Een mogelijk verband tussen de sterftepiek in het katholieke jongensinternaat huize St. Joseph in Heel en castraties aldaar |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de Kamervragen over een hoger aantal sterfgevallen in huize St. Joseph dan normaal?1 Kent u de berichten «Inspectie wist van castreren» en «Niets vragen, castreren»2?
Ja.
Wanneer is het strafrechtelijk feitenonderzoek van het Openbaar Ministerie (OM) naar de genoemde instelling in Heel afgerond?
Het Openbaar Ministerie heeft mij meegedeeld dat het onderzoek recent is afgerond en dat op dit moment wordt gewