dagbesteding gaan.
Klopt het dat zorginstellingen wordt geadviseerd een extra financiële bijdrage te vragen als cliënten niet naar hun afspraak kunnen komen? Vindt u dat rechtvaardig voor kinderen en volwassenen met een beperking die bijvoorbeeld vanwege ziekte of overmacht niet naar de dagbesteding kunnen?
Instellingen kunnen in overleg gaan over een financiële bijdrage indien de cliënt niet op komt dagen. De zorgaanbieder moet de cliënt wel op de hoogte stellen van deze regeling, door bijvoorbeeld schriftelijke informatie of door een melding op de website van de zorgaanbieder (zie bericht hierover van de NZa)2. Vaak helpt het al als cliënten en hun vertegenwoordigers er weet van hebben dat het niet op komen dagen de instelling geld kost. Het gesprek hierover kan eraan bijdragen dat «vermijdbare» afwezigheid kan worden verminderd. Doel daarvan is niet om afwezigheid als gevolg van overmacht (bijvoorbeeld als gevolg van ziekte) tegen te gaan. Ik verwacht dat ouders van zieke kinderen ook rekening houden met de kwetsbare gezondheid van de andere kinderen en de gezondheid van hen niet in gevaar zullen willen brengen. Zoals aangegeven gaat het bij het vragen van een eventuele financiële bijdrage vooral om het terugdringen van «vermijdbare» afwezigheid en niet de »onvermijdbare» afwezigheid als gevolg van bijvoorbeeld ziekte. Veel meer, dan het vragen van een bijdrage, is het goede gesprek met cliënten en of hun vertegenwoordigers van belang. De hoogte van een eventuele financiële bijdrage, die instellingen vragen, kan natuurlijk lager zijn dan de daadwerkelijke kostprijs, waarmee instellingen hun cliënten niet opzadelen met torenhoge kosten, maar waarvan wel een stimulans kan uitgaan om de «vermijdbare» afwezigheid terug te dringen of daarover het gesprek aan te gaan.
Deelt u de mening dat ouders hierdoor een financiële prikkel krijgen om zieke kinderen, of kinderen die een virus bij zich dragen, alsnog naar de dagbesteding te sturen? Deelt u de mening dat dit, gelet op de gezondheid van de andere cliënten, zeer onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Welke opties hebben zorginstellingen om te compenseren als cliënten wegens ziekte niet kunnen komen?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven, is er een vergoeding voor afwezigheid opgenomen in de tarieven voor aanwezigheid. Instellingen kunnen in gesprek gaan met cliënten en hun vertegenwoordigers om duidelijk te maken dat afwezigheid de instelling geld kost. Dat kan helpen om «vermijdbare» afwezigheid terug te dringen. In een aantal gevallen (maar dat is ook afhankelijk van de omvang en flexibiliteit van de organisatie) is het mogelijk om afwezigheid in de bedrijfsvoering van de zorginstelling als geheel op te vangen.
Verwacht u dat het aantal «no-shows» in de nabije toekomst weer zal afnemen of zal het aantal «no-shows» na corona lang hoger blijven?
Ik heb geen inzicht of de percentages afwezigheid in de toekomst weer gaan afnemen. In de kostenonderzoeken van de NZa zullen de gewijzigde afwezigheidspercentages overigens doorwerken in de tarieven.
Waarom kunnen zorgkantoren pas financieel bijspringen als organisaties drie jaar lang verlies lijden?
De bekostiging in de Wlz is persoonsvolgend. Geleverde zorg wordt bekostigd en de kosten van niet geleverde zorg zitten versleuteld in de tarieven van wel geleverde zorg. Met het kostenonderzoek van de NZa dat deze zomer start, zullen de tarieven in de gehandicaptensector per 2025 worden aangepast op basis van de nieuwste inzichten waarmee gemiddelde percentages van «no-show» voor iedere cliëntengroep worden verwerkt.
Het is aan zorgkantoren om hun zorgplicht in te vullen. Daarbij is een gezonde bedrijfsvoering van aanbieders van belang. Zorgkantoren kunnen daarbij maatwerk leveren. De tarieven die de NZa heeft vastgesteld voor de dagbestedingsprestaties (en overige prestaties in de Wlz) betreffen maximumtarieven. In de onderhandelingen met zorgaanbieders kopen de zorgkantoren over het algemeen in tegen tarieven die iets onder dat maximumtarief liggen. Daarmee is er enige ruimte voor zorgkantoren en zorgaanbieders om – daar waar nodig – met elkaar in overleg te treden over de compensatie van misgelopen inkomsten als gevolg van hogere afwezigheid. Daarnaast kunnen zorgaanbieders in overleg treden met cliënten en/of hun verwanten om het percentage afwezigheid te verlagen.
Hoe kijkt u naar een tijdelijk, tenminste totdat het kostenonderzoek is afgerond, «no-show» tarief voor zorginstellingen als cliënten wegens ziekte of vanuit voorzorg zijn verhinderd?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om gericht op de fysiek meest kwetsbare groepen (bijvoorbeeld met zorgprofiel VG8) tijdelijk compensatie voor de hogere no show te bieden binnen de bestaande tarieven?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gebeurt er met het voor zorg gereserveerde geld dat niet wordt uitgegeven aan zorg als cliënten niet van hun dagbesteding gebruikmaken?
De middelen voor de dagbesteding vormen onderdeel van de regionale budgetten voor de Wlz-zorg. Middelen die niet ingezet worden voor de dagbesteding zijn beschikbaar voor andere onderdelen van de Wlz.
Hoe wilt u voorkomen dat gezonde zorginstellingen, die zeer belangrijk werk doen voor mensen met een beperking, moeten gaan bezuinigen of verlies gaan lijden omdat er nu (tijdelijk) meer «no-shows» zijn?
Ik besef dat de zorginstellingen die het hier betreft belangrijk werk doen. Met het kostenonderzoek van de NZa zullen de tarieven in de gehandicaptensector per 2025 worden aangepast op basis van nieuwe inzichten waarmee gemiddelde percentages van «no-show» voor iedere cliëntengroep worden verwerkt. Daarnaast kunnen zorgaanbieders en zorgkantoren in overleg met elkaar ook in de tussentijd met elkaar afspraken maken over mogelijke oplossingen voor de korte termijn. Uit het artikel in het Financiële Dagblad blijkt ook dat het percentage «no-show» per instelling kan verschillen. Het is ook aan de instellingen om in hun bedrijfsvoering hier rekening mee te houden en te zoeken naar oplossingen.
Het sluiten van Emergis |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Jacqueline van den Hil (VVD), Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Deel van autismekliniek Emergis definitief dicht, ondanks zorgen en kritiek» van Omroep Zeeland alsmede de antwoorden op vragen van het lid Van den Berg over het bericht «Emergis krimpt kliniek verder in afdeling autisme van 16 naar 5 bedden»?1, 2
Ja, deze zijn bij mij bekend.
Deel u de mening dat er landelijk overzicht moet zijn van alle klinische ggz-bedden, inclusief alle ambulante plekken? En deelt u de mening dat er een overzicht moet zijn van alle hoogcomplexe ggz, specialistische ggz en ggz-zorg in combinatie met gehandicaptenzorg? Zo ja, wanneer zijn die overzichten beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat de zorg toegankelijk is voor iedereen die haar nodig heeft. Er moet dus voldoende passende zorg beschikbaar zijn. De zorgverzekeraars kopen deze in en om dat goed en proactief te kunnen doen is inzicht nodig in de vraag naar ggz en het aanbod van ggz. De regiobeelden zijn hiervoor een belangrijk instrument. Daarom hebben we in het Integraal Zorg Akkoord (IZA) afgesproken dat voor iedere zorgkantoorregio eind juni een nieuw of herijkt regiobeeld gereed is. In dit regiobeeld wordt o.a. in kaart gebracht worden wat het zorgaanbod en de zorgvraag is. De ggz is daar onderdeel van, net als alle andere zorgsectoren.
Daarnaast wil ik specifiek meer grip krijgen op de cruciale ggz. Daarom heb ik in het IZA met partijen afgesproken dat het aanbod van cruciale ggz in Nederland in beeld wordt gebracht. Als eerste stap is in december 2022 de handreiking cruciale ggz vastgesteld die een werkdefinitie geeft voor cruciale ggz. Cruciale ggz is ggz die een hoge organisatiegraad heeft, waar een netwerk van samenhangende voorzieningen omheen georganiseerd moet zijn, waar vaak sprake is van een hoog complexe zorgvraag, waar schaarste in kennis of personeel op is en waarbij vaak slechts één of enkele aanbieders dat aanbod bieden in een zorgkantoorregio. Momenteel brengt elke regio aan de hand van een inventarisatiemodel in beeld welk cruciaal ggz aanbod er regionaal, bovenregionaal en landelijk beschikbaar is. De focus ligt daarbij op de Zvw-zorg. Regio’s kunnen ervoor kiezen om ook andere domeinen, zoals Wlz, jeugd-ggz of gehandicaptenzorg mee te nemen.
De afspraak is dat regio’s voor 15 mei bij de Nederlandse ggz aanleveren in hoeverre er in hun regio sprake is van cruciale zorg waar de continuïteit van in het geding is. Deze uitkomsten worden door zorgverzekeraars besproken en betrokken bij de inkoop voor 2024. Vanaf juli a.s. worden de inventarisaties per regio landelijk gebundeld, zodat er een eerste overzicht ontstaat van welk aanbod er is als het gaat om cruciale ggz. Op basis van het overzicht van het aanbod van cruciale zorg en inzicht in de vraag naar cruciale ggz wordt bepaald wat het noodzakelijk zorgaanbod moet zijn en waar dit aanbod het beste georganiseerd kan worden.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het landelijk aantal beschikbare intramurale bedden naar ambulante bedden over de laatste tien jaar per regio?
De meeste recente cijfers die ik heb over het aantal klinische plekken zijn afkomstig uit de monitoring ambulantisering 2020. Zoals op 15 maart 2021 aan uw Kamer is gecommuniceerd3 was er tussen 2015 en 2019 een afname te zien in klinische capaciteit van 14%, waarvan 1% in 2019. De cijfers zijn niet uitgesplitst naar regio.
In de opvolger van de monitor ambulantisering, de voortgangsrapportage monitor psychische problematiek, wordt niet de capaciteit, maar het gebruik gemonitord.
Deze monitor heb ik op 1 december 2022 met de Kamer gedeeld4. Hierin is te zien dat het aantal cliënten dat gebruik maakt van klinische voorzieningen binnen de ggz in de periode 2015 tot en met 2020 is gedaald met 8,7 procent. Voor wat betreft het gebruik van ambulante voorzieningen geldt dat de jaren 2015–2019 telkens een stijging lieten zien van het aantal cliënten die hiervan gebruikmaken. In 2020 daalt dit aantal voor het eerst met 2,7 procent. De COVID-19-pandemie kan invloed hebben gehad op deze daling. In onderstaand figuur uit de voortgangsrapportage monitor psychische problematiek worden de beschikbare cijfers weergegeven.
Klopt het dat circa 1,5 procent van het totaal aantal mensen met een ggz-probleem mensen met een Ernstige Psychische Aandoening (EPA) zijn en dat dit percentage de afgelopen jaren vrij constant is gebleven?
Vektis, die zich baseert op diagnosedata, geeft aan dat er in 2019 218.200 EPA patiënten waren,5 wat neer komt op ongeveer 1,25 procent van de bevolking. In de factsheet geeft Vektis aan dat het aantal EPA patiënten de afgelopen jaren licht is gestegen van 214.000 in 2015 naar 218.200 in 2019. Gezien de demografische ontwikkelingen is het aandeel EPA patiënten in Nederland ongeveer gelijk gebleven.
Kunt aangeven hoeveel plekken er voor EPA-patiënten op basis van deze cijfers beschikbaar zouden moeten zijn?
Vektis geeft aan dat in 2019 ongeveer 191.500 EPA-patiënten alleen ambulante zorg in de ggz of Wlz ontvingen. Ongeveer 26.700 EPA-patiënten werden minimaal één dag per jaar opgenomen.
Eén bed kan gedurende het jaar voor meerdere patiënten met verschillende zorgbehoeften gebruikt worden en het komt voor dat patiënten een passende behandeling ambulant hebben, maar incidenteel gebruik maken van een intramurale plek (bed). Het is dus niet zo dat er in de ggz per patiëntengroep, zoals de EPA-patiënten, een aantal bedden beschikbaar is. Daarom is hier geen overzicht van te geven. Wel werken de IZA-partijen aan het in beeld krijgen van de aansluiting van vraag en aanbod van zorg in de regiobeelden en heb ik specifieke afspraken gemaakt over cruciale ggz, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel bedden er nu voor EPA-patiënten beschikbaar zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven waarom er geen eenduidige definities worden gebruikt in de ggz, aangezien de ene partij spreekt van cruciaal, de andere van hooggespecialiseerd, en de derde van complexe ggz?
Cruciale ggz is een werktitel waaronder in het IZA afspraken zijn gemaakt tussen verschillende partijen. Wat betreft andere termen die gebruikt worden in de ggz, zoals hooggespecialiseerde ggz en complexe ggz, is het goed om aan te geven dat dit verzameltermen van interventies in de zorg zijn die in de praktijk worden gebruikt.
In het IZA is afgesproken dat het aanbod van cruciale ggz wordt geïnventariseerd. We doen dit met behulp van een werkdefinitie die is opgenomen in de handreiking cruciale ggz6. Na de inventarisatie wordt bekeken of de definitie moet worden aangescherpt. De insteek bij het begrip cruciale ggz ligt op het kunnen organiseren van die ggz die een complexe organisatiegraad heeft om die zorg te kunnen leveren, waar een netwerk van samenhangende voorzieningen omheen georganiseerd moet zijn, waar vaak sprake is van een hoog complexe zorgvraag, waar schaarste in kennis of personeel op is en vaak slechts één of enkele aanbieders dat aanbod bieden in een zorgkantoorregio. Als sprake is van deze combinatie van verschillende factoren, is sprake van een aanbod dat cruciaal is.
Dat aanbod dat door de gezamenlijke partijen (aanbieders en financiers) als cruciaal wordt bestempeld gaat veelal ook over hooggespecialiseerde of hoog complexe ggz. Belangrijk is te benoemen dat wat nu als cruciaal wordt beschouwd door innovaties in de zorg aan verandering onderhevig is en daarmee geen statisch gegeven is.
Waarom is het niet mogelijk eenduidige terminologie af te spreken en die ook te registeren? Wat heeft u daarvoor nodig?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 is cruciale ggz een werktitel waaronder in het IZA afspraken zijn gemaakt. De andere gebruikte termen, zoals hooggespecialiseerde ggz en complexe ggz, zijn verzameltermen van interventies in de zorg die niet bedoeld zijn voor bronregistraties. Partijen hebben met elkaar afgesproken in het IZA om grip en zicht te krijgen op cruciale ggz. Daarvoor worden dan nu ook verschillende stappen gezet, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel praktijkondersteuners huisartsenzorg (POH’ers) er nu actief zijn en daarmee hoeveel capaciteit (in uren) basisggz-zorg beschikbaar is?
Cijfers van het Nivel laten zien dat in het najaar van 2021 78 procent van de huisartsenpraktijken een POH-ggz in de praktijk had.7 Het aantal consulten bij de POH-ggz was in 2021 172,3 per 1000 ingeschreven patiënten.8 Het aantal consulten bij de POH-ggz is de afgelopen jaren gestegen, wat ook zichtbaar is in de uitgaven aan de POH-ggz.9 Ik kan niet aangeven hoeveel praktijkondersteuners ggz (POH-ggz) er nu actief zijn in de huisartsenzorg en hoeveel capaciteit basisggz-zorg beschikbaar is, omdat dit niet structureel bijgehouden wordt.
De POH-ggz in de huisartsenpraktijk kan veel lichte psychische zorgvragen zelf behandelen zonder dat patiënten doorverwezen hoeven te worden naar de ggz. In het IZA zijn er tevens afspraken gemaakt om de samenwerking tussen het sociaal domein, de ggz en de huisartsenzorg te verbeteren. Om hiervoor ruimte te creëren binnen de huisartsenzorg, heb ik de NZa verzocht om het maximumaantal uren van de POH-ggz per normpraktijk per 1-1-2024 te verhogen met vier uur, van 12 naar 16 uur per week.
Bent u bereid met zorgverzekeraars in overleg te gaan om een einde te maken dat iedere ggz-instelling zelf bepaalt welke ggz-zorg zij aanbieden en welke zij weigeren c.q. afstoten, c.q. welke intramurale zorg zij verminderen?
Een instelling bepaalt zelf welke zorg zij aanbiedt. Een zorgverzekeraar heeft zorgplicht en koopt zorg in. Ik vind het van belang dat passende zorg toegankelijk is voor de mensen die haar nodig hebben. In het IZA heb ik daarom afspraken gemaakt met zorgpartijen – waaronder de zorgverzekeraars – die er op zijn gericht het aanbod van – en de vraag naar zorg beter op elkaar aan te laten sluiten. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot tarifering, aangezien het zorgprestatiemodel immers in 2022 is ingevoerd zonder voldoende overeenstemming over zorgvraagtypering en zonder toereikende ICT-systemen?
Met betrekking tot de tarifering heb ik uw Kamer op 13 april jongstleden geïnformeerd in de brief over het zorgprestatiemodel.10
Het zorgprestatiemodel draagt bij aan reële tarieven voor geleverde zorg, minder administratieve lasten voor behandelaren en ondersteunende afdelingen en een begrijpelijke factuur voor de patiënt. Met de invoering kunnen declaraties ook sneller worden verstuurd en verwerkt dan voorheen, waarmee sneller inzicht ontstaat in de ontwikkeling van de zorgkosten. Daarnaast zorgt het zorgprestatiemodel samen met de zorgvraagtypering voor een betere match tussen zorgvraag en -aanbod. Deze zorgvraagtypering is namelijk de «taal» die gebruikt kan worden om de link te kunnen leggen tussen de zorgvraag en het zorggebruik van specifieke groepen patiënten. Die taal is hard nodig, juist zodat er gestuurd kan worden bij het inkopen van voldoende zorg voor complexere patiënten. Dit draagt bij aan een goede ggz, die toegankelijk is voor iedereen die haar nodig heeft. De partijen binnen het programma zorgprestatiemodel11 hebben bij de invoering van het zorgprestatiemodel hun steun uitgesproken voor het systeem van zorgvraagtypering.
Zoals ik ook heb aangegeven in de brief van 13 april jongstleden, blijkt uit een eerste evaluatie dat de invoering van het zorgprestatiemodel een grote operatie is (geweest) voor (de backoffices van) de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Het gereed maken van de elektronische patiëntendossiers (EPD’s) bij de zorgaanbieders heeft meer tijd gekost dan verwacht, met name bij de grote zorgaanbieders. Dit leidde ertoe dat aanbieders lange tijd niet hebben kunnen declareren. Inmiddels is deze declaratiestroom wel op gang gekomen. De schattingen zijn dat voor 2022 ongeveer 75% van de verwachte kosten inmiddels is gedeclareerd en uitbetaald. Uit de evaluatie komt ook naar voren dat het zorgprestatiemodel brede steun geniet van de betrokken partijen. Het wordt gezien als een verbetering ten opzichte van de dbc-systematiek. Net als ieder bekostigingsmodel kent ook het zorgprestatiemodel sterke en zwakke kanten en de evaluatie geeft een aantal concrete aanbevelingen aan partijen. In mijn brief van 13 april jongstleden beschrijf ik hoe deze aanbevelingen worden opgepakt. Zo wordt aanbevolen om de kostendekkendheid van de tarieven te onderzoeken. De NZa is twee kostprijsonderzoeken gestart. Het eerste onderzoek wordt dit jaar uitgevoerd en kan leiden tot een aanpassing van de tarieven voor 2024. Het tweede onderzoek is een nieuw kostenonderzoek om actuele en kostendekkende tarieven te bepalen die per 2026 ingaan. Een andere aanbeveling is om een visie te ontwikkelen op zorgvraagtypering. Deze aanbeveling wordt opgepakt binnen de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering. Voor deze doorontwikkeling is een adviescommissie zorgvraagtypering ggz opgericht in opdracht van de NZa.
Veldpartijen hebben bij de invoering van het zorgprestatiemodel bestuurlijk afgesproken gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor een financieel verantwoorde, zorgvuldige en macroneutrale overgang naar het zorgprestatiemodel. Om uitvoering te geven aan de afspraken is er in de bekostiging ruimte gecreëerd. Om zorgaanbieders en zorgverzekeraars te ondersteunen bij het maken van financiële transitie-afspraken, heeft de NZa namelijk voor de jaren 2022 en 2023 een transitieprestatie met een vrij tarief geïntroduceerd. Onderdeel van de bestuurlijke afspraken is om deze transitieprestatie te gebruiken om voor iedere individuele ggz instelling zorgvuldig en verantwoord over te laten gaan naar het zorgprestatiemodel. In verschillende bestuurlijke overleggen die de afgelopen periode tussen de betrokken partijen hebben plaatsgevonden zijn deze eerder gemaakte bestuurlijke afspraken herbevestigd. Ik vind het belangrijk dat de partijen samen deze verantwoordelijkheid blijven nemen, en dat zij steeds meer en beter gebruik maken van de handvatten die het zorgprestatiemodel daarvoor aanreikt.
Waar kunnen de cliënten die nu in behandeling zijn bij de autismekliniek van Emergis en nog nadere behandeling nodig hebben na de sluiting naartoe? Zijn er passende vervolgplekken die ook voor ouders te bereizen zijn? Hoe worden cliënten en hun ouders geholpen bij het vinden van een passende vervolgplek?
Emergis heeft aangegeven dat cliënten die nog klinische vervolgzorg nodig hebben door Emergis geplaatst kunnen worden binnen de bestaande klinische voorzieningen van Emergis en dat cliënten die over kunnen naar ambulante behandeling deze vanaf medio 2023 bij Emergis krijgen of – als ze van buiten Zeeland komen – in hun eigen regio.
De beantwoording van schriftelijke vragen m.b.t. het artikel van Cochrane Library, over het effect van mondneusmaskers op de verspreiding van het SARS-COV-2 virus |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Waarom komt u niet tegemoet aan mijn verzoek om de conclusie uit het artikel van Cochrane Library, namelijk dat het dragen van mondneusmaskers voor het tegengaan van de verspreiding tegen luchtwegvirussen nihil of zelfs niet-bestaand is, en de analyse van de onderzoekers, gefundeerd te weerleggen? Waarom geeft u alleen aan dat de verplichting om mondneusmaskers te dragen tijdens de coronacrisis «in lijn was met algemeen aanvaarde standaarden van de WHO, het ECDC en een groot aantal landen in de wereld», terwijl dat de vraag niet was? Daarom nogmaals de vraag: kunt u de analyse en de conclusie van de onderzoekers uit artikel van Cochrane Library onderbouwd weerleggen en daarmee het effect van het dragen van mondneusmaskers op de verspreiding van respiratoire virussen aantonen en dus de verplichting ervan tijdens de coronacrisis verantwoorden? Kunt u een antwoord met wetenschappelijke, epidemiologische bronnen geven?1
Ik kom terug op een soortgelijk antwoord dat ik u eerder gegeven heb. Tijdens de pandemie was er geen wetenschappelijke consensus over de effectiviteit van mondneusmakers voor de hele samenleving. Wetenschappelijk onderzoek gaf geen eenduidige uitkomsten. Daarom hebben het kabinet en uw Kamer over de inzet van mondneusmaskers in het najaar van 2020 verschillende debatten met elkaar gevoerd. De afweging is toen gemaakt de bijdrage van het dragen van mondneusmaskers niet onbenut te laten. Dit was in lijn met algemeen aanvaarde standaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) en een groot aantal landen in de wereld. Uit verschillende wetenschappelijke bronnen blijkt namelijk dat mondneusmaskers, in combinatie met een aantal andere maatregelen, een functie kunnen hebben in het tegengaan van verspreiding van het coronavirus. Zie hiervoor bijvoorbeeld de verschillende wetenschappelijke referenties die de WHO benoemt in de bronnenlijsten bij haar adviezen.2
Als u geen wetenschappelijke onderbouwing kunt geven voor de effectiviteit van de afzonderlijke maatregel van de mondkapjesplicht, bent u dan bereid om te erkennen dat het inzetten van mondneusmaskers om transmissie van een respiratoir virus te voorkomen inderdaad zinloos is en dat dat een foute keuze was in het coronabeleid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom blijft u steeds volhouden dat het dragen van mondneusmaskers «in combinatie met andere maatregelen» effectief was bij de bestrijding van het coronavirus, terwijl dat effect dus helemaal niet kan worden aangetoond? Moet een afzonderlijke maatregel niet op z’n minst enige meetbare, verifieerbare effectiviteit hebben om te kunnen zeggen dat deze maatregel een bijdrage kan leveren aan een combinatie van maatregelen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u zich ervan bewust dat de uitzonderingsbepaling voor het dragen van een mondneusmasker regelmatig niet werd gehonoreerd, bijvoorbeeld op scholen en in het openbaar vervoer, waardoor mensen die fysieke en psychische last ondervonden van het dragen van een mondneusmasker deze alsnog moesten dragen om te kunnen participeren in de samenleving en om hun dagelijkse bezigheden voort te kunnen zetten? Realiseert u zich dat dit deze mensen aanzienlijke schade heeft toegebracht?
De uitzonderingsbepaling voor het dragen van een mondneusmasker voor mensen die een beperking hebben of aan een aandoening lijden was juist bedoeld om schade te voorkomen. Op scholen, in het openbaar vervoer en op andere plaatsen waar een mondkapje verplicht was, hoefden deze mensen dus geen mondkapje te dragen. Mij zijn geen frequente problemen in de honorering van deze uitzonderingsbepaling ter ore gekomen.
Waarom heeft u het in uw beantwoording van mijn eerdere schriftelijke vragen als het gaat over schadelijke gevolgen van het dragen van mondneusmaskers alleen over het draagvlak voor de mondkapjesplicht en mensen die vanwege een beperking of aandoening geen mondneusmasker konden dragen, terwijl de vraag daar niet over ging? Kunt u alsnog antwoorden op de vraag wat u vindt van de conclusie van de onderzoekers uit het artikel van Cochrane Library dat er aan de schadelijke gevolgen van mondneusmaskers weinig ruchtbaarheid wordt gegeven en dat de nadelige effecten slecht worden gemeten en gerapporteerd?
Ik vind het goed dat er in wetenschappelijke studies aandacht is voor verschillende perspectieven. Daarbij merk ik op dat de conclusies van het betreffende artikel van Cochrane Library, waar u in uw vragen naar verwijst, toeziet op het gebruik van fysieke interventies in den brede, om de spreiding van acute respiratoire virussen te voorkomen of verminderen. Voor mondneusmaskers geldt dat de onderzoeken die de onderzoekers van Cochrane Library betrokken hebben, toezien op het gebruik van mondneusmaskers door verschillende specifieke groepen, zoals ziekenhuismedewerkers en studenten. Daarnaast is slechts een beperkt aantal van de onderzoeken uitgevoerd tijdens de coronapandemie; de meeste onderzoeken zijn uitgevoerd in de periode daaraan voorafgaand. Overigens deel ik de stelling dat er geen aandacht zou zijn voor de nadelige gevolgen van mondneusmaskers niet. Zo verwacht ik op korte termijn een publicatie van het RIVM over de risico’s bij massale inzet van mondneusmaskers
Realiseert u zich dat ook voor mensen zonder fysieke en/of emotionele aandoeningen en/of beperkingen het verplicht moeten dragen van een mondneusmasker een grote belasting is geweest en dat vele gezonde mensen hiervan (langdurig) klachten hebben ondervonden? Bent u nog altijd van mening dat deze schade onderschikt was aan het inzetten van een maatregel die niet effectief was?
Er zijn mij geen gevallen bekend van langdurige klachten door het op de juiste wijze dragen van een mondneusmasker.
Waarom zegt u in uw antwoord op mijn vraag of u voornemens bent om onderzoek te doen naar hoe groot de schade is van de invoering van de mondkapjesplicht in Nederland dat gedragsonderzoek van het RIVM laat zien dat het draagvlak voor deze maatregel hoog was en de naleving goed, terwijl dat de vraag helemaal niet was? Kunt u uitleggen waarom u «geen meerwaarde» ziet in een onderzoek, als er significante aanwijzingen zijn dat een mondkapjesplicht aanzienlijke schade veroorzaakt? Is onderzoek hiernaar niet belangrijk voor de evaluatie van het coronabeleid en om lessen te trekken voor de toekomst?
Zoals aangegeven in mijn vorige antwoord, heb ik geen aanwijzingen dat mensen aanzienlijke en langdurige schade hebben ondervonden door het op de juiste wijze dragen van mondneusmaskers. Mensen die vanwege een beperking of aandoening geen mondneusmasker kunnen dragen, waren uitgezonderd van de mondkapjesplicht. Mocht een vergelijkbare maatregel in de toekomst overwogen worden op basis van de Eerste tranche wijziging Wet publieke gezondheid, zal het Maatschappelijk Impact Team (MIT) gevraagd worden te adviseren over de sociaal-maatschappelijke impact.
Aangezien u niet voornemens bent om de mondkapjesplicht te schrappen uit de wijziging van de Wet publieke gezondheid (Wpg), bent u dan in ieder geval bereid om werk te maken van het wetenschappelijk, epidemiologisch staven van uw stelling dat het dragen van mondneusmaskers wel degelijk effect heeft op de verspreiding van luchtwegvirussen? Of blijft u genoegen nemen met uw stelling dat een mondkapjesplicht «in combinatie met andere maatregelen» epidemiologisch effectief en dus te rechtvaardigen is?
Ik heb uw Kamer over de effectiviteit van maatregelen geïnformeerd in mijn brief van 11 november jl., in reactie op het verzoek van uw Kamer om een reactie op de conclusies over maatregelen tegen het coronavirus naar aanleiding van het tweede deelrapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid.3 Zie ook mijn antwoord op vragen 1, 2 en 3.
Wanneer bent u wel bereid om de mondkapjesplicht te schrappen uit de Wpg? Wanneer bent u wel overtuigd dat deze maatregel geen noemenswaardige invloed heeft op de bestrijding van een infectieziekte en/of een door een virusuitbraak veroorzaakte gezondheidscrisis?
De mondkapjesplicht is op dit moment niet van toepassing. De discussie over grondslagen in de Wet publieke gezondheid (Wpg) is met uw Kamer gevoerd in het kader van de behandeling van de Eerste tranche wijziging Wpg.
Bent u niet van mening dat door van de effectiviteit van restrictieve maatregelen een soort «paraplubegrip» te maken dat alleen kan worden aangesproken door een combinatie van niet-toetsbare maatregelen te bekijken, bovendien zonder daarvoor wetenschappelijke, meetbare criteria te hanteren, de overheid een vrijbrief krijgt om, zonder gedegen onderbouwing, burgers grondrechten en vrijheden af te nemen en diep in te grijpen op het maatschappelijke en persoonlijke leven? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Ik heb uw Kamer over de effectiviteit van maatregelen geïnformeerd in mijn brief van 11 november jl., in reactie op het verzoek van uw Kamer om een reactie op de conclusies over maatregelen tegen het coronavirus naar aanleiding van het tweede deelrapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid.4
De toenemende kritiek op de Dutch Approach in de transgenderzorg voor minderjarigen. |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Weet u dat de kritiek op de Dutch Approach in de transgenderzorg voor minderjarigen toeneemt?1
Ik heb het artikel in de Volkskrant getiteld «De behandeling van transgender jongeren in Nederland werd geprezen. Nu groeit de kritiek op «the Dutch approach» gelezen.
Bent u bekend met de opvatting van de Zweedse Nationale Raad voor Gezondheid en Welzijn dat «the risks of puberty suppressing treatment with GnRH-analogues and gender-affirming hormonal treatment currently outweigh the possible benefits, and that the treatments should be offered only in exceptional cases»? Hoe verhoudt deze opvatting zich met de in Nederland gehanteerde Dutch Approach?2
Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, middels professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is en aan de manier waarop zij medisch inhoudelijke zorg verlenen. In de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch4 is bepaald wat goede transgenderzorg is. Daarin is ook aangegeven dat hormonen onder voorwaarden onderdeel kunnen uitmaken van de behandeling van transgender personen (ook bij een deel van de minderjarigen). De criteria waaraan moet worden voldaan zijn samengevat in tabel 2.2 van de Kwaliteitsstandaard. De Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch wordt op dit moment geëvalueerd. Internationale richtlijnen en wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. Volgens het Amsterdam UMC en het Radboud UMC dient het Nederlandse model nog altijd als voorbeeld voor veel landen en onderzoekers, waaronder de Britse en de Zweedse. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg en baseert haar toezicht op de richtlijnen. De IGJ heeft recent nog aangegeven dat er bij hen geen signalen bekend zijn over onveilige transgenderzorg.
Bent u ook bekend met de opvatting van de Engelse National Institute for Health and Care Excellence dat voor zowel puberteitsremmers als cross-sekse hormonen het bewijs voor de effectiviteit en veiligheid «very low certainty» heeft? Hoe verhoudt deze opvatting zich met de in Nederland gehanteerde Dutch Approach?3
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in het licht van het gestelde in vraag 2 en 3 aangeven of volgens u de Nederlandse genderzorg voldoet aan het criterium «Stand van wetenschap en praktijk»?
Zie antwoord vraag 2.
Is op basis van deze nieuwe Internationale inzichten de tijd aangebroken om de Dutch Approach, die erop is gericht om een paar jaar tijd te kopen en reeds op jonge leeftijd ingrijpen bij kinderen behelst, te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft het voor Nederland te zeggen dat in het Verenigd Koninkrijk en in Zweden de wetenschappelijke consensus is dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de medische behandeling, waarvoor de Dutch Approach de basis vormt, veilig en effectief is?
Zie antwoord vraag 2.
Zou u in het licht van de totaal verschillende duidingen van dezelfde wetenschappelijke evidentie het Zorginstituut Nederland willen vragen om een onafhankelijke systematische review uit te voeren en zodoende te beoordelen of de Dutch Approach voldoet aan het criterium «Stand van wetenschap en praktijk», aangezien uit het artikel in de Volkskrant blijkt dat de VU genderkliniek tot een hele andere weging van het wetenschappelijke bewijs komt («Maar onder de Nederlandse aanpak ligt toch echt een stevig fundament, benadrukt De Vries»)?
Het Zorginstituut Nederland (ZIN) vervult onder andere voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz) de functie van pakketbeheerder. Dit houdt onder meer in dat het ZIN aan de hand van de geldende wet- en regelgeving kan beoordelen welke zorg deel uitmaakt van het basispakket. Eén van de wettelijke vereisten in de Zvw is dat zorg alleen vergoed wordt uit het basispakket als de zorg voldoet aan «de stand van de wetenschap en praktijk». Het ZIN kan besluiten om deze zorg te beoordelen als er voldoende onderzoek is uitgevoerd en gepubliceerd op basis waarvan een uitspraak over de stand van de wetenschap en praktijk gedaan kan worden. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van het onderzoek op basis waarvan het ZIN een duiding kan doen, is aan de praktijk, aldus het ZIN. Het is dan ook niet aan het ZIN om een onafhankelijke systematische review uit te voeren van de onderbouwing en effectiviteit van het Nederlandse model voor transgenderzorg.
Deelt u de vaststelling dat de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg – Somatisch uit 2018 twee belangrijke lacunes kent (op basis van de 2012 richtlijn voor het ontwikkelen van richtlijnen), namelijk dat de voorgeschreven systematische review niet is uitgevoerd en de relatie tussen de kracht van het wetenschappelijk bewijs en de gedane aanbevelingen niet is geëxpliciteerd? Welke consequenties verleent u hieraan?4, 5
Het is niet aan mij om een oordeel te hebben over de inhoud van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. Momenteel vindt er een evaluatie plaats van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch die wordt uitgevoerd door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (KIMS) uitgevoerd in opdracht van ZonMw en met subsidie van het Ministerie van VWS. Het KIMS kijkt naar de richtlijn conform de methodiek die zij ook hanteert bij de ontwikkeling van andere medische richtlijnen, berustend op systematische samenvattingen van wetenschappelijk onderzoek en afwegingen van de voor- en nadelen van de verschillende zorgopties, aangevuld met expertise en ervaringen van zorgprofessionals en zorggebruikers conform de Richtlijn voor Richtlijnen 2012 en de Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0. De richtlijn zal nadien worden gepubliceerd op richtlijnendatabase.nl. Daarnaast is het streven dat er jaarlijks modulair onderhoud plaatsvindt van de richtlijn, zodat nieuwe kennis sneller verwerkt wordt in de richtlijn en geïmplementeerd kan worden in de praktijk. Te zijner tijd zal de nieuwe richtlijn moeten voldoen aan het Toetsingskader om in het Register van het ZIN te kunnen worden opgenomen.
Wilt u nagaan of, en erop (laten) toezien dat, de herziening van deze standaard die momenteel gaande is volgens de richtlijn verloopt? Kunt u daarbij specifiek aangeven of er nu een systematische review van de literatuur wordt uitgevoerd en of bij de aanbevelingen wordt aangegeven wat de kwaliteit is van het onderliggende wetenschappelijke bewijs en hierover aan de Kamer rapporteren?
Zie het antwoord op vraag 8
Deelt u de opvatting dat het proces van diagnosestelling door een genderpsycholoog bedoeld is om bij meisjes zoals Iris te onderkennen dat er sprake is van andere en/of bijkomende problematiek en hen te behoeden voor een medische transitie die hen niet helpt maar schaadt?
Ik ga niet over de medische inhoud van de zorg en daarom is het niet aan mij om een oordeel te hebben over het inhoudelijk proces van diagnosestelling. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de manier waarop zij medisch inhoudelijke zorg verlenen. In de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch worden duidelijke voorwaarden voor indicatiestelling beschreven (hoofdstuk 1.1), die per voorwaarde ook uitgebreid worden toegelicht. Ook in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg7 wordt probleemverkenning benadrukt als belangrijke allereerste stap bij personen die zich melden bij een GGZ-hulpverlener binnen de transgenderzorg. Hier wordt ook expliciet benoemd dat het belangrijk is om te beseffen dat er een grote variatie aan hulpvragen is. Tevens wordt er hier benoemd dat indien psychische problemen een goede beoordeling van de genderdysfore gevoelens in de weg staan, dit allereerst goed moet worden uitgezocht.
Hoe kijkt u er tegenaan dat de Dutch Approach is ontwikkeld voor een kleine groep jongeren met duidelijk afgebakende genderdysforie die op jonge leeftijd presenteert, maar dat deze wordt toegepast op een inmiddels veel bredere groep met een andere presentatie en bovendien uitgebreidere problematiek?
Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, middels professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de manier waarop zij medisch inhoudelijke zorg verlenen. Zoals ook in het Volkskrant-artikel wordt benoemd, is het belangrijk te ontwarren wat de genderdysforie is en wat de psychische klacht en of die los van elkaar staan. Dat probeert men zo goed mogelijk te doen door middel van zorgvuldige diagnostiek, op basis richtlijnen en de wetenschap. Zoals ook beschreven in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg is een goede probleemverkenning hierbij van groot belang. Zie aanvullend ook het antwoord op vraag 10. Daarnaast vindt er momenteel ook onderzoek plaats in het Amsterdam UMC naar de minder afgebakende populatie met genderdysforie en of een medische behandeling bij deze groep ook zinvol is.
Onderkent u dat jongeren die zich melden in een genderpoli in een zeer kwetsbare positie verkeren, dat ze op deze leeftijd niet in staat zijn de gevolgen te overzien van een transitie en dat ze zich laten sturen door inzichten van volwassen adviseurs?
Jongeren die zich melden op een genderpoli verkeren in een kwetsbare positie. Zoals beschreven in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg is een probleemverkenning een belangrijke eerste stap. Dit is een zorgvuldig proces met onder andere gesprekken waarbij ook ouders en/of verzorgers worden betrokken (zie bijvoorbeeld ook website van transgenderpoli Radboud UMC8). Daarnaast zijn er in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch ook duidelijke voorwaarden voor indicatiestelling beschreven. Hierin wordt onder andere beschreven dat de voorgenomen behandeling voldoende passend is (gezamenlijke beoordeling door een gespecialiseerde psycholoog, psychiater of orthopedagoog en de transgender als ook door de somatisch behandelaar), er geen medische en/of psychische contra-indicaties zijn, er voldoende draagkracht is bij de transgenderpersoon als ook dat er «informed consent» wordt verkregen waarbij er voldoende informatie is uitgewisseld over de achtergronden van de zorgvraag en consequenties en risico’s van behandeling.
Vindt u het verstandig dat er een grondige evaluatie van de Dutch Approachplaatsvindt, zoals die in internationale richtlijnen is uitgewerkt, nu duidelijk is wat deze aanpak betekent voor de praktijk?
Zie het antwoord op vraag 8
Wilt u de Kamer informeren welke landen de zorg voor jongeren met transproblematiek hebben hervormd, waarvan Zweden een voorbeeld is, en wilt u in beeld brengen wat deze wijzigingen exact behelzen voor de medische behandelingen?
Over de vraag welke landen de zorg hebben hervormd, heb ik contact gehad met het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (KIMS) dat momenteel de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch uitvoert. Zij zijn op de hoogte van een aantal landen waar het beleid/richtlijnen herzien wordt (Zweden, Finland en Engeland) of herzien is (bijvoorbeeld Duitsland). Recent is ook in Nieuw-Zeeland een nieuwe richtlijn opgeleverd. Al deze richtlijnen als ook de internationale richtlijn Standards of Care for the Health of Transgender and Gender Diverse People (SOC) door de World Professional Association for Transgender Health (WPATH) (versie 8, 2022/9) worden meegenomen in de evaluatie door het KIMS.
Wilt u de verschillende genderklinieken vragen om te inventariseren hoeveel «detransitioners» zich hebben gemeld?
Er is onderzoek gedaan naar het continueren dan wel stoppen met behandeling, detransitie en spijt (Wiepjes et al., 2018 J Sex Med 2018; Brik et al., Arch Sex Behav 2020; van der Loos et al., Lancet Child Adolesc Health 2022). Ook wordt het wel of niet voortzetten van behandeling continu gemonitord. De hierboven aangehaalde studie van Wiepjes et al. 2018 toonde in een retrospectieve studie van het Amsterdamse Cohort dat 0.6% van transvrouwen en 0.3% van transmannen spijt hadden van een gonadectomie.
Wilt u de Kamer actief informeren over oorzaken van de tot op heden onverklaarde groei van het aantal transgender jongeren, zodra hierover wetenschappelijke inzichten bekend worden? En bent u bereid om het onderzoek hiernaar actief te monitoren?
Op dit moment lopen verschillende onderzoeken naar transgenderzorg. In dit kader zijn relevant het onderzoek naar de prognose van de vraag naar transgenderzorg de komende jaren, dat wordt uitgevoerd door SiRM; en het onderzoek naar de redenen en achterliggende oorzaken van de toename van transgenderzorgvraag in de afgelopen jaren, dat wordt uitgevoerd door het Radboud UMC. Op korte termijn zal ik beide rapporten aan uw Kamer toesturen. U ontvangt daarbij dan ook mijn reactie op de rapporten.
Wat betekent de constatering van de Finse arts Laura Takala, gespecialiseerd in de behandeling van transgender jongeren, dat het na jaren ervaring langzaam duidelijk begint te worden dat er een groep is ontstaan voor wie genderidentiteit niet zozeer een biologisch probleem is, maar vooral een maatschappelijke kwestie waarvoor de Dutch Approach niet is bedoeld?
