De vereniging Martijn |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van het Openbaar Ministerie d.d. 18 juni j.l. «Vereniging Martijn niet vervolgd»?
Ja.
Op welke wijze heeft Nederland invulling gegeven aan artikelen 4 en 8 van het verdrag van Lanzarote dat als doelstellingen heeft
Het op 25 oktober 2007 te Lanzarote tot stand gekomen verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (hierna: het verdrag) is niet alleen strafrechtelijk georiënteerd, maar ook multidisciplinair van aard. Naast straf- en sanctiebepalingen gaat het om preventieve en beschermende maatregelen die betrekking hebben op nationale coördinatie en internationale samenwerking. Het Verdrag legt statenpartijen op deze terreinen verplichtingen op tot het nemen van wetgevende of andere maatregelen.
Nederland heeft het Verdrag op 1 maart 2010 geratificeerd, waarna het verdrag met ingang van 1 juli 2010 voor Nederland in werking is getreden. Voor zover de uitvoering van het verdrag noopte tot wetswijziging is daarin voorzien door de Wet van 26 november 2009 (Stb. 544). Deze wet is op op 1 januari 2010 in werking getreden. Nederland voldoet aan de verplichtingen die in het verdrag zijn opgenomen.
Nederland heeft het verdrag ruimhartig geïmplementeerd en geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het maken van voorbehouden.
Voor een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop Nederland uitvoering geeft aan de verplichtingen die in het Verdrag zijn opgenomen verwijs ik graag naar de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 808, nr. 3).
Met betrekking tot de wijze waarop Nederland voldoet aan de verplichtingen zoals omschreven in de artikelen 8, 26, 27 en 28 van het verdrag breng ik graag het volgende naar voren.
Artikel 8, tweede lid, van het verdrag verplicht de statenpartijen de verspreiding van materiaal waarin de in het verdrag strafbaar gestelde feiten worden gepromoot, te voorkomen of te verbieden. De bepaling is geplaatst in het hoofdstuk dat statenpartijen verplicht tot het nemen van preventieve maatregelen gericht op het algemene publiek. De bepaling beoogt de bevordering van het plegen van seksuele uitbuiting van kinderen bijvoorbeeld via advertenties te voorkomen. Nederland heeft via beleidsmaatregelen uitvoering gegeven aan deze bepaling. Tegen het verspreiden van het door het verdrag bedoelde materiaal kan onder omstandigheden ook strafrechtelijk worden opgetreden op grond van strafbare uitlokking (artikel 47 Wetboek van Strafrecht) of de strafbaarstelling van aanbod van medeplichtigheid (artikel 133 Sr).
Artikel 26 van het verdrag verplicht tot vestiging van de aansprakelijkheid van rechtspersonen voor de in het verdrag omschreven strafbare feiten. Het betreft een min of meer standaardbepaling die in meer internationale rechtsinstrumenten wordt gehanteerd. Daarbij is voor de aansprakelijkheid vereist dat sprake is van een gedraging gepleegd door een leidinggevende binnen de rechtspersoon «ten voordele» van de rechtspersoon. Artikel 51 Sr voorziet in mogelijkheden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Deze regeling kan worden gekenschetst als ruimer dan waartoe Nederland op grond van artikel 26 van het verdrag wordt verplicht. Graag verwijs ik in dit verband op mijn antwoorden op Kamervragen van het lid Arib (PvdA) van 11 mei 2011 (Handelingen II 2010/11, Aanhangsel 2467).
Op grond van artikel 27 van het verdrag moet worden voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende straffen voor rechtspersonen wier aansprakelijkheid is vastgesteld, met inbegrip van strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke boetes. In aanvulling daarop somt dit artikel een aantal mogelijke maatregelen op. De Nederlandse wetgeving voorziet in deze straffen, sancties en maatregelen.
Artikel 28 van het verdrag noemt een aantal strafverzwarende omstandigheden waarmee door de rechter rekening moet kunnen worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf voor de in het Verdrag omschreven strafbare feiten. In het Nederlandse stelsel van wettelijke strafmaxima is de gedachte dat deze maxima de rechter ruimte bieden om rekening te houden met strafverzwarende omstandigheden. Voorts voorzien artikel 273f, derde tot en met zevende lid, artikel 248 en artikel 43 Sr expliciet in strafverzwaring voor de meeste van de in artikel 28 genoemde omstandigheden.
Op welke wijze heeft Nederland invulling gegeven aan artikelen 26, 27 en 28 van het verdrag van Lanzarote, waarin een rechtspersoon strafbaar gesteld wordt op basis van de overtreding van de leidende personen in die rechtspersoon en uitdrukkelijk ook ontbinding van die rechtspersoon als straf is opgenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het in overeenstemming met het verdrag van Lanzarote dat Nederland de vereniging Martijn vrijelijk haar werk laat doen, terwijl:
Zoals ik ook al in het antwoord op vraag 2 en vraag 3 naar voren heb gebracht, voldoet Nederland aan de verplichtingen die uit het Verdrag voortvloeien. De Nederlandse wetgeving biedt de bescherming die het verdrag beoogt te bieden. Dat geldt eveneens voor de bepalingen in het verdrag die raken aan de vragen die in het kader van de vereniging Martijn aan de orde zijn, zoals de mogelijkheden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Hetgeen ter zake het optreden tegen de vereniging Martijn naar voren is gebracht, staat naar mijn mening niet op gespannen voet met de verplichtingen die uit het verdrag voortvloeien. Verder verwijs ik naar mijn brief aan de Kamer van heden.
Als september a.s. de verdragspartijen van het verdrag van Lanzarote bij elkaar komen in Straatsburg om de naleving van het verdrag te toetsen, bent u dan bereid om daar de casus van de vereniging Martijn voor te leggen aan de andere staten die het verdrag geratificeerd hebben en hen te vragen of het handelen van Nederland in overeenstemming met het verdrag is?
Het verdrag voorziet in een Comité van de Partijen dat toeziet op de uitvoering van ervan (Hoofdstuk X van het verdrag). Het Comité heeft een faciliterende rol waar het betreft het uitwisselen van informatie, het identificeren van «best practices» en het volgen van relevante juridische, beleidsmatige en technologische ontwikkelingen. Op grond van artikel 39 van het verdrag komt het Comité voor de eerste keer bijeen binnen een jaar na de tiende ratificatie van het verdrag. Aangezien Nederland behoort tot de eerst tien lidstaten die het verdrag hebben geratificeerd, is Nederland voor deze eerste bijeenkomst van de statenpartijen in september uitgenodigd. Deze oprichtingsbijeenkomst zal hoofdzakelijk een procedureel karakter dragen. Ook overigens behoort het bespreken van casusposities naar mijn mening niet tot de taken van het Comité. Ten slotte merk ik nog op dat, zoals hierboven uiteengezet, Nederland naar mijn overtuiging voldoet aan de verplichtingen van het Verdrag.
Is bij het vooronderzoek dat het OM gedaan heeft, en in het advies van de landsadvocaat, ook rechtstreeks getoetst aan het verdrag van Lanzarote en andere internationale verdragen? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het OM opdracht te geven om de vereniging Martijn strafrechtelijk te vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is geen sprake van een verdenking van een concreet strafbaar feit die een strafrechtelijke vervolging kan rechtvaardigen. Ten aanzien van de verbodenverklaring en ontbinding van de rechtspersoon geldt dat verder wordt onderzocht of er binnen het huidige wettelijke kader toch ruimte bestaat om op te treden alsmede of er feiten en omstandigheden aanwezig zijn die een dergelijk optreden mogelijk maken.
Ik verwijs hieromtrent verder naar mijn brief aan Uw Kamer van heden.
Bent u bereid om het OM opdracht te geven tot civiele vordering tot ontbinding en verboden verklaring van de vereniging Martijn op basis van artikel 2:20 BW? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt de antwoorden op de gestelde vragen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 1 september naar de Kamer zenden in verband met het geagendeerde debat inzake de niet-vervolging van de vereniging Martijn en de bijeenkomst van de verdragspartijen?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
De berichten ‘Bedrijfsarts onder druk gezet door werkgever en arbodiensten’, en ‘Bedrijfsarts in greep werkgever’ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid maatregelen te nemen op basis van het onderzoek naar de positie van de bedrijfsarts van onderzoeksbureau Astri, beschreven in twee artikelen? Zo ja, welke maatregelen zullen dit zijn? Zo nee, waarom niet?1
In de aanbiedingsbrief bij het rapport2 aan uw Kamer is aangegeven dat ik in afstemming met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een nadere beleidsreactie voorbereid. Deze reactie zult u dit najaar ontvangen. Ik zal daarom in de beleidsreactie nader ingaan op de door u gestelde vragen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat één op de vijf bedrijfsartsen door druk van werkgevers en arbodiensten zijn werk niet naar behoren kan uitvoeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hiertegen maatregelen te treffen? Welke maatregelen zullen dit zijn?
Ik ben van mening dat elke bedrijfsarts zijn werkzaamheden onafhankelijk, conform de geldende beroeps- of gedragcodes dient te kunnen uitoefenen. Uit onderzoek van AStri blijkt dat dit niet altijd het geval is. Het zou onder andere te maken hebben met de typen contracten die arbodiensten met werkgevers afsluiten en de wijze waarop dit doorwerkt in de aard en omvang van de contacten die bedrijfsartsen met werknemers onderhouden. In mijn beleidsreactie op het onderzoek van AStri zal ik ook ingaan op dit onderdeel van het onderzoek en, in overleg met direct betrokkenen, aangeven waar verbeteringen mogelijk zijn.
Deelt u de mening dat artsen het beroepsgeheim schenden wanneer zij, al dan niet onder dwang, vertrouwelijke informatie prijsgeven, en dat het onbehoorlijk is van werknemers artsen hierover te benaderen? Bent u bereid hiertegen op te treden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Verstrekking van specifieke medische gegevens, zoals de diagnose, valt onder het medisch beroepsgeheim. Deze gegevens mogen dan ook in beginsel niet worden verstrekt. In het kader van onder meer verzuimbegeleiding en claimbeoordeling kan het wel noodzakelijk zijn om – met inachtneming van het beroepsgeheim – gegevens over werkhervatting en benodigde werkaanpassingen ter beschikking te stellen aan de werkgever of het UWV. In de praktijk gebeurt dit doorgaans met toestemming van de werknemer.
Kunt u zich er iets bij voorstellen dat gebrekkige onafhankelijkheid van bedrijfsartsen gevolgen heeft voor de zorgkosten bijvoorbeeld doordat mensen te snel weer aan het werk moeten en vervolgens langer ziek blijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De zorgkosten worden door vele factoren beïnvloed. Of er een relatie is met te snel weer aan het werk gaan bij ziekte is onbekend. Mocht een werknemer van oordeel zijn dat hij te vroeg weer naar het werk wordt gestuurd, dan kan hij hierover een deskundigenoordeel vragen aan het UWV. Ook de werkgever kan aan het UWV een deskundigenoordeel vragen als er een verschil van mening is met de werknemer over de geschiktheid tot werken.
Wat vindt u van het voorstel van de Nederlandse vereniging voor arbeids- en bedrijfsgeneeskundigen (NVAB) om de bedrijfsarts te financieren per branch? Indien dit voorstel u aanspreekt, bent u dan bereid maatregelen te treffen om dit te faciliteren?
Relevante actoren als NVAB, Boaborea en verzekeraars kunnen samen met sectorale sociale partners bezien of vraag en aanbod van arbozorg beter op elkaar kunnen worden afgestemd, bijvoorbeeld via branchecontracten. Dergelijke afspraken passen bij uitstek in het private domein.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het Astrirapport dat contracten steeds verder «uitgekleed» raken, doordat 44 procent van de werkgevers zich slechts verzekerd heeft voor het minimale, wettelijk verplichte pakket? Acht u dit problematisch? Bent u bereid hier iets aan te doen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de zorgen over het feit dat de specialisatie bedrijfsarts niet populair is onder geneeskundestudenten2? Zo ja, welke maatregelen wilt u treffen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie dat de komende jaren de vervangingsvraag van bedrijfsartsen relevant wordt, onder meer als een substantieel deel van hen met pensioen gaat en nieuwe aanwas noodzakelijk is. Wij zijn met de sector in overleg over initiatieven om deze ontwikkeling te kunnen opvangen, zodat ook in de toekomst een volwaardige inzet van voldoende bedrijfsartsen gewaarborgd blijft.
Het intrekken van een kritisch rapport door de Inspectie voor de gezondheidszorg |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het feit dat de Nationale Ombudsman een onderzoek gaat starten naar het handelen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), die een kritisch rapport heeft ingetrokken? Wat betekent dit voor de geloofwaardigheid van de IGZ?1
De Nationale Ombudsman is er voor om naar aanleiding van klachten van burgers dan wel op eigen initiatief onderzoek te doen naar gedragingen van overheidsinstanties, in dit geval naar het handelen van de IGZ in onderhavige casus.
Daarnaast wil de Inspecteur-generaal dat de IGZ zelf ook lering trekt uit deze casus. Hij laat daarom door een onafhankelijke commissie een onderzoek starten naar de werkwijze van de IGZ in deze casus. Hij vraagt die commissie uitdrukkelijk ook eventuele aanbevelingen te doen ter verbetering van deze werkwijze. Samen met de Inspecteur-generaal wacht ik met veel belangstelling de uitkomsten van beide onderzoeken af. Het onderzoek op verzoek van de Inspecteur-generaal zal naar verwachting enkele maanden in beslag nemen.
Hoe legt u aan de ouders van baby J. uit dat het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) vier jaar na de bewuste operatie nog steeds zijn excuses niet heeft aangeboden en geen enkele regeling heeft getroffen met de ouders? Wilt u met het UMCG in gesprek gaan om dit, los van alle lopende zaken, alsnog te doen? Zo neen, waarom niet?
Een dergelijke uitkomst van een operatie is natuurlijk verschrikkelijk voor baby J. en zijn ouders. Ik kan mij hun emoties dan ook heel goed voorstellen. Echter, hoezeer ik die emoties ook begrijp, ik kan mij als minister van VWS niet mengen in een private aangelegenheid tussen het ziekenhuis en de ouders. Wat ik wel zal doen is deze zaak en de aandacht die ook de Tweede Kamer er voor heeft, nog eens expliciet onder de aandacht van het UMCG brengen. Ik zal het UMCG ook aanraden – voorzover dat nog niet is gebeurd – met de ouders in gesprek te gaan. De IGZ valt wel onder mijn ministeriële verantwoordelijkheid. De Inspecteur-generaal van de IGZ heeft de ouders inmiddels aangeboden om in een persoonlijk onderhoud zijn verontschuldiging in deze aan te bieden en de ouders van baby J. een toelichting te geven op de gang van zaken. Dat lijkt mij een goede zaak.
Had de IGZ vier jaar na dato niet inmiddels een afgerond onderzoek moeten hebben? Kunt u dit toelichten?
De IGZ had inderdaad in deze casus het eindoordeel en de rapportage veel eerder moeten opmaken. Aan het onderzoek is met te lange tussenpozen gewerkt en het heeft daardoor deze duur gekregen met helaas voor de ouders en overige betrokkenen een langdurige onzekerheid. Dit is nog eens versterkt door het intrekken van het eerste rapport. Deze lange duur is ook onderwerp van het onderzoek in opdracht van de Inspecteur-generaal.
Hoe reageert u op het feit dat de IGZ een rapport over deze zaak heeft ingetrokken, volgens betrokkenen omdat het te kritisch over het UMCG was? Hoe reageert u op de verklaring van de betrokken inspecteur dat dit onderzoek volgens alle geldende standaarden is uitgevoerd?2
De IGZ heeft uit zorgvuldigheidsoverwegingen het rapport ingetrokken, omdat de conclusies in het eerste rapport onvoldoende door de feiten werden gedragen.
Wat de geldende standaarden betreft is van belang dat de inspectie na het uitbrengen van het eerste eindrapport in december 2010 reacties ontving van zowel het UMCG als de betrokken anesthesioloog. Daaruit bleek dat de eerdere reacties op de feiten in het conceptrapport niet voldoende in het definitieve rapport waren verwerkt noch dat beargumenteerd was waarom dat niet was gedaan. Daarnaast viel de definitieve versie in december 2010 veel uitgebreider uit dan het eerste conceptrapport van augustus 2010, dat aan partijen voor wederhoor was voorgelegd. Feitelijk was er toen sprake van een nieuw rapport, dat de IGZ opnieuw had moeten voorleggen.
Wat is de reden dat de betrokken inspecteur B. op 30 mei 2011 zijn functie bij de IGZ heeft neergelegd? Ligt hier een relatie met het dossier van baby J.? Heeft de betrokken inspecteur dit vrijwillig gedaan? Is hij ontslagen? Kunt u dit toelichten?
Over medewerkers en hun individuele arbeidsrechtelijke situatie doe ik geen mededelingen. In dit geval kan ik u echter wel meedelen dat er in de media het beeld is ontstaan dat de inspectie vindt dat de lange duur en de loop van het onderzoek de verantwoordelijkheid zou zijn van één van de bij het onderzoek betrokken inspecteurs. Dit is niet het geval. De inspectie is als organisatie verantwoordelijk. Voorts kan ik u berichten dat er geen directe relatie ligt met het dossier van baby J.
Hoe reageert u op de bewering dat nog tijdens het IGZ-onderzoek aan de betrokken anesthesioloog is beloofd dat er geen tuchtzaak zal komen omdat de zaak al zolang duurt?1 Is dat een gebruikelijke gang van zaken bij de IGZ bij langdurige onderzoeken?
Als er tijdens een door de inspectie uitgevoerd onderzoek blijkt dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat er een tuchtzaak zal worden gestart, kan dat vroegtijdig aan betrokkenen worden medegedeeld. Het is immers moreel niet verantwoord om professionals die geen verwijtbare handelingen hebben verricht, onnodig langdurig in onzekerheid te laten omtrent een mogelijke tuchtklacht. De term «beloofd» is hier dan ook niet juist. Er was in deze situatie geen sprake van een belofte, maar van het verschaffen van informatie over een al vroeger in het onderzoek opgemaakte beoordeling over tuchtrechtelijke verwijtbaarheid.
Hoe reageert u op de bevindingen van hoogleraar K., dat het tweede IGZ-rapport kwalitatief veel slechter is dan het eerste, en dat met name de consequenties voor het ziekenhuis veel minder zijn in het tweede rapport? Hoe reageert u op zijn suggestie dat het UMCG druk zou hebben uitgeoefend om het eerste rapport te wijzigen, zodat het directe verband tussen de operatie en het hersenletsel uit het tweede rapport is verdwenen alsmede de dwingende aanbeveling dat een kinderanesthesioloog de operatie had moeten begeleiden conform de richtlijnen van de beroepsvereniging?1
Het «tweede IGZ-rapport» waarop onder meer door hoogleraar K. is gereageerd was een concept. Het definitieve rapport is juist beter, maar overigens niet minder kritisch dan het eerste rapport. Alleen de eindconclusie over de oorzaak-gevolgrelatie is minder eenduidig.
Bij onderzoek naar calamiteiten richt de inspectie zich bij uitstek op structurele zaken in de organisatie van de zorg en zijn de maatregelen naar aanleiding van het onderzoek vooral gericht op verkleinen van het risico op herhaling van een soortgelijke calamiteit. Het UMCG zelf heeft intussen verbetermaatregelen genomen, zodat het niet nodig was daar in dit rapport veel aandacht aan te besteden.
Het ontbreken van de dwingende aanbeveling aan het ziekenhuis vloeit voort uit het feit dat het specialisme «kinderanesthesiologie» in Nederland geen erkend specialisme is en derhalve niet door de inspectie van een ziekenhuis kan worden geëist. Sinds november 2009 heeft de NVA wel een standpunt kinderanesthesiologie, maar hierin geeft zij niet aan dat anesthesie bij pasgeborenen of kinderen met specifieke aandoeningen altijd door een kinderanesthesioloog gegeven moet worden. Daarom heeft de inspectie aan de NVA aanbevolen een richtlijn op te stellen voor de kinderanesthesiologie en daarin ook op te nemen bij welke situaties een kinderanesthesioloog aanwezig moet zijn.
Is er door het UMCG doormiddel van advocaten druk uitgeoefend op de IGZ om het eerste rapport in te trekken? Zo ja, wat is hierover uw oordeel?
Er is over de reactie van het UMCG op het eerste rapport vanuit de inspectie geen contact geweest met medewerkers van het UMCG of met vertegenwoordigers van het UMCG. De inspectie heeft dan ook geen enkele druk ontvangen of ervaren vanuit het ziekenhuis.
Gebeurt het vaker dat de IGZ een afgerond rapport intrekt? Wat is hiervan de reden?
De Inspecteur-generaal geeft aan nog niet eerder meegemaakt te hebben dat de IGZ een al vastgesteld rapport terug heeft moeten halen. In onderhavige casus heeft de IGZ uit zorgvuldigheidsoverwegingen het rapport ingetrokken, omdat de conclusies in het eerste rapport onvoldoende door de feiten werden gedragen.
Klopt het dat achter de rug van de betrokken inspecteur om aan de anesthesioloog de toezegging is gedaan door de IGZ dat er geen tuchtzaak tegen hem zou worden aangespannen, terwijl de betrokken inspecteur wel een tuchtzaak wenselijk achtte? Zo neen, bent u alsnog bereid de IGZ te vragen dit te doen, mede in het belang van de ouders en om herhaling van dergelijke calamiteiten te voorkomen?
Het handelen van de anesthesioloog geeft de inspectie geen aanleiding om tegen de betrokken anesthesioloog een tuchtklacht te overwegen. De betrokken anesthesioloog was bevoegd en bekwaam en heeft naar het oordeel van de IGZ niet zodanig buiten geldende beroepsnormen gehandeld dat een maatregel gerechtvaardigd zou zijn.
Klopt het dat de betreffende anesthesioloog thans elders aan het werk is in een Nederlands ziekenhuis? Vormt hij een gevaar voor de volksgezondheid? Heeft hij ooit een waarschuwing, berisping, boete of schorsing van de IGZ ondergaan? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het klopt dat de betreffende anesthesioloog thans elders aan het werk is in een Nederlands ziekenhuis. Over hem zijn bij de IGZ geen andere zaken bekend noch uit deze casus noch uit andere incidenten noch uit uitspraken van het tuchtcollege. Er is dan ook geen reden om over deze arts te spreken als zijnde een gevaar voor de volksgezondheid.
Klopt de suggestie dat de IGZ al jaren kampt met achterstanden omdat er 6 000 tot 8 000 meldingen binnenkomen?3 Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De IGZ ontvangt op jaarbasis zo’n 6000 tot 8000 meldingen. De IGZ heeft door deze aanhoudende en toenemende werkdruk helaas achterstanden opgelopen betreffende de afhandeling van een beperkt deel van de meldingen. Zij loopt deze nu in door actief te sturen op deze achterstanden en vooral op de complexe en deels langlopende meldingen. Dit gebeurt met behulp van onder meer de extra capaciteit die zij kan inzetten als gevolg van toegekende extra financiële middelen. De Inspecteur-generaal heeft mij aangegeven dat in oktober van dit jaar de achterstanden zijn weg gewerkt.
Het bericht dat er vorig jaar door ziekenhuizen voor 4 miljoen aan exitpremies is uitgegeven |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vier miljoen voor exitpremies twaalf bestuurders»?1
Ik heb het inmiddels gelezen.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat dergelijke exitpremies betaald worden in deze tijd van bezuinigingen?
In mijn antwoorden op uw set vragen van 6 juni 2011 over de honorering van bestuurders van het Medisch Centrum Alkmaar ben ik ingegaan op de visie van het kabinet over maatschappelijk niet-verantwoorde inkomens van bestuurders in de zorg. Daarin verwees ik ook naar een wetsvoorstel om die inkomens te normeren dat inmiddels bij de Kamer ligt. In het regeer- en in het gedoogakkoord is opgenomen dat dit wetsvoorstel in de huidige vorm, maar aangevuld met een normering van de ontslagvergoedingen tot maximaal € 75 000, zal worden aangenomen. In het slot van het aangehaalde artikel wordt ook aan dat antwoord gerefereerd.
Wat is uw reactie op het feit dat ziekenhuizen zich blijkbaar niet houden aan de beloningscode zorgbestuurder?
Uw stelling als zouden ziekenhuizen zich niet aan de beloningscode bestuurders in de zorg (BBZ) houden, kan ik niet onderschrijven. De BBZ geldt immers voor nieuwe contracten van na september 2009 en niet voor al lopende contracten. De beide koepels die de BBZ tot stand hebben gebracht, de NVTZ (de koepel van de toezichthouders) en de NVZD (de koepel van de bestuurders), hebben eind vorige maand het resultaat gepubliceerd van een onderzoek naar de naleving van de BBZ. Die ligt volgens dat onderzoek op vrijwel 100%.
In de analyse van de bestuurdersinkomens die ik jaarlijks naar de Kamer stuur, zal ik een passage aan de naleving wijden.
Overigens wijs ik u ook op mijn antwoord op vraag 7 van uw vragen van 6 juni 2011 (2011Z11751).
Bent u bereid de ziekenhuizen hierop aan te spreken?
Op basis van mijn eigen, in antwoord 3 genoemde analyse, zal ik in overleg treden met de NVTZ en de NVZD en ik zal de overschrijders van de BBZ aanschrijven voor uitleg. Wanneer die uitleg onvoldoende is, zal ik de desbetreffende Raad van Toezicht vragen om actie te ondernemen.
Klopt het dat de Wet Normering Topinkomens alleen gaat gelden voor nieuwe en niet voor reeds bestaande arbeidscontracten?
Dat de WNT alleen voor nieuwe arbeidsovereenkomsten geldt, heb ik in eerdere antwoorden op kamervragen vermeld, ook in mijn in antwoord 2 aangehaalde antwoord. In het wetsvoorstel, dossiernummer TK 32 600, wordt uitgelegd dat dat inderdaad het geval is en dat dit juridisch gezien niet anders kan.
Heeft u er kennis van genomen dat uit het bericht een gebrek aan transparantie rond de vertrekregelingen blijkt? Kunt u maatregelen nemen waardoor deze transparantie wel volledig en optimaal bereikt wordt? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Met de bestaande regelgeving (WOPT, WTZi en DigiMV) is vooral gepoogd om de transparantie over de honorering van bestuurders van zorginstellingen te vergroten. De voorbeelden van zogenaamde intransparantie uit het artikel zijn niet zodanig overtuigend dat ik daar uit zou kunnen concluderen dat de transparantie onvoldoende is2. Integendeel, blijkbaar werkt de regelgeving zo goed dat al deze informatie uit het artikel kon worden verkregen.
De getroffen maatregelen van een verpleeghuis te Sneek |
|
Jacques Monasch (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de genomen maatregelen (bedden leeg laten staan in verband met een te krap AWBZ-budget) van een verpleeghuis in Friesland?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Overweegt u de financiële middelen, die vrijkomen voor extra handen aan het bed in 2012 flexibeler in te zetten of juist een plafond op regiobudgetten te zetten?
Over de extra middelen voor de 12 000 extra handen aan het bed heb ik onlangs een convenant afgesloten met alle betrokken partijen. U bent hierover per brief geïnformeerd. Het convenant voorziet niet in een «flexibele inzet», maar is gericht op een doelmatige en doeltreffende inzet van de extra gelden om zo snel mogelijk meer personeel aan te nemen en op te leiden.
Hoe wilt u voorkomen dat er bedden leeg blijven staan , terwijl anderzijds de wachtlijst groeit voor verpleeghuizen?
De NZa heeft mij in mei geadviseerd ten aanzien van de oplossing van mogelijke knelpunten in de contracteerruimte 2011 af te wachten tot haar advies van september.
Op 21 september 2011 heeft de Nza inzicht geboden in de uitputting van de contracteerruimte AWBZ 2011. Uit de informatie van de Nza blijkt dat een tweetal concessiehouders – De Friesland en Zorg en Zekerheid – een grotere zorgvraag verwachten dan met het budget kan worden ingevuld. De Nza adviseert om de beschikbare herverdelingsmiddelen van € 25 miljoen aan deze twee concessiehouders voor 2011 ter beschikking te stellen. Beide concessiehouders hebben aangegeven dat met deze toevoeging in deze regio’s in 2011 voldoende zorg kan worden ingekocht. Ik ben voornemens dit Nza-advies te volgen. Tevens wil ik de Nza vragen nader onderzoek te doen naar de oorzaak en het karakter van het tekort in betreffende regio’s.
Kunt u voor 1 augustus a.s. helderheid verschaffen of het regiobudget AWBZ Friesland wordt uitgebreid, zodat de geleverde intramurale zorg (binnen de toegelaten capaciteit) ook wordt vergoed?
Zie antwoord vraag 3.
Geld voor misbruik slachtoffers kerk |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat slachtoffers van seksueel misbruik binnen de rooms-katholieke kerk schadevergoedingen tot 25 000 euro krijgen en in uitzonderlijke gevallen tot 100 000 euro?
Ja.
Hebben de slachtoffers van seksueel misbruik die als minderjarige onder verantwoordelijkheid van de overheid zijn geplaatst in instellingen en bij pleegouders net als de slachtoffers van seksueel misbruik binnen de rooms-katholieke kerk grote behoefte aan een erkenning van het hun aangedane leed, aan excuses en aan een financiële genoegdoening? Zo ja, deelt u in dat verband de mening dat ten behoeve van genoegdoening alleen financiële compensatie ontoereikend is? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Bij slachtoffers van ernstige misdrijven is de behoefte aan erkenning, excuses en financiële compensatie sterk individueel bepaald. Ik acht het niet opportuun om vooruitlopend op het eindrapport van de commissie-Samson, die onderzoek doet naar seksueel misbruik van minderjarigen die onder verantwoordelijkheid van de overheid in instellingen of pleeggezinnen zijn geplaatst, een uitspraak te doen over de vraag hoe dit door deze hele groep van slachtoffers zou kunnen worden gevoeld.
De voorzitter van de commissie-Samson informeert mij periodiek over de voortgang van het onderzoek. Uit een bespreking met de voorzitter in juni 2011 is naar voren gekomen dat melders tot dan toe vooral behoefte hadden aan een luisterend oor en hulp. Daaraan wordt met de huidige inzet gehoor gegeven. Behoefte aan een financiële compensatie blijkt op dit moment uit slechts enkele signalen van de melders. Financiële compensatie is overigens geen onderwerp dat tot de onderzoeksopdracht van de commissie-Samson behoort.
Meer in het algemeen merk ik op dat de behoefte aan erkenning, excuses en financiële compensatie voor slachtoffers van ernstige misdrijven veelal geen losstaande zaken zijn, doch nauw met elkaar zijn verbonden. Bij de behandeling van de meldingen van seksueel misbruik wordt door de commissie-Samson uiteraard rekening gehouden met de bij de slachtoffers levende gevoelens en behoefte aan erkenning en excuses. Daarnaast verwijst de commissie-Samson slachtoffers, indien de commissie aanwijzingen heeft dat behoefte bestaat aan hulp, naar Slachtofferhulp Nederland.
Wat vindt u van het initiatief van de rooms-katholieke kerk om een financiële compensatieregeling te maken voor slachtoffers van seksueel misbruik?
Het betreft hier primair een aangelegenheid tussen de rooms-katholieke kerk en de betrokkenen. Het is niet aan mij om daarin te treden. De rooms-katholieke kerk heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid.
Bent u bereid om een dergelijke financiële compensatieregeling op te laten stellen voor slachtoffers van seksueel misbruik die van overheidswege zijn geplaatst in instellingen en bij pleegouders? Zo ja, binnen welke termijn kan een dergelijke compensatieregeling opgesteld worden? Zo nee, waarin wijken uw overwegingen af van die van de katholieke kerk?
Het vraagstuk van financiële compensatie voor slachtoffers van seksueel misbruik kan ik pas beoordelen als ik over alle hiervoor benodigde informatie beschik en ik voldoende inzicht heb in alle relevante feiten, omstandigheden en belangen, waaronder eventueel ondervonden geweld. Het onderzoek van de commissie-Samson loopt op dit moment nog. Daarom wil ik eerst het eindrapport van de commissie-Samson afwachten. Dit zal in 2012 gereed komen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is opgenomen, is financiële compensatie geen onderwerp dat tot de onderzoeksopdracht van de commissie-Samson behoort.
Het bovenstaande geldt evenzeer voor de voorwaarden waaronder eventuele toekomstige verzoeken om compensatie zullen worden beoordeeld zoals de zwaarte van de bewijslast en het al dan niet tegenwerpen van een eventuele verjaring. Ook over onderwerpen als het instellen van een onafhankelijke compensatiecommissie en de wijze waarop moet worden omgegaan met situaties waarin het misbruik gepaard is gegaan met fysiek en geestelijk geweld kan ik pas een standpunt innemen indien ik over voldoende informatie beschik.
In aanvulling hierop merk ik op dat het Schadefonds Geweldsmisdrijven onder specifieke voorwaarden en omstandigheden (artikel 6 Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven) financiële tegemoetkoming kan bieden aan personen die aannemelijk kunnen maken dat zij slachtoffer zijn van seksuele misdrijven en daarvan fysiek of psychisch letsel hebben ondervonden. Ik hecht eraan te benadrukken dat compensatie van het leed nauwelijks te bieden is. Veeleer gaat het om erkenning van het slachtofferschap en – waar nodig – het bieden van een helpende hand en van een financiële tegemoetkoming.
Daarnaast wordt momenteel, waar dat aan de orde is, bekeken of strafrechtelijke vervolging mogelijk is en wordt ingezet op nazorg in de vorm van begeleiding door Slachtofferhulp Nederland of reguliere voorzieningen in de (geestelijke) gezondheidszorg.
Zodra ik het eindrapport van de commissie-Samson heb ontvangen, zal ik uw Kamer informeren over de verdere afhandeling van deze voor betrokkenen zeer ingrijpende problematiek en de wijze waarop ik de slachtoffers tegemoet willen komen.
Bent u in dit verband van mening dat aan het bewijs van het seksueel misbruik en van de schade geen hoge eisen mogen worden gesteld, dat verjaring geen rol mag spelen en dat complexe aansprakelijkheidvragen geen beletsel mogen vormen voor compensatie? Zo ja, bent u bereid deze voorwaarden te betrekken bij de vormgeving van een compensatieregeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om een onafhankelijke compensatiecommissie in te stellen voor het onderzoeken van het bestaan en de aard van het seksueel misbruik en vervolgens het eventueel toewijzen van schadevergoedingen aan slachtoffers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op de hoogte van het feit dat seksueel misbruik in een groot deel van de gevallen gepaard ging met fysiek en geestelijk geweld? Zo ja, deelt u in dat verband de mening dat een financiële compensatieregeling ook gericht moet zijn op genoegdoening in verband met gedragingen als vernedering en fysieke straffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Onderzoek van de GGD naar vermeende kindermishandeling bij de weekendlessen in een Tilburgse moskee |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht van Omroep Brabant dat nooit aan de GGD Hart voor Brabant is gevraagd om onderzoek te doen naar vermeende kindermishandeling bij de weekendlessen in de Salafistische Moskee van Imam Salam in Tilburg?
Ja.
Kunt u aangeven welke onderzoeksvragen zijn geweest die uw ministerie aan de GGD Nederland heeft gedaan? Zijn hierbij ook te onderzoeken steden opgenomen?
Er is kennelijk een misverstand ontstaan doordat er twee onderzoeken door elkaar zijn gehaald. De mededeling die ik heb gedaan in het Algemeen Overleg Integratie op 29 juni jl. over Amsterdam en Tilburg had betrekking op de moskeeën en niet op de GGD’en ter plaatse. Meteen na het AO is met de betrokken gemeenten en GGD’en contact geweest en is het misverstand opgehelderd en rechtgezet.
Het gaat in casu om twee verschillende onderzoeken. Het eerste onderzoek, uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut betrof een onderzoek naar de pedagogische lespraktijken in het moskeeonderwijs in Tilburg en Amsterdam. Aanleiding hiervoor was de berichtgeving in de media over dubieuze lespraktijken in het weekendonderwijs. Dit onderzoek is gestart op 1 juli 2008 en is helaas voortijdig afgebroken omdat ondanks inspanningen het niet lukte om te komen tot concrete afspraken met de moskeebesturen tot het verrichten van onderzoek. Hierover heb ik u bericht per brief van 14 januari 2011 (Kamerstuk 31 143 nr. 86).
Het andere onderzoek betreft een inventariserend onderzoek van GGD Nederland, in opdracht van de ministeries van VWS en BZK, naar de aard en omvang van signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving van kinderen (niet zijnde de thuis- en formele schoolsituatie). Aanleiding voor het onderzoek van GGD Nederland waren verontrustende signalen over kindermishandeling in de sociale leefomgeving1 die naar voren kwamen uit een pilotonderzoek van de GGD Den Haag. Naar aanleiding hiervan heeft de GGD Den Haag in 2009 een werkwijze ontwikkeld waarbij de JGZ tijdens het reguliere contactmoment systematisch navraag doet naar dit soort situaties. Deze werkwijze is in het landelijke onderzoek uitgebreid naar GGD’en van Rotterdam en Eindhoven. Gezien het verschil tussen het onderzoek van GGD Nederland en het onderzoek van het Verwey Jonker Instituut lag het niet in de rede om specifiek de gemeenten Amsterdam en Tilburg voor het GGD-onderzoek uit te kiezen. Daarnaast speelden enkele criteria een rol zoals de praktische inpasbaarheid van het onderzoek, de omvang en de kenmerken van de 9–10 jarige populatie in de gemeenten en de beschikbare middelen.
Het ggd-onderzoek is nog gaande en de resultaten van het onderzoek van GGD Nederland worden eind 2011 verwacht. Hierbij waren de volgende onderzoeksvragen leidend:
Bij de subsidieverlening door de betrokken ministeries is opgenomen dat het onderzoek uitgevoerd zou worden in de gemeenten Den Haag, Rotterdam en Eindhoven.
Deelt u de mening dat het juist in de rede had gelegen dat de steden Tilburg en Amsterdam hiervoor uitgekozen zouden worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor de hand ligt dat de prioritering van de GGD ertoe zal leiden dat de vermeende kindermishandeling in deze steden zal moeten worden onderzocht? Zo ja, bent u bereid de GGD hierop aan te spreken?
Het is aan gemeenten om te bepalen welke prioritering wordt gesteld ten aanzien van de activiteiten van de GGD. Het is daarom niet aan het kabinet om GGD-en aan te spreken op hun prioritering. Uiteraard vindt het landelijke GGD-onderzoek ook plaats met instemming van de gemeenten Den Haag, Rotterdam en Eindhoven. Overigens heb ik begrepen dat GGD Nederland aan de gemeente Tilburg desgevraagd informatie heeft verstrekt over de methodiek van het landelijke GGD-onderzoek.
De nachtsluiting van de spoedeisende eerste hulp in Zevenaar |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de spoedeisende hulp (SEH) van het Rijnstate Ziekenhuis in Zevenaar met ingang van 1 september 2011 niet langer ‘s nachts geopend zal zijn?1
Ja, ik ben van dit bericht op de hoogte.
Welke gevolgen heeft deze nachtelijke sluiting voor de aanrijdtijden? Ontstaat er hierdoor een situatie waarbij mensen ’s nachts niet binnen 45 minuten op de Spoedeisende hulp zullen aankomen?
Met de (gedeeltelijke) sluiting van de SEH in Zevenaar treedt er geen gevaar op voor de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp binnen de normtijd van 45 minuten. Er zijn voldoende SEH’s in de omgeving om de vraag naar spoedeisende hulp binnen 45 minuten op te vangen.
Hoe reageert u op de motivatie van het ziekenhuis dat de SEH-afdeling wordt gesloten vanwege een tekort aan SEH-artsen?
Eind 2009 heeft het veld kwaliteitsnormen voor een basis-SEH geformuleerd. Met het oog op het optimaliseren van de individuele patiëntenzorg op de SEH is de 7 x 24 uur aanwezigheid van een arts met een voltooide medische vervolgopleiding in de spoedeisende geneeskunde een na te streven situatie. Echter, het is (nog) niet haalbaar om de aanwezigheid van deze zogenoemde SEH-arts 7 x 24 uur per dag verplicht te stellen op de SEH. De doorlooptijd van de opleiding heeft hier onder andere mee te maken. Om die reden stelt de kwaliteitsnorm dat de competenties waarover een arts moet beschikken doorslaggevend zijn. Een tekort aan SEH-artsen hoeft dus niet te betekenen dat een SEH niet aan de kwaliteitsnorm zou kunnen voldoen met als gevolg dat deze gesloten moet worden.
Onderschrijft u de waarneming dat er landelijk een tekort is aan SEH-artsen? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, hoe is het dan mogelijk dat het Rijnstate Ziekenhuis niet voldoende mensen kan vinden?
Het Capaciteitsorgaan heeft in voorgaande jaren voor de opleiding tot SEH-arts op landelijk niveau een instroom geadviseerd van maximaal 59 assistenten in opleiding tot specialist (aios) op jaarbasis. De afgelopen jaren hebben mijn voorgangers middelen beschikbaar gesteld om die maximale instroom mogelijk te maken. Ook voor 2012 maak ik dit mogelijk. Voor zover er sprake is van moeilijk te vervullen vacatures in een bepaalde regio verwijs ik naar de verantwoordelijkheid van instellingen zelf om hier desgewenst passende maatregelen voor te treffen.
Erkent u dat in deze situatie het streven van het ziekenhuis om zorg van hoge kwaliteit te leveren negatieve gevolgen heeft voor de bereikbaarheid van de zorg? Deelt u de mening dat dit een ongewenste ontwikkeling is?
De kwaliteit van een basis-SEH moet aan de gestelde normen voldoen, anders kan er geen verantwoorde zorg op de SEH worden geleverd. Als een SEH niet aan de normen kan voldoen, kan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) proportioneel handhavend optreden. Dat wil zeggen, de maatregelen van de IGZ hangen af van de ernst van de situatie, de (h)erkenning van de problematiek door bestuur en professionals en de bereidheid en mogelijkheden van het bestuur om de problematiek zo snel mogelijk op te (kunnen) lossen. In het uiterste geval bestaat de mogelijkheid een SEH die geen verantwoorde kwaliteit kan leveren, te sluiten. Als zich een dergelijke situatie voordoet, zal uiteraard gekeken worden naar de noodzakelijkheid van deze SEH voor de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp binnen 45 minuten. Afhankelijk hiervan zal ik eventuele noodzakelijke maatregelen nemen.
In antwoord op vraag 2 is aangegeven dat de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp met de nachtelijke sluiting van de SEH in Zevenaar binnen de normtijd ligt en er derhalve geen knelpunt ontstaat op het terrein van de bereikbaarheid.
Speelt deze ontwikkeling van kwaliteitsverbetering ten koste van de bereikbaarheid in meerdere ziekenhuizen op de afdeling spoedeisende hulp?
De introductie van de kwaliteitsnormen voor de SEH in 2009 heeft bij de ziekenhuizen geleid tot allerlei trajecten om de kwaliteit te verbeteren. Naar aanleiding van de vigerende normen heeft de IGZ een handhavingskader en handhavingsbeleid vastgesteld. Een aantal SEH’s is aan de hand van dit kader en beleid onderzocht en getoetst. Afhankelijk van de bevindingen zullen er zeker ziekenhuizen zijn die tot verbetermaatregelen overgaan. Die maatregelen kunnen echter per ziekenhuis verschillen, afhankelijk van de plaatselijke situatie. De IGZ zal mij in het najaar 2011 hierover rapporteren.
Bent u bereid om in te grijpen bij het Rijnstate Ziekenhuis om te bewerkstelligen dat in het ziekenhuis in Zevenaar 24 uur per dag de afdeling spoedeisende hulp openblijft? Kunt u dit toelichten?
Nee, ik ben niet bereid in te grijpen en te bewerkstelligen dat de SEH 7 x 24 uur per dag openblijft. Deze SEH-locatie in Zevenaar is niet noodzakelijk voor de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp binnen de normtijd van 45 minuten. Dit betekent dat bij sluiting van deze locatie er geen inwoners buiten de normtijd vallen en dus niet meer de spoedeisende hulp binnen 45 minuten kunnen bereiken. Ik ben verantwoordelijk voor de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp binnen 45 minuten. In deze situatie is de normtijd niet in het geding.
De hoge perinatale sterfte in Den Haag |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de perinatale sterfte bij Creoolse vrouwen in Den Haag 2,5 keer hoger is dan gemiddeld en dat één op de 43 baby’s sterft rond de geboorte?1
Ja, ik ben op de hoogte van de berichtgevingen van RTL Nieuws.
Bent u op de hoogte van het feit dat de perinatale sterfte bij vrouwen in achterstandswijken in Den Haag ook veel hoger is en dat één op de 65 baby’s sterft rond de geboorte?1
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat onder laagopgeleiden de sterfte het hoogst is en dat zij twee keer meer kans hebben om hun kind te verliezen dan hoger opgeleiden?
Ik vind het een verontrustend gegeven dat de babysterfte vooral bij laagopgeleiden zo hoog is. Dat is voor mij ook de reden geweest om bij de uitvoering van mijn beleid om de perinatale sterfte terug te dringen vooral in te zetten op groepen met een lage sociaal-economische status. Zoals aangegeven in mijn antwoorden op eerdere vragen van mevrouw Arib, ingezonden op 16 juni 2011, gaat binnenkort een proef van start om binnen een zestal gemeenten ervaringen op te doen met het terugdringen van babysterfte. Deze proefneming staat onder leiding van het ErasmusMC en wordt door de Rijksoverheid bekostigd. Bij de opzet van de proefneming heb ik erop aangedrongen om met name de inzet en werking van een kinderwensspreekuur voor groepen in een lage sociaal-economische positie uit te testen.
Wat is uw reactie op de bevinding dat vrouwen veel te laat naar de verloskundige gaan? Welke gerichte maatregelen gaat u nemen om dit te veranderen?
Het spreekt voor zich dat een tijdig bezoek aan de verloskundige bevorderlijk is voor een gezonde zwangerschap. Over het algemeen zijn vrouwen in Nederland daarvan goed doordrongen en is er geen reden tot zorg. Het tijdig inschakelen van een verloskundige of huisarts in geval van zwangerschap acht ik dermate vanzelfsprekend dat ik dit tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanstaande moeder of anders haar sociale omgeving reken.
Welke specifieke maatregelen worden genomen gericht op het terugdringen van babysterfte bij Antilliaanse, Surinaamse, Afrikaanse, Turkse en Marokkaanse zwangere vrouwen?
Met mijn beleid om de bovengemiddelde babysterfte in Nederland terug te dringen, wil ik randvoorwaarden scheppen voor een gezonde zwangerschap en geboorte voor iedereen. Dat beleid is derhalve niet specifiek op ethnische afkomst gericht. Ik vind het primair een taak van de lokale overheden om rekening te houden met het bijzondere karakter van de diverse bevolkingsgroepen binnen hun gemeente. Een goed voorbeeld daarvan vind ik de aanpak die de gemeente Rotterdam hanteert binnen het programma «Klaar voor een Kind».
Heeft u in antwoord op vragen over hogere babysterfte in drie Amsterdamse stadsdelen aangegeven dat u het er mee eens bent dat babysterfte ook op lokaal niveau moet worden aangepakt, met een specifieke aanpak per stadsdeel of gemeente?2
Ja, zoals aangegeven acht ik het van belang dat babysterfte op lokaal niveau dient te worden aangepakt. Lokale overheden kunnen op basis van de specifieke omstandigheden in hun gemeente zelf keuzes maken over de wijze van aanpak. Hierbij ga ik ervan uit dat de gemeenten van elkaar leren en ervaringen onderling uitwisselen.
Vindt u het verantwoord gezien de grote verschillen in babysterfte en de onderzoeken die wijzen op de noodzaak van gericht beleid met een specifieke aanpak per stadsdeel of gemeente, een experiment te starten dat twee jaar duurt? Betekent dit dat u pas over meer dan twee jaar daadwerkelijk gericht beleid met een specifieke aanpak per stadsdeel of gemeente gaat uitvoeren?
Perinatale sterfte kan zijn oorzaak vinden in een veelheid aan factoren. Niet alleen etnische afkomst, sociaal-economische omstandigheden, individuele risico’s maar ook suboptimale zorgverlening en onvoldoende risicoselectie zijn van invloed. Per gemeente en/of stadsdeel kunnen deze aspecten variëren. Nader onderzoek is dus nodig om de slaag- en faalfactoren in beeld te krijgen voor het effectief terugdringen van de verhoogde babysterfte in deze lokale gebieden. De experimenten hebben een relatief lange doorlooptijd vanwege de noodzaak om de diverse interventies goed te kunnen beoordelen op hun uitwerking. Dat geldt met name voor de effectiviteit van de kinderwensvoorlichting die een integraal onderdeel is van het experiment. De zes pilots zullen in die gemeenten en/of stadsdelen uitgevoerd worden waar de problematiek ten aanzien van de babysterfte het hoogst is.
Zijn de ervaringen en de kennis uit en de resultaten van het Rotterdamse programma «Klaar voor een kind» wel voldoende basis voor dit experiment in zes gemeenten, maar onvoldoende om nu al over te gaan tot gericht beleid? Waarom?
Ik acht het van belang dat perinatale sterfte op lokaal niveau wordt aangepakt. In de specifieke omstandigheden in Rotterdam blijkt de aanpak volgens het programma «Klaar voor een Kind» te werken. Echter de lokale omstandigheden elders in Nederland kunnen substantieel afwijken van de Rotterdamse situatie. Het ligt derhalve in de rede dat elders de methoden en instrumenten uit het Rotterdamse programma op een andere wijze ingezet dienen te worden om effectief te kunnen zijn.
In welke zes gemeenten zal de komende twee jaar onderzocht worden wat de slaag- en faalfactoren zijn van de uit te voeren zorgexperimenten? Om welke zorgexperimenten gaat het en in hoeverre zijn resultaten van deze zorgvormen al bekend door onderzoek c.q. in wetenschappelijke literatuur?
Op basis van inwonersaantallen en een adequate dekking van de gehele Nederlandse populatie, zijn er in de afgelopen maanden 62 gemeenten/regio’s geanalyseerd op basis van socio-demografische indicatoren, perinatale sterfte en perinatale morbiditeit. Uit deze analyse zijn twaalf gemeenten/regio’s naar voren gekomen waarbinnen de experimenten gestart kunnen worden. Thans voeren de projectleiders van het ErasmusMC overleg met deze gemeenten/regio’s over de uitvoeringsmogelijkheden van een proef, waarover ik bij het antwoord op vraag 3 reeds sprak, en de participatie van de gemeente/regio. De eerste proefnemingen zullen binnenkort starten.
De proefnemingen richten zich onder andere op de verbinding van preventie en curatie, het kinderwensconsult en nieuwe methoden en instrumenten voor risicoscreening en voorlichting. De verslaglegging van de resultaten in wetenschappelijke publicaties maakt integraal deel uit van het ErasmusMC project.
Hoe zijn de bezuinigingen op leefstijladviezen zoals stoppen met roken en dieetadvisering te rijmen met de door u aangegeven prioriteit voor het terugdringen van babysterfte?
Ik zie geen reden waarom de noodzakelijke bezuinigingen op het gebied van stoppen met roken en dieetadvisering een gezonde zwangerschap in de weg zouden staan. Het lijkt me niet aannemelijk dat een aanstaande moeder bewust risico’s neemt omdat ondersteuning van een aanpassing van de leefstijl niet in het basispakket zit. Specifiek met betrekking tot rookgedrag kan ik overigens melden dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg vanaf 2012 verscherpt toe gaat zien op het hanteren van een anti-rookbeleid door verloskundigen. Dit beleid houdt in dat verloskundigen gestructureerd zwangere vrouwen of vrouwen met een kinderwens ondersteunen en begeleiden bij het stoppen met roken.
Euthanasie |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur1 waarin de grote verschillen die er bestaan, tussen artsen onderling, als het gaat om het beoordelen en inwilligen van een euthanasieverzoek, aan de orde werd gesteld?
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Hoe beoordeelt u het feit dat slechts 33% van de huisartsen bereid is om mee te werken aan een verzoek tot euthanasie als er sprake is van beginnende dementie? Wat zijn volgens u de oorzaken van het feit dat een overgrote meerderheid van de artsen, in weerwil van de mogelijkheden die de wet biedt, niet meewerkt? Overweegt u maatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
De uitzending van Nieuwsuur refereerde aan uitkomsten van de KOPPEL-studie2, een onderzoek naar de kennis en opvattingen van publiek en professionals over medische besluitvorming en behandeling rond het einde van het leven3.
De studie toont aan dat slechts 19% van de artsen terecht veronderstelt dat hulp bij zelfdoding bij een patiënt met beginnende dementie – in geval aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan – in Nederland is toegestaan4. In dat licht moet het percentage van 33% worden gezien.