De constatering van Takala onderstreept het belang van een zorgvuldige probleemverkenning al eerste stap bij personen die zich melden bij een GGZ-hulpverlener binnen de transgenderzorg. Zoals ook benoemd in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg, is het belangrijk is om te beseffen dat er een grote variatie aan hulpvragen is en niet elke vraag een medisch antwoord behoeft. Daarnaast is het belangrijk onderzoek te doen naar de bredere groep aan zorgvragers binnen de transgenderzorg en of een medische behandeling zinvol is bij de minder duidelijk afgebakende populatie met genderdysforie die zich meldt. Dit onderzoek loopt momenteel in het Amsterdam UMC.
Hoe rijmt u deze constatering van Laura Takala met de wens van diverse politieke partijen en organisaties (zoals Transvisie) om de rol van de psycholoog in het diagnostisch traject te verkleinen? Wijzen de Finse constateringen niet eerder op een noodzaak voor een uitbreiding van de rol van de psycholoog?6
Indicatiestelling maakt onderdeel uit van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch en is daarmee ook onderdeel van de huidige evaluatie van de kwaliteitsstandaard. De eerste resultaten van de evaluatie tonen aan dat dit onderdeel van de standaard herziening behoeft. De optie van meer maatwerk wordt meegenomen in de evaluatie. De omvang, de betrokkenheid en rol van de psycholoog bij transgenderzorg zal ook een onderwerp zijn van de herziening van de standaard.
Deelt u de mening dat het stellen van goede differentiaaldiagnose bij meisjes zoals Iris onvermijdelijk betekent dat zij geen toegang krijgen tot medische genderzorg, omdat die hen zou schaden, en dat het dus de professionele verantwoordelijkheid is van genderpsychologen om wél poortwachter te zijn, gelet op het feit dat de VU in het Volkskrantartikel het volgende zegt: «Wij willen niet meer aan de poort staan om jongeren tegen te houden. Dan komen we nooit tot een eerlijk gesprek. En dat hebben we wel nodig om samen die spannende beslissing te nemen.»?7
Voor een volledige duiding van de geciteerde tekst herhaal ik hier de volledige alinea: «Waar de behandelaars vroeger bepalend waren, is de laatste jaren de nadruk steeds meer komen te liggen op zelfbeschikking. De term genderdysforie is vervangen door genderincongruentie: er is geen sprake meer van een psychische ziekte, maar van een diepgevoeld «weten» dat lichaam en identiteit van elkaar afwijken. Jongeren krijgen een belangrijkere stem in hun behandeling. Of, zoals De Vries zegt: «Wij willen niet meer aan de poort staan om jongeren tegen te houden. Dan komen we nooit tot een eerlijk gesprek. En dat hebben we wel nodig om samen die spannende beslissing te nemen.» De uitspraak van het VU in de Volkskrant gaat er dus om dat jongeren meer stem krijgen in het behandeltraject. Dit staat los van voorafgaande zorgvuldige probleemverkenning en diagnostiek.
De effectiviteit en de bijwerkingen van de (mRNA-)coronavaccins |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het verhoor van Moderna Chief executive officer (CEO) Bancel onlangs door senator Rand Paul?1
Ja.
Klopt de bewering van senator Paul, gebaseerd aldus senator Paul, op zes peer-reviewed wetenschappelijke publicaties, dat mannelijke adolescenten van zestien tot vierentwintig jaar een grotere kans hebben op myocarditis na een injectie met het (Moderna)-vaccin in vergelijking met mannelijke adolescenten van zestien tot vierentwintig jaar die de injectie niet hebben ontvangen en besmet raken met COVID?
Uit verschillende wetenschappelijke onderzoeken blijkt dat de kans op myocarditis en pericarditis aanzienlijk groter is bij een infectie met het SARS-CoV-2-virus dan na vaccinatie met een COVID-19-vaccin. Voor een uitgebreide toelichting, verwijs ik naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 25 augustus jl.2 en 8 september jl.3, en van het lid Van Houwelingen (FvD) van 19 december jl.4
Indien deze bewering volgens u incorrect is, waarop baseert u dit oordeel? Kunt u in dat geval de zes wetenschappelijke publicaties waar senator Paul naar verwijst ter onderbouwing van zijn bewering naar de Kamer sturen, inclusief een korte uitleg waarom deze zes publicaties de bewering van senator Paul in uw ogen niet of niet voldoende onderbouwen?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Het is mij niet bekend aan welke wetenschappelijke publicaties wordt gerefereerd.
Is de conclusie van Tuvali e.a. dat besmetting met COVID bij ongevaccineerden geen extra kans geeft op myocarditis volgens u correct? Zo nee, waarom niet?2
Dit is geen correcte weergave van de resultaten van deze studie. In dit onderzoek is alleen gekeken naar gevallen van myocarditis en pericarditis waarbij de diagnose minimaal tien dagen na een positieve test werd gesteld. Hierdoor zijn gevallen van myocarditis en pericarditis die ontstaan tijdens de SARS-CoV-2-infectie niet in het onderzoek meegenomen. Andere beperkingen van deze studie zijn onder meer het kleine aantal patiënten en dat er alleen naar in het ziekenhuis opgenomen patiënten is gekeken.
Een onderzoek dat is gepubliceerd in The New England Journal of Medicine 6 analyseert net als Tuvali et al. data van Clalit Health Services (CHS), maar hanteert een opvolgtijd van 42 dagen na een positieve test. Net als vele andere onderzoeken, komt hieruit naar voren dat een SARS-CoV-2-infectie wel degelijk geassocieerd is met een substantieel verhoogd risico op myocarditis.
Bent u bekend met het betoog, onlangs gegeven door de heer Bridgen in het Britse Lagerhuis, waarin hij stelt dat de (mRNA-)vaccins per saldo de volksgezondheid schaden omdat de positieve effecten van de vaccins (waaronder het voorkomen van ziekenhuisopnames) in het niet vallen bij de negatieve effecten (dat wil zeggen de ernstige bijwerkingen van de vaccins) die de (mRNA-)vaccins op de volksgezondheid hebben? Deelt u deze zorgen? Zo nee, waarom niet?3
Ik heb hier kennis van genomen en deel de genoemde zorgen niet. Wereldwijd bestaat brede wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de gezondheidswinst van vaccinatie tegen COVID-19 opweegt tegen de geringe kans op (ernstige) bijwerkingen.
Kunt u, op basis van de laatste inzichten, een schatting geven, liefst per leeftijdsgroep van tien jaar, van het aantal mensen dat gevaccineerd moet worden (met een mRNA-(Pfizer)-vaccin) om één ziekenhuisopname vanwege COVID te voorkomen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten verrichten?
Voor een schatting van de number needed to vaccinate (NNV) per leeftijdsgroep verwijs ik naar recent gepubliceerde berekeningen uit het Verenigd Koninkrijk8. Hierbij merk ik op dat het risico op ernstige ziekte door COVID-19 voor niet-gevaccineerden nu lager is dan aan het begin van de pandemie, onder meer vanwege de opgebouwde immuniteit door infecties en de minder ziekmakende omikronsubvarianten van het virus. Deze berekeningen veranderen dus niets aan het belang van vaccinatie in het verleden. Een voorzichtige schatting van het RIVM laat zien dat in de periode augustus 2021 tot en met augustus 2022 bijna 88.000 ziekenhuisopnames als gevolg van COVID-19 zijn voorkomen door vaccinaties9.
Kunt u, op basis van de laatste inzichten, een schatting geven, liefst per leeftijdsgroep van tien jaar, van het aantal mensen dat gevaccineerd moet worden (met een mRNA-(Pfizer)-vaccin) voor het optreden van gemiddeld één «ernstige bijwerking» of «serious adverse event», volgens de definitie van de Food and Drug Administration (FDA) of wellicht een andere definitie die hiervoor door het ministerie gehanteerd wordt? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten verrichten?4
Ik beschik niet over een dergelijke schatting en zie geen aanleiding om hier gericht aanvullend onderzoek naar te laten doen. Er is brede wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de kans op ernstige bijwerkingen na vaccinatie zeer klein is. Volgens bijwerkingencentrum Lareb geven onderzoeken aan dat myo- en pericarditis bij ongeveer 3 tot 10 mensen per miljoen gezette COVID-19-vaccinaties voorkomt11. Anafylaxie is bij Lareb ongeveer 1 tot 8 keer gemeld per miljoen gezette eerste COVID-19-vaccinaties12. Zoals meermaals aangegeven, worden meldingen van vermoedelijke bijwerkingen doorlopend gemonitord en onderzocht, en worden vaccinaties alleen aangeboden als de voordelen van de vaccinatie voldoende opwegen tegen het risico op (ernstige) bijwerkingen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor het volgende commissiedebat over de Ontwikkelingen rondom het coronavirus / Pandemische paraatheid beantwoorden?
Ja.
De grote zorgen van 29 burgemeesters over de concentratie van acute zorg |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Begrijpt u de zorgen van 29 burgemeesters over het mogelijk verdwijnen van de spoedeisende hulpposten uit hun gemeenten?1
Ja, ik heb er begrip voor dat wijzigingen in het zorgaanbod, zoals bij het voorgenomen besluit over Gelre Ziekenhuizen in Zutphen, kunnen leiden tot emoties en zorgen. Een zorgvoorziening zoals een spoedeisende hulppost (SEH) nabij geeft een gevoel van veiligheid, dus ik snap dat burgemeesters de SEH in hun gemeente willen behouden. Ik wil benadrukken dat het geen doel op zich is van het acute zorgbeleid om SEH’s te sluiten en ik heb ook geen aanleiding om te denken dat SEH’s op grote schaal zullen sluiten. We hebben immers alle capaciteit in de acute zorg hard nodig. Het zorgaanbod is echter geen statisch gegeven en bewegingen zullen aan de orde blijven om ervoor te zorgen dat de zorg voor alle Nederlanders kwalitatief hoogwaardig, toegankelijk en betaalbaar blijft.
Kunt u reflecteren op hoe leefbaarheid in de regio en toegankelijkheid tot (acute) zorg zich tot elkaar verhouden?
Kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van acute zorg zijn alle drie van belang en al deze aspecten moeten voldoende geborgd zijn. Bij keuzes rondom de inrichting van de zorg (wat samenhangt met de mate van nabijheid van een zorglocatie) is altijd een afweging van deze aspecten aan de orde. En daarbij moet er ook rekening worden gehouden met de schaarste aan zorgpersoneel. Nabijheid van een ziekenhuis of huisartsenpost kan een positief effect hebben op de leefbaarheid van een regio, bijvoorbeeld omdat het voor werkgelegenheid zorgt en het inwoners een gevoel van veiligheid geeft.
Wanneer verwacht u met een nieuwe kwaliteitsnorm te komen ter vervanging van de 45-minutennorm?
Ik stuur uw Kamer binnenkort meer informatie over het proces om te komen tot een alternatief voor de 45-minutennorm, inclusief het tijdspad. In dit proces zal ik het perspectief van inwoners en van gemeenten zorgvuldig betrekken. In het derde kwartaal van 2023 komt Zorginstituut Nederland op mijn verzoek met een rapportage over tijdkritische aandoeningen. Deze rapportage kan de basis vormen voor nieuwe kwaliteitsnormen. Het traject zal echter breder zijn dan alleen normen voor tijdkritische aandoeningen, maar ook ingaan op nabijheid van acute zorg en leefbaarheid in de regio.
Is er een minimum aan spoedeisende hulp (SEH)-posten dat u in ieder geval wil open houden?
Nee, er is geen minimumaantal SEH’s dat ik open wil houden. Het is ook niet het doel om tot een bepaald minimaal niveau te komen. We hebben alle capaciteit in de acute zorg hard nodig. Via het Integraal Zorgakkoord zet ik in op verdere samenwerking in de acute zorgketen en mede daardoor, goede toegankelijkheid en kwaliteit van de SEH’s.
Bent u het eens dat er een noodplan moet komen om acute zorgvoorzieningen open te houden, gelet op het feit dat we deze voorzieningen zien verdwijnen en burgemeesters door heel Nederland hierover de noodklok luiden?
Een noodplan lijkt mij niet het juiste instrument. Er wordt op allerlei verschillende manieren gewerkt aan het waarborgen van de toegankelijkheid en kwaliteit van de acute zorg, zoals beschreven in het Integraal Zorgakkoord (IZA)2 en de beleidsagenda toekomstbestendige acute zorg3.
Vindt u het ook onwenselijk dat er gemeenten zijn die via de krant moeten vernemen dat er een verandering in het acute zorgaanbod in hun gemeenten plaatsvindt?
Zorgaanbieders dienen de besluitvormingsprocedure te volgen die beschreven staat in het Uitvoeringsbesluit van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling Wkkgz als zij overwegen het aanbieden van acute zorg op een bepaalde locatie geheel of gedeeltelijk te beëindigen of op te schorten.4 Hierin staat duidelijk beschreven dat colleges van burgemeesters en wethouders (hierna: colleges van B&W) in de omgeving voorafgaand aan de besluitvorming betrokken moeten worden. Dit zal in beginsel plaats moeten vinden via een door de zorgaanbieder te organiseren bijeenkomst, waarin gemeenten – als zij dat wensen – in gesprek kunnen gaan met de zorgaanbieder, om bijvoorbeeld nadere toelichting te vragen op de (onderbouwing van de) plannen, vragen te stellen over alternatieven en het toekomstige aanbod van acute zorg, suggesties te doen en risico’s te schetsen. Deze bijeenkomst dient plaats te vinden op een moment dat de betrokken gemeente nog invloed kan hebben op de besluitvorming van de zorgaanbieder. De zorgaanbieder deelt de colleges van B&W schriftelijk of elektronisch mee wat met de door hen naar voren gebrachte visies, wensen en zorgen zal worden gedaan. Indien een zorgaanbieder een definitief besluit neemt, maar het college van burgemeesters en wethouders niet heeft betrokken, dan is dat niet conform regelgeving en onwenselijk.
Wanneer de (gedeeltelijke) opschorting ten hoogste twee weken zal duren, of wanneer de gedeeltelijke beëindiging of opschorting een afname van minder dan 25% van de behandelcapaciteit voor de acute zorg inhoudt, geldt een andere procedure. In die gevallen hoeft er geen bijeenkomst te worden georganiseerd, maar worden de colleges van B&W wel schriftelijk of elektronisch geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld desgewenst te reageren richting de zorgaanbieder.
Hoe zou de betrokkenheid van gemeenten bij veranderingen in het zorgaanbod (zoals staat beschreven in de AMvB Acute Zorg) er naar uw mening moeten uitzien?
Zie het antwoord op vraag 6.
Worden gemeenten nu voldoende betrokken in besluitvorming omtrent veranderingen in het zorgaanbod? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet? En wat kunt u doen om die betrokkenheid te verbeteren?
De IGJ heeft geen signalen ontvangen dat gemeenten niet conform de geldende procedure worden betrokken bij beëindiging of opschorting van acuut zorgaanbod. In procedures waar nog geen definitief besluit is genomen, ga ik ervan uit dat zorgaanbieders alle stappen zorgvuldig volgen.
Dat neemt niet weg dat gemeenten aangeven dat zij zich onvoldoende betrokken voelen. Dat blijkt onder andere uit de berichten van de 29 burgemeesters uit de gemeenten met een regionaal ziekenhuis en van de burgemeester van Zutphen. Het is daarbij overigens voorstelbaar dat er situaties zijn waarbij het lokaal bestuur zich niet voldoende betrokken voelt, maar dat de zorgaanbieder zich wel degelijk heeft ingespannen om het lokaal bestuur goed te betrekken. De uiteindelijke uitkomst van de procedure kan, ondanks inspanningen van zorgaanbieders om gemeenten te betrekken, anders zijn dan de gemeente wenst.
Ik ben blij dat de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft aangegeven deel te willen nemen aan de IZA-thematafel samenwerking in de acute zorg. Op deze manier kunnen we er gezamenlijk op letten dat het perspectief van lokale bestuurders wordt meegenomen bij het uitvoeren van de acties uit het IZA.
Deelt u de mening dat betrokkenheid van gemeenten in besluitvorming over het zorgaanbod belangrijk is, omdat het zorgaanbod direct impact heeft op de leefbaarheid van een gemeente?
Ja. Daarom is het goed dat de verplichting om colleges van B&W en inwoners te betrekken sinds 1 januari 2022 is opgenomen in de procedure voor het beëindigen of opschorten van acuut zorgaanbod.
Ziet u het belang van inspraak van gemeenten in het acute zorgaanbod ook in relatie tot de afstand tussen gemeenten, hun inwoners en de nationale overheid?
Ja, dat belang zie ik. Daarom dienen zorgaanbieders de geldende procedure te volgen bij opschorting of beëindiging van acuut zorgaanbod. Op het moment dat ik uw Kamer informeer over het proces om te komen tot een alternatief voor de 45-minutennorm, zal ik toelichten hoe het perspectief van inwoners en gemeenten daarbij wordt betrokken.
Het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de vergoeding van een door een apotheker bereid ADHD-geneesmiddel |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de vergoeding van een door een apotheker bereid ADHD-geneesmiddel?1
Ja.
Zijn de argumenten die het Gerechtshof in dit arrest gebruikt voor de vergoeding van magistraal bereide dexmethyfenidaat aan individuele patiënten niet ook van toepassing op de vraag wanneer taperingstrips aan individuele patiënten vergoed zouden moeten worden?
Nee. De argumenten van het Gerechtshof gaan over de vergoeding van de apotheekbereiding zelf en zijn niet zomaar van toepassing op een bepaalde verpakkingsvorm van apotheekbereidingen zoals taperingstrips.
Herinnert u zich de antwoorden van de voormalig Minister voor Medische Zorg op eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp, waarin hij stelt dat «Apotheekbereidingen, zoals verwerkt in een taperingstrip, […] alleen voor vergoeding in aanmerking [komen] als er geen (nagenoeg) gelijkwaardig geregistreerd geneesmiddel voorhanden is en de behandeling aan te merken is als rationele farmacotherapie»?2
Ja.
Deelt u de mening dat deze uitspraak van de voormalig Minister op losse schroeven komt te staan door het arrest, aangezien het Gerechtshof in punt 20 stelt dat «aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk is voldaan indien de behandeling qua effectiviteit in ieder geval gelijk is aan de behandeling met methylfenidaat» en dat «daarvoor dus niet nodig [is] dat de behandeling met dexmethylfenidaat een meerwaarde heeft ten opzichte van de behandeling met methylfenidaat»?
Nee, die mening deel ik niet. In punt 4.20 van het arrest van het hof gaat het om de vraag of dexmethylfenidaat voldoet aan het criterium «stand van de wetenschap en praktijk» zoals opgenomen in artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit zorgverzekering (Bzv). De uitspraak van de toenmalige Minister voor Medische Zorg over apotheekbereidingen betrof het criterium dat is opgenomen in artikel 2.8, tweede lid, onderdeel d, Bzv, namelijk of een geneesmiddel gelijkwaardig of nagenoeg gelijkwaardig is aan enig niet aangewezen, geregistreerd geneesmiddel; in dat geval is de apotheekbereiding immers uitgesloten van farmaceutische zorg.
Betekent het feit dat het gerechtshof in punt 4.24 van het arrest stelt dat «het oordeel van de behandelend arts het uitgangspunt is bij het antwoord op de vraag of in een concreet geval de verzekerde redelijkerwijs op een bepaalde vorm van zorg is aangewezen' volgens u dat het oordeel van de behandelend arts ook het uitgangspunt zou moeten zijn bij de vraag of taperingstrips voor een individuele patiënt zouden moeten worden vergoed?
Nee. De stelling van het hof in punt 2.24 betreft het vereiste dat de verzekerde slechts recht op zorg uit het basispakket heeft voor zover hij daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen. Dit vereiste van – kortweg – een medische indicatie is neergelegd in artikel 2.1, derde lid, Bzv. Het oordeel van de behandelend arts bepaalt echter niet wat de inhoud en omvang van het basispakket is. Daarvoor gelden onder meer ook de criteria die in de bovenstaande antwoorden aan de orde waren, zoals de «stand van de wetenschap en praktijk» en rationele farmacotherapie. Wat betreft de «stand van de wetenschap en praktijk» wordt opgemerkt dat een taperingstrip te vergelijken is met een baxterrol. Het is een verpakkingsvorm die het gebruik van medicatie voor de patiënt eenvoudiger maakt. Volgens bijna alle veldpartijen is er op dit moment onvoldoende wetenschappelijk bewijs over de meest effectieve manier van het afbouwen van medicatie en dus ook geen bewijs dat een taperingstrip het afbouwproces van een patiënt beter laat verlopen dan bij het niet gebruiken van een taperingstrip.
Wat zeggen de volgende uitspraken van het Gerechtshof, te weten: «dat niet op dat groepsniveau, maar op het niveau van de individuele verzekerde bepaald dient te worden of sprake is van uitwisselbaarheid» en dat de door de zorgverzekeraars bepleite systematiek waarin «aan een verzekerde (de vergoeding van) een vorm van zorg [wordt] onthouden alleen in verband met de hoogte van de daaraan verbonden kosten, wat in strijd is met het stelsel van de Zvw» volgens u over het gebruik van het argument van kosteneffectiviteit op groepsniveau in andere contexten? Betekent dit dat het argument van kosteneffectiviteit op groepsniveau ook niet langer kan worden gebruikt om het niet vergoeden van taperingstrips of andere typen zorg aan individuele patiënten te legitimeren?
Kosteneffectiviteit is één van de pakketcriteria die gehanteerd worden bij adviezen van het Zorginstituut Nederland over beslissingen van rijkswege met betrekking tot de samenstelling van het basispakket van de zorgverzekering. De andere pakketcriteria zijn noodzakelijkheid, effectiviteit en uitvoerbaarheid. Alleen de effectiviteit is wettelijk vastgelegd, te weten door het vereiste dat voldaan moet worden aan de «stand van de wetenschap en praktijk» (artikel 2.1, tweede lid, Bzv). Net als de effectiviteit wordt de kosteneffectiviteit altijd op groepsniveau beoordeeld.
Zoals in het antwoord op de vorige vraag opgemerkt, zijn taperingstrips niet bewezen effectief. Dat wil zeggen dat zij niet voldoen aan de «stand van de wetenschap en praktijk».