De kennis van veel artsen op dit punt is blijkens het onderzoek onvoldoende. Dat vind ik zorgelijk. Een verzoek om euthanasie van een patiënt moet met aandacht en zorgvuldigheid worden behandeld. Kennis van de wettelijke eisen en de reikwijdte van de Euthanasiewet zijn hiervoor onontbeerlijk.
Een andere bevinding uit het onderzoek is dat slechts 28% van de bevraagde artsen het persoonlijk juist vindt dat een arts hulp bij zelfdoding bij een patiënt met beginnende dementie op diens verzoek zou toepassen. Ik heb geen oordeel over de persoonlijke attitude van artsen met betrekking tot dit thema. Het toetsen van bijvoorbeeld het ondraaglijk lijden gaat immers om de vraag of de arts ervan overtuigd is dat het lijden voor de patiënt ondraaglijk en uitzichtloos is. Daarbij sluit ik niet mijn ogen voor de emotionele impact die het uitvoeren van euthanasie heeft en begrijp ik goed dat het voor artsen een moeilijke afweging betreft. Ook maakt het ziektebeeld van dementie, waarbij de wilsbekwaamheid en het ervaren van het lijden veranderen gedurende de ziekte, de beoordeling van de zorgvuldigheidseisen niet eenvoudig.
Bovenstaande sterkt mij in de overtuiging dat bij artsen kennis over de inhoud, reikwijdte en toepassing van de euthanasiewet van groot belang is, niet in het minst voor de patiënt die ook in dat opzicht immers afhankelijk is van de mate waarin de arts zich heeft verdiept in het onderwerp.
De artsenorganisatie KNMG wil ook de kennis van de Euthanasiewet onder artsen op dat terrein verbeteren. Daartoe ontwikkelt de KNMG op dit moment in samenspraak met deskundigen voorstellen om deze meervormige problematiek van het niet-inwilligen, niet doorverwijzen, danwel niet serieus nemen van het verzoek, aan te pakken.
Verder bevat de nieuwe KNMG-handreiking Tijdig praten over het overlijden (2011) gesprekspunten voor de arts om de vragen en verwachtingen van patiënten over hun levenseinde te verkennen. Het gaat hierbij om (on)mogelijkheden van behandeling, aanwezigheid en betekenis van wilsverklaringen, de opname in ziekenhuis, verpleeghuis of hospice, euthanasie en orgaandonatie.
Ik onderschrijf de reeds voorgenomen en ondernomen activiteiten van de KNMG en zal met de KNMG en tevens de NVVE in gesprek gaan over betreffende problematiek.
Hoe beoordeelt u het feit dat 7% van de artsen pertinent tegen euthanasie is, 45 % van de artsen zich liberaal noemt en 47% terughoudend omgaat met een verzoek tot euthanasie? Biedt de wet artsen, die niet op grond van hun geloofsovertuiging tegen euthanasie zijn, de ruimte om naar eigen inzicht terughoudend, dan wel liberaal met een verzoek tot euthanasie om te gaan? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, welke stappen overweegt u om meer eenheid te creëren?
Uit de Koppelstudie blijkt dat 45% zich liberaal noemt. 48% van de artsen is gereserveerd (maar wel geneigd mee te werken). En dat slechts 7% pertinent tegen euthanasie is. Deze cijfers worden ook door andere onderzoeken ondersteund5. Dit houdt ook in dat bijna 90% van de artsen in principe wel wil meewerken.
Volgens de wet ligt de beslissing om aan een euthanasieverzoek te voldoen bij de behandelende arts. Een arts heeft tegenover zijn patiënt twee verplichtingen. Zijn lijden te verlichten of weg te nemen of zijn leven te behouden. De tweede verplichting staat tegenover de wens om euthanasie van de patiënt. Artsen mogen daarom weigeren een euthanasieverzoek in te willigen.
Het besluit om euthanasie uiteindelijk te verrichten is een gezamenlijk besluit van arts en patiënt. Beiden moeten tijd en ruimte krijgen om hun visie te ontwikkelen en verwoorden, mits de omstandigheden dat toelaten. Besluiten tot euthanasie is een proces, geen momentopname.
Ik vind dat elk verzoek om euthanasie van de patiënt aan de arts in een open en goed gesprek besproken dient te worden. Hierbij moet de arts zich als professional op te stellen en de (on)mogelijkheden van euthanasie te bespreken. Waarbij de arts tijdig zijn eventueel bezwaar tegen euthanasie kenbaar moet maken. De KNMG heeft kortgeleden de handreiking «Tijdig praten over het overlijden (2011)» uitgebracht en deze is door de artsen en de media goed ontvangen.
Ook komt het KNMG standpunt over de rol van de arts bij het zelfgekozen levenseinde binnenkort uit. Hier zal veel publiciteit aan worden gegeven via Medisch Contact en de website van KNMG, naast de regelmatige KNMG-district bijeenkomsten over euthanasie.
Daar de KNMG (als vertegenwoordiger van de beroepsgroep artsen) al de nodige stappen onderneemt om de kennis van de Euthanasiewet te verbeteren zie ik vooralsnog geen reden om andere stappen te ondernemen.
Hoe beoordeelt u de gang van zaken rond het overlijden van de heer B.? Welke mogelijkheden heeft een patiënt in zijn laatste levensfase als een ziekenhuis of instelling zijn of haar verzoek tot euthanasie niet honoreert?
Hoewel ik het voor de heer B. zeer pijnlijk vind dat hij geen steun heeft ervaren van zijn arts, wil ik niet treden in het beoordelen van zijn individuele situatie. De mogelijkheden in het ziekenhuis voor euthanasie zijn afhankelijk van verschillende zaken. Allereerst is de vraag of de lichamelijke situatie van de patiënt zodanig is dat er nog tijd is om gesprekken te voeren en eventueel door te verwijzen. Als een patiënt geen gehoor heeft gekregen bij de arts, kan dat zijn omdat de arts van mening is dat niet aan de zorgvuldigheidseisen wordt voldaan. In dat geval zou een SCEN-arts gevraagd kunnen worden om een onafhankelijk oordeel. Indien de behandelend arts gewetensbezwaard is, kan doorverwijzing naar een collega plaatsvinden, of in goed overleg zou mogelijk de eigen huisarts het verzoek in behandeling kunnen nemen.
Wat echter in alle gevallen van een arts verwacht mag worden is dat hij of zij de patiënt serieus neemt in zijn of haar verzoek om te willen sterven. De tuchtrechter6 verwoordde dit als volgt:«Essentieel bij een verzoek om euthanasie is een actieve en steunende houding. Indien een arts geen medewerking wil verlenen aan euthanasie heeft hij wel de plicht om goede zorg te verlenen en om, waar mogelijk, de belemmeringen die er zijn voor goede zorg, op te heffen.»
Hoe beoordeelt u de schatting van hoogleraar strafrecht Sutorius dat met 40% van de zeer serieuze verzoeken niet serieus omgegaan wordt? Klopt deze schatting? Zo nee, om welke aantallen gaat het dan wel? Bent u bereid tot het instellen van een meldpunt? Bent u bereid tot het doen van nader onderzoek?
Ik kan niet beoordelen in hoeverre het genoemde percentage van 40% overeenkomt met de praktijk. In de KOPPEL-studie is wel onderzocht onder huisartsen waarom het in sommige gevallen niet tot uitvoering van euthanasie komt en de redenen die zij hebben om verzoeken om euthanasie niet in te willigen. Een opvallende bevinding uit het onderzoek is dat het voor huisartsen niet altijd helder is wat als een euthanasieverzoek gezien moet worden.
Verder werden verschillende redenen voor het niet-inwilligen genoemd: de arts was er bijvoorbeeld niet van overtuigd dat aan alle zorgvuldigheidseisen was voldaan, de patiënt trok zijn verzoek in, de patiënt was reeds overleden of de arts had gewetensbezwaren. Bij de laatste evaluatie van de Euthanasiewet (Onwuteaka-Philipsen, et al., 2007) bleek dat twee van de drie verzoeken om euthanasie om bovengenoemde redenen niet werden ingewilligd.
Ik ben niet voornemens om een meldpunt in te stellen, wel zal ik in overleg gaan met de KNMG en de NVVE om deze problematiek te bespreken. Wat onderzoek betreft zal in de lopende evaluatie van de Euthanasiewet ook «het niet inwilligen van verzoeken en verwijzen» worden meegenomen.
Bent u van mening dat een wettelijk verankerde verwijsplicht voor artsen die een patiënt euthanasie weigeren uitkomst kan bieden aan patiënten die niet serieus genomen worden in hun verzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
De discussie over de vraag of een wettelijke verwijsplicht al of niet uitkomst kan bieden aan patiënten die geen gehoor vinden bij hun arts bij hun verzoek om euthanasie, leidt naar mijn mening niet naar de oplossing voor het werkelijke probleem. De voorzitter van de KNMG duidt het mijns inziens helder7: »Waar het om gaat is dat patiënten met een euthanasiewens niet in de kou komen te staan. Van de arts vraagt dit duidelijkheid over de eigen visie en mogelijkheden rond het levenseinde. Van de patiënt vraagt dit de instelling om tijdig na te denken over de wensen ten aanzien van het eigen levenseinde. Van beiden vraagt dit dat zij tijdig, voor de euthanasiewens actueel is, met elkaar in gesprek gaan over de mogelijkheden die de arts kan bieden rond het levenseinde. Met een dergelijk gesprek kunnen veel misverstanden en verkeerde verwachtingen worden voorkomen.»
De KNMG wil artsen goed uitrusten om voorgenoemd gesprek te voeren. Dat juich ik toe. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Het Nederlands Kinderoncologisch Centrum |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het radioprogramma inzake de totstandkoming van één centrum voor kinderoncologische zorg?
Ja, ik heb daarvan kennis genomen.
Hoe beoordeelt u op basis van het programma de relatie tussen de initiatiefnemers van het Nationaal Kinderoncologisch Centrum (NKOC) en de Nederlandse Federatie van Univenitair medische centrum (NFU) inzake de voortgang van de concentratie van de kinderoncologische zorg?1
Ik laat mij door de betrokkenen zelf al geruime tijd informeren over de voortgang van de gesprekken die zij voeren. De beelden die ik heb van de relatie tussen de partijen en de vooruitgang die geboekt is, baseer ik vooral daar op. Mijn beeld is dat partijen moeizaam tot een vergelijk kunnen komen.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop de NFU de eerste versie van het rapport van de interne onderzoekscommissie, waarin één centrum wordt geadviseerd, zonder instemming van een van de leden heeft gewijzigd in een tweede versie, waarin dit standpunt niet is terug te vinden?
Ik ben niet betrokken en heb ook geen kennis van de interne processen die doorlopen zijn. Ik heb er ook geen behoefte aan mij daarover enig oordeel aan te meten: wat voor mij telt zijn de publiek deelbare standpunten die partijen daarover betrekken en niet de wijze waarop zij daartoe komen.
Geeft genoemde uitzending u aanleiding uw antwoorden op mijn vragen dd 29 september 2010 te herzien, vooral betreffende de vragen 5 (in hoeverre de opstelling van de UMC’s in overeenkomst is met de aanbevelingen van de cie Borst) en 6 (De gevolgen van de opstelling van de UMC’s voor de kwaliteit en de kosten van de kinder oncologische zorg)?
Nee. Deze antwoorden zijn vanuit het perspectief waar ik voor sta en de op dat moment beschikbare kennis nog adequaat.
Herinnert u zich dat u in antwoord op mijn vragen stelde eind maart een gesprek te zullen hebben met de NOKC en de NFU? Heeft dit gesprek plaats gevonden? Zo ja, wat waren de uitkomsten?
Er is met de verschillende partijen op verschillende momenten contact geweest. Op 1 juni 2011 is er op mijn departement tripartiet overleg geweest met beide partijen. De uitkomst van het gesprek is naar mijn oordeel dat partijen onderling toen nog niet tot een vergelijk waren gekomen.
Klopt het dat de NFU opnieuw uitstel heeft gevraagd tot oktober 2011? Denkt u dat dit uitstel bij zal dragen aan een wijziging in het standpunt van de NFU?
De NFU heeft inderdaad aangegeven nog langere tijd nodig te hebben. Mijn indruk is dat dit voortkwam uit de wens plannen verder te concretiseren.
Hoe beoordeelt u de brief die door artsen van het Gronings Universitair Medisch Centrum aan ouders is gezonden, waarin het NKOC als niet nodig wordt bestempeld?
Deze visie van het UMCG komt overeen met het standpunt van de NFU. In dit licht vind ik de brief van het UMCG aan de ouders begrijpelijk. Anderzijds betreur ik het als onenigheid tussen partijen over de ruggen van patiënten en hun ouders wordt uitgevochten.
Vindt u het juist dat Raden van Bestuur een ontwikkeling die door kinderoncologen, financiers, Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), ouders en onderzoekers wordt bepleit, kunnen tegenhouden en vertragen? In hoeverre spelen naar uw mening puur financiële motieven hierbij een rol?
Zoals u de vraag stelt, zou ik dat ongewenst vinden. De feitelijke situatie is evenwel dat beide partijen een bundeling van expertise nastreven en dat de situatie in dat opzicht minder gepolariseerd is dan het lijkt. Geen enkele partij in de zorg kan het zich bij welke discussie dan ook overigens veroorloven om de financiële aspecten uit het oog te verliezen. Ingaand op uw tweede vraag is mijn analyse daarbij niet dat de standpuntbepaling van partijen enkel daar op gebaseerd is. Het NKOC is in dit geheel een nieuwe toetreder. In principe kan het NKOC de ontwikkelde plannen samen met het Nederlands kankerinstituut gewoon tot uitvoering brengen.
Hoe beoordeelt u het feit dat Raden van Bestuur kinderoncologen verboden hebben mee te werken aan het tot stand komen van het NKOC?
De Raden van bestuur zijn er zelf verantwoordelijk voor hoe zij de arbeidsrechtelijke relatie met hun medewerkers operationaliseren en zij hebben van die mogelijkheid in individuele situaties gebruik gemaakt. Het is vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid niet passend om daarover uitspraken te doen.
Wat is uw standpunt in deze, gezien het feit dat de IGZ, onderzoekers en kinderoncologen op inhoudelijke en wetenschappelijke gronden pleiten voor één centrum, maar u in uw antwoorden op eerdere vragen aangeeft volledige concentratie in één gebouw ook kwetsbaar te vinden en het niet onredelijk vindt om kinderoncologie daar te laten plaatsvinden waar ook andere kindergeneeskundige disciplines voorhanden zijn?
In mijn antwoord op uw eerdere vragen over de kinderoncologie kenmerk CZ-U-3025951, verzonden op 8 maart 2011, stelde ik: «Kinderoncologie is hoogcomplexe zorg en concentratie van hoogcomplexe zorg kan de kwaliteit van zorg verbeteren. Ik ben daarom van mening dat concentratie van kinderoncologie kwaliteitsverbetering tot gevolg kan hebben. Daarbij gaat het wat mij betreft vooral om bundeling van expertise.» Zie ook mijn antwoord op vraag 4. Op welke wijze die bundeling van expertise precies vorm krijgt, is vooral aan de professionals zelf om te operationaliseren. Volledige concentratie van de behandeling in één locatie, lijkt mij inderdaad kwetsbaar. De essentie van de kwaliteitsverbetering is er mijns inziens in gelegen dat expertise, diagnose én bepalen van een behandelplan met behulp van die expertise, centraal gebeuren. De behandeling zelf kan in een aantal gevallen ook plaatsvinden op plekken waar andere kindergeneeskundige disciplines aanwezig zijn.
Deelt u de mening dat het feit dat concentratie van kinderoncologische zorg leidt tot een betere overlevingskans voor kinderen met kanker, betekent dat overheidsingrijpen noodzakelijk is? Bent u bereid u in te zetten voor een spoedige oplossing van dit conflict dat het tot stand komen van een nationaal kinderoncologisch centrum vertraagt en ontmoedigt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Ik heb thans geen reden tot ingrijpen. Er kan aanleiding zijn tot ingrijpen indien het gebrek aan samenwerking tussen kinderoncologen en NFU zou leiden tot een situatie die de patiëntveiligheid bedreigt of als de communicatie over problemen tussen deze groepen tot een onaanvaardbare belasting van ouders van patiënten zou leiden. Zo’n situatie voorzie ik echter niet.
De weigering van de Amsterdamse en Tilburgse GGD |
|
Joram van Klaveren (PVV), Willie Dille (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Weigermoskeeën blijven buiten schot»?1
Ja.
Wat is de reden dat de zowel de GGD in Amsterdam als in Tilburg weigeren onderzoek te doen naar kindermishandeling in de moskeeën aldaar?
Er is kennelijk een misverstand ontstaan doordat er twee onderzoeken door elkaar zijn gehaald. De mededeling die ik heb gedaan in het Algemeen Overleg Integratie op 29 juni jl. over Amsterdam en Tilburg had betrekking op de moskeeën en niet op de GGD’en ter plaatse. Meteen na het AO is met de betrokken gemeenten en GGD’en contact geweest en is het misverstand opgehelderd en rechtgezet.
Het gaat in casu om twee verschillende onderzoeken. Het eerste onderzoek, uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut betrof een onderzoek naar de pedagogische lespraktijken in het moskeeonderwijs in Tilburg en Amsterdam. Aanleiding hiervoor was de berichtgeving in de media over dubieuze lespraktijken in het weekendonderwijs. Dit onderzoek is gestart op 1 juli 2008 en is helaas voortijdig afgebroken omdat ondanks inspanningen het niet lukte om te komen tot concrete afspraken met de moskeebesturen tot het verrichten van onderzoek. Hierover heb ik u bericht per brief van 14 januari 2011 (Kamerstuk 31 143 nr. 86).
Het andere onderzoek betreft een inventariserend onderzoek van GGD Nederland, in opdracht van de ministeries van VWS en BZK, naar de aard en omvang van signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving van kinderen (niet zijnde de thuis- en formele schoolsituatie). Aanleiding voor het onderzoek van GGD Nederland waren verontrustende signalen over kindermishandeling in de sociale leefomgeving2 die naar voren kwamen uit een pilotonderzoek van de GGD Den Haag. Naar aanleiding hiervan heeft de GGD Den Haag in 2009 een werkwijze ontwikkeld waarbij de JGZ tijdens het reguliere contactmoment systematisch navraag doet naar dit soort situaties. Deze werkwijze is in het landelijke onderzoek uitgebreid naar GGD’en van Rotterdam en Eindhoven. Het onderzoek is nog gaande en de resultaten van het onderzoek van GGD Nederland worden eind 2011 verwacht.
Voor deelname aan dit vervolgonderzoek zijn verschillende gemeenten benaderd. Bij de selectie van gemeenten voor deelname aan het onderzoek zijn een aantal criteria benoemd, zoals: de praktische inpasbaarheid van het onderzoek, de omvang en kenmerken van de 9–10 jarige populatie in de gemeenten en de beschikbare middelen. Uiteindelijk is besloten om (naast de gemeente Den Haag) het onderzoek uit te voeren in de gemeenten Rotterdam en Eindhoven.
Welke maatregelen bent u van plan te treffen teneinde te bewerkstelligen dat alsnog onderzoek wordt gedaan naar de misstanden in deze tempels van treurnis?
Zie antwoord vraag 2.
Een Groningse incestpleger |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de vader die een kind verwekte bij zijn twaalfjarige dochter, waarover hij als enige het ouderlijke gezag kreeg, na in 1995 al veroordeeld te zijn geweest wegens incest?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat een veroordeelde incestpleger als enige het ouderlijk gezagt toegekend had gekregen over zijn jongste zoon en dochter?
Met referte aan mijn brief aan uw Kamer van 27 juni 2011 (kenmerk 5704994/11) met antwoorden op vragen van de leden Van der Burg en Van der Steur over deze zaak, merk ik het volgende op.
Na een scheiding kan een ouder slechts eenhoofdig gezag uitoefenen na een uitspraak van de rechter daartoe, bijvoorbeeld omdat de andere ouder niet (meer) in staat is om aan het ouderlijk gezag invulling te geven door een psychiatrische ziekte of verslaving. Een dergelijke gezagsprocedure heeft ook in de onderhavige zaak plaatsgevonden. Aan een oproep om ter zitting te verschijnen heeft de moeder geen gehoor gegeven. De Raad voor de Kinderbescherming was bij de mondelinge behandeling ter zitting aanwezig. De vader verzorgde zijn dochter al enige tijd alleen. Noch voor de rechtbank, noch voor de Raad voor de Kinderbescherming was er op basis van de informatie die ter beschikking stond, aanleiding (nader) onderzoek te (laten) verrichten.
Op het moment dat het verzoek om eenhoofdig gezag van de vader ter zitting werd behandeld was het raadsdossier van de oudere dochter vernietigd omdat deze dochter al ouder was dan 24 jaar. De vader heeft tijdens de behandeling ter zitting zijn strafrechtelijke antecedenten gezwegen.
Klop het dat bij toekenning van het ouderlijk gezag, in geval hierover geen onenigheid is tussen de ouders, er geen toets plaatsvindt door de Raad van de Kinderbescherming, terwijl dat wel gebeurt bij-bijvoorbeeld-het treffen van een omgangsregeling?
Bij gerechtelijke procedures over zowel het ouderlijk gezag als een omgangsregeling wordt niet in alle zaken onderzoek gedaan door de Raad voor de Kinderbescherming. In beide situaties doet de Raad slechts onderzoek als de rechter dat verzoekt. In beginsel doet de rechter dat niet als bij de ouders overeenstemming bestaat.
Zou het niet gewenst zijn dat bij toekenning van het ouderlijk gezag de Raad voor de Kinderbescherming altijd advies uitbrengt aan de kinderrechter? Bent u bereid dit te regelen?
In veel zaken waarin aan de rechter een verzoek om (eenhoofdig) gezag wordt voorgelegd, vraagt deze advies aan de Raad voor de Kinderbescherming. Dat de Raad voor de Kinderbescherming in al deze zaken standaard een advies uitbrengt, acht ik niet opportuun. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Is het mogelijk dat de Raad voor de Kinderbescherming ook bij een aanvraag tot toekenning van het ouderlijk gezag standaard toegang krijgt tot justitiële bestanden om na te gaan of sprake is geweest van een (ernstig)gewelds- of zedenmisdrijf? En is een dergelijke check ook standaard toe te passen bij een aanvraag tot toekenning van het ouderlijk gezag?
Zoals ik heb aangegeven in genoemde brief aan uw Kamer van 27 juni 2011 vind ik het van belang dat er een sluitende aanpak komt voor die zaken waarin het risico op herhaling van een ernstig misdrijf en daarmee een bedreiging voor het kind groot is. Wat mij betreft gaat het dan niet alleen om het verkrijgen van zicht op een eventuele strafrechtelijke voorgeschiedenis van een gezinslid bij zaken betreffende omgang en gezag, maar ook bij de besluitvorming inzake een jeugdbeschermingsmaatregel. In vervolg op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid in het rapport «Over de fysieke veiligheid van het kind» alsmede de aanbevelingen op dit punt in een tweetal rapporten van de Inspectie jeugdzorg2 wordt momenteel met veldpartijen gewerkt aan het opzetten van een (beleids)kader om in dossiers zicht te krijgen op eventuele voorgeschiedenissen. Het hiervoor besprokene zal bij het opzetten van dit kader worden betrokken. Daarbij zal gelden dat in een zaak als de onderhavige die bij de Raad voor de Kinderbescherming aanhangig is, de Raad steeds het JDR inziet. Verder geldt dat het kinddossier van andere kinderen uit het gezin bij de Raad voor de Kinderbescherming lang genoeg na hun minderjarigheid voor inzage beschikbaar moet blijven. Ik onderzoek wordt op welke wijze dat in de uitvoeringspraktijk van de Raad zijn beslag kan krijgen en hoeveel langer dan tot het 24e levensjaar jaar het kinddossier moet worden bewaard.
Bestaat er een systeem om een veroordeelde incestpleger ook na vrijlating te volgen cq begeleiden en om tijdig in te kunnen grijpen als berokkende een nieuw gezin sticht? Zo nee , bent u van mening dat een dergelijk systeem moet worden opgezet?
De maatregelen die de bescherming van kinderen van zedendelinquenten betreffen, worden besproken in het antwoord op vraag 5. Of een wettelijk systeem wenselijk is om te monitoren of zedendelinquenten wederom een gezin vormen, wordt daarbij meegenomen.
Welke rol heeft de reclassering in de begeleiding van een veroordeelde incestpleger na vrijlating? Is deze rol naar uw oordeel goed geformuleerd?
De terugkeer van delinquenten naar de samenleving wordt gestart vanuit een justitieel traject. Er worden aan de terugkeer van zedendelinquenten in een gedwongen kader strikte justitiële voorwaarden gesteld, zoals verplichte behandeling, gedragsinterventies en locatie- en contactverboden, al dan niet gecombineerd met elektronische controlemiddelen. De reclassering houdt toezicht op de naleving van deze voorwaarden. De vormgeving van het toezicht wordt door de reclassering afgestemd op het risico van overtreding van de voorwaarden. Zedendelinquenten, waarvoor een strikte controle noodzakelijk is, worden intensiever gevolgd, zodat signalen van terugval en dreigende recidive tijdig worden gesignaleerd en direct kan worden ingegrepen. Bij het niet nakomen van de voorwaarden meldt de reclassering dit aan het Openbaar Ministerie of de Dienst Justitiële Inrichtingen en wordt de zedendelinquent weer ingesloten. De rol van de reclassering is naar mijn oordeel daarmee goed geformuleerd. Gemeenten kunnen de reclassering in het kader van de nazorg bovendien vragen specifieke begeleiding te bieden buiten het justitieel kader.
De brief van het kabinet over het Persoonsgebonden Budget van 21 juni 2011 |
|
Linda Voortman (GL) |
|
![]() |
Deelt u mijn conclusie dat straks tussen de 35 000 en 39 000 mensen buiten de boot vallen en geen zorg en/of begeleiding meer zullen krijgen? Kan het kabinet een toelichting geven wat de klachten van deze mensen zijn en waarom het kabinet het verantwoord acht dat zij geen zorg en/of begeleiding meer krijgen?
Nee, die conclusie deel ik niet. Zoals ik in mijn brief van dinsdag 21 juni (DLZ-6070169) heb aangegeven, valt niemand tussen wal en schip, omdat het recht voor iedereen behouden blijft. De verwachting is dat als gevolg van het vervallen van de toegang tot de pgb-regeling – een derde van de mensen ervoor zal kiezen om af te zien van AWBZ-zorg. Mogelijk heeft u het aantal van 35 000 tot 39 000 mensen afgeleid van deze aanname, uitgaande van het huidige aantal van circa 117 000 mensen met een pgb op basis van een extramurale AWBZ-indicatie. Uit verschillende onderzoeken die ik heb bijgesloten bij mijn brief van 21 juni jl., waarin mensen met een pgb zijn bevraagd, blijkt dat zonder de keuze voor een persoonsgebonden budget mensen ervoor zullen kiezen de zorg zelf te gaan regelen betaald uit eigen portemonnee, geen hulp zouden hebben genomen, hun bestaande hulp zouden voortzetten en/of een groter beroep zouden doen op mantelzorg. Kortom, ze lossen hun zorgvraag op in eigen kring. Het gaat hierbij vooral om mensen met een indicatie voor persoonlijke verzorging en/of begeleiding. Dit is uitgebreid toegelicht in bijlage 2 van mijn brief van 21 juni jl.
Bent u ervan op de hoogte dat in de brief van 21 juni jl. de cijfers uit de programmabrief niet terug te vinden zijn? Wat gebeurt er met deze groep?
Deze cliënten hebben op dit moment een AWBZ-indicatie voor begeleiding. Daarmee zijn zij onderdeel van de groep cliënten met deze indicatie waarvan ik in mijn brief van 21 juni een overzicht geef. Deze groep zal, voor zover zij dan nog een zorgvraag hebben, vanaf 1 januari 2014 ondersteuning krijgen vanuit hun eigen gemeente uit hoofde van de Wmo. Om de ondersteuning voor deze groep toegankelijk te maken en te houden ga ik in overleg met zorgkantoren en zorgaanbieders.
Waarop is de aanname gebaseerd dat Zorg in Natura straks 30% goedkoper kan worden geleverd en dat er straks in tegenstelling tot de huidige situatie ook voldoende aanbod van zorg in natura zal zijn? Hoe groot zou de bezuiniging nog zijn als deze korting in de praktijk niet haalbaar blijkt?
Het is een misverstand dat uitgegaan wordt van een korting ten opzichte van de zorg in natura. Het uitgangspunt is dat binnen de zorg in natura tegen dezelfde kosten zorg kan worden geleverd als nu binnen het pgb. Verschillende aspecten spelen hierbij een rol. Ten eerste wil ik het mogelijk maken dat flexibele arbeidskrachten (zoals zzp-ers) die nu zorg leveren aan pgb-ers dit ook gaan doen binnen de zorg in natura. Dit gebeurt binnen de gangbare tarieven, zoals ze gebruikelijk zijn binnen de pgb-regeling. Er is geen reden te veronderstellen waarom zorgkantoren zzp-ers niet tegen eenzelfde tarief zouden kunnen contracteren dan nu door budgethouders gebeurt. Een tweede aspect waarmee rekening moet worden gehouden is dat op een andere manier invulling kan worden gegeven aan de zorgvraag (de wijze waarop de zorg wordt georganiseerd) dan nu het geval is. Daarbij speelt een rol dat binnen de zorg in natura vaak ruim binnen het maximum van het aantal uren van het indicatiebesluit zorg wordt geleverd. Door ook gebruik te maken van de zorgverlening die nu in het kader van de pgb-regeling beschikbaar is, kan het aanbod van zorg in natura worden verruimd en kan aan de extra zorgvraag in natura worden voldaan. De contracteerruimte zal in 2012 met € 100 miljoen worden verhoogd om de kosten van de extra vraag te kunnen op vangen.
Het is niet goed mogelijk om aan te geven wat het besparingsverlies zou zijn indien het zorgkantoor de zorg niet kan inkopen voor hetzelfde tarief als de pgb-vergoeding. Dit betekent namelijk niet dat de kosten automatisch met 30% toenemen. Zoals hierboven aangegeven kan de zorgvraag anders worden ingevuld of kan een lager aantal uren zorg worden geleverd dan maximaal geïndiceerd. De NZa zal mij medio mei 2012 adviseren over de toereikendheid van de toegekende contracteerruimte.
Hoe garandeert het kabinet de zorg voor de 70 000 mensen die vanaf 2014 recht hebben op begeleiding via de WMO? Gaat bijvoorbeeld het bijpassende budget ook naar gemeenten en wordt dit ook geoormerkt?
Ik verwijs u hierbij allereerst naar mijn programmabrief van 1 juni jl. De voorwaarden voor decentralisatie van begeleiding gelden zowel voor de zorg in natura als voor zorg die via een pgb wordt geleverd. Ten aanzien van de financiële vormgeving van de decentralisatie krijgen gemeenten extra middelen die in overeenstemming zijn met de taakuitbreiding die samenhangt met de decentralisatie van begeleiding. Het voornemen is om de extra middelen voor begeleiding via een decentralisatie-uitkering beschikbaar te stellen aan de gemeenten. Het kabinet wil dit geld in een later stadium overhevelen naar de algemene uitkering van het gemeentefonds. Ik kies – conform de sturingsfilosofie van de Wmo – niet voor een specifieke uitkering om de middelen te oormerken. De sturingsfilosofie is dat ondersteuning dicht bij de burger belegd moet worden met voldoende beleidsvrijheid voor gemeenten zodat er maatwerk kan worden geleverd en verbindingen kunnen worden gelegd met aanpalende beleidsterreinen.
Kunt u een duidelijk overzicht verschaffen van het aantal mensen per jaar dat tussen 2011 en 2015 gebruik zou maken van een PGB zonder ingrijpen van het kabinet en na het ingrijpen van het kabinet en het aantal mensen dat na het ingrijpen van het kabinet gebruik zal maken van zorg in natura in de AWBZ versus de WMO.
Zonder de pgb-plannen van het kabinet zouden er naar verwachting jaarlijks bijna 20 000 extra mensen een beroep doen op de pgb-regeling. Dit aantal is gebaseerd op een maandelijkse toename van circa 1650 mensen met een pgb. Dit is een saldo van de instroom en uitstroom.
Als gevolg van de pgb-plannen zullen naar verwachting elk jaar circa 2000 extra personen met een verblijfsindicatie gebruik maken van de pgb-regeling. Ook hier betreft het een saldo van de instroom en de uitstroom. Circa 18 000 cliënten hebben geen indicatie voor verblijf en daarvan zullen naar verwachting 12 000 personen uit deze groep in plaats van een pgb zorg in natura ontvangen. Circa 6000 zullen geen beroep doen op collectieve voorzieningen en zelf in hun zorgvraag voorzien. Dit is gebaseerd op verschillende onderzoeken waaronder het onderzoek van het SCP die erop wijzen dat de aantrekkelijkheid van de pgb-regeling mensen ertoe aanzet een indicatie voor AWBZ aan te vragen (zie tevens antwoord op vraag 1). Het is niet de verwachting dat als gevolg van de pgb-maatregelen het beroep op de Wmo zal toenemen. Als begeleiding naar de gemeenten gedecentraliseerd wordt (per 1 januari 2013 voor nieuwe en per 1 januari 2014 voor huidige cliënten), dan zal dit uiteraard leiden tot een ander beroep op de Wmo. De Wmo verandert immers zelf. De combinatie van veranderingen heb ik in mijn brief van 21 juni geschetst.
Hoe hoog zijn de gemiddelde kosten van een pgb budget voor mensen met een indicatie voor verblijf versus de overige mensen met een pgb budget? Vindt de staatssecretaris het aannemelijk dat deze kosten even hoog zijn en zoja, waarop baseert de staatssecretaris dit?
De gemiddelde pgb-vergoeding voor mensen met een indicatie voor verblijf is circa € 43 000. De gemiddelde pgb-vergoeding voor mensen met een indicatie zonder verblijf is € 12 000. Daarmee zijn de gemiddelde pgb-budgetten niet gelijk. Het is zeer verklaarbaar dat de budgetten voor de groep met een gemiddeld hoge zorgvraag (de verblijfsgeïndiceerden) veel hoger zijn dat het gemiddelde van de zeer grote en diverse groep met een extramurale indicatie. Ook bij de laatste groep komen overigens budgetten voor die zeer hoog zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor morgenochtend 10.00 uur (23 juni)?
Ja.
Het bericht dat jeugdzorginstellingen signalen van seksueel misbruik onvoldoende oppikken |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de constatering van de commissie Samson dat jeugdzorginstellingen signalen van seksueel misbruik onvoldoende oppikken?1
Het herkennen van signalen van seksueel misbruik is cruciaal om dit misbruik ook aan te kunnen pakken, zodat de jeugdzorg kinderen een veilige plek biedt. Ik ben het dan ook met de voorzitter van de commissie Samson eens dat het van belang is dat medewerkers in de jeugdzorg daartoe in staat zijn.