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het pakketcriterium kosteneffectiviteit onderscheiden dient te worden van het vereiste van de «meest economische keuze voor de zorgverzekeraar onderscheidenlijk de patiënt» zoals dat geldt bij de beoordeling van rationele farmacotherapie.
Bent u bereid om met de zorgverzekeraars die taperingstrips aan individuele patiënten momenteel (grotendeels) niet vergoeden op basis van generieke overwegingen op groepsniveau in gesprek te gaan over wat deze uitspraak betekent voor de vergoeding van taperingstrips?
Ik ga ervanuit dat zorgverzekeraars kennis hebben genomen van het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de consequenties daarvan bezien voor de uitvoering die zij aan hun zorgverzekeringen geven. Het is hun verantwoordelijkheid om eventuele verzoeken van individuele verzekerden om vergoeding van taperingstrips te beoordelen.
Is het arrest van het Hof aanleiding voor u om in gesprek te gaan met het Zorginstituut Nederland en de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) over het feit dat zij tot nog toe altijd generieke negatieve adviezen hebben gegeven over vergoeding van taperingstrips, op basis van overwegingen op groepsniveau, waarbij zij aan het oordeel van de behandelaar over de individuele patiënt geen waarde hechten?
Tot nu toe heeft Zorginstituut Nederland geen advies gegeven over de vergoeding van taperingstrips. Het Zorginstituut ziet daar ook geen aanleiding toe omdat veldpartijen in 2018 een multidisciplinair document hebben opgesteld dat handvatten geeft over de afbouw van twee veelgebruikte groepen antidepressiva (SSRI’s en SNRI’s). Zoals ik in mijn recente Kamerbrief3 over dit onderwerp heb aangegeven, spreekt het Zorginstituut op dit moment met betrokken partijen over de evaluatie van dit document en zal het Zorginstituut daar binnenkort een veldbijeenkomst over organiseren.
De SKGZ brengt geen generieke adviezen uit over de vergoeding van taperingstrips, maar oordeelt per definitie in een individuele casus tussen een verzekeraar en een verzekerde.
Het Zorginstituut en de SKGZ voeren hun taken onafhankelijk uit. Het is niet gepast dat ik met hen in gesprek ga om inhoudelijke aanwijzingen te geven hoe zij hun taken moeten uitvoeren.
Bent u bereid om deze vragen ieder afzonderlijk te beantwoorden?
Ja, dat heb ik gedaan.
AED’s in Nederland |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hoeveel Automatische Externe Defibrillators (AED’s) zijn er in Nederland?
Op dit moment zijn er ongeveer 25.800 actieve AED’s aangemeld bij HartslagNU, waarvan er ruim 20.000 24/7 beschikbaar zijn en ruim 5.000 overdag. HartslagNU is het reanimatie-oproepsysteem wat ervoor zorgt dat er zo snel mogelijk burgerhulpverleners worden ingezet bij een reanimatie. HartslagNU registreert de AED’s en koppelt deze aan AED-beheerders. Bij het registreren van AED’s houdt HartslagNU vooral rekening met de dekking, de bereikbaarheid van de AED’s en de toegankelijkheid van AED’s. Alle door HartslagNU geregistreerde AED’s zijn publiek toegankelijk, worden onderhouden en bevinden zich op locaties waar dat van toegevoegde waarde is voor burgerhulpverlening.
Hoe heeft het aantal AED’s zich afgelopen jaren ontwikkeld?
In 2019 waren er al 17.779 AED’s, in 2020 23.778, in 2021 24.557, en in 2022 25.800. Daarnaast zijn er nu landelijk 220.000 actieve burgerhulpverleners.
Heeft u een specifiek doel voor het aantal AED’s of de bereikbaarheid daarvan in Nederland? Zo nee, bent u bereid een doelstelling te formuleren?
Er is geen doelstelling geformuleerd over het aantal AED’s of de bereikbaarheid daarvan. Ik heb een instellingsubsidie verleend aan HartslagNU. Het uitgangspunt van HartslagNU bij de start in 2018 was om bij een reanimatiemelding binnen 500 meter een AED beschikbaar te hebben in Nederland. De gemiddelde afstand tot een AED bij een alarmering, waarbij drie AED’s worden gealarmeerd in een straal van maximaal twee kilometer en minimaal nul meter, was in 2022 491 meter. In ruim 99% van de gevallen wordt de AED ook daadwerkelijk gevonden.
Bent u het eens met de Hartstichting die aangeeft dat er op veel plekken in Nederland dringend een AED nodig is?1
Op basis van de uitgangspunten van HartslagNU zijn er nog plekken in Nederland waar de dekking nog niet optimaal is. Dagelijks worden circa 10 nieuwe AED’s aangemeld bij HartslagNU. De focus van HartslagNU ligt niet alleen op het plaatsen van AED’s, maar daarnaast ook op het aanmelden van burgerhulp-verleners. Beide moeten op orde zijn om de AED snel ter plaatse te krijgen. Gemeenten kunnen HartslagNU vragen hen te adviseren over waar AED’s te plaatsen.
Kunt u een beeld geven van de regionale spreiding van de AED’s in Nederland? Wat is de kans dat er een AED in de buurt is als je in een kleine gemeente woont, vergeleken met een grote gemeente?
HartslagNU werkt samen met lokale stichtingen en verenigingen. Inmiddels nemen organisaties uit ruim 145 gemeenten deel aan de organisatie van HartslagNU.2 HartslagNU geeft aan dat deze gemeenten een betere dekking hebben van gemeenten die niet deelnemen. Er zijn zowel grote als kleine gemeenten die niet deelnemen.
Vindt u het ook belangrijk dat er ook in dunbevolkte gebieden een AED in de buurt is?
Ja. Aanvullend daarop is het ook belangrijk dat er voldoende opgeleide burgerhulpverleners zijn. Dat er verschillen zijn in de beschikbaarheid van AED’s heeft vooral te maken met de variatie in betrokkenheid en deelname van een gemeente aan HartslagNU en het beschikbaar budget voor dit onderwerp binnen een gemeente.
Welke acties onderneemt u om tot een landelijk dekkend netwerk te komen?
Ik ondersteun de stichting HartslagNU middels een instellingssubsidie, waardoor HartslagNU het beheer en de organisatie van het reanimatie-oproepsysteem en burgerhulpverlening kan uitvoeren. HartslagNU stimuleert gemeenten om zich aan te sluiten en adviseert gemeenten over dit onderwerp.
Hoeveel verschillende soorten en merken AED’s zijn er in Nederland?
Er zijn 28 verschillende merken en 64 verschillende types AED’s opgenomen in de registratie van HartslagNU. Alle AED’s die opgenomen zijn in het systeem van HartslagNU hebben een keurmerk.
Bent u ermee bekend dat de bediening van verschillende soorten/merken AED’s kan verschillen, bijvoorbeeld in de manier waarop ze geopend moeten worden, opgestart en/of de elektrodestickers opgeplakt dienen te worden?
Ja.
Ziet u ook een risico in de verschillen tussen verschillende soorten AED’s, gezien de hulpverlener vaak met één soort heeft geoefend en elke seconde telt?
HartslagNU herkent dit risico niet. Zij hebben hier in de afgelopen jaren geen klachten over ontvangen. Burgerhulpverleners worden daarnaast veelal getraind met de eigen AED.
Bent u bereid om te onderzoeken of meer uniformiteit in het aanbod van AED’s kan bijdragen aan de publieke gezondheid en op welke manier dit bewerkstelligd kan worden?
Juist om een zekere mate van uniformiteit ten aanzien van de belangrijke kwaliteits- en veiligheidsaspecten te borgen, is het verplicht en van belang dat alle AED’s een kwaliteitskeurmerk hebben. Alleen AED’s met een keurmerk worden door HartslagNU opgenomen. Hoe de vormgeving van de AED’s er verder uit ziet, is aan de producenten.
Het plotseling afbreken van een kankerbehandeling zonder overleg met de patiënt |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de Radar-uitzending van maandag 13 maart waaruit blijkt dat de chemotherapiebehandeling ongevraagd werd stopgezet door een zorgaanbieder in Duitsland1?
Ja.
Kunt u zich voorstellen wat het plotseling stopzetten van een kankerbehandeling bij ernstig zieke patiënten teweeg brengt?
Een behandeling die al gestart is, mag niet worden onderbroken door onduidelijkheden over de vergoeding. Daarom is in art. 13 lid 5 van de Zorgverzekeringswet bepaald dat als een overeenkomst tussen een zorgverzekeraar en een aanbieder wordt beëindigd, een verzekerde die op dat moment al zorg ontvangt van deze aanbieder, recht houdt op zorgverlening door die aanbieder voor rekening van deze zorgverzekeraar.
In deze casus was er sprake van een misverstand. Omdat er verschillen zijn tussen het Nederlandse en Duitse zorgsysteem, zijn er tussen de zorgaanbieder en zorgverzekeraar afspraken dat voor een beperkt aantal specifieke behandelingen vooraf toestemming dient te worden aangevraagd. Dit om te toetsen of deze behandelingen voor vergoeding vanuit de Nederlandse Zorgverzekeringswet in aanmerking komen.
Bij de aanvang van de behandeling in 2022 is deze toestemming niet gevraagd, maar pas in januari 2023. Bij de zorgverzekeraar was in januari 2023 niet bekend dat deze patiënt al in behandeling was bij deze zorgaanbieder; daarom is deze aanvraag door de zorgverzekeraar behandeld als een aanvraag voor een nieuwe behandeling in plaats van voor een vervolgbehandeling.
Na de opheldering van dit misverstand is de behandelaanvraag door de zorgverzekeraar alsnog goedgekeurd en wordt deze vergoed. Tevens heeft overleg plaatsgevonden met de Duitse partijen om ervoor te zorgen dat in het vervolg de toestemming tijdig aangevraagd wordt zodat voorkomen wordt dat patiënten hierdoor gedupeerd worden.
Vindt u het normaal dat een kankerbehandeling wordt onderbroken als er onduidelijkheden optreden over de vergoeding tussen een zorgaanbieder en een zorgverzekeraar?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat de zorgverzekeraar zich in deze casus niet aan zijn zorgplicht heeft gehouden? Zo ja, heeft u de zorgverzekeraar daar al op aangesproken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom accepteert u dat zorgverzekeraars niet tijdig duidelijkheid verschaffen over hun zorgcontracteringen? Hoe gaat u dit verbeteren en wat worden de consequenties voor verzekeraars die niet tijdig (dus vóór het overstapseizoen) duidelijk maken welke zorgaanbieders wel en niet gecontracteerd zijn?
Zorgverzekeraars moeten hun (aspirant) verzekerden goed informeren voor welke zorgaanbieders de zorg wel en voor welke (nog) niet volledig vergoed wordt. In de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-022) van de NZa is bepaald dat zorgverzekeraars hun verzekerden goed moeten informeren over de vergoedingen van zorg die voor de polis gelden.
Deze informatieverplichting betreft onder meer informatie over gecontracteerd zorgaanbod en de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorgaanbieders. Ook moeten zij hun verzekerden tijdig informeren over eventuele nadelige wijzigingen in de polisvoorwaarden die voor de verzekerden van belang zijn. Tevens is in de Regeling transparantie zorgaanbieders (TH/NR-018) bepaald dat zorgaanbieders de consument moeten informeren over datgene wat voor de consument van belang is om een weloverwogen keuze te maken voor zorg. Daarbij kan worden gedacht aan eventuele eigen betalingen, indien er geen contract is met de zorgverzekeraar.
Zowel de zorgverzekeraar als de zorgaanbieder hebben een rol bij het informeren van de verzekerden en patiënten. Dat gaat helaas nog niet altijd goed. In het Ingegraal Zorgakkoord (IZA) zijn daarom afspraken gemaakt om de informatie aan verzekerden te verbeteren. Daarbij is bijvoorbeeld afgesproken dat de IZA-partijen samen een voorlichtingsprogramma organiseren dat er op gericht is verzekerden voor te lichten over de financiële risico’s als zij kiezen voor niet-gecontracteerde zorg. Als zij kiezen voor gecontracteerde zorg zijn deze risico’s niet aanwezig. In de voorlichting wordt de nadruk gelegd op situaties en locaties waar het financiële risico van niet-gecontracteerde zorg zich voor de verzekerde voor kan doen, zoals bij verwijzers en tijdens het overstapseizoen. Ook zijn in IZA afspraken gemaakt om het contracteerproces te verbeteren, waarmee partijen inmiddels gezamenlijk aan de slag zijn gegaan.
Waarom lukt het zorgverzekeraars en zorgaanbieders niet om hun financiële belangen en conflicten op te lossen zonder dat de patiënt hiervan de dupe wordt en wat kunt u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat voor gevolgen heeft deze casus voor de zorgverzekeraar en het Zorgloket Duitsland?
Zie mijn antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat de behandeling van ernstig zieke patiënten voorop moet staan en dat geschillen over betaling opgeschort dienen te worden totdat de behandeling achter de rug is?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van een zorgstelsel waarbij de vergoeding van een kankerbehandeling uit het basispakket blijkbaar niet altijd gegarandeerd is?
Zie antwoord vraag 7.
Wat kunt u doen om deze patiënt en eventuele andere patiënten in dezelfde situatie te helpen, anders dan ze weer terugverwijzen naar de zorgverzekeraar of zorgaanbieder?
In dit geval was er sprake van een misverstand dat door de zorgverzekeraar en zorgaanbieder zelf is opgelost. Normaal gesproken zal een behandeling die al gestart is niet worden onderbroken door onduidelijkheden over de vergoeding. Het is wettelijk vastgelegd dat als een overeenkomst tussen een zorgverzekeraar en een aanbieder wordt beëindigd, een verzekerde die op dat moment al zorg ontvangt van deze aanbieder, recht houdt op zorgverlening door die aanbieder voor rekening van deze zorgverzekeraar (art. 13 lid 5 van de zorgverzekeringswet).
Een mogelijke oorzakelijke relatie tussen de (mRNA-)coronavaccins en de oversterfte in Nederland |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kunt u wellicht één voorbeeld geven van een wetenschappelijk onderzoek dat al is verricht óf van een wetenschappelijk onderzoek dat op dit moment wordt uitgevoerd naar een mogelijke oorzakelijke relatie tussen de (mRNA-)coronavaccins en de oversterfte in Nederland?
Ik heb uw Kamer op 22 juni jl.1 geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het RIVM naar oversterfte in 2020 en 2021. In dit onderzoek is onder meer het risico op overlijden kort na vaccinatie onderzocht. Geconcludeerd wordt dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een verhoogd risico op overlijden aan andere doodsoorzaken dan COVID-19 na het ontvangen van een COVID-19-vaccinatie. Verder loopt op dit moment traject 3 van het oversterfte onderzoek, zoals beschreven in de Kamerbrief van 9 februari jl.2, onder begeleiding van ZonMW en de onafhankelijke begeleidingscommissie. In lijn 3 van dit traject wordt onderzoek gedaan naar de relatie tussen vaccinatie en oversterfte. Inmiddels zijn er 9 onderzoeken gehonoreerd, hiervoor verwijs ik u naar de website van ZonMW3. Ik zie de uitkomsten van deze onderzoeken met belangstelling tegemoet.
Indien dit het geval is, welk onderzoek betreft dit?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de bovenstaande twee vragen binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden?
Mijn streven is om de vragen binnen de gebruikelijke termijn te beantwoorden.
Het bericht ‘Verontrustende signalen bij start vaccinatiecampagne’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Verontrustende signalen bij start vaccinatiecampagne», op basis van vrijgegeven Wet open overheid / Wet openbaarheid van bestuur (Woo / Wob)-documenten?1, 2
Ja.
Kunt u beamen dat de initiële vaccinatiebereidheid onder zorgpersoneel laag was? Weet u waarom zorgmedewerkers weinig vertrouwen hadden in de coronavaccinaties? Kunt u analyseren waarom juist de mensen die hard geraakt werden door de gevolgen van de coronapandemie en die dagelijks geconfronteerd werden met de mogelijk ernstige gevolgen van COVID-19 voor sommige mensen, toch niet onverdeeld positief stonden tegenover het grootschalig vaccineren tegen het coronavirus?
Peilingen voorafgaand aan de start van de COVID-19-vaccinatiecampagne lieten wisselende beelden zien. Uit een ledenpeiling van NU’91 bleek de vaccinatiebereidheid onder zorgpersoneel bijvoorbeeld laag3, terwijl kort daarna uit een onderzoek van I&O Research naar voren kwam dat de vaccinatiebereidheid onder zorgpersoneel net zo hoog was als gemiddeld4. De peiling van NU’91 liet zien dat zorgmedewerkers met name twijfelden over vaccinatie vanwege een gebrek aan (deskundige) informatie over het vaccin. Om een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad te behalen, is door het Ministerie van VWS gekeken hoe in deze informatiebehoefte kon worden voorzien en hoe eventuele drempels konden worden weggenomen, onder meer door inzet van experts en wetenschappers.
Inmiddels blijkt uit cijfers van het RIVM tot en met 2 maart 2022 dat 83% van de werknemers in de zorgsector tenminste één vaccinatie tegen COVID-19 heeft ontvangen5. De opkomst onder zorgpersoneel is daarmee allerminst laag. Dat een deel van de zorgmedewerkers ervoor kiest om zich niet te laten vaccineren verandert niets aan de wetenschappelijk vastgestelde veiligheid en effectiviteit van vaccinatie.
Hoe reflecteert u op de weerstand tegen het influenzavaccin die bij veel zorgmedewerkers al jaren leeft, in relatie tot de weerstand die vele zorgmedewerkers voelden jegens de nieuwe coronavaccins? Bent u niet van mening dat juist zorgprofessionals bij uitstek bij machte zijn om vanuit hun kennis en ervaring een risico-afweging te maken met betrekking tot het nut, de noodzaak en de veiligheid van medische behandelingen, zoals vaccinatie? Waarom is, in plaats van deze signalen van zorgmedewerkers serieus te nemen, ingezet op het onderdrukken van deze geluiden in/van de zorg, teneinde de vaccinatiebereidheid in de rest van de samenleving niet nadelig te beïnvloeden?
Zie mijn antwoord op vraag 2. In het verleden is gebleken dat zorgmedewerkers niet optimaal gebruikmaakten van de griepvaccinatie die vanuit de werkgevers gratis wordt aangeboden. Vaccinatie van zorgmedewerkers is belangrijk, omdat zij werken met kwetsbare patiënten. Als een medewerker griep (of COVID-19) krijgt, kan hij het virus overdragen aan kwetsbare patiënten. Daarnaast kan de vaccinatie onnodige uitval door ziekte voorkomen. Dit is belangrijk voor de continuïteit van zorg. De afgelopen jaren hebben zorginstellingen daarom ingezet op informatievoorziening en bewustwording bij zorgmedewerkers over het nut, de noodzaak en de veiligheid van de griepvaccinatie, bijvoorbeeld door middel van campagnes die zijn afgestemd op de behoeften van de doelgroep. Zowel bij de griepvaccinatie als bij de COVID-19-vaccinatie is op geen enkele manier sprake geweest van onderdrukking van signalen.
Vindt u het medisch-ethisch verantwoord dat, zoals blijkt uit Wob-documentatie, in ieder geval is overwogen, zij het als «grap», om de financiële bonus voor zorgpersoneel te koppelen aan het nemen van een coronavaccinatie?
Het kabinet heeft zich verschillende malen uitgesproken tegen het gebruik van vaccinatiedwang of -drang. Het eventueel invoeren van een financiële prikkel om vaccinatie aan te moedigen is dan ook niet aan de orde geweest.
Kunt u uitleggen waarom stug werd doorgezet met de vaccinatiecampagne, terwijl het aantal meldingen van (ernstige) bijwerkingen die snel na de start van de vaccinatiecampagne binnenkwamen bij het Lareb aanzienlijk hoger waren dan werd verwacht? Waarom is het vaccineren destijds niet (tijdelijk) stilgelegd, aangezien dat bij vaccinatiecampagnes voor andere nieuwe infectieziekten in het verleden wel gebeurde, na veel minder meldingen?
Voor antwoorden op deze vragen verwijs ik naar de op 29 augustus jl. gegeven antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 25 juli jl.6
Waarom was het kennelijk belangrijker dat er «geen onrust» ontstond over de coronavaccinaties, dan transparant te zijn over de mogelijk relatief hoge kans op bijwerkingen en daarnaar gedegen onderzoek te doen? Waarom is actief ingezet op het niet volledig informeren van de bevolking over de coronavaccinatie en het daarmee ontnemen van informed consent? Kunt u onderbouwd uitleggen welke afwegingen en belangen hieraan ten grondslag lagen en waarom?
Ik neem nadrukkelijk afstand van de stellingname dat er geen gedegen onderzoek zou worden gedaan naar de kans op bijwerkingen en dat er niet transparant zou worden gecommuniceerd over de potentiële risico’s van vaccinatie tegen COVID-19. In de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van het lid Van Haga ben ik al meerdere malen uitgebreid ingegaan op de monitoring van en communicatie over (mogelijke) bijwerkingen. Ik heb hier niets aan toe te voegen.
Hoe reflecteert u in retrospectief op de uitspraken van de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat coronavaccinatie «veilig en effectief» was, terwijl hij en het kabinet toen al op de hoogte waren van het relatief grote aantal meldingen van ernstige bijwerkingen? Vindt u zijn uitspraken in dat licht bezien niet misleidend en zo nee, waarom niet?
Nee, zijn uitspraken vind ik niet misleidend. Er is geen sprake van gedragsbeïnvloeding, medische misleiding of het verspreiden van desinformatie door mijn ambtsvoorganger of ambtenaren van mijn departement. Er is altijd transparant gecommuniceerd over de kans op bijwerkingen na vaccinatie.