Er is de afgelopen jaren door mijn voorgangers, dit kabinet en de organisaties en medewerkers in de jeugdzorg veel in gang gezet om misbruik in de jeugdzorg te voorkomen en te signaleren. De werkzaamheden van de commissie Samson dragen bij aan de aandacht die er voor dit onderwerp is. De conclusies en aanbevelingen uit het eindrapport van de commissie Samson dat in 2012 zal worden afgerond zal ik bovendien benutten om te bezien of het systeem van jeugdzorg verder verbeterd moet worden. Als er in de tussentijd zaken aan het licht komen die directe actie vragen, dan zal ik die natuurlijk waar nodig inzetten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de motie Langkamp2, die de regering verzoekt ervoor te zorgen dat alle professionals die gaan werken met de verwijsindex en de verplichte meldcode in het signaleren, melden en bespreekbaar maken van een melding geschoold worden, wordt uitgevoerd?
De motie Langkamp voer ik op de volgende manier uit. Professionals, waaronder jeugdhulpverleners, worden op verschillende manieren geschoold en ondersteund bij het werken met de verwijsindex risicojongeren (VIR) en bij de implementatie van de meldcode. Dit als voorbereiding op wettelijke verankering van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling.
Zo verzorgen gemeenten de scholing van meldingsbevoegde professionals voor het werken met de VIR. Onder alle professionals is de praktische «Handreiking Melden» verspreid waarin een afwegingenkader is opgenomen voor het doen van een melding in de verwijsindex. Een tweede brochure «Samenwerken in de jeugdketen» wordt verspreid. Op verzoek worden vanuit mijn ministerie workshops over de VIR verzorgd.
Als het gaat om het signaleren, melden en bespreekbaar maken van misbruik van kinderen in huiselijke kring biedt de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling professionals veel houvast. Ik heb verschillende modules voor training laten ontwikkelen zowel praktisch via de computer als «face to face». Zo is een basismodule «Werken met een meldcode» ontwikkeld die professionals leert te werken met een meldcode. Trainers die de «Train de Trainer-cursus» volgen, kunnen deze module geven. De aanbieders van deze en andere trainingen op het gebied van de meldcode en geweld in huiselijke kring zijn te vinden op de virtuele databank cursussen en trainingen. Daarnaast is voor professionals een e-learning module ontwikkeld. In deze module wordt ingegaan op het werken met de stappen uit de meldcode (waaronder het in kaart brengen van signalen, collegiale consultatie en melden), de verschillende vormen van geweld in huiselijke kring en de rol van ketenpartners. Ook is een module ontwikkeld die specifiek ingaat op het bespreken van geweld in huiselijke kring met de cliënt.
Begin 2012 zal een campagne van start gaan die zich richt op de implementatie van de meldcode. Deze campagne zal de modulen (en andere implementatie-instrumenten) onder de aandacht brengen bij organisaties die vallen onder de voorgenomen wet verplichte meldcode.
Bent u het met commissie voorzitter Rieke Samsom Geerlings eens dat jeugdhulpverleners extra en heftig getraind moeten worden in het herkennen van signalen dat een kind is misbruikt? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te doen?
Ik ben het met mevrouw Samson eens dat het trainen van hulpverleners in het herkennen van signalen van groot belang is. In de afgelopen jaren zijn verschillende stappen gezet om daaraan te werken. Ik constateer dan ook dat het onderwerp goed op de agenda staat.
In het competentieprofiel dat voor medewerkers in de jeugdzorg is ontwikkeld is opgenomen dat een medewerker in staat moet zijn om signalen van mishandeling te herkennen. Dit competentieprofiel wordt zowel in de vooropleiding, als in de bij- en nascholing gebruikt.
Als ondersteuning bij het herkennen van signalen werken professionals met signaleringsinstrumenten. Een van de activiteiten die voortvloeien uit het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, «de fysieke veiligheid van jonge kinderen» is dat een werkgroep aan de slag is met het verbeteren van signalerings- en risicotaxatie instrumenten en het gebruik daarvan door professionals. Ik heb de Tweede Kamer onlangs van deze acties op de hoogte gebracht (Kamerstukken II 2010/11, 31 839, nr. 124).
Ook in het veld zelf wordt het goed voorbereiden van medewerkers op dit vlak van groot belang geacht. Jeugdzorg Nederland heeft mij geïnformeerd dat de organisaties voor Jeugd en Opvoedhulp en de bureaus jeugdzorg dit voorjaar met elkaar een kader hebben vastgesteld, waarin is opgenomen op welke wijze organisaties omgaan met seksueel overschrijdend gedrag. Het trainen in het herkennen van signalen en het melden van risicosituaties maken onderdeel uit van het kwaliteitskader. De praktische richtlijnen zijn gericht op voorkomen, signaleren en melden van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Juist in de jeugdzorg is het noodzakelijk dat een veilig en professioneel behandelingsklimaat wordt geboden. Daarnaast is in het kader ook expliciet aandacht voor lichamelijke aspecten die wel passen bij het opvoedingsklimaat van een instelling. Vooral bij kleine kinderen is sprake van verzorging en het bieden van genegenheid. Het kader bevat ook afspraken over de wijze waarop de organisaties daarmee omgaan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de cultuur binnen jeugdzorginstellingen en pleeggezinnen zodanig verandert dat kindermishandeling, waaronder ook seksueel misbruik, bespreekbaar wordt?
In het veld staat dit thema al expliciet op de agenda. Instellingen en pleeggezinnen hebben te maken met kwetsbare kinderen die bijvoorbeeld in verband met hun problematiek seksueel wervend gedrag vertonen. Medewerkers en pleegouders worden dan ook voorbereid in het omgaan met dergelijk gedrag.
Met het kwaliteitskader van Jeugdzorg Nederland hebben de instellingen zich gecommitteerd aan het creëren van een open cultuur. In het kwaliteitskader zijn bijvoorbeeld afspraken gemaakt over interne richtlijnen met regels over het melden van signalen en de manier waarop die signalen vervolgens worden onderzocht en, zo nodig, gemeld aan de Inspectie Jeugdzorg en de politie. Ook is in het kwaliteitskader opgenomen dat het management van de organisatie zorg dient te dragen voor een open cultuur waarbij het onderwerp seksualiteit en seksueel misbruik in overleg tussen medewerkers wordt besproken. Hulpverleners worden bijvoorbeeld door het management gestimuleerd steun aan elkaar te vragen in risicosituaties.
Bij pleegouders is zowel bij de screening, als bij de voorbereiding expliciet aandacht voor dit onderwerp. Pleegouders worden onder meer gescreend op het kunnen bieden van een veilige omgeving van het kind. Bovendien worden pleegouders in de voorbereiding en begeleiding getraind in het omgaan met kinderen met problematisch seksueel gedrag.
Zou het naar uw mening bijvoorbeeld kunnen helpen wanneer de seksuele voorlichting aan jongeren binnen jeugdzorginstellingen zou verbeteren, waardoor vermoedelijk misbruik beter bespreekbaar wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?
Seksuele voorlichting maakt onderdeel uit van de algemene opvoeding die instellingen aan de daar verblijvende jongeren bieden. Dat gebeurt bijvoorbeeld op basis van programma’s die samen met de Rutgers Nisso groep zijn opgezet. De programma’s worden niet alleen ingezet in dagelijkse opvoedingssituaties, maar bijvoorbeeld ook specifiek, in het kader van weerbaarheidstraining, bij slachtoffers van loverboys.
Mij zijn geen signalen bekend dat de gebruikte programma’s voor seksuele voorlichting niet voldoen of niet voldoende worden ingezet.
Bent u voornemens jeugdhulpverleners niet enkel via een computer een training te geven, maar hen ook (face to face) daadwerkelijk een scholing aan te bieden? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De omgang van Philadelphia met een bewoner en diens kritische ouders |
|
Renske Leijten (SP) |
|
![]() |
Vindt u in het algemeen dat ouders van een cliënt het recht hebben op het uiten van kritiek op het beleid van de instelling, zeker als jarenlange maatregelen en bevindingen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) aangeven dat deze kritiek terecht is?1
Jazeker, ik hecht zeer aan het oordeel van ouders en vind het belangrijk dat zij gehoord worden. Daarom ook probeer ik via het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (Wcz) en de voorgenomen Beginselenwet zorginstellingen de positie van cliënten en hun vertegenwoordigers te verbeteren (zie voorts antwoorden vraag 8 en 9).
Overigens ben ik blij dat er inmiddels een oplossing is gevonden via een schikking tussen de ouders van de gehandicapte man en zorginstelling Philadelphia zodat er nu voor de betrokken partijen duidelijkheid is ontstaan: de zoon kan tot 1 januari 2012 in Philadelphia blijven.
Deelt u de mening dat het in het algemeen wenselijk is als klachtenprocedures door middel van mediation worden opgelost? Zijn er maatregelen mogelijk tegen instellingen die zich ondanks gemaakte afspraken aan mediation onttrekken, zoals Philadelphia in dit geval heeft gedaan?
Ik vind het wenselijk dat klachten zorgvuldig en vlot worden behandeld. Het beste is het natuurlijk als een klachtenprocedure in samenspraak tussen klager en de instelling wordt afgehandeld. Wanneer partijen dat overeenkomen kan mediation daaraan bijdragen. Bij mediation moeten de betrokken partijen onderling en op vrijwillige basis besluiten hiervoor te kiezen. Wanneer mediation niet slaagt, dan wordt de oorspronkelijk ingezette procedure hervat. Dit kan uiteindelijk leiden tot een gang naar de rechter.
Waar kunnen ouders naartoe nu de interne klachtencommissie van de instelling hun klacht ongegrond heeft verklaard en in de toelichting daarop helemaal niet op de argumenten van de klagers is ingegaan?
Op dit moment is het nog zo dat als een aanbieder niet adequaat omgaat met een wettelijke plicht, een actie uit onrechtmatige daad kan worden ingesteld voor de civiele rechter. Wanneer de Wet cliëntenrechten zorg in werking is getreden kunnen dergelijke geschillen ook worden voorgelegd aan een geschilleninstantie die dan een bindend advies kan geven.
Begrijpt u de twijfel aan de eenzijdige uitspraak van de klachtencommissie in het licht van de waarneming van de IGZ dat er tussen de instelling en de cliëntvertegenwoordigers sprake was van «twee gesloten werelden met ieder hun eigen gelijk en perceptie»; een situatie die de IGZ «verontrustend» noemt?2
Ik kan mij de twijfel wel voorstellen. Niettemin is het zo dat het inspectierapport en de uitspraak van de klachtencommissie los van elkaar staan.
Begrijpt u het gevoel van de ouders dat Philadelphia de zorgverleningsovereenkomst met hun zoon opzegt omdat de instelling van de «lastige» ouders afwil? Op welke manier kunnen klokkenluiders zoals deze ouders in het algemeen worden beschermd tegen wraakacties zoals deze actie van Philadelphia?
Er is sprake van een serieus en langslepend conflict tussen de ouders en Philadelphia. Op basis daarvan kan ik mij de reactie van de ouders wel enigszins voorstellen. Ik heb echter geen aanwijzing dat hier sprake is van een «wraakactie»van de kant van Philadelphia.
Overigens is het opzeggen van een zorg- en dienstverleningsovereenkomst door een zorginstelling gebonden aan zorgvuldigheidseisen. De VGN heeft hiervoor een richtlijn opgesteld («Bezinnen over beginnen of stoppen, Handreiking niet-aangaan/ beëindigen zorg- en dienstverleningsovereenkomst»). De IGZ toetst hierop de gevolgde procedure wanneer een instelling een zorg-en dienstverleningsovereenkomst opzegt.
De voornoemde Handreiking is in overleg met cliëntenorganisaties herzien, waarbij vooral aandacht is uitgegaan naar het voortraject van conflicten. Juist door in het voortraject goed naar elkaar te luisteren, kunnen escalaties van conflicten worden voorkomen.
Is er volgens u sprake van een gelijk speelveld tussen enerzijds een grote instelling als Philadelphia met een juridische afdeling en anderzijds de klager? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om cliënten en hun vertegenwoordigers beter te beschermen als zij in een conflict met een zorgaanbieder komen?
In algemene zin ben ik het zeker met u eens dat de positie van zorgcliënten verbetering behoeft. Met het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (Wcz) wordt dan ook beoogd de positie van de cliënt te verbeteren. Ook wanneer deze in een klachtenprocedure is verwikkeld. De Wcz verplicht de zorgaanbieder aangesloten te zijn bij een onafhankelijke geschilleninstantie en stelt de zorgaanbieder verantwoordelijk voor de behandeling van klachten. In de Wcz is voorts opgenomen dat de zorgaanbieder moet beschikken over een klachtenfunctionaris waar de cliënt kosteloos bij terecht kan voor begeleiding en advies met betrekking tot een eventuele klacht. Om onder andere de onafhankelijkheid van de klachtenfunctionaris te borgen is in de Wcz een bepaling opgenomen dat de klachtenfunctionaris, wanneer deze in dienst is van de zorgaanbieder, zijn werk moet kunnen doen zonder dat hij het risico loopt te worden ontslagen wanneer hij een beslissing neemt die de zorgaanbieder onwelgevallig is. Ook voorziet de Wcz in een instemmingsrecht voor de cliëntenraad op de klachtenregeling en het profiel van de klachtenfunctionaris, waardoor cliënten een vinger in de pap krijgen met betrekking tot de vormgeving van de klachtenbehandeling door de zorgaanbieder. Als de tussenkomst van de klachtenfunctionaris de onvrede bij de cliënt niet heeft weggenomen kan de cliënt een klacht indienen bij de zorgaanbieder. Wanneer ook dit niet tot een voor de cliënt aanvaardbare oplossing leidt kan de cliënt naar de geschilleninstantie voor een onafhankelijk oordeel.
Wat is uw oordeel over het feit dat Philadelphia te kennen heeft gegeven dat desbetreffende 37 jarige man op 25 augustus moet zijn vertrokken? Voldoet Philadelphia aan zijn zorgplicht nu de cliënt per 25 augustus aanstaande op straat wordt gezet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1, waaruit blijkt dat de betrokken persoon tot 1 januari 2012 bij Philadelphia kan blijven.
Is het opzeggen van de zorgverleners overeenkomst in overeenstemming met de oplossingsrichting die Philadelphia richting de IGZ heeft aangegeven, waarin staat dat «cliëntvertegenwoordigers onderdeel van de oplossing zijn en dus bij de oplossing worden betrokken»? Is deze zaak een reden voor de IGZ om het standpunt in te nemen dat Philadelphia zich niet houdt aan de gemaakte afspraken?
Het opzeggen van de zorgovereenkomst is niet in strijd met de oplossingsrichting die Philadelphia aan de IGZ heeft aangegeven. Ook was sprake van mediation; om samen een weg te vinden om de overeenkomst op een zorgvuldige wijze te beëindigen. Helaas is dat traject voortijdig afgebroken.
Philadelphia betrekt de participatieraad bij de oplossingsrichting en voert met alle ouders afzonderlijk gesprekken met het doel bevorderen van wederzijds vertrouwen.
In oktober vindt een inspectiebezoek plaats waarin de resultaten hiervan worden getoetst.
Hebben ouders in het algemeen voldoende mogelijkheden om invloed op de zorg voor hun kinderen in instellingen uit te oefenen? Zo ja, op welke manieren kunnen zij dit doen? Zo nee, op welke manier wil u dit bewerkstelligen?
Cliënten, of in het geval deze niet zelf in staat zijn om voor hun belangen op te komen de ouders of andere wettelijke vertegenwoordigers, kunnen zitting nemen in de cliëntenraad en langs deze weg op een structurele manier invloed uitoefenen op bijvoorbeeld de kwaliteit van de zorgverlening in algemene zin. Cliënten of hun vertegenwoordigers kunnen ten behoeve van individuele kwesties in eerste instantie in overleg treden met zorgverleners, het management en/of bestuur van de betreffende zorginstelling. Voorts kan men een beroep doen op de klachtenprocedures van de zorginstellingen daarnaast bestaat altijd de mogelijkheid om een melding bij de inspectie te doen t.a.v. de kwaliteit en veiligheid. Op basis van een melding of meldingen kan de inspectie besluiten om een onderzoek in te stellen bij de betrokken zorgverlener en indien nodig besluiten om (vergaande) maatregelen te nemen. Daarnaast voorziet de voorgenomen Beginselenwet zorginstellingen in de mogelijkheid voor cliënten en hun wettelijke vertegenwoordigers tot het indienen van ernstige klachten met betrekking tot persoonlijke verzorging en bejegening bij de inspectie.
Is het verantwoord dat Philadelphia plotseling al het personeel in de betreffende locatie heeft ontslagen en vervangen door uitzendkrachten? Hoe ziet u deze actie van Philadelphia in het licht van de eerdere en aanhoudende kritiek van de IGZ dat het grote verloop onder het personeel juist een belangrijk aandachtspunt was?
De Raad van Bestuur van Philadelphia was van oordeel dat de benodigde kwaliteitsverbetering andere competenties vragen dan de toenmalige medewerkers in huis hadden. Op de betreffende locatie gold dat voor alle niveaus. Het bleek niet eenvoudig om de juiste mensen te vinden. Wanneer een medewerker niet aan de verwachtingen voldeed is ingegrepen. Dat heeft recentelijk geleid tot een radicale wisseling van personeel.
Met het oog op het leveren van voldoende kwalitatieve en veilige zorg heeft de IGZ dan ook aandacht gevraagd voor de mogelijke negatieve effecten van de personeelswisselingen. Daarbij is het belang van een goed evenwicht tussen ingrijpen en continuïteit besproken.
IGZ laat zich door Philadelphia regelmatig informeren over de voortgang en de effecten van de verbetermaatregelen. In oktober 2011 zal de inspectie een vervolgbezoek aan de betreffende locatie brengen. Daarbij zal ook aandacht worden geschonken aan de eventuele effecten van personele wisselingen op de kwaliteit van zorg.
Hoe kan het dat de kwaliteit van zorg op deze locatie jarenlang onder de maat is geweest? Waarom kon Philadelphia, ondanks herhaald ingrijpen van de IGZ, toch hiermee doorgaan?
Philadelphia heeft keer op keer geprobeerd om uit de problemen te komen. De inspectie geeft Philadelphia een laatste kans om op de betreffende locatie de noodzakelijke verbeteringen te bewerkstelligen. Als Philadelphia er niet in slaagt om uit de problemen te komen zal de IGZ na het bezoek in oktober 2011 maatregelen nemen op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen.
Wat zegt het over de kwaliteit van zorg op deze locatie dat al het personeel plotseling is ontslagen en de IGZ de kwaliteit van zorg herhaaldelijk problematisch heeft genoemd? Onderstreept dit niet dat de ouders terecht aan de bel hebben getrokken over het gebrek aan kwaliteit van de zorg en intransparantie van de financiën?
Zie ook mijn antwoord op vraag 10. Het gebrek aan kwaliteit van de zorg en transparantie van de financiën bij Philadelphia is mede naar aanleiding van deze casus door de IGZ onder de loupe genomen en zijn hierover met Philadelphia afspraken gemaakt.
Deelt u de mening dat de Wet Cliëntenrechten Zorg klagende ouders niet zal beschermen tegen wraakacties van een zorgaanbieder zoals in deze zaak het geval lijkt? Hoe gaat u cliënten en ouders hiertegen beschermen?
In het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg is geregeld dat cliënten en ouders gebruik kunnen maken van de diensten van de klachtenfunctionaris. In het uiterste geval kunnen de ouders naar een geschilleninstantie stappen. In de Wcz is geregeld dat de uitspraken van de geschilleninstantie geanonimiseerd (niet tot de cliënt herleidbaar) openbaar worden gemaakt. Dit zal voor zorgaanbieders een prikkel zijn om klachten goed af te handelen. Daarnaast – zoals ik al eerder aangaf in mijn antwoord op vraag 9 – voorziet de voorgenomen Beginselenwet zorginstellingen in de mogelijkheid voor cliënten en hun wettelijke vertegenwoordigers tot het indienen van ernstige klachten met betrekking tot persoonlijke verzorging en bejegening bij de inspectie.
Op grond waarvan meent u dat ondersteuning van de klagende ouders door een door de zorgaanbieder aangewezen persoon, zoals in het wetsvoorstel van de Wet Cliëntenrechten Zorg wordt geregeld, de ouders een betere positie zal geven in dit type conflicten? Hoe kan onafhankelijkheid van de ondersteuning worden geborgd als instelling zelf deze ondersteuning toewijzen?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Bent u van mening dat de onafhankelijkheid en de kwaliteit van een interne klachtencommissie moet worden gewaarborgd? Op welke wijze gaat u dit regelen en wat voegt de Wet Cliëntenrechten Zorg hieraan toe?
De Wet klachtrecht cliënten zorgsector verplicht zorgaanbieders tot het hebben van een klachtencommissie met een onafhankelijke voorzitter. In de praktijk wordt dit als onvoldoende ervaren. Daarom wordt in de Wcz de verplichting voor zorgaanbieders om een klachtencommissie te hebben geschrapt. De zorgaanbieder is zelf verantwoordelijk voor de behandeling van klachten. Daarnaast verplicht ik zorgaanbieders in de Wcz aangesloten te zijn bij een onafhankelijke geschilleninstantie die een bindend advies kan geven. Indien nodig kan de cliënt dus altijd een onafhankelijk oordeel verkrijgen.
Hoeveel meldingen heeft de IGZ in de afgelopen twee jaar gehad van slechte of ontbrekende zorg bij Philadelphia?
In de afgelopen twee jaar ontving de inspectie over Philadelphia 20 meldingen.
Hoeveel locaties van Philadelphia staan nog onder verscherpt toezicht van de IGZ?
Op dit moment geen.
De aangekondigde opnamestop door de GGZ |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw inhoudelijke reactie op het bericht «GGZ gaat over tot harde actie en last opnamestop in»?1
Om een duurzaam zorgstelsel te realiseren is het nodig om de groei in de GGZ af te remmen. Het staat iedereen vrij om zijn mening te geven over deze en andere voorstellen. Ik vind het daarbij van groot belang dat de patiënt hiervan niets merkt en geen negatieve gevolgen ondervindt.
Deelt u de mening dat een opnamestop een volstrekt onverantwoorde actie is? Zo nee waarom niet?
Elke vorm van actievoeren ten nadele van de cliënt keur ik af. Partijen zijn daarnaast verplicht om spoedeisende zorg te verlenen. Vanuit dat oogpunt garanderen partijen de continuïteit van spoedzorg. Ik ga ervan uit dat elke GGZ-instelling goed naar de individuele patiënt kijkt en zorgt dat spoedzorg en zorg ook echt geboden gaat worden als dit noodzakelijk voor de patiënt is. Ik heb de IGZ gevraagd in de actieperiode extra alert te zijn daar waar het continuïteit van de spoedzorg en zorg betreft. Als zij misstanden constateert, dan treedt het reguliere toezichtmechanisme inwerking.
Wat gaat u doen om deze opnamestop tegen te houden?
Zie antwoord vraag 2.
De verkoop van een ziekenhuisafdeling aan een private investeringsmaatschappij |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de plannen van het Orbis Medisch Centrum om de afdeling oogheelkunde te verkopen aan de investeringsmaatschappij Omale BV?1
Ik begrijp dat Orbis Medisch Centrum verkennende gesprekken voert over mogelijke samenwerking met verschillende partijen. Mij zijn op dit moment geen plannen van een verkoop van de afdeling oogheelkunde aan Omale BV bekend.
Navraag bij Orbis leert dat de plannen voor een mogelijke samenwerking nog niet zijn gefinaliseerd, dat er bij de intentie tot samenwerking geen sprake is van een verkoop, maar dat er wordt overwogen om te komen tot een joint venture (op 50–50% basis).
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat winstgerichte ondernemingen een ziekenhuisafdeling overnemen?
Ik vind het wenselijk dat op termijn en onder de juiste voorwaarden meer privaatkapitaalverschaffers zullen investeren in de medisch specialistische zorg. Ik erken dat het ongeclausuleerd toestaan van winstuitkering bij medisch specialistische zorg kan leiden tot extra risico’s voor de kwaliteit, betaalbaarheid en doelmatigheid van zorg. Daarom ben ik voornemens voor deze sector gereguleerde winstuitkering mogelijk te maken, zoals ook in het Regeerakkoord is aangekondigd. Een wetsvoorstel dat daartoe strekt stuur ik nog dit jaar aan de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel stelt voorwaarden aan winstuitkering en private investeringen. In dit wetsvoorstel zijn bijvoorbeeld voorwaarden gesteld aan een eventuele (gedeeltelijke) verkoop van een afdeling. Dat moet in ieder geval tegen marktwaarde gebeuren, zodat geen geld kan weglekken.
Als aanbieders van medisch specialistische zorg investeringen (in de vorm van risicodragend vermogen) aantrekken, verwacht ik dat de kwaliteit, dienstverlening en doelmatigheid zullen verbeteren. Privaatkapitaalverschaffers hebben er belang bij dat «hun» zorgaanbieder uitblinkt op kwaliteit, omdat ze daarmee meer patiënten naar zich toe kunnen trekken. Bovendien gaat het verbeteren van kwaliteit en veiligheid hand in hand met kostenbesparing (oa. door voorkomen van hersteloperaties, doorligwonden, wondinfecties en reputatieschade).
Graag roep ik in herinnering dat aanbieders van medisch specialistische zorg vooralsnog geen winst mogen uitkeren. In het geval van Orbis Medisch Centrum (of een afdeling of voormalig afdeling daarvan) is winstuitkering dus nog niet toegestaan.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat in een ziekenhuis een privékliniek ontstaat die zich richt op verzekerde zorg? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre komen dit soort samenwerkingsverbanden voor verzekerde zorg voor in andere ziekenhuizen in Nederland? Als u het antwoord niet weet, bent u bereid dit te onderzoeken?
Met betrekking tot verzekerde zorg in andere ziekenhuizen komen verschillende samenwerkingsvormen met private partijen voor. Omdat een concrete invulling van een eventuele samenwerking van de afdeling oogheelkunde van Orbis Medisch Centrum met een derde partij nog niet bekend is, kan ik geen inzicht geven in hoeverre een eventueel vergelijkbare samenwerking elders zou voorkomen.
Wat is uw reactie op de visie van professor Hendrikse, dat «dit soort zorgondernemers (...) zich op drie, hooguit vier ziektebeelden richten en zich volledig specialiseren in de behandelingen waar ze puur op kunnen cashen»?2 Hoe gaat u voorkomen dat deze privékliniek slechts de meest rendabele operaties uitvoert en patiënten voor complexe verliesgevende behandelingen doorverwijst naar concurrerende ziekenhuizen?
Het is inderdaad van belang dat we aandacht hebben voor specialisatie en concentratie wanneer het gaat om zorg met een laag volume en een hoge complexiteit. De kwaliteit van de geleverde zorg is daarbij het belangrijkste criterium. Concentratie op grond van kwaliteit mag evenwel niet ongerechtvaardigd als excuus worden gebruikt om de mededinging te beperken. Voor het overgrote deel van de zorg zal, als gevolg van vrij onderhandelbare prijzen, vraag en aanbod van zorg op elkaar worden afgestemd. De zorgverzekeraar speelt hierbij een actieve en belangrijke rol.
Overigens is het een misverstand dat complexe behandelingen in de toekomst per definitie verliesgevend zijn. Samen met de uitbreiding van de vrije prijsvorming wordt een nieuwe, sterk verbeterde, productstructuur opgezet, genaamd DOT. Met DOT worden de onderhandelingen tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieder makkelijker en ontstaat er meer ruimte om rekening te houden met de aard van de patiëntenpopulatie en de zorgzwaarte.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen over de Berne Kliniek, waarin u stelde dat u geen bezwaar had tegen het ter beschikking stellen van ruimtes en personeel door ziekenhuizen aan privéklinieken zolang medisch noodzakelijke zorg tijdig en verantwoord werd geleverd?3 Bent u van mening dat er sprake is van tijdig en verantwoord geleverde noodzakelijke zorg indien patiënten voor complexe verliesgevende behandelingen niet langer in de afdeling oogheelkunde van Orbis Medisch Centrum terecht kunnen, zoals professor Hendrikse vreest? Kunt u dit antwoord toelichten?
Ik hecht er aan om allereerst op te merken dat de mogelijke samenwerking tussen Orbis Medisch Centrum en een andere partij (nog) niet duidelijk is. Eventuele gevolgen zijn daarom op dit moment niet bekend.
Zorgverzekeraars hebben op basis van de zorgverzekeringswet en de AWBZ een wettelijke zorgplicht. De zorgplicht is een resultaatsverplichting. Deze zorgplicht houdt in dat een zorgverzekeraar dient te zorgen dat hij zelf vroegtijdig op de hoogte is van een mogelijk risico voor de continuïteit van zorg. Daarvan lijkt in dit geval geen sprake. Toegang tot basis spoedeisende hulpverlening in de regio van het Orbis Medisch Centrum is steeds binnen 45 minuten bereikbaar. Zorgverzekeraars hebben ook voor andere medisch noodzakelijke oogheelkundige zorg voldoende alternatieven beschikbaar.
Wat is uw reactie op de visie van professor Maarse dat «niemand in Nederland zicht heeft op de gevolgen zijn voor de kwaliteit van de zorg zodra er geprivatiseerd wordt»?3
Niet zo zeer het privatiseren, als wel een ongeclausuleerd streven naar het uitkeren van winst op de korte termijn zou er toe kunnen leiden dat een aanbieder van medisch specialistische zorg de kosten van zorg dusdanig verlaagt dat daardoor de kwaliteit daalt. Vooralsnog is het uitkeren van winst niet toegestaan (zie antwoord vraag 2 en 3).
Alle zorgaanbieders staan onder toezicht van de IGZ. In haar reguliere toezicht controleert de IGZ of zorgaanbieders aan de kwaliteitseisen uit de wet- en regelgeving, wetenschappelijke richtlijnen en veldnormen voldoen. Daarbij controleert de IGZ daar waar zij de risico’s het grootst acht. Indien een zorgaanbieder voor medisch-specialistische zorg niet meer aan de kwaliteitseisen voldoet en de IGZ dit in haar reguliere toezicht op het spoor komt, zal de IGZ ingrijpen.
Ik ben ervan overtuigd dat door private investeringen de kwaliteit die zorgaanbieders leveren juist kan verbeteren. Private investeerders hebben een prikkel om uit te blinken op kwaliteit. Hierdoor kunnen zij immers meer patiënten naar zich toe trekken, waardoor de omzet stijgt en de kans op winst(uitkering) toeneemt.
Een risico van kwaliteitsverlaging doet zich voornamelijk voor wanneer patiënten en zorgverzekeraars niet goed kunnen controleren welke kwaliteit aanbieders leveren. Vanuit de overheid bestaan er diverse initiatieven, zoals het programma Zichtbare Zorg, het Kwaliteitsinstituut in oprichting en kiesBeter, om de kwaliteit van zorg inzichtelijker te maken. Ik verwacht overigens dat de aanwezigheid van private investeerders ook de transparantie juist kan verbeteren. Door de kwaliteit inzichtelijk te maken kan een zorgaanbieder immers aantonen dat hij goede kwaliteit levert, om daarmee meer patiënten naar zich toe te trekken.
Heeft u zicht op die gevolgen van privatisering voor de kwaliteit? Zo nee, vindt u dat niet noodzakelijk nu privaat kapitaal in de ziekenhuiszorg doordringt? Zo ja, wilt u die kennis met de Kamer delen?
Er zijn geen aanwijzingen dat investeringen met of aanwezigheid van privaat kapitaal een negatief effect heeft op de kwaliteit van de aangeboden zorg.8 Wel begrijp ik uw zorgen ten aanzien van een streven naar het uitkeren van winst. Van een ongeclausuleerd streven naar het uitkeren van winst kan een negatief effect op de kwaliteit uitgaan, indien de aanbieder bijvoorbeeld uitsluitend op de korte termijn is gericht. Een extra kwaliteitstoets door de IGZ is dan ook een van de voorwaarden die is opgenomen in het hierboven genoemde wetsvoorstel aangaande investeringen zorgaanbieders medisch specialistische zorg dat ik nog dit jaar aan de Tweede Kamer wil sturen.
In hoeverre is deze verkoop ingegeven door de zwakke financiële situatie van het Orbis Medisch Centrum?4 Vindt u niet dat medisch inhoudelijke criteria leidend moeten zijn?
Het onderzoek naar samenwerking is, naar ik begrijp, ingegeven door de noodzaak om oplopende wachtlijsten in de oogzorg het hoofd te kunnen bieden.
Positief leefstijlbeleid |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u nog steeds van mening dat mensen via maatschappelijke organisaties gestimuleerd moeten worden om gezonde keuzes te maken zoals in de nota gezondheidsbeleid staat? Zo ja, kunt u dan uiteenzetten hoe dit strookt met het stoppen van de subsidiëring van STIVORO en de bezuiniging van 65% op voorlichting over schade door roken en meeroken?
Burgers zijn allereerst zelf verantwoordelijk voor de leefstijlkeuzes die zij maken. De overheid heeft daarbij de verantwoordelijkheid te waarborgen dat goede, objectieve en toegankelijke informatie beschikbaar is, die mensen kunnen gebruiken bij het maken van die keuzes. Maatschappelijke organisaties voeren een belangrijk deel van de informatievoorziening uit.
Er worden nu twee instituten gesubsidieerd die werkzaam zijn op het terrein van verslavende middelen. Ik vind dit niet efficiënt. Ook wordt op deze manier onvoldoende gebruik gemaakt van de beschikbare kennis op het terrein van verslaving. In de nota «Gezondheid Dichtbij» heb ik aangegeven dat ik streef naar een bundeling van activiteiten op het gebied van leefstijl en naar een integrale aanpak. Daarom heb ik ervoor gekozen om de subsidierelatie met STIVORO per 2013 te beëindigen. Dat betekent niet dat ik geen geld meer beschikbaar stel voor tabaksontmoediging. Per 2013 zal ik tabaksontmoediging bundelen met preventie van alcohol en drugs, zodat er één kennisinstituut komt op het gebied van middelengebruik.
Kunt u aangeven in wiens belang het is zo snel en zo grondig het tabaksontmoedigingsbeleid af te breken?
Ik blijf de komende jaren werken aan tabaksontmoediging: o.a. de leeftijds-grenzen, de rookvrije werkplek, de rookvrije horeca en de handhaving hiervan en waarschuwingen op tabaksverpakkingen blijven van kracht. Ook blijf ik investeren in het beschikbaar stellen van betrouwbare informatie. Het beëindigen van de subsidierelatie met STIVORO betekent niet dat het tabaksontmoedigingsbeleid wordt afgebroken. Wel dat het onderdeel leefstijl binnen het tabaksontmoedigingsbeleid anders wordt vormgegeven. Er vindt weliswaar een bezuiniging plaats, maar het geld dat overblijft wordt slimmer ingezet door tabaksontmoedigingsbeleid te bundelen met expertise op het gebied van andere verslavingen. Ten aanzien van jeugd zal ik bovendien extra investeren in weerbaarheid en goede voorlichting, onder andere op scholen. Daarbinnen krijgt ook roken aandacht.
Bent u op de hoogte van de uitspraken van professor Fong in RTL-nieuws1 dat het voorgestelde beleid onherroepelijk zal leiden tot meer ziekte en sterfte door roken? Zo ja, kunt u dan uiteenzetten hoe u voorgestelde maatregelen als bezuiniging ziet en niet als kostenverhogend op de lange termijn?