Deelt u de mening dat dergelijke uitspraken nooit gedaan zouden mogen worden in het kader van gedragsbeïnvloeding, zoals Minister De Jonge deed om de afnemende vaccinatiebereidheid onder Nederlanders te ondervangen, zoals blijkt uit Wob-documentatie? Vindt u niet dat er dan sprake is van medische misleiding en het verspreiden van desinformatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe werd er binnen uw departement en het kabinet gereageerd op het feit dat er onder zorgmedewerkers, bijvoorbeeld bij huisartsenpraktijken, grootschalig uitval plaatsvond door bijwerkingen na coronavaccinatie? Waarom is dat, blijkbaar, geen »safety signal» geweest, of werden de vele bijwerkingen bij zorgmedewerkers in ieder geval niet belangrijk genoeg geacht om de grootschalige vaccinatiestrategie te heroverwegen? Had er, als reactie op de grote uitval niet juist gestopt moeten worden met prikken, in plaats van het vaccineren van zorgmedewerkers te spreiden, om het prikken koste wat het kost doorgang te laten vinden? Waarom was het doorgaan met prikken zoveel belangrijker dan de veiligheid en de gezondheid van de zorgmedewerkers?
Zie het antwoord op vraag 5.
Waarom was een van de functies van het Lareb om onrust over de coronavaccinaties weg te nemen? Hoe is dat te verenigen met de signaalfunctie van dit instituut om onafhankelijk bijwerkingen te registreren en te beoordelen?
Het is niet de functie van Lareb om onrust weg te nemen. Het is belangrijk dat men er vertrouwen in heeft dat de veiligheid van vaccins wordt bewaakt. Het is de taak van Lareb deze bewaking goed en onafhankelijk uit te voeren. Daarnaast is het delen van transparante, betrouwbare kennis over (mogelijke) bijwerkingen essentieel. Deze kennis, die berust op wetenschappelijke literatuur, draagt bij aan duidelijkheid over de veiligheid van geneesmiddelen en vaccins, waaronder ook de COVID-19-vaccins. Het beschikbaar stellen van betrouwbare informatie over de vaccins kan bijdragen aan het wegnemen van eventuele onrust.
Btw op menselijke geslachtscellen |
|
Romke de Jong (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het gegeven dat het btw-tarief op 21% ligt voor menselijke geslachtscellen zoals zaad- en eicellen, bijvoorbeeld bij donatie om een kinderwens te vervullen?
Ja.
Waarom ligt het btw-tarief (21%) voor geslachtscellen die voor reproductieve doeleinden bij mensen worden ingezet, hoger dan het btw-tarief (9%) van dierlijke geslachtscellen (bijvoorbeeld bij sperma van paarden)? Wat vindt u hiervan?
Het uitgangspunt van de Europese Btw-richtlijn is dat goederenleveringen en diensten belast zijn tegen het algemene tarief. De Btw-richtlijn biedt lidstaten daarnaast de ruimte om op bepaalde goederenleveringen en diensten een verlaagd tarief toe te passen.1 Dit is bijvoorbeeld mogelijk op goederenleveringen die normaal bestemd zijn voor gebruik in de landbouw.
In Tabel I bij de Wet op de omzetbelasting 1968 is gebruik gemaakt van de ruimte die de Btw-richtlijn biedt voor een verlaagd tarief op goederenleveringen die normaal bestemd zijn voor het gebruik in de landbouw. Hieronder zijn begrepen goederen (waaronder sperma) die bestemd zijn voor de voortplanting van de in de tabelpost genoemde dieren. De Btw-richtlijn biedt echter geen ruimte om het verlaagde tarief toe te passen op geslachtscellen die voor reproductieve doeleinden bij mensen worden geleverd, waardoor hierop het algemene tarief van 21% van toepassing is.
Kunt u aangeven waarom het btw-tarief voor menselijke geslachtscellen zoals zaad- en eicellen niet valt onder de vrijstelling zoals voor ander menselijk lichaamsmateriaal zoals voor menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk?1
De Btw-richtlijn voorziet in een aantal vrijstellingen die, als uitzondering op de hoofdregel, strikt moeten worden uitgelegd. De Btw-richtlijn staat enkel toe om de levering van menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk vrij te stellen van btw. De levering van menselijke geslachtscellen valt daarmee niet onder de reikwijdte van deze bepaling.
Deelt u de mening dat kosten voor mensen met een kinderwens die afhankelijk zijn van geslachtsceldonatie en kunstmatige inseminatie niet onnodig hoger moeten liggen dan ze nu al zijn?
Ja. In de Embryowet is het bedrag dat gevraagd mag worden door eicelbanken en spermabanken voor het verstrekken van geslachtscellen al gemaximaliseerd, omdat het niet gewenst is dat winst wordt gemaakt op handel in geslachtscellen. Er is vastgelegd dat het verboden is om voor geslachtscellen die gedoneerd zijn ten behoeve van een zwangerschap van een ander een bedrag te vragen dat hoger is dan de kosten die rechtsreeks het gevolg zijn van de handelingen die daarmee (ten behoeve van de donatie) zijn verricht. In de praktijk gaat het dan voornamelijk om de kosten voor invriezen en bewaren van de geslachtscellen.
Kunt u toelichten hoeveel mensen jaarlijks gebruik maken van zaad- of eiceldonatie om een kinderwens te kunnen vervullen?
Figuur 1 tot en met 3 geven weer hoeveel registraties van behandelingen met donorzaadcellen, donoreicellen en donorembryo’s in het registratiesysteem van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb) staan. De cijfers staan gesorteerd op het jaar waarin de behandeling heeft plaatsgevonden. Het meetpunt voor deze cijfers is januari 2023. Alleen de behandelingen die uiteindelijk leidden tot een doorgaande zwangerschap worden geregistreerd.
Het totale aantal geregistreerde behandelingen over 2022 is nog niet bekend. Vanwege de registratietermijn van 24 weken voor het aanleveren van gegevens, kunnen klinieken ook nog in 2023 gegevens over behandelingen van 2022 aanleveren.
Figuur 1: Aantal geregistreerde behandelingen met donorzaadcellen van de afgelopen 10 jaar, in het jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Figuur 2: Aantal geregistreerde behandelingen met donoreicellen van de afgelopen 10 jaar, per jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Figuur 3: Aantal geregistreerde behandelingen met donorembryo's van de afgelopen 10 jaar, per jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Bent u voorts van mening dat het binnen de btw-richtlijn mogelijk is om geslachtscellen zoals zaad- en eicellen voor donatie voor reproductieve doeleinden bij mensen vrij te stellen van btw? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of en hoe hier uitvoering aan kan worden gegeven? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3, biedt de Btw-richtlijn niet de ruimte om de vrijstelling zodanig uit te breiden dat ook de levering van menselijke geslachtscellen daaronder kan worden gebracht. Een eventuele aanpassing van de Btw-richtlijn vergt de instemming van alle lidstaten en vergt in de regel een langdurig Europees wetgevingstraject die op dit moment niet wordt voorzien. Een btw-vrijstelling zou overigens slechts gedeeltelijk of mogelijk in het geheel niet tot een lagere prijs leiden. Ten eerste omdat de leverancier die de vrijstelling toepast bij gevolg ook geen recht meer heeft op aftrek van btw op zijn kosten en ten tweede omdat in het algemeen blijkt dat een btw-verlaging niet altijd (volledig) worden doorberekend.
Bent u bereid deze schriftelijke vragen te beantwoorden voorafgaand aan de plenaire behandeling van de Wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting in verband met de tweede evaluatie van de wet, het actieplan ter ondersteuning van donorkinderen en de omvorming van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting tot publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan?2
Het bericht ‘Ziekteverzuim nadert hoogst gemeten niveau ooit, vooral in de zorg’ |
|
Judith Tielen (VVD), Harry Bevers (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ziekteverzuim nadert hoogst gemeten niveau ooit, vooral in de zorg»?1
Ja.
Welke extra kosten gaan gepaard met het huidige ziekteverzuim? Kunt u dat per sector laten zien?
Ik beschik niet over cijfers over de kosten van het ziekteverzuim.
Deelt u de mening dat verzuim te maken heeft met goed werkgeverschap, zeggenschap en autonomie en een veilige werkomgeving? Is bekend hoe groot de invloed is van deze afzonderlijke factoren op verzuim?
Het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW) heeft in december 2021 een verdiepend onderzoek laten uitvoeren naar de samenhang tussen werkbeleving, arbeidsomstandigheden en verzuim. Het onderzoek is gebaseerd op algemene cijfers over het ziekteverzuimpercentage in de sector zorg en welzijn.2 Hieruit komt naar voren dat (langdurig) verzuim voor een deel niet te voorkomen is omdat dit ziektegevallen betreft waarvan de oorzaak buiten het werk ligt. Daarnaast komt naar voren dat werkklimaat een belangrijke rol speelt bij ziekteverzuim: tevreden medewerkers verzuimen de helft minder dan ontevreden medewerkers. Ook de bejegening van medewerkers door leidinggevenden draagt hieraan bij, net als pesten of intimidatie op de werkvloer. Ook de mate waarin medewerkers kunnen voldoen aan de fysieke en psychische eisen van het werk speelt een rol bij verzuim.
Het loont daarom voor organisaties om te investeren in gezond en veilig werk. Ik vind het belangrijk dat werkgevers in de zorg goed invulling geven aan goed werkgeverschap, zorgen voor zeggenschap en autonomie bij de medewerkers en hun verantwoordelijkheid nemen als het gaat om een veilige werkomgeving. Het genoemde onderzoek van AZW geeft enig inzicht in de samenhang tussen verzuim en werkbeleving en arbeidsomstandigheden, al is niet precies bekend hoe groot de invloed is van de afzonderlijke factoren op het verzuim.
Uit de nieuwste cijfers van Vernet3 komt naar voren dat het verzuim in de VVT, ziekenhuizen, GGZ en gehandicaptenzorg licht is gedaald. Afgelopen februari was het verzuim in deze vier branches gemiddeld 8,93%, vorig jaar februari was dit 10,32%.
Deelt u de mening dat goed werkgeverschap in de zorg een positief effect kan hebben op het terugdringen van verzuim? Hebben maatregelen die werkgevers inzetten om verzuim terug te dringen effect? Zo ja, welke maatregelen blijken effectief?
Ja, voor zover de oorzaken van het verzuim in werk liggen kan goed werkgeverschap een positief effect hebben op het terugdringen van verzuim. Binnen het programma TAZ zetten we dan ook vol in op goed werkgeverschap. Ik kijk hierbij primair naar werkgevers. Zij zijn verantwoordelijk voor goed personeelsbeleid, ik ondersteun en faciliteer hen hierbij waar nodig. Het Programma TAZ focust op de volgende vijf thema’s als onderdeel van goed werkgeverschap:
Het is aan werkgevers om na te gaan of de maatregelen die zij binnen hun organisatie nemen op het gebied van verzuim ook effectief zijn. Zij worden hierin gesteund door diverse initiatieven. Het Actie Leer Netwerk verzamelt en verspreidt goede voorbeelden rond gezond en veilig werken op haar site. En via het initiatief Gezond & Zeker van RegioPlus worden zorgmedewerkers over het thema duurzame inzetbaarheid voorzien van kennis en informatie via regionale netwerkdagen, e-learnings en tips op de bijbehorende website. Binnen het programma TAZ heb ik met brancheorganisaties en vakbonden de afspraak gemaakt om de actielijn «mentaal gezond aan het werk» van de aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» te vertalen naar een set aandachtspunten voor de sector zorg en welzijn. Daarnaast subsidieer ik de data-gedreven aanpak «Preventieplan voor zorg- en welzijnsmedewerkers» van Stichting IZZ, Coöperatie PGGM en Stichting FWG, die eind april van start zal gaan. Met deze aanpak zetten zij in op het terugdringen van verzuim en ongewenst verloop van zorg- en welzijnsmedewerkers. Binnen drie regio’s zullen naar verwachting 18 zorg- en welzijnsorganisaties uit diverse branches aan de slag gaan om hun verzuim en ongewenst verloop met het preventieplan aan te pakken. Door bundeling van unieke data, succesvolle praktijkvoorbeelden en de dialoog met zorgprofessionals wordt meer inzicht en handelingsperspectief voor werkgevers geboden om dit vraagstuk aan te pakken. De opgedane inzichten zullen binnen de regio als sector breed gedeeld worden.
Op welke manieren zetten werkgevers zich in als het gaat om het tegengaan van verzuim en inzet op een goede re-integratie van medewerkers? Welke aansporende acties worden vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ondernomen om werkgevers te wijzen op hun verantwoordelijkheid hierin?
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 aangegeven zijn kunnen er diverse achterliggende oorzaken in het werk liggen als het gaat om het verzuim, en daaraan gespiegeld is er ook een breed palet aan maatregelen die werkgevers kunnen nemen om verzuim tegen te gaan. Dit kan bijvoorbeeld gaan om het doorvoeren van organisatieveranderingen om de zeggenschap en autonomie bij de medewerker te vergroten, het roosteren beter laten aansluiten bij de behoefte van medewerkers voor een betere werk/privé balans, of het doorvoeren van arbeidsbesparende innovaties om werkdruk te verlagen, en goede begeleiding bij instroom van nieuwe medewerkers. Uit Arbowet -en regelgeving volgt dat zowel de werkgever als de zieke werknemer verantwoordelijk zijn voor de re-integratie. Dat betekent dat zij er beiden alles aan moeten doen om de getroffen werknemer zo snel mogelijk weer aan het werk te gaan. Hierbij moeten ze ondersteund worden door een gecertificeerd verzuimbedrijf.
In de beantwoording van vraag 4 is uiteengezet op welke wijze ik werkgevers binnen het programma TAZ stimuleer om verzuim tegen te gaan.
In hoeverre is vanuit het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & welzijn (TAZ) inmiddels overleg geweest met werkgevers betreffende goed werkgeverschap? Welke rol heeft het terugdringen van verzuim in deze gesprekken?
Met het programma TAZ wordt samen met de betrokken partijen (waaronder werkgevers) ingezet op goed werkgeverschap. De geformuleerde opgaven en acties dragen bij een verdere beweging naar goed werkgeverschap binnen de zorg en welzijn. Primair zijn werkgevers aan zet, ik ondersteun hen hierbij. Denk aan de thema’s gezond en veilig werken, het verhogen van professionele zeggenschap en het aantrekkelijker maken van het werken in loondienst. Gezamenlijk met partijen is de keuze gemaakt om via hefboomthema’s en bijbehorende kerngroepen invulling te geven aan de verschillende onderdelen van goed werkgeverschap. Het terugdringen van verzuim is een van de achterliggende doelen van goed werkgeverschap.
Deelt u de mening dat agressie en intimidatie bijdragen aan verzuim en uitstroom van zorgmedewerkers? Hoe geeft u uitvoering aan het bij de afgelopen begrotingsbehandeling van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ingediende amendement voor de aanpak van agressie en intimidatie in de zorg?2
Agressie draagt helaas inderdaad bij aan verzuim van zorgmedewerkers: uit het onderzoek dat ik in het voorjaar van 2021 samen met PGGM&Co heb laten uitvoeren blijkt dat 2% van de zorgmedewerkers die met agressie of ongewenst gedrag van cliënten, patiënten of diens naasten te maken hebben gehad zich voor kortere of langere tijd ziekmeldt. Er zijn zeker ook mensen bij wie agressie of ongewenst gedrag een rol spelen bij het verlaten van de sector. Dit is een zeer ongewenste situatie, agressief gedrag tegen hulpverleners is te allen tijde onacceptabel. Zij moeten hun werk veilig kunnen doen zonder te worden uitgescholden, belaagd of aangevallen. Als dat toch gebeurt is een goede opvang en nazorg van groot belang. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de werkgevers. Om hen te ondersteunen hierbij continueer ik de branche-gerichte aanpak die door mijn voorganger is ingezet. Door middel van het genoemde amendement worden middelen uit die branchegerichte aanpak gealloceerd voor onderzoek naar en aanpak van agressie en intimidatie in de eerstelijnszorg. Er heeft inmiddels een aantal gesprekken plaatsgevonden met vertegenwoordigers van vijf partijen uit de eerste lijn (KNMP, KNMT, LHV, KNGF en KNOV). Zij zijn voornemens een onderzoek uit te laten voeren naar het vóórkomen van agressie in de eerstelijn en naar de achtergelegen oorzaken. Op basis daarvan willen ze een aanpak opstellen voor het tegengaan van agressie. Ik ben voornemens zowel de uitvoering van het onderzoek als het ontwikkelen van een aanpak financieel te ondersteunen. Daarnaast is een vertegenwoordiger van deze partijen aangesloten bij de reflectiegroep agressie en ongewenst gedrag en zullen deze partijen worden uitgenodigd voor deelname aan het lerend netwerk omtrent agressie en ongewenst gedrag dat ik op wil starten.
Deelt u de mening dat ziekteverzuim verminderd kan worden door zorgmedewerkers meer zeggenschap en grip te geven op hun werkzaamheden? Hoeveel aanvragen voor de subsidieregeling Veerkracht en Zeggenschap zijn er gedaan, mogelijk gemaakt door een eerder ingediend amendement voor het verbeteren van professionele zeggenschap? Hoe zal deze regeling geëvalueerd worden?3
Ja, die mening deel ik. In de beantwoording op vraag drie is uiteengezet hoe ziekteverzuim en meer zeggenschap zich tot elkaar verhouden. Voor de Subsidieregeling Veerkracht en Zeggenschap zijn 204 aanvragen gedaan. In totaal zijn 136 subsidies van 50.000 euro verleend. De projectorganisatie van het Landelijk Actieplan Zeggenschap (LAZ) begeleid de 136 instellingen die subsidie hebben ontvangen. Het LAZ heeft ook een rol in de evaluatie van de Subsidieregeling. Zij analyseren de interventies waarmee naar de gewenste situatie veerkracht en zeggenschap toegewerkt wordt om in kaart te brengen of dit aansluit bij het doel van de Subsidieregeling. Verder zal – zoals eerder aan uw Kamer vermeld6 – het effect van de inzet op (veerkracht en) zeggenschap worden geëvalueerd met de Monitor Zeggenschap. Met deze monitor wordt in kaart gebracht in hoeverre zorgmedewerkers – in het bijzonder de verpleegkundige beroepsgroep – zeggenschap ervaren op verschillende niveaus en welke factoren hierop van invloed zijn.
Welke stappen gaat u zetten om het ziekteverzuim in de zorg terug te dringen? Bent u bereid om de Kamer hier voor het zomerreces over te informeren?
Voor het terugdringen van het ziekteverzuim zijn primair werkgevers aan zet, ik ondersteun hen hierbij binnen het programma TAZ. Voor de zomer zal ik de Tweede Kamer over de voortgang van het Programma TAZ informeren, waarbij ik ook aandacht zal geven aan het terugdringen van het ziekteverzuim.
Het bericht ‘Minister Kuipers ziet de wachttijden van nieuwe medicijnen afnemen’ |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Kuipers |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Minister Kuipers ziet wachttijden van nieuwe medicijnen afnemen»?1
Ja.
Kunt u aangeven, aangezien u in uw brief aangeeft dat de doorlooptijd tussen de handelsvergunning en de indiening van het dossier volledig door de fabrikanten wordt veroorzaakt, of dat de tijd is tussen de handelsvergunning en indiening van het dossier of tot compleetverklaring van het dossier door het Zorginstituut Nederland (het Zorginsituut)? Klopt het dat in het laatste geval de verantwoordelijkheid hiervoor bij het Zorginstituut ligt?
Wanneer ik in mijn brief spreek over «indiening dossier» dan bedoel ik «dossier compleet». Het Zorginstituut kan haar beoordeling pas starten na ontvangst van een dossier waarin alle relevante gegevens zijn opgenomen. De verantwoordelijkheid voor indiening van een compleet dossier ligt bij de firma. Het Zorginstituut biedt verschillende mogelijkheden om dit proces te versnellen, zoals een wetenschappelijk advies en de indiening van een proefdossier met vooroverleg.
Heeft u alle geneesmiddelen die in 2021 door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) zijn geregistreerd meegenomen in uw berekening van de doorlooptijden, of zitten er nog steeds geneesmiddelen in de sluis uit 2021?
Niet alle geneesmiddelen die geregistreerd worden door het EMA worden opgenomen in de sluis. Het instrument van de sluis wordt alleen ingezet bij ziekenhuisgeneesmiddelen die extreem duur zijn of gepaard gaan met extreem hoge uitgaven. Voor de status van de geneesmiddelen die in 2021 zijn geregistreerd en in de sluis zijn geplaatst verwijs ik u naar mijn voortgangsbrief financiële arrangementen. Hierin wordt per middel aangegeven in welke fase het zich bevindt; «wacht op dossier», «in beoordeling bij het Zorginstituut» of «in onderhandeling».
Kunt u de Kamer een overzicht verstrekken van de doorlooptijd van alle geneesmiddelen die respectievelijk in 2022, 2021, 2020 en 2019 uit de sluis zijn gekomen? Welke conclusie verbindt u aan deze cijfers?
In de tabel in de bijlage zijn de gemiddelde doorlooptijden weergegeven van alle geneesmiddelen die in de periode van 2015 tot en met 2022 uit de sluis zijn gestroomd. De doorlooptijden laten, op de dip in 2019 na, een stijgende lijn zien.
De doorlooptijden in 2022 worden in grote mate beïnvloed door een aantal geneesmiddelen die ingezet worden in de behandeling van multipel myeloom. Zoals ik in mijn brief «Stand van zaken verzekerde toegang voor patiënten tot nieuwe geneesmiddelen (doorlooptijden)» van 8 maart 2023 heb aangegeven zijn de beoordeling en het advies van het Zorginstituut voor deze geneesmiddelen atypisch geweest en hebben alle onderdelen van de sluisprocedure langer geduurd dan gebruikelijk. Zonder deze geneesmiddelen zou de gemiddelde doorlooptijd van de geneesmiddelen die in 2022 uit de sluis zijn gestroomd 14,4 maanden (of 438 dagen) bedragen, in lijn met eerdere jaren.
In hoeverre is er sprake van open instroom als zorgverzekeraars nieuwe geneesmiddelen vooraf beoordelen en onderhandelen? Hoe verantwoorden zorgverzekeraars zich over hun wettelijke taak als pakketbeheerder? Wat is de ontwikkeling van doorlooptijden bij zorgverzekeraars? Als die nu niet bekend zijn, bent u dan bereid om deze doorlooptijden openbaar te laten maken door zorgverzekeraars?