Ja, ik ben op de hoogte van zijn uitspraken. De voorgestelde maatregelen zijn onderdeel van een noodzakelijke bezuiniging. Tabaksontmoediging blijft echter één van de speerpunten in het preventiebeleid. Ik kies daarbij wel voor een andere aanpak: niet voor bijvoorbeeld ongerichte, massamediale campagnes, maar wel voor goede voorlichting op scholen en door zorgprofessionals als huisartsen, verloskundigen en medisch-specialisten. Tabaksontmoediging moet ook vaker onderdeel worden van het lokale gezondheidsbeleid, in de wijk. Ondersteuning bij stoppen met roken blijft ook mogelijk: begeleiding van gemotiveerde stoppers door zorgverleners blijft verzekerde zorg. Alleen de kosten voor medicatie zullen mensen vanaf 2012 zelf moeten betalen. Die kosten zijn overigens snel «terugverdiend» door het stoppen met roken.
Kunt u aangeven hoe deze beleidsmaatregelen passen in het kader van uw verplichtingen aan het internationale Framework Convention on Tobacco Control (FCTC) verdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie?
Nederland voldoet grotendeels aan de aanbevelingen die voortkomen uit het WHO-FCTC-verdrag. Zoals hierboven beschreven blijft goede voorlichting bestaan en verandert er niets t.a.v. bijvoorbeeld leeftijdsgrenzen en handhaving van rookverboden. Het is van belang dat de WHO aanbevelingen doet en dat op nationaal niveau eigen afwegingen worden gemaakt. Het Kabinet hecht eraan dat op nationaal politiek niveau uiteindelijk in overleg met het parlement besluiten worden genomen. Die beleidsvrijheid delegeren wij noch aan de EU noch aan de WHO.
Onrechtmatig gebruik van de wanbetalerregeling en absolute minima met een betalingsachterstand |
|
Hans Spekman (PvdA), Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid ten onrechte verzekerden als wanbetaler aanmeldt bij het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) en de verzekerden zo de bestuursrechtelijke premie van 130% moeten betalen? Heeft u signalen dat andere zorgverzekeraars dit doen? Hoeveel mensen zijn in de afgelopen jaren aangemeld bij het CVZ? Om hoeveel verzekeraars cq verzekerden gaat het, in welke inkomensklassen?
Dit klopt niet. Zorg en Zekerheid hanteert het incassotraject dat is ingericht conform het landelijke «Protocol incassotraject wanbetalers Zorgverzekeringswet.» Het hanteren van dit protocol is indertijd met de zorgverzekeraars afgesproken.
Het incassotraject bestaat uit een minnelijke fase en een gerechtelijke fase. In de minnelijke fase onderneemt Zorg en Zekerheid activiteiten die moeten voorkomen dat verzekerden worden overgedragen aan de incassopartner of aan het CVZ.
Bij het uitblijven van een betaling confronteert Zorg en Zekerheid een verzekerde gedurende deze eerste vier maanden met de achterstallige premie, onder andere door het sturen van herinneringen, aanmaningen en een telefonische benadering. Zorg en Zekerheid heeft mij gemeld dat in de klantcontacten, zowel in de minnelijke- als in de gerechtelijke fase, oog bestaat voor de situatie waarin een verzekerde terecht is gekomen. In overleg met de verzekerde wordt, zo geeft Zorg en Zekerheid aan, altijd getracht een passende betaalafspraak te maken. Indien een passende afspraak niet mogelijk is wordt de verzekerde verwezen naar een schuldhulpinstantie. Indien geen betaling plaatsvindt wordt de verzekerde na zes maanden bij CVZ aangemeld.
De Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) heeft aangegeven dat uit de voorgelegde geschillen (zie antwoord vraag 6) geen aanwijzingen zijn dat Zorg en Zekerheid een bepaald beleid voert als het gaat om het aanmelden van verzekerden voor de wanbetalersregeling. Ook bij andere verzekeraars heeft de SKGZ dit niet waargenomen. Ook het CVZ constateert dat Zorg en Zekerheid geen afwijkende procedures hanteert ten aanzien van het aanmelden van verzekerden voor de wanbetalersregeling.
SKGZ heeft aangegeven dat uit de geschillenpraktijk wel blijkt dat de bereidheid tot het treffen van een betalingsregeling verschilt. Sommige zorgverzekeraars gaan uit van een bepaalde termijn, – bijvoorbeeld één jaar – waarin de achterstand moet zijn ingelopen. Is dit niet haalbaar, dan komt geen regeling tot stand en volgt aanmelding.
Op 31 december 2010 waren er volgens opgave van het CVZ ruim 282 000 verzekerden in het wanbetalerstraject bij het CVZ aangemeld. Informatie over de inkomensklassen van wanbetalers wordt in november door het CBS geleverd. Op grond van de gegevens ultimo 2009 is het maandinkomen als volgt onderverdeeld: inkomen onbekend: 21%; < € 1300: 35%; € 1300–€ 2300: 22%; € 2300–€ 4600: 17%; >€ 4600: 5%.
In de periode september 2009 tot juni 2011 zijn er bijna 78 000 mensen als wanbetaler afgemeld bij het CVZ. Van deze groep van 78 000 afmeldingen zijn er 18 000 afmeldingen geweest waarbij naderhand de aanmelding volledig werd ingetrokken. Dit betreft veelal meldingen waarbij de verzekerde of zijn vertegenwoordiger eerst ná de aanmelding bij het CVZ aan de verzekeraar doorgeeft dat er sprake is van omstandigheden waaronder de melding niet hoeft plaats te vinden. Uit coulance wordt de melding dan door de verzekeraar meestal volledig ongedaan gemaakt. Onterechte aanmeldingen wegens het niet aanwezig zijn van een premieachterstand groter dan zes maanden, zijn bij het CVZ niet bekend.
Vindt u het juist dat iemand die niet in staat was op tijd zijn premie te voldoen, naast de achterstallige premie geconfronteerd wordt met extra kosten ten gevolge van de bestuurlijke boete cq ten gevolge van deurwaarderkosten waarover niets in de wet vermeld staat? Klopt het dat door opeenstapeling van de incassokosten en de bestuurlijke boete wanbetalers onder het sociale minimum terechtkomen? Waarom zijn incassokosten niet verrekend in de bestuursrechtelijke premie? Tot welk bedrag kunnen incassokosten oplopen?
De zorgverzekeraar is op grond van de wanbetalersregeling verplicht pogingen te doen om de opgebouwde premieachterstand te incasseren. Dit kan leiden tot overdracht van de vordering aan een incassobureau en eventueel een gerechtelijke procedure. Een verzekerde wordt gewaarschuwd dat niet-betalen van de zorgverzekeringspremie leidt tot extra kosten en rente. In een eventuele procedure kan betrokkene de rechter vragen om matiging.
Er moet onderscheid gemaakt worden tussen het incassotraject dat de zorgverzekeraars zelf voeren vóór de periode van overdracht aan het CVZ en het bestuursrechtelijke premieregime. Incassokosten voor het innen van de nominale premie hebben alleen betrekking op de periode vóór overdracht aan het CVZ en kunnen niet verrekend worden met de te betalen premie in het bestuursrechtelijk premieregime.
De bevoegdheden van het CVZ zijn bij wet vastgelegd. Het CVZ int de bestuursrechtelijke premie (van 130% van de standaardpremie; de opslag van 30% is niet een boete) zoveel mogelijk door middel van bronheffing. Daaraan zijn voor de wanbetaler geen kosten verbonden. Als inning door CVZ niet lukt, vordert het CVZ via het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) de bestuursrechtelijke premie per incasso. Als volledige incasso door het CJIB niet lukt, geeft het CJIB de incasso in handen van een deurwaarder. In dat traject wordt de te vorderen hoofdsom verhoogd met de wettelijk vastgestelde kosten voor de ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder. Ik kan geen algemene indicatie geven van de hoogte van incassokosten. Het bedrag aan incassokosten is namelijk afhankelijk van de omvang van de betalingsachterstand.
De bescherming van mensen met lage inkomens wordt geboden door de ondergrens van de beslagvrije voet. Zie het antwoord bij vraag 4.
Hoe controleert het CVZ of de aanmelding van een wanbetaler door een zorgverzekeraar terecht is en de zorgverzekeraars aan hun wettelijke verplichtingen hebben voldaan? Wordt de verzekerde hierover ingelicht? Is er ruimte voor inspraak van de verzekerde?
De wet voorziet er in dat de zorgverzekeraar pas kan aanmelden als de vierdemaandsbrief is gestuurd (artikel 18b, eerste lid) en de vordering niet wordt betwist (artikel 18b, tweede lid). De verzekeraar dient dit bij de aanmelding te verklaren. Van alle stappen die verzekeraars in dit traject doen (tweede-, vierde- en zesdemaandsbrief) en de beslissingen van het CVZ, worden de verzekeringnemer of de verzekerde, geïnformeerd.
De wanbetaler die de juistheid van de constatering dat een achterstand van vier maandpremies of meer bestaat wil bestrijden, kan dit voorleggen aan de SKGZ of de burgerlijke rechter. Het reglement van de Geschillencommissie laat de mogelijkheid open dat ook tegen de zesdemaandsmededeling (dat iemand wordt aangemeld bij het CVZ) wordt opgekomen. Gaat het over de wijze van tenuitvoerlegging van de bestuursrechtelijke premieheffing (bronheffing of incasso), dan kan bezwaar worden gemaakt bij het CVZ.
Welke instantie controleert of mensen die de bestuurlijke boete van 130% opgelegd krijgen, in combinatie met andere financiële problemen, een besteedbaar inkomen onder het sociaal minimum overhouden? Wie controleert of de zogenaamde beslagvrije voet is bereikt? Ligt hier een rol voor de Belastingdienst?
De regering gaat er van uit dat iedereen in Nederland een vorm van inkomen heeft en in staat is de (bestuursrechtelijke) premie te betalen. Daarom is er voor het CVZ geen reden om een betalingsregeling aan te bieden. Het gaat immers om de opkomende premiebetalingen, die uit de lopende inkomsten zouden moeten worden kunnen betaald. Als na afmelding als wanbetaler nog een openstaande schuld aan bestuursrechtelijke premie bij het CVZ resteert, dan biedt het CVZ daarvoor een standaardbetalingsregeling aan. Als de burger daarom verzoekt, dan biedt het CVZ een individuele betalingsregeling aan.
De bescherming dat verzekerden niet onder het bestaansminimum geraken ligt in beginsel in de wet zelf besloten. De bronheffing op sociale uitkeringen wordt beperkt tot 100% (in plaats van 130%) zodat de verzekerde een voldoende besteedbaar inkomen overhoudt. De overige 30% wordt met behulp van een acceptgiro geïnd, aangezien er nog overige inkomens- of vermogensbestanddelen aanwezig kunnen zijn. Als betaling achterwege blijft, dan wordt de deurwaarder ingeschakeld.
De verzekerde wordt beschermd door de regels ten aanzien van de berekening van de beslagvrije voet, die zijn opgenomen in artikel 18 Zvw en in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Beslaglegger en de gerechtsdeurwaarder zien erop toe dat de wettelijke norm van de beslagvrije voet voor deze specifieke schuldenaar gerespecteerd blijft. Ik zie hier geen rol voor de Belastingdienst.
Zijn de deurwaarder ten aanzien van de incassokosten en het CVZ ten aanzien van de bestuurlijke boete verplicht een betalingsregeling aan de verzekerde aan te bieden? Aan welke bedragen en termijnen moeten deze regelingen voldoen? Kan een verzekeraar of incassobureau aan sociale minima terugbetaling binnen 4 termijnen eisen? Wat is bij de vormgeving leidend: de specifieke situatie van de klant of de leveringsafspraak tussen het incassobureau en de zorgverzekeraar? In hoeverre is een deurwaarder vrij om meerdere malen een nieuw dossier aan te maken met daardoor nieuwe kosten voor de betaler?
Een verzekeraar is verplicht om de wanbetaler met twee maanden premieachterstand een betalingsregeling aan te bieden. In het landelijk Protocol incassotraject wanbetalers Zorgverzekeringswet is opgenomen dat «de zorgverzekeraar de verzekeringnemer zal aanbieden de premieachterstand ter grootte van twee nominale maandpremies minimaal in vier termijnen te voldoen, waarbij een ondergrens geldt van € 25 en de premisse geldt dat vanaf dat moment de maandpremie geheel wordt voldaan.»
Zorgverzekeraars kunnen verder op elk moment in het traject afspraken maken over een betalingsregeling, ook als bestaande vorderingen door de zorgverzekeraar zijn overgedragen aan deurwaarder of incassobureau. Hoewel er dan geen verplichting is een betalingsregeling aan te bieden, heeft een zorgverzekeraar of diens incassobureau er belang bij dit te doen, omdat er dan in ieder geval iets binnen komt. Of een betalingsregeling wordt getroffen hangt mede af van de financiële mogelijkheden die de verzekerde heeft.
Het CVZ biedt voor de bestuursrechtelijke premie geen betalingsregeling aan. Zoals in het antwoord bij vraag 4 is vermeld, kan wel voor een resterende schuld aan bestuursrechtelijke premie, na afmelding uit het bestuursrechtelijke premieregime, een betalingsregeling worden getroffen.
Reeds bestaande achterstallige betalingen dienen door de gerechtsdeurwaarder te worden gebundeld in een incassotraject, zoals is bepaald in wetsvoorstel 32 418 dat op 12 april 2011 door de Tweede Kamer is aanvaard. Als sprake is van een nieuwe wanbetaling nadat een eerdere wanbetaling reeds een incassotraject is ingegaan, dan is de deurwaarder vrij om daar ook een nieuw dossier voor aan te maken. Dan gaat het om reële afzonderlijke werkzaamheden.
Hoeveel verzekerden zijn sinds invoering van de bestuurlijke boete voor wanbetalers een bezwaarprocedure bij de stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen en het CVZ begonnen en wat waren de uitkomsten?
De SKGZ heeft aangegeven dat naar de stand van 27 april 2011 480 zaken zijn voorgelegd aan de Geschillencommissie Zorgverzekeringen. Daarnaast zijn er enkele tientallen premiezaken waarin door de Ombudsman Zorgverzekeringen is bemiddeld. Zo de bemiddeling succesvol was, is het probleem opgelost. De zaken die door de Geschillencommissie zijn behandeld waren als volgt onderverdeeld:
Niet bevoegd/niet-ontvankelijk: 164
Heroverweging gevraagd: 119
Ingetrokken: 34
Bindend advies: 72
Bij het CVZ zijn in de periode tot 1 april 2011 2558 bezwaarschriften ontvangen, waarvan er op diezelfde datum 2351 waren afgewikkeld. In meer dan de helft van de zaken was het bezwaar niet ontvankelijk. In ongeveer 20% van de zaken kon het bezwaar op andere wijze worden afgewikkeld.
In circa 1% van de zaken is het bezwaar, gericht tegen de wijze van incasso van bestuursrechtelijke premie, gegrond verklaard.
Klopt het dat verzekerden die in de wanbetalerregeling van het CVZ terecht zijn gekomen niet kunnen overstappen naar een nieuwe verzekeraar en dat hun aanvullende verzekeringen geschrapt worden? Kan een wanbetaler zich, nadat de bestuurlijke boetes zijn betaald, weer aanvullend verzekeren bij de verzekeraar of mag hij/zij geweerd worden?
Een verzekeraar is niet verplicht een zorgverzekering te sluiten als iemand al een zorgverzekering heeft. Dit is geregeld in artikel 3, vierde lid van de Zorgverzekeringswet. Daarnaast kan een verzekerde met een premieachterstand (van een of meerdere maanden) zijn zorgverzekering niet opzeggen. Op deze manier wordt «hoppen» tegengegaan en wordt de wanbetaler beschermd tegen extra verzekeringslasten. Veelal zullen verzekeraars de aanvullende verzekering royeren. Betrokkene kan dan proberen ergens anders een aanvullende ziektekostenverzekering te sluiten. Of men door de nieuwe verzekeraar -dan wel de oude na royement- wordt geaccepteerd, hangt af van het acceptatiebeleid voor de aanvullende verzekering en de gezondheid van de aspirant-verzekerde. In het kader van het acceptatiebeleid is voorstelbaar dat ook wordt gekeken naar de betalingsmoraal. Voor de aanvullende producten bestaat geen acceptatieplicht, dus weigering is mogelijk.
Een wanbetaler kan pas uit het bestuursrechtelijke premieregime worden afgemeld als alle premieachterstand, rente en kosten aan de zorgverzekeraar zijn voldaan, er een stabilisatieovereenkomst is aangegaan en/of er een schuldregeling is getroffen.
Bent u ervan op de hoogte dat in het Jaarverslag 2010 de Ombudsman stelt dat het CVZ onterecht ingevorderde bedragen pas na vijftien weken aan de ten onrechte aangemelde wanbetalers terugbetaalt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat het CVZ deze bedragen binnen een termijn van vier weken terugbetaalt, zoals de Ombudsman aanbeveelt? Gaat het CVZ van zorgverzekeraars een verklaring eisen waaruit blijkt dat zij hun verplichtingen zijn nagekomen bij het aanmelden van de wanbetaler?
Voor het CVZ is het niet mogelijk om terugbetaling van onterecht ingehouden bestuursrechtelijke premie binnen vier weken uit te voeren. Een zorgvuldige uitvoering van aan- en afmeldingen en de daarbij behorende financiële afwikkeling leidt ertoe dat dit niet binnen de aanbevolen termijn van vier weken haalbaar is. Het pijnpunt wordt weggenomen omdat in voorkomende gevallen een terugbetaling «handmatig» kan worden uitgevoerd wanneer een burger daarom verzoekt. Zoals ik ook in mijn brief van 21 juni 2011 (kenmerk: 2011Z10368/2011D30035) aan uw Kamer heb geschreven, onderschrijf ik deze werkwijze.
Wat betreft de verklaring die verzekeraars moeten afgeven bij de aanmelding, heeft het CVZ inmiddels stappen gezet om deze verklaring in te bedden in het geautomatiseerde proces.