Het basispakket van de zorgverzekering kent een open en een beheerste instroom van zorg. Verzekerde zorg moet aantoonbaar effectief zijn voor patiënten en daarmee voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk. Daarnaast kunnen andere pakketcriteria worden gewogen, namelijk: kosteneffectiviteit, noodzakelijkheid en uitvoerbaarheid.
Bij een open instroom maakt zorg automatisch deel uit van het basispakket wanneer de zorg voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk. Zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk om na te gaan of zorg voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk en voor het doelmatig inkopen van deze zorg. Deze taken tasten het karakter van de open instroom niet aan.
Zorgverzekeraars hebben, mede gelet op de vereiste expertise, enkele jaren geleden een samenwerking opgezet waarin zij die beoordeling gezamenlijk en daarmee consistent en eenduidig uitvoeren. Dat doen zij in de zogenaamde Commissie Beoordeling Add-on Geneesmiddelen (CieBAG). Door die samenwerking is de toegankelijkheid van nieuwe en effectieve geneesmiddelen voor alle patiënten in Nederland op dezelfde manier geregeld. Zorgverzekeraars noemen dit proces zelf de beheerste instroom van nieuwe geneesmiddelen.
De doorlooptijd van de beoordeling van de CieBAG wordt niet door mij bijgehouden. Ik begrijp van zorgverzekeraars dat zij zelf bezig zijn om transparanter te zijn over hun werkwijze, en ik zal hen verzoeken om de suggestie van het lid Den Haan in hun plannen te betrekken. Overigens wil ik opmerken dat zorgverzekeraars sinds maart 2022 maandelijks een update geven over de geneesmiddelenbeoordelingen die zij gezamenlijk hebben uitgevoerd in de CieBAG.2
Zowel het Zorginstituut als de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) dragen bij aan een correcte en rechtmatige uitvoering van de beoordelingen door de CieBAG. Het Zorginstituut geeft als pakketbeheerder richtlijnen aan zorgverzekeraars zodat de wijze waarop zij geneesmiddelen beoordelen eenduidig gebeurt. De NZa ziet vervolgens toe op de rechtmatige uitvoering door de zorgverzekeraars van de Zorgverzekeringswet, waaronder de zorgplicht. Zij doen dit risicogericht, en hebben vorig jaar geconstateerd dat de wijze waarop zorgverzekeraars dit uitvoeren in de basis rechtmatig is.3
Gaat het Zorginstituut het argumentenkader van de Adviescommissie Pakket (ACP) en het «Pakketbeheer in de Praktijk» (PIP4) nog consulteren met het veld? Zo nee, waarom niet?
De Adviescommissie Pakket (ACP) heeft over het argumentenkader gesprekken gevoerd met een aantal partijen en tijdens de sessie die het Zorginstituut heeft georganiseerd in het kader van toekomstbestendig pakketbeheer heeft de voorzitter van de ACP uiteengezet hoe het argumentenkader er op hoofdlijnen uitziet. Partijen krijgen het conceptkader toegestuurd en worden in de gelegenheid gesteld te reageren. Daarna stelt de ACP het kader vast in een openbare vergadering, waarna het Zorginstituut het kader zal uitbrengen. Dat zal in de tweede helft van het jaar zijn.
«Pakketbeheer in de Praktijk» (PIP4) wordt niet geconsulteerd, omdat het een document betreft waarin het Zorginstituut aangeeft hoe zij invulling geeft aan haar wettelijk taak als pakketbeheerder. Het document wordt in de eerste helft van april uitgebracht.
Hoe houdbaar acht u de situatie dat fabrikanten geneesmiddelen gratis ter beschikking stellen gedurende de sluisperiode met de introductie van geneesmiddelen voor hele kleine patiëntgroepen (personalised medicine)?
Ik vraag fabrikanten om tijdens de beoordeling en onderhandeling hun geneesmiddel gratis beschikbaar te stellen aan patiënten die niet kunnen wachten. Gezien de keuze van fabrikanten met betrekking tot de prijsstelling van geneesmiddelen, houd ik hen primair verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van het geneesmiddel aan patiënten. Zoals ook eerder aangegeven ben ik, onder voorwaarden, bereid om de kosten voor de beschikbaarheidsstelling mee te wegen in mijn onderhandelingen met fabrikanten.
Kunt u de farmaceutische sector vragen om de regeling die geldt in onder andere Duitsland en Frankijk, waarbij patiënten tijdens de beoordelings- en onderhandelingsperiode middelen niet gratis, maar tegen een acceptabele prijs beschikbaar worden gesteld, te analyseren en te komen met een voorstel voor een dergelijke regeling in Nederland waarbij ook van de fabrikanten een bijdrage kan worden gevraagd?
Het systeem in Nederland kent voor de meeste ziekenhuisgeneesmiddelen een systeem van open instroom. Dit houdt in dat patiënten na registratie, indien het middel voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk, snel toegang hebben tot deze geneesmiddelen. De sluis is er als instrument op gericht om geneesmiddelen die aan de criteria voldoen te toetsen aan de pakketcriteria. Het is de prijsstelling van de firma die ertoe leidt dat een geneesmiddel in de sluis wordt geplaatst. Daarom acht ik het aan de firma om het geneesmiddel beschikbaar te stellen gedurende de sluisperiode. Gezien ik de firma verantwoordelijk houd voor haar prijsstelling en ik al eerder aan de Tweede Kamer heb aangegeven dat ik op verzoek van fabrikanten bereid ben om na afloop van een financieel arrangement te bezien of een compensatie van de beschikbaarstelling van geneesmiddelen tijdens de sluisperiode gerechtvaardigd is, zie ik geen aanleiding om onderzoek te doen naar het Franse en Duitse systeem. Overigens geldt voor Duitsland en Frankrijk dat voorlopige vergoeding is gebaseerd op de prijs die de fabrikant zelf bepaalt.
Er wordt dus geen acceptabele prijs vastgesteld door de vergoedende instanties.
Ik volg de ontwikkelingen rond vergoeding en beschikbaarstelling van geneesmiddelen in diverse Europese landen op de voet. De dilemma’s rond betaalbaarheid van geneesmiddelen en de grote druk die hoge geneesmiddelenprijzen leggen op de solidariteit in zorgsystemen zijn in alle Europese landen gelijk. Dit geldt voor kleine landen, maar evengoed voor grote lidstaten zoals Duitsland en Frankrijk, ook daar zitten grenzen aan de bereidheid tot betalen voor snelle beschikbaarheid. Diverse landen met een voor bedrijven gunstiger vergoedingsbeleid beraden zich daarom ook op maatregelen. Ook die zal ik goed tegen het licht houden zodra ze bekend zijn.
Kunt u de Kamer voor de zomer informeren over de ontwikkeling van de structuur en methodiek voor het afgeven van beoordelingen en plaatsbepalingen, waar u een subsidie voor heeft verstrekt aan de Federatie Medisch Specialisten (FMS)?
Ik heb aan de FMS een subsidie verstrekt zodat wetenschappelijke verenigingen een structureel proces en methodiek in kunnen richten om te komen tot medisch inhoudelijke beoordelingen en plaatsbepalingen van nieuwe geneesmiddelen en indicaties. De FMS neemt daarbij ook het inrichten van de informatievoorziening aan direct betrokken partijen en derden mee. Begin 2024 is dit gereed.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Geneesmiddelenbeleid van 22 maart aanstaande?
Ik heb de antwoorden op deze vragen zo snel mogelijk aan uw Kamer gestuurd. Het is niet gelukt deze vragen voor het commissiedebat Geneesmiddelenbeleid van 22 maart in uw Kamer te krijgen.
Het bericht ‘Meer tijd voor de patiënt’ betekent voorlopig vooral meer administratie voor de huisarts’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Meer tijd voor de patiënt» betekent voorlopig vooral meer administratie voor de huisarts»?1
Ja.
Kunnen alle huisartsen vanaf 1 april 2023 gebruikmaken van de extra beschikbare tijd per consult? Waarom wel of waarom niet?
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) heb ik met partijen in de huisartsenzorg afspraken gemaakt over het landelijk beschikbaar stellen van meer tijd voor de patiënt (MTVP). Partijen hebben daartoe in gezamenlijkheid een leidraad2 vastgesteld voor implementatie van MTVP, inclusief de mogelijke interventies voor anders werken in de praktijk, samenwerking met het netwerk en uitbreiding van de personele capaciteit. In deze afspraken hebben partijen ook een tijdpad opgesteld waarbinnen huisartsen kunnen starten met het daadwerkelijk realiseren van MTVP. Per 1 april 2023 komt er elk kwartaal voor maximaal 25% van de bij huisartsen ingeschreven verzekerden MTVP beschikbaar.
Klopt het dat afspraken over het inzetten van de extra tijd per consult in de ene regio makkelijker tot stand komt dan in de andere regio? Waarom wel of niet? Door wie of wat wordt dat bepaald?
Zoals ik in antwoord op vraag twee heb aangegeven zijn partijen overeengekomen om MTVP per 1 april jongstleden elk kwartaal voor maximaal 25% van de ingeschreven verzekerden beschikbaar te stellen. Hierbij wordt rekening gehouden met het werkgebied van zorgverzekeraars en daarmee verspreiding over regio’s in Nederland.
De huidige signalen zijn dat in nagenoeg alle regio’s een start is gemaakt om per 1 april jongstleden 25% van de ingeschreven verzekerden in te kunnen laten stromen. Het zal de komende periode duidelijk moeten worden in hoeverre deze afspraken goed tot stand komen en of daar eventueel regionale verschillen ontstaan. De branchepartijen Landelijke Huisartsen Vereniging, InEen en Zorgverzekeraars Nederland staan de huisartsen, Regionale Huisartsen Organisaties (RHO’s) en zorgverzekeraars bij om te helpen bij vragen over de bovengenoemde leidraad MTVP.
Is bekend of het aanvragen van extra tijd bij huisartsen leidt tot extra administratieve lasten? Kunt u hierbij een toelichting geven?
Het is van belang dat administratieve lasten beperkt zijn, maar ook dat de afspraken daadwerkelijk leiden tot meer tijd in de spreekkamer en een lagere werkdruk bij de huisarts. Partijen hebben daartoe de afspraken in de leidraad zodanig geformuleerd dat ze slechts een minimale horde vormen voor de parktijken die hieraan kunnen en willen deelnemen. De voorwaarden die in de leidraad zijn opgenomen sluiten aan bij de ervaringen die partijen hebben opgedaan over succesvolle implementatie van MTVP; dit vraagt meer dan alleen het verlengen van de consultduur. Om huisartsen goed te ondersteunen hebben partijen afgesproken dat de regionale huisartsen organisatie (RHO) per regio een plan maakt voor MTPV, waarop de individuele huisartsen die zij vertegenwoordigt kunnen aansluiten.
Wat gebeurt er met de financiële middelen die vervolgens «op de plank» blijven liggen?
Zoals afgesproken in het IZA stijgen de budgettaire kaders van de huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg de komende jaren sterk en bieden deze daardoor voldoende ruimte om te investeren in MTVP in alle regio’s en om aan de vele andere beleidsdoelen in de huisartsenzorg te voldoen. Door de afspraken in het IZA zoals die over MTVP, verwacht ik niet dat er (veel) ruimte over blijft in het huisartsenkader. Ik heb het volste vertrouwen dat huisartsen, RHO’s en verzekeraars de beschikbare ruimte in het kader zo goed mogelijk zullen benutten.
Klopt het dat u het totaal aantal opleidingsplaatsen voor huisartsen bepaalt na het advies van het Capaciteitsorgaan?
Ik bepaal het instroommaximum op basis van het advies van het Capaciteitsorgaan in combinatie met de reële opleidingscapaciteit in het land, zoals deze is afgestemd met de opleidingsinstituten.
Kunt u aangeven wat de huidige verdeling is over de academische ziekenhuizen en wie dat bepaalt? Wat is de rol van de werkgever van artsen in opleiding (de stichting SBOH)? Kunt u aangeven welke criteria daarbij worden toegepast om tot een verdeling te komen? In hoeverre worden algemene ziekenhuizen en topklinische ziekenhuizen betrokken in de opleiding?
In de onderstaande tabel ziet u het aantal aiossen dat in 2022 in opleiding was tot huisarts, opgedeeld per opleidingsinstituut/umc. De opleidingscapaciteit is gebaseerd op het aantal inwoners in de regio van het betreffende umc. Bij groei van de opleidingscapaciteit wordt ook gekeken naar het aantal beschikbare (potentiële) huisartsopleiders in de regio. De SBOH speelt geen rol bij deze verdeling. De verdeling wordt bepaald door de hoofden van de huisartsinstituten (Huisartsopleiding Nederland) gerelateerd aan de omvang van de regio behorende bij het umc. De SBOH is werkgever, financier en partner voor artsenberoepen buiten het ziekenhuis. De huisartsenopleiding is gekoppeld aan één van de onderstaande opleidingsinstituten. De opleiding bestaat uit opleidingsperiodes in de praktijk van een huisartsopleider in jaar 1 en 3 en in jaar 2 een verplichte klinische stage en stages in andere zorginstellingen. Algemene ziekenhuizen en topklinische ziekenhuizen kunnen in de opleiding betrokken zijn als stage-instellingen.
AMC – UvA
305
12,7%
VU medisch centrum
267
11,1%
VU Twente
36
1,5%
Erasmus MC Rotterdam
353
14,7%
LUMC
247
10,3%
Universiteit Maastricht
258
10,7%
Radboudumc
343
14,3%
UMC Groningen
306
12,7%
UMC Utrecht
289
12,0%
Klopt dat academische ziekenhuizen voorheen dependances hadden, zoals in Leeuwarden, waardoor opleidingsplaatsen beter werden gespreid?
De opleiding tot huisarts is ondergebracht bij de academische ziekenhuizen (umc’s). Sommige van de 8 opleidingsinstituten bij de umc’s hadden voorheen al dependances en dat zijn er de afgelopen jaren steeds meer geworden. Zo heeft de opleiding in Groningen een vestiging in Zwolle, Amsterdam heeft een locatie in Twente en Maastricht/Nijmegen hebben een dependance in Eindhoven. Door de toename aan dependances kunnen aiossen verspreid over het hele land opgeleid worden en blijft de reisafstand naar het instituut beperkt.
Kunt u aangeven welke academische huizen nu nog een dependance hebben? Bent u bereid deze verplicht te maken zodat er een betere spreiding komt?
Zie antwoord op vraag 8. De hoofden van de huisartsopleidingen en werkgevers van huisartsen in opleiding (de SBOH) zijn van mening dat de spreiding van de instituten in combinatie met de dependances redelijk optimaal is. Verdere uitbreiding is uit bedrijfseconomisch oogpunt (op dit moment) niet mogelijk.
Kunt u aangeven hoe de samenstelling van het bestuur van de SBOH tot stand komt en wie het mandaat van deze stichting bepaalt?
De Raad van Commissarissen van de zelfstandige stichting SBOH benoemt de leden van de Raad van Bestuur van de SBOH en houdt toezicht op de vervulling van hun statutaire taak. Het mandaat van de stichting wordt bepaald door de statuten en de beleidsregel Beschikbaarheidsbijdrage medische vervolgopleidingen van de NZa (artikel 1.20 sub a) en de subsidiebeschikkingen van de Minister van VWS (instellingsubsidie en projectsubsidies).
De abrupte afbreking van een chemotherapie |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Chemotherapie zonder overleg afgebroken, wat is hier de hand?»?1
Ja.
Is er naar uw oordeel in deze casus sprake van strijdigheid met artikel 13.5 van de Zorgverzekeringswet, dat bepaalt dat een patiënt recht houdt op vergoeding van zorg, als deze zorg toen de behandeling startte nog gecontracteerd was door de betreffende zorgverzekeraar? Zo ja, deelt u de opvatting dat dit artikel ervoor moet zorgen dat patiënten zekerheid hebben over hun toegang tot zorg en dat dit juist verkeerd lijkt te gaan in deze casus? Zo nee, waarom niet?
In deze casus was er geen sprake van een wijziging in het contract tussen de zorgverzekeraar en de betreffende zorgaanbieder. Er was wel sprake van een misverstand over de behandeling. Omdat er verschillen zijn tussen het Nederlandse en Duitse zorgsysteem, zijn er tussen de zorgaanbieder en zorgverzekeraar afspraken dat voor een beperkt aantal specifieke behandelingen vooraf toestemming dient te worden aangevraagd. Dit om te toetsen of deze behandelingen voor vergoeding vanuit de Nederlandse Zorgverzekeringswet in aanmerking komen.
Bij de aanvang van de behandeling in 2022 is deze toestemming niet gevraagd, maar pas in januari 2023. Bij de zorgverzekeraar was in januari 2023 niet bekend dat deze patiënt al in behandeling was bij deze zorgaanbieder; daarom is deze aanvraag behandeld als een aanvraag voor een nieuwe behandeling in plaats van voor een vervolgbehandeling.
Na de opheldering van dit misverstand is de behandelaanvraag door de zorgverzekeraar alsnog goedgekeurd en wordt deze vergoed. Tevens heeft overleg plaatsgevonden met de Duitse partijen om ervoor te zorgen dat in het vervolg de toestemming tijdig aangevraagd wordt zodat voorkomen wordt dat patiënten hierdoor gedupeerd worden.
Welke mogelijkheden heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om een patiënt in zijn recht te stellen als een zorgverzekeraar een doorlopende behandeling niet langer wil vergoeden nadat er in het nieuwe jaar een ander contract is afgesloten?
De NZa houdt toezicht op zorgverzekeraars en controleert of zij zich aan de regels houden. Als zorgverzekeraars dat niet doen kan de NZa handhavend optreden. Dat kan de NZa ook als zorgverzekeraars zich niet houden aan de verplichting uit art. 13 lid 5 van de Zorgverzekeringswet. In deze verplichting is bepaald dat als een overeenkomst tussen een zorgverzekeraar en een aanbieder wordt beëindigd, een verzekerde die op dat moment al zorg ontvangt van deze aanbieder, recht houdt op zorgverlening door die aanbieder voor rekening van de betreffende zorgverzekeraar.
Vindt u het wenselijk dat iemand zich tijdens een zware chemobehandeling zorgen moet maken over de continuïteit van de hoognodige zorg? Zo ja, waarom? Zo nee, ziet u kansen om het systeem zo te veranderen dat dit in de toekomst voorkomen kan worden?
Ik vind het niet wenselijk dat iemand tijdens een lopend zorgtraject zich zorgen moet maken over de continuïteit daarvan. Daarom is bovengenoemde verplichting ook opgenomen in art. 13 lid 5 van de zorgverzekeringswet.
Vindt u het eerlijk dat Nederlanders nu hun zorgverzekering afsluiten zonder duidelijkheid te hebben over welke zorg daadwerkelijk gecontracteerd is en daarmee vergoed wordt? Zo ja, waarom? Zo nee, wat wilt u doen om dit in de toekomst te veranderen?
Hoe beoordeelt u het idee van een wettelijke verplichting voor zorgverzekeraars dat zij voor 13 november (de start van de overstapperiode) het contracteringsproces met zorgaanbieders moeten hebben afgerond?
Ik vind het geen goed idee om een wettelijke verplichting in te voeren voor zorgverzekeraars om de contractering afgerond te hebben voor een bepaalde datum. Daarmee zou deze verplichting om de contractering af te ronden eenzijdig op de zorgverzekeraars liggen en de onderhandelingspositie voor zorgverzekeraars om – in het belang van de verzekerde – te onderhandelen over de kwaliteit en de prijs van de zorg voor de verzekerden onevenredig benadeeld worden.
Hoe kijkt u naar het idee om patiënten overstaprecht te geven als zorgverzekeraars er niet in slagen het contracteringsproces voor 13 november af te ronden?
Het is van belang dat zorgverzekeraars (potentiële) verzekerden goed informeren. Zorgverzekeraars zijn verplicht informatie beschikbaar te stellen over onder meer het gecontracteerde zorgaanbod en de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorgaanbieders. Verzekerden kunnen tot 1 januari hun lopende zorgverzekering voor het volgende jaar opzeggen en hebben vervolgens tot 1 februari de tijd om een nieuwe zorgverzekering af te sluiten. Dit is het zogenoemde overstapseizoen.
Een verzekerde waarvoor het op basis van de beschikbare informatie nog onvoldoende duidelijk is welke zorgaanbieders het komende jaar door zijn zorgverzekeraar zijn gecontracteerd, kan dus overstappen naar een zorgverzekeraar waar hem wel voldoende en voldoende tijdig duidelijkheid wordt geboden. Een aanvullende overstapmogelijkheid is volgens mij geen oplossing voor onduidelijkheid over het gecontracteerde zorgaanbod.
Ik verwacht meer van de afspraken die in het IZA zijn gemaakt om de informatie aan verzekerden te verbeteren. Daarbij is bijvoorbeeld afgesproken dat de IZA-partijen samen een voorlichtingsprogramma organiseren dat er op gericht is verzekerden voor te lichten over de financiële risico’s als zij kiezen voor niet-gecontracteerde zorg en de afspraken van IZA-partijen om gezamenlijk het contracteerproces te verbeteren.
Deelt u de opvatting dat het grote aantal polissen leidt tot onduidelijkheid voor de patiënt? Zo ja, ziet u kansen om dit versimpelen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat verzekerden een weloverwogen keuze kunnen maken voor hun zorgverzekering. Hiervoor is het belangrijk dat het polisaanbod overzichtelijk en onderscheidend is. De NZa is voornemens om de informatieverplichtingen voor zorgverzekeraars die gelden ten aanzien van «tweelingpolissen» aan te scherpen. Dat betekent dat het voor verzekerden beter inzichtelijk wordt wanneer er een vergelijkbare polis is.
Uw Kamer is hier op 14 oktober 2022 over geïnformeerd (Kamerstuk 35 872, nr. 10). Ik steun de aanpassing van de regeling van de NZa van harte, omdat het zo voor verzekerden beter inzichtelijk wordt dat er een vergelijkbaar, en wellicht goedkoper, alternatief is.
Bent u bekend met het case-report dat in augustus 2022 werd gepubliceerd over een patiënt die een ernstige leverontsteking ontwikkelde kort na vaccinatie met het vaccin van Moderna?1, 2
Ja.
Hoe reflecteert u op uw stelling dat een mRNA-vaccin niet tot een «ongecontroleerde antigeenproductie» lijdt, omdat dit case-report dat genoemd wordt in vraag 1 laat zien dat er twee weken na vaccinatie nog steeds expressie van spike-eiwit plaatsvindt in zowel in levercellen als in Kupffercellen?
Uit het rapport waarnaar verwezen wordt, kan niet geconcludeerd worden dat er ongecontroleerde antigeenproductie optreedt na vaccinatie. Dat lichaamsvreemde eiwitantigenen langer dan enkele dagen (zelfs tot weken en maanden) na een infectie of vaccinatie in bepaalde weefsels kunnen worden aangetoond is bekend uit de literatuur. Dit heeft evenwel niet te maken met ongecontroleerde antigeenproductie, maar met bescherming tegen afbraak van kleine hoeveelheden antigeen ten behoeve van de afweer.
Bent u bekend met een case-report dat in oktober 2022 is gepubliceerd over een 76-jarige man met een morbus Parkinson, die na vaccinatie een necrotiserende encefalitis en myocarditis ontwikkelde?3
Ja.
Op welke wetenschappelijke literatuur en/of documentatie van de fabrikanten baseert u uw stelling dat er geen «ongecontroleerde antigeenproductie» is na vaccinatie met de mRNA-vaccins, als uit deze casus blijkt dat deze na twee weken nog steeds aanwezig blijkt te zijn?
In zowel het publieke beoordelingsrapport (European Public Assessment Report, EPAR) van BioNTech/Pfizer (Comirnaty) als van Moderna (Spikevax) staat dat de hoeveelheid mRNA en de expressie van het getransleerde eiwit hoog is kort na vaccinatie, maar daarna relatief snel afneemt. Overigens laat de publicatie van Castruita van januari 20234 ook zien dat in de mens intact (en dus «werkzaam») mRNA enkel kort na vaccinatie te detecteren is, en dat er na enkele dagen slechts mRNA fragmenten terug te vinden zijn.
Bent u bekend met de ingezonden brief, die op 24 januari 2022 online werd geplaatst op de website van het International Journal of Dermatology, met als onderwerp een 55-jarige vrouw die kort na vaccinatie een huidafwijking ontwikkelde, waarbij het huidbiopt een maand na ontstaan van nog spike-eiwit afkomstig van het mRNA-vaccin in de afwijking liet zien?4
Ik heb kennisgenomen van de brief, het case-report en de studie in tijdschrift Cell.
Bent u bekend met het case-report over een 64-jarige man met reumatoïde artritis, die een ernstige en langdurige reactivatie ontwikkelde van een herpes zoster, dertien dagen na de eerste vaccinatie, waarbij het biopt 88 dagen later nog spike-eiwit, afkomstig van het vaccin, in huid- en endotheelcellen liet zien?5
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de studie, gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift Cell, waarin onder andere verslag werd gedaan van de resultaten van biopsieën van lymfklieren uit de oksel bij zeven vrouwen die waren gevaccineerd met de mRNA-vaccins van Moderna en Pfizer/BioNTech?6
Zie antwoord vraag 5.
Aan de hand van de onder de derde, vierde, en vijfde vraag genoemde studies, wat is nu uw antwoord op de vraag waarop u uw uitspraak baseert dat er geen ongecontroleerde expressie van antigeen – het spike-eiwit – is na vaccinatie met de mRNA-vaccins? Met andere woorden: kunt u zich in de stelling vinden dat er wel degelijk sprake is van «ongecontroleerde productie» van antigeen, in ieder geval in de tijd? Zo ja, waarom deed u dan toch deze uitspraak? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij niet vinden in de gesuggereerde stellingname. Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u de aanwezigheid van mRNA van de mRNA-vaccins van Moderna en Pfizer/BioNTech in lokale okselklieren tot 60 dagen na de tweede vaccinatie, bij in principe gezonde vrouwen waarbij in het kader van mammografische screening biopten werden genomen uit okselklieren, in aanmerking genomen dat u stelt dat het «het mRNA maar kort in het lichaam blijft, en binnen enkele uren wordt afgebroken»? Op welke literatuur en/of documenten baseerde u deze uitspraak? Kan u ons hiervoor verwijzingen geven naar relevante literatuur?
Zie het antwoord op vraag 2 en 2*.
Bent u bekend met een studie die in juni 2022 gepubliceerd werd in «Biomedicines», waarin werd onderzocht hoelang het mRNA afkomstig van de mRNA-vaccins aanwezig blijft in het lichaam?7
Ja.
Was u op de hoogte van de resultaten van bovengenoemde studies? Heeft u zich gerealiseerd dat de fabrikanten geen biodistributiestudies op mensen hadden uitgevoerd? Bent u op de hoogte van het feit dat dit geen toelatingseis was in het kader van de Conditional Marketing Authorisation (CMA) voor de mRNA-vaccins?8, 9
Het uitvoeren van biodistributiestudies of andere farmacokinetische studies in mensen is geen vereiste voor de registratie van nieuwe vaccins11. Dit was daarom geen toelatingseis voor de registratie van de mRNA COVID-19 vaccins. Ook preklinische farmacokinetische studies zijn normaal gesproken geen vereiste voor vaccins12.
De noodzaak voor specifieke studies, zoals biodistributiestudies wordt per vaccin beoordeeld. Zowel BioNTech/Pfizer als Moderna hebben enkele platform biodistributiestudies uitgevoerd, met name om de verspreiding van de lipid nanoparticles (LNPs, de deeltjes waarin het mRNA zit) van de vaccins beter te begrijpen.
Bent u bekend met het case-report dat op 16 juli 2022 werd gepubliceerd over een 34-jarige vrouw, die vier dagen na vaccinatie met het vaccin van Pfizer/BioNTech forse spierpijn en ernstige spierzwakte ontwikkelde op basis van een polymyositis (gegeneraliseerde spierontsteking), waarvoor ze uiteindelijk op de Intensive Care (IC) belandde?10
Ja.
Deelt u, op basis van de gegevens uit de wetenschappelijke studies genoemd onder de vijfde, achtste en en tiende vraag, de mening dat het waarschijnlijk is dat de productie van spike-eiwit, die blijkbaar maanden kan aanhouden, waarschijnlijk veroorzaakt wordt door intact synthetisch mRNA, op basis van de waarneming dat behalve het spike-eiwit ook het mRNA veel langer aanwezig is in het lichaam dan de «enkele uren» waarover u spreekt in uw antwoord? Zo ja, wat was u motivatie om dan toch die uitspraak te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij niet vinden in de gesuggereerde stellingname. Voor toelichting verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 en 2*.
Bent u bekend met het feit dat het mRNA in de vaccins van Pfizer/BioNTech onvergelijkbaar is met het normale fysiologische mRNA, omdat het molecuul uitgebreid gemodificeerd is, met onder andere de incorporatie van N1-methyl-pseudouridine, een verandering van de 5'cap en de poly(A)staart? Bent u op de hoogte van de doelen van deze verschillende modificaties, te weten de stabilisatie van het molecuul, het verlengen van de halfwaardetijd, het minder goed herkenbaar maken voor het immuunsysteem zodat het minder snel afgebroken wordt, met als uiteindelijk doel de eiwitproductie (de productie van het spike-eiwit) te verhogen en te verlengen in de tijd? 11
Ik ben met deze modificaties bekend. De modificaties zorgen ervoor dat effectieve bescherming tegen COVID-19 kan worden opgebouwd. Ze zijn nodig om de afweerreactie tegen het Spike-eiwit op te starten. Het verlengen van de halfwaardetijd via bepaalde modificaties is van belang om een hoge antistoftiter op te wekken en geheugen B-cellen en folliculaire T-helper-cellen te stimuleren.
Kunt u vertellen hoe deze modificaties van het mRNA-molecuul in de mRNA-vaccins zich verhouden tot uw uitspraak «dat het mRNA binnen enkele uren door het lichaam wordt afgebroken»? Kunt u de Kamer specifieke literatuur toe doen komen die duidelijk maakt dat de processen die normaal gesproken nodig zijn voor de afbraak van mRNA in het lichaam, vergelijkbaar zijn met de afbraak van dit gemodificeerde mRNA? Kunt u vertellen in hoeverre de fabrikanten hierover data hebben aangeleverd?
Het Europese Beoordelingscomité (CHMP) van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) hanteert strenge eisen bij de beoordeling van de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van de vaccins. Informatie over de kwaliteits- en veiligheidsbeoordeling van het BioNTech/Pfizer-vaccin is bij mij bekend en voor iedereen te raadplegen in het openbare beoordelingsrapport van het EMA.
Een gedetailleerde vergelijking tussen de processen die nodig zijn voor de afbraak van »eigen» mRNA en het gemodificeerde vaccin mRNA is niet gemaakt. Extracellulaire en intracellulaire enzymen (nucleases of RNAses) in het lichaam kunnen mRNA heel snel afbreken, wat de levering van mRNA aan bijvoorbeeld onze afweercellen bemoeilijkt. Daarom wordt het mRNA verpakt in zogenoemde lipid nanoparticles (LNP’s). De LNP’s leveren het mRNA af bij de cellen waar het vervolgens wordt opgenomen. In de cellen kan het, net als lichaamseigen mRNA-moleculen, worden omgezet in eiwit.
BioNTech/Pfizer heeft met een platform-biodistributie studie in muizen (waarbij mRNA coderend voor luciferase met dezelfde modificaties, geformuleerd in dezelfde LNPs als Comirnaty) laten zien dat de luciferase expressie na 9 dagen al grotendeels verdwenen is. Ondanks dat er in deze studie niet direct gekeken is naar de aanwezigheid van mRNA, wijst de afname van luciferase expressie er wel degelijk op dat er na dag 9 vrijwel geen mRNA coderend voor luciferase meer aanwezig is. Moderna heeft een vergelijkbare platform-biodistributiestudie (met mRNA-1647) uitgevoerd. In deze studie is het verloop van de mRNA concentratie in bloed en verschillende weefsels wel direct onderzocht, tot 120 uur na toediening van het vaccin. De halfwaardetijd van mRNA in de verschillende weefsels varieerde van 14.9 in het spierweefsel van de injectieplek tot 63 uur in de milt. Als standaardregel binnen de kinetiek wordt aangehouden dat een stof na 5 halfwaardetijden uit het lichaam verdwenen is. De halfwaardetijd voor de milt aanhoudend betekent dat dat na 13 dagen vrijwel al het vaccin mRNA is afgebroken.
Bent u bekend met de studie die in november 2021 werd gepubliceerd in de Journal of Immunology waarin werd onderzocht hoe lang exosomen met spike-eiwit circuleren in het lichaam?12
Ja.
Hoe verhouden de resultaten van deze studie zich met uw uitspraak dat spike-eiwit op «de buitenkant van cellen wordt getoond», aangezien deze studie laat zien dat exosomen, met daarop spike-eiwit zich door het hele lichaam verspreiden en aangetoond immunogeen zijn?
Exosomen zijn natuurlijke extracellulaire blaasjes die ontstaan in het lichaam door de fusie van blaasjes in de cel met de celmembraan. De exosomen dragen de proteïnen en lipiden van de ouder-cel waaruit ze ontstaan. Zo kunnen exosomen Spike-eiwit op de buitenkant tonen wanneer ze afkomstig zijn van cellen geïnfecteerd met het coronavirus of cellen die LNP met mRNA voor Spike-eiwit (afkomstig van het mRNA vaccin) opgenomen hebben. Exosomen kunnen verspreiden door het lichaam en hun inhoud of oppervlakte tonen aan andere cellen, bijvoorbeeld immuuncellen in de lymfklieren. Spike-eiwitten op of in exosomen kunnen op deze manier een immuunrespons opwekken, waaronder de productie van antistoffen tegen het Spike-eiwit. Dit door het lichaam verspreiden van eiwit antigenen via exosomen gebeurt niet alleen na vaccinatie met een mRNA-vaccin, maar ook na andere vaccinaties of infecties en kan dus bijdragen aan de immuunrespons.
Bent u bekend met het case-report dat op 4 april 2022 werd gepubliceerd, die een 25-jarige vrouw beschreef die na vaccinatie een vaccin-geïnduceerde trombocytopenie (verlaagd aantal bloedplaatjes) ontwikkelde?13
Ja.
Kunt u vertellen hoe in de praktijk gemonitord wordt in hoeverre de hoeveelheid geproduceerd spike-eiwit varieert tussen verschillende leeftijdsgroepen, met speciale aandacht voor kinderen en jongeren, en tussen mannen en bij vrouwen, dit in aanmerking genomen dat de concentratie spike-eiwit in plasma bij deze 25-jarige vrouw 60 keer zo hoog was als de hoogste waarde in de studie die genoemd wordt onder noot 8? Kunt u aangeven of er een grens is aan de toelaatbare hoeveelheid spike-eiwit die geproduceerd wordt en in plasma wordt gemeten?
De hoeveelheid geproduceerd Spike-eiwit wordt niet standaard gemonitord. Er zijn geen referentiewaarden bekend in de literatuur over hoeveelheden Spike-eiwit die men kan verwachten in humaan plasma of weefsels.
Hoe verklaart u het verschil in concentratie van door de mRNA-vaccins geïnduceerde hoeveelheid spike-eiwit in de verschillende proefpersonen, die blijkbaar in de orde van grootte van 102 ligt, dit in het licht van uw uitspraak dat vaccinatie met de mRNA-vaccins niet leidt tot een «ongecontroleerde productie» van spike-eiwit, hoewel deze veel langer aanhoudt dan oorspronkelijk werd gedacht, en bovendien ook nog eens sterk tussen proefpersonen blijkt te variëren?
Zie het antwoord op vraag 2, 2* en 17.
Hoe wordt volgens u de productie van spike-eiwit door de mRNA-vaccins in vivo – de levende mens – gecontroleerd, en in het verlengde hiervan, wat is volgens u een «gecontroleerd productie» van het spike-eiwit? Met andere woorden: hoe definieert u een «gecontroleerde productie» van het spike-eiwit en hoe onderscheidt u deze van een «ongecontroleerde productie»? Kan u wellicht een specifiek antwoord geven, bijvoorbeeld aan de hand van data uit toxiciteitsstudies van de mRNA-vaccins, met bepalingen van de No Observed Adverse Effect Level (NOAEL), en de Lowest Observed Adverse Effect Level (LOAEL)? Dit niet alleen voor het nanodeeltje met daarin het mRNA, maar ook voor het door de mRNA-vaccins geïnduceerde spike-eiwit? Zou u de Kamer die gegevens kunnen doen toekomen?
De productie van Spike-eiwit wordt niet standaard gemonitord en er zijn geen afkapwaarden bekend waarmee onderscheid gemaakt kan worden tussen gecontroleerde en ongecontroleerde productie. Langdurige aanwezigheid van antigeen moet echter niet geïnterpreteerd worden als ongecontroleerde productie. Toxiciteitsstudies laten zien dat er geen ernstige (en onverwachte) effecten optreden na vaccinatie in proefdieren. Daarnaast zijn alle effecten die optreden afwezig of verminderd na de recoveryperiode. Dit is terug te vinden in de openbare beoordelingsrapporten van het EMA (EPAR).
Bent u bekend met de studie die op 17 januari 2023 online werd geplaatst op de website van «Circulation», waarin zestien jongeren in de leeftijd van 16 t/m 21 jaar die een myocarditis doormaakten als gevolg van vaccinatie met een van de mRNA-vaccins, op verschillende laboratoriumparameters werden vergeleken met een controlegroep van jongeren die geen myocarditis doormaakten?14
Ja.
Wat is uw oordeel over de stelling van de auteurs van de onder vraag 20 aangehaalde studie, dat het in het bloed circulerend intact spike-eiwit bij deze mannelijke adolescenten en jonge mannen, dat na enkele weken nog steeds aantoonbaar was, waarschijnlijk de oorzaak van de myocarditis is geweest?
Het langdurig kunnen aantonen van intacte eiwit-antigeen in de circulatie of in perifere organen kan een gevolg zijn van regulier transport van antigeen door het lichaam en het proces van antigeen-persistentie ten behoeve van de afweerreactie. Of dit algemene mechanisme van «perifere» antigeen presentatie ook een rol kan spelen in het ontstaan van myocarditis in zeldzame gevallen na mRNA corona-vaccinatie is onbekend. Ook de studie geeft hier geen antwoord op. Verder onderzoek naar de productie en persistentie van Spike-eiwit bij grotere groepen mensen is nodig om beter te begrijpen wat fysiologische waarden zijn voor dit eiwit. Tot slot vind ik het belangrijk om te benadrukken dat de kans op myocarditis aanzienlijk hoger is bij een infectie met het coronavirus dan na een COVID-vaccinatie. Dat heb ik eerder aangegeven in reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep van Haga) van 6 juli 202218, 25 augustus 202219 en 8 september 202220 en schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FvD) van 19 december 202221 en 27 januari 2023.
Aan de hand van onder andere de studie die onder vraag 20 wordt aangehaald, acht u het mogelijk dat er een groep mensen is bij wie er wel excessief veel of excessief lang spike-eiwit wordt geproduceerd? Zo ja, om hoeveel mensen zou het kunnen gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 21.
Bent u bekend met het feit dat er inmiddels twee studies gepubliceerd zijn, waarin wordt aangetoond dat er een «klasse-switch» van de subklasse IgG1 en naar IgG4 ontstaat bij mensen die gevaccineerd worden met mRNA-vaccins, iets dat niet gebeurt bij vaccinatie met het vector-vaccin van AstraZeneca?15, 16
Ik heb kennisgenomen van de studies. Relevante wetenschappelijke ontwikkelingen worden nauwlettend gevolgd en beoordeeld door de daarvoor aangewezen instanties.
Gezien deze klasse-switch naar IgG4 zoals die in de twee studies, genoemd onder vraag 22, wordt beschreven, en het mogelijk ontstaan van tolerantie voor het spike-eiwit, die waarschijnlijk het gevolg is van langdurige en herhaaldelijke systemische blootstelling aan het antigeen, acht u het wenselijk en verstandig om bij een volgende golf opnieuw iedereen boven de twaalf jaar te vaccineren tegen SARS-CoV-2 middels deze mRNA-techniek?
IgG4 heeft een aantal functionele biologische eigenschappen die verschillen van andere antistoffen. Hoe en of deze eigenschappen zich in de praktijk uiten, is onbekend. Alle relevante bevindingen uit de wetenschappelijke literatuur worden nauwgezet gevolgd en meegenomen in de afwegingen voor inzet van de verschillende vaccins. Zoals eerder aangegeven zal de Gezondheidsraad voor de zomer van 2023 adviseren over de inzet van COVID-19-vaccins op de (middel)lange termijn.
Wat betekenen beide studies voor het beloop van toekomstige infecties bij diegenen bij wie deze klasse-switch optreedt, dit in relatie met het gegeven dat SARS-CoV-2 virus nu volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) endemisch is geworden, en we er rekening mee moeten houden dat we met enige regelmaat opnieuw met dit virus geconfronteerd zullen worden? Moeten zij vrezen voor ernstig(er) verlopende infecties? Bestaat de mogelijkheid dat zij chronisch geïnfecteerd raken en wellicht (asymptomatische) dragers worden? Welke gevolgen zou dat kunnen hebben voor het zorgpersoneel dat kwetsbare mensen moet verzorgen, aangezien deze groep immers vroeg en massaal werd gevaccineerd, nog voordat deze gegevens bekend werden?
Zie het antwoord op vraag 24. Er is nog onvoldoende onderzoek gedaan naar de IgG4 switch. Naast antistoffen spelen overigens ook cellulaire mechanismen een belangrijke rol in de bescherming tegen een ernstig beloop door COVID-19.
Bent u bekend met de definitie van een pro-drug?
Ja.
Deelt u de mening dat de mRNA-vaccins aan deze definitie voldoen? Als u dat niet eens bent, kunt u dan uitleggen waarom de mRNA-vaccins niet aan deze definitie voldoen? Begrijpt u dat de Kamer in dat geval hiervoor graag een solide en wetenschappelijke onderbouwing zou willen zien?17, 18, 19, 20, 21
Nee, de mRNA-vaccins voldoen niet aan de definitie van een pro-drug. Een pro-drug is een medicijn dat na inname in het lichaam wordt omgezet tot de actieve stof.
Deelt u de mening dat de kennis waarover men nu beschikt over de biodistributie van de mRNA-vaccins onvoldoende is om de veiligheid en de effectiviteit van deze techniek op de langere termijn te garanderen, een en ander in relatie tot wat hierboven al vermeld werd over de duur van de aanwezigheid van het synthetisch mRNA en het spike-eiwit in de verschillende organen en de weefsels in het lichaam? Zo ja, wat is hiervoor uw onderbouwing? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Ten tijde van registratie van de mRNA-vaccins waren voldoende (preklinische) gegevens over de biodistributie beschikbaar om niet te twijfelen over de lange termijn werkzaamheid en veiligheid van de vaccins.
Deelt u de mening dat bij hernieuwde golven van infecties veilig een nieuwe herhaalprik aan de bevolking kan worden aangeboden in het licht van het voorgaande? Dit ook in aanmerking genomen dat hierover geen betrouwbare wetenschappelijke gegevens voorhanden zijn?
Bij de inzet van COVID-19-vaccins wordt steeds een zorgvuldige afweging gemaakt op basis van advisering door onder andere de Gezondheidsraad en het OMT-vaccinaties. Zij komen tot een advies op basis van de op dat moment beschikbare wetenschappelijke gegevens, feiten en deskundige opvattingen van de commissieleden.
Naar aanleiding van uw stelling in de vijfde alinea van uw antwoord: «Dit in tegenstelling tot een infectie met het coronavirus, waarbij hij virus wel ongecontroleerd lichaamscellen kan infecteren en zich vermenigvuldigt», hoe groot is de kans dat dit opnieuw gebeurt als iemand de primaire infectie al eens heeft doorgemaakt, dit in aanmerking genomen dat inmiddels vrijwel ieder Nederlandse burger in aanraking is geweest met SARS-CoV-2, en we volgens de RIVM in de endemische fase zijn aanbeland?
Een doorgemaakte infectie stimuleert het afweersysteem en zorgt voor aanmaak van antistoffen en cellulaire immuniteit. Daardoor is iemand (gedeeltelijk) beschermd tegen een (her)infectie, waarbij de mate van bescherming afhankelijk is van de variant(en) waarmee men geïnfecteerd is geweest en de tijd die verlopen is sinds de infectie(s). Of de opgebouwde immuniteit ook daadwerkelijk bescherming biedt tegen een nieuwe infectie is mede afhankelijk van de variant die op dat moment circuleert en de mate waarin deze het immuunsysteem weet te ontwijken.
In het verlengde van vraag 30: kunt u aangeven in hoeverre vaccinatie een adequate mucosale immuunrespons opwekt om een hernieuwde infectie te voorkomen, en in hoeverre vaccinatie dit doet?22, 23, 24
Zie antwoord vraag 32.
Hoe verhoudt een re-infectie met SARS-CoV-2, die zich in belangrijke mate beperkt tot de slijmvliezen van de luchtwegen en het gastro-intestinale systeem, zich tot een herhaalde vaccinatie, waarbij steeds opnieuw het spike-eiwit geïnduceerd door het synthetische mRNA, systemisch tot expressie wordt gebracht?
Ook een re-infectie met het coronavirus kan ernstig verlopen32. Om ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 zoveel mogelijk te voorkomen, adviseerde het OMT-V in het najaar van 2022 een COVID-19 vaccinatieronde. Op 23 februari 2023 heeft het OMT-V opnieuw een advies uitgebracht waarin werd geadviseerd in het voorjaar van 2023 geen nieuwe revaccinatieronde te organiseren voor de algemene bevolking of voor specifieke groepen. De belangrijkste argumenten hiervoor zijn de brede immuniteit tegen het coronavirus onder de bevolking, de mildere aard van de huidige virusvarianten en de epidemiologische situatie. Hierover heb ik de Kamer op 10 maart jl. geïnformeerd.
Kunt u, in het verlengde van vraag 32, vertellen in hoeverre het risico op ernstige bijwerkingen bij het steeds opnieuw toedienen van een mRNA-vaccin, waarbij het milieu interne van het menselijk lichaam steeds weer systemisch blootgesteld wordt aan hetzelfde antigeen, stijgt, daalt of gelijk blijft? Ongeacht het antwoord, kunt u dit onderbouwen met wetenschappelijke data?
Klinische studies met beide mRNA-vaccins geven geen aanwijzingen voor een verandering in de frequentie of ernst van bijwerkingen met additionele herhaalprikken. In de basisserie zijn na de tweede prik wel meer bijwerkingen zoals hoofdpijn en vermoeidheid vastgesteld vergeleken met na de eerste prik. Dit is niet het geval voor de derde prik. Ook uit de momenteel beschikbare post-marketing gegevens zijn er geen aanwijzingen voor een toename in frequentie en ernst van bijwerkingen na meerdere herhaalprikken33, 34. Desalniettemin blijven aangewezen instanties dit nauwgezet in de gaten houden35.
Bent u bekend met het feit dat, in het licht van de snelle opeenvolging van nieuwe dominante varianten van SARS-CoV-2, beschreven wordt dat er een fenomeen op kan treden dat benoemd wordt als «original antigenic sin», «immune imprinting» of «antigenic seniority», al naar gelang men de voordelen of nadelen van dit fenomeen meer op de voorgrond wil plaatsen?25, 26
Ik ben ervan op de hoogte dat immune imprinting in sommige studies als mogelijke oorzaak wordt gezien voor een relatief lage antistofrespons op het omikron mRNA in bivalente vaccins.
Hoewel tot nu toe na elke herhaalprik een toename in bescherming is waargenomen, gevolgd door geleidelijke afname, is vergelijking van bescherming tussen herhaalprikken in absolute zin niet mogelijk. Dit komt door voortdurende veranderingen in de epidemiologische situatie, de evolutie van omikronsubvarianten en de mate van immuniteit (door vaccinatie en/of infectie) in bevolkingsgroepen.
In het verlengde van vraag 34: bent u ervan op de hoogte dat dit verschijnsel in de wetenschappelijke literatuur al genoemd wordt als verklaring voor de waarneming dat booster-vaccinaties met een aangepast (BA4/BA5) vaccin niet tot een betere antistofrespons leidt in vergelijking met het oorspronkelijke vaccin?27, 28
Zie antwoord vraag 36.
In het verlengde van vraag 34 en 35: bent u op de hoogte van studies waaruit blijkt dat de bescherming van een vierde booster met het aangepaste vaccin (BA4/BA5) tegen infectie en symptomatische COVID-19, in vergelijking met de derde booster duidelijk minder goed blijkt te zijn, en ook minder lang aan blijkt te houden?29
Zie antwoord vraag 36.
In het licht van bovenstaande, hoe groot is de kans dat het verschijnsel «imprinting» alsnog leidt tot een toename van het aantal infecties, en wellicht ook de ernst van de infecties, bij het dominant worden van nieuwe varianten, die ongetwijfeld nog zullen ontstaan? Wat betekent dat voor eventuele nieuwe vaccinatiecampagnes, nu blijkt dat aanpassing van het vaccin aan nieuwe varianten weinig tot geen nut heeft?
Hoewel het verschijnsel «imprinting» bestaat, kan het immuunsysteem wel degelijk nieuwe, tegen de virusvariant gerichte, afweer ontwikkelen en toevoegen aan de bestaande immuniteit. Imprinting leidt naar verwachting niet tot een toename (in de ernst) van infecties. De aanname dat aanpassing van het vaccin aan nieuwe varianten weinig of geen nut had, deel ik derhalve niet.
In het verlengde van vraag 35 en 36: hoe kan het dat de farmaceutische industrie en ook het RIVM beloofden dat een aanpassing van de vaccins tot een betere bescherming zouden leiden dan de oudere vaccins gebaseerd op de oorspronkelijke «Wuhan-variant», in aanmerking genomen dat hierover op dat moment helemaal geen data beschikbaar waren die dat konden staven?30, 31
Het aanpassen van het vaccin aan nieuwe varianten is een zinvolle strategie. Hoewel ook vaccinatie met het monovalente vaccin (tegen de oorspronkelijke Wuhan-variant) een kruisbescherming biedt tegen andere varianten. De bescherming neemt echter wel af naarmate de varianten meer verschillen van de Wuhan-variant. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 37, kan een aangepast vaccin de immuniteit verbreden. Hier zijn diverse studies naar gedaan.
Deelt u de mening dat de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in zijn brief aan de Kamer genaamd «Aanschaf Moderna-vaccins voor 2022» ten onrechte de suggestie doet dat het aanpassen van de vaccins aan nieuwe varianten een zinvolle strategie zou zijn ter bestrijding van COVID-19, ondanks het feit dat er op dat moment geen enkele studie was die dit aantoonde? Zo nee, waarom niet?32
Zie antwoord vraag 40.
Kan u de bovenstaande 39 vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Vanwege de overlap in vragen heb ik ervoor gekozen dit niet te doen.
Kan u de vragen beantwoorden voor het volgende «coronadebat»?
Dit is vanwege de aard van de vragen en de korte tijd tussen het indienen van de vragen en het tweeminutendebat «ontwikkelingen rondom het coronavirus» (15 maart 2023) niet gelukt.
Het bericht ‘Poliklinieken moeten patiënten met postcovid weigeren, de zorg is niet meer te betalen’ |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Lisa Westerveld (GL), Corinne Ellemeet (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving «Poliklinieken moeten patiënten met postcovid weigeren, de zorg is niet meer te betalen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de twee grote poliklinieken voor patiënten met post-COVID, het Erasmus MC en Amsterdam UMC, hebben besloten tot een patiëntenstop omdat de standaardvergoedingen niet uit kunnen?
Het is belangrijk dat patiënten toegang hebben tot de meest optimale zorgverlener voor hun zorgvraag. In het geval van post-COVID zal dit in veel gevallen niet een academische polikliniek zijn. Daar ligt de focus op derdelijnszorg. Zorgverlening aan post-COVID patiënten zal grotendeels plaatsvinden in de eerste en de tweede lijn.
Bent u bereid om op korte termijn ervoor te zorgen dat de vergoedingen voor poliklinieken voor patiënten met post-COVID wél uitkunnen? Zo ja, wat bent u van plan te ondernemen en binnen welk termijn? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van VWS gaat niet over de hoogte van de vergoeding die ziekenhuizen ontvangen van zorgverzekeraars, dit is tussen ziekenhuizen en zorgverzekeraars onderling. Indien ziekenhuizen van mening zijn dat deze vergoeding ontoereikend is dienen zij dit aan te kaarten bij de zorgverzekeraar. Tegelijkertijd wijs ik er ook op dat de zorg voor deze patiënten niet zozeer vast loopt op achterblijvende vergoedingen, maar in het vooralsnog niet voorhanden zijn van een bewezen effectieve behandeling.
Wat vindt u van de noodkreet van een longarts uit het Erasmus MC die oproept om meer biomedisch onderzoek te verrichten naar post-COVID en naar een behandelplan? Hoe rijmt dit met uw appreciatie bij eerdere voorstellen van de oppositie (onder andere het amendement Omtzigt c.s. en het amendement Omtzigt) waarin u betwijfelt of aanvullend onderzoek noodzakelijk is?2, 3
Er is door het Ministerie van VWS tot nu toe ruim € 14 miljoen vrijgemaakt aan onderzoek naar post-COVID. Om te identificeren welke kennis nog mist en (nog) niet onderzocht wordt, heb ik ZonMw de opdracht gegeven voor het opstellen van een kennisagenda. De kennisagenda zal in de tweede helft van 2023 gereed zijn. Hieruit zal blijken welk aanvullend onderzoek nodig is. Daarnaast ben ik voornemens om extra budget beschikbaar te maken voor meerjarig onderzoek en een expertisecentrum post-COVID. Ik verwacht daarover in mei definitief uitstelsel te kunnen geven en zal uw Kamer daarover dan informeren. Daarbij wordt er wereldwijd veel onderzoek naar deze nieuwe aandoening verricht en hopen we dat er uit dit onderzoek zo snel mogelijk inzichten komen die kunnen leiden tot een effectieve behandeling. Zoals aangegeven in het debat op 8 maart ten behoeve van de EU Gezondheidsraad maak ik mij ook hard in Europees verband voor meer inzet rondom deze aandoening en het goed delen van de kennis die uit deze internationale onderzoeken komt. Van mijn EU-collega’s kreeg ik de volle steun voor het opzetten van een Europees netwerk voor onderzoek naar de gevolgen en behandeling van post-COVID. Tot slot heeft de Europese Commissie € 50 miljoen extra uitgetrokken voor onderzoek naar de oorzaak en behandeling van post-COVID.
Bent u bereid om op korte termijn extra middelen uit te trekken voor onderzoek naar post-COVID?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bovenstaande vragen vóór 22 maart aanstaande beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Traditionele medicijnen die deels gemaakt zijn van bedreigde plant- en diersoorten |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Klopt het dat u van 21 tot 30 mei naar de World Health Assembly gaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaan er nog andere kabinetsleden? Om wie gaat het en op welke dagen?
Ja. Ik zal op 21 en 22 mei aan de World Health Assembly (WHA) deelnemen. Vooralsnog gaan er geen andere kabinetsleden. Op de andere dagen zal Nederland ambtelijk vertegenwoordigd zijn.
Heeft Nederland al onderwerpen aangedragen voor de agenda van de aankomende Assembly? Zo ja, welke onderwerpen? Zo nee, waarom niet?
De agenda van de WHA wordt bij de Uitvoerende Raad van de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) vastgesteld. Nederland heeft geen specifieke onderwerpen voor de agenda van de WHA aangedragen, omdat de belangrijkste onderwerpen voor de mondiale gezondheid al geagendeerd waren door de WHO of andere lidstaten, ofwel omdat die cyclisch terugkomen op de WHA agenda. Dan worden ze niet dit jaar besproken, maar wel in de eerstvolgende jaren.
Bij welke agendapunten zal Nederland tijdens de Assembly een actieve inbreng leveren? Kunt u de inbreng vooraf met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer nog input hieromtrent leveren? Zo nee, waarom niet?
We trekken gezamenlijk op binnen de EU bij onze inbreng voor de WHA. Bij de agendapunten waar we geen gezamenlijk statement afgeven als EU, maar waar Nederland wel een boodschap heeft, zal Nederland in nationale capaciteit inbreng leveren. De Nederlandse mondiale gezondheidsstrategie vormt hiervoor het uitgangspunt. Ik zal voor de WHA, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, uw Kamer begin mei een brief sturen met de algemene inzet van Nederland voor de WHA.
Hoe bent u van plan om uitvoering te geven aan de aangenomen motie-Vestering/Akerboom waarin de regering wordt verzocht om het gevaar van handel en gebruik van traditionele medicijnen en voedingssupplementen, gemaakt van bedreigde diersoorten, in het belang van zowel de volksgezondheid als de biodiversiteit actief aan te kaarten en te laten opnemen bij mogelijke herzieningen van relevante CITES- en Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)-documenten, zoals bijvoorbeeld de herziening van de WHO-richtlijnen voor traditionele voedselmarkten? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?1
Dit jaar loopt de WHO traditional medicine strategy 2014–2023 af. Bij de WHA wordt deze strategie besproken, inclusief een resolutie om de strategie te verlengen. Nederland heeft namens de EU de onderhandelingen gevoerd over deze resolutie. Uiteindelijk is hierin opgenomen dat de WHO een rol heeft om lidstaten te steunen in maatregelen voor de bescherming en behoud van de natuurlijke bronnen die gebruikt worden in traditionele medicijnen.
Ziet u tijdens de komende WHO-Assembly mogelijkheden om aan bovenstaande motie uitvoering te geven? Zo nee, waarom niet?
We zullen, waar opportuun, het belang van de volksgezondheid en de bescherming van biodiversiteit bij de ontwikkeling van traditionele medicijnen nogmaals benadrukken.
Verwacht u dat tijdens de komende WHO-Assembly zal worden gesproken over de ontwikkelingen rond het vogelgriepvirus? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Het onderwerp is niet als zodanig geagendeerd maar ik verwacht tijdens de WHA wel een update van de WHO over dit onderwerp. Ik zal uw Kamer hierover informeren in mijn brief met de belangrijkste uitkomsten die ik uw Kamer na afloop van de WHA zal doen toekomen.
Herinnert u zich uw toezegging op 2 februari 2023 tijdens het CD Zoönosen en dierziekten dat u in internationale gremia voor volksgezondheid zou pleiten voor een verbod op de pelsdierhouderij: «De bevinding van overdracht tussen nertsen is zeker aanleiding om opnieuw te pleiten voor een verbod op pelsdierhouderij, ook in de internationale gremia voor volksgezondheid»? Gaat u dat doen tijdens de genoemde bijeenkomst?2
Ja, ik herinner mij de toezegging. Tijdens de WHA zullen wij, waar opportuun, het belang van een verbod op pelsdierhouderij in het kader van preventie van zoönosen blijven benadrukken.
Kunt u aangeven wat er besproken is tijdens de bilaterale dialoog tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de WHO van november 2022?
De strategische dialoog op 17 november is een gesprek op ambtelijk niveau tussen de WHO en vertegenwoordigers van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De strategische dialoog stond vooral in het teken van de nieuwe Nederlandse Mondiale Gezondheidsstrategie. Daarbij is onder andere gesproken over versterking van de WHO, seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, de pandemische paraatheid, toegang tot medische producten, AMR en One Health.
Wat heeft u ingebracht tijdens dit bilaterale dialoog aangaande het herzien van de richtlijnen voor traditionele voedselmarkten en het gevaar van het gebruik en de handel van bedreigde dier- en plantsoorten voor voedingssupplementen en/of medicijnen voor zowel biodiversiteit als de volksgezondheid, aangezien u het volgende schreef in het verslag van het schriftelijk overleg over onder andere de geannoteerde agenda Landbouw- en Visserijraad 21 november 2022: «De WHO is ook bezig de richtlijnen voor traditionele voedselmarkten te herzien. Reflecties over gebruik van bedreigde diersoorten voor voedsel of medicijnen zouden hier goed onderdeel van kunnen worden. Dit ligt gevoelig voor landen die veel gebruik maken van traditionele medicijnen. Dit is geen reden om de discussie uit de weg te gaan, maar het zal lang duren voordat landen het eens worden. In de bilaterale dialoog die deze maand plaats vindt zal het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) met de WHO bespreken hoe de WHO dit ziet en wat de beste manier is om dit in te brengen in de discussie tussen lidstaten.»?3
Tijdens de dialoog zijn de prioriteiten rondom de One Health agenda besproken, inclusief traditionele voedselmarketen. Er is benadrukt dat voor de strategie over traditionele markten, een holistische benadering noodzakelijk is voor preventie van zoönosen. De richtlijnen moeten mondiale afspraken respecteren, onder andere op het gebied van internationale handel in bedreigde dier- en plantsoorten, en tegelijkertijd rekening houden met de sociale, economische en culturele rol van deze markten in een samenleving. Nederland zal de totstandkoming van deze richtlijnen blijven volgen in de overleggen met de WHO.
Zijn er beslissingen genomen of toezeggingen gedaan over het mogelijk tegengaan van het gebruik van en de handel in bedreigde dier- en plantsoorten voor voedingssupplementen en traditionele medicijnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke en per wanneer moet aan deze toezeggingen worden voldaan?
De WHO zal in hun advies aan overheden voor publieke gezondheidsbeleid, altijd de relevante internationale afspraken moeten respecteren, inclusief de regels voor internationale handel in bedreigde dier- en plantsoorten. We zullen blijven benadrukken dat dit op de juiste manier wordt meegenomen in de te ontwikkelen WHO traditional medicine strategy 2025–2034.
Gedwongen verhuizingen van mensen in zorgwoningen in Horst aan de Maas |
|
Maarten Hijink |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat de zorgaanbieder Pluryn voornemens is om de locatie voor achttien bewoners met uiteenlopende en complexe zorgvragen nog voor het einde van dit jaar te sluiten?1
Ik besef dat een verhuizing voor iedereen een ingrijpende gebeurtenis is en dus ook (en misschien nog wel meer) voor (kwetsbare) mensen met een Wlz-indicatie. Er is echter geen sprake geweest van een besluit dat alleen gebaseerd is op financiële overwegingen. Pluryn heeft getracht om de kwaliteit van zorg op de beide zorglocaties in Horst aan de Maas te verbeteren. Dat is om meerdere redenen (waaronder leegstand en het niet kunnen aantrekken van vaste medewerkers door krapte op de arbeidsmarkt) niet gelukt. Daardoor is er langdurig een fors verlies geleden op deze locaties. Dat betekent dat Pluryn structureel de tekorten aan moet vullen vanuit de middelen voor andere locaties.
Om die reden is het belangrijk dat Pluryn werkt aan een financieel gezonde bedrijfsvoering. Ook het zorgkantoor geeft aan dit van belang te vinden; de continuïteit van de organisatie is immers belangrijk voor de zorgplicht voor alle cliënten die zorg ontvangen bij Pluryn. Het zorgkantoor heeft aangegeven nauw betrokken te zijn en erop toe te zien dat Pluryn voor alle cliënten een passende nieuwe plek vindt.
Wat vindt u ervan dat mensen die geworteld zijn in een bepaalde gemeente – zoals in Horst aan de Maas – gedwongen worden om naar een andere gemeente te verhuizen vanwege financiële afwegingen van de zorgaanbieder?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wegen in deze – en vergelijkbare – situatie(s) de financiële belangen van een individuele zorgaanbieder zwaarder dan het recht van mensen om zelf te kunnen bepalen in welke gemeente zij willen wonen?
Zie antwoord vraag 1.
Is de rechtsbescherming van mensen die afhankelijk zijn van langdurige zorg wel voldoende beschermd als het zo eenvoudig is voor een zorgaanbieder om naar eigen inzicht locaties te sluiten? Wat kunt u doen om de rechtsbescherming van deze bewoners te verbeteren? Bent u bereid de wet hier op aan te passen?
Pluryn heeft aangegeven zorgvuldig te werk te willen gaan bij de afbouw van de zorg. Dat gebeurt in overleg met het zorgkantoor. Verwanten en medewerkers zijn vertegenwoordigd in een projectgroep. De instelling is met alle 18 cliënten en hun verwanten in gesprek over hun individuele zorgbehoeften en woonwensen. Ook zijn zij met de gemeente Horst aan de Maas en andere zorgaanbieders in gesprek om te kijken naar mogelijke oplossingen. Daarmee is naar mijn idee sprake van een zorgvuldig proces en zijn de partijen die het moeten oplossen, betrokken. Ik zie voor mijzelf geen rol hierin en vertrouw op het goede overleg ter plekke.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de bewoners op deze locatie hun woning kunnen behouden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om met het zorgkantoor, Pluryn en de gemeente in gesprek te gaan om te bezien hoe gedwongen verhuizen van deze bewoners voorkomen kan worden?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u ervan dat locaties voor mensen met een complexe zorgvraag gesloten worden terwijl elders tegelijk wachtlijsten zijn? Laat dit niet zien dat we momenteel veel te afhankelijk zijn van het handelen van individuele aanbieders en dat meer grip op de bouw van woningen en meer stabiliteit in de financiering noodzakelijk is?
Ik ben van mening dat de sluiting van deze locaties vooral is ingegeven door kwalitatieve overwegingen (zoals ook in mijn antwoord op vraag 1 t/m 3 aangegeven), waarbij op deze locatie voor deze doelgroep geen kwalitatief goede zorg kan worden geboden. Daarnaast is ook een financieel gezonde bedrijfsvoering van belang. Ook het zorgkantoor geeft aan dit van belang te vinden; de continuïteit van de organisatie is immers belangrijk voor de zorgplicht voor alle cliënten die zorg ontvangen bij Pluryn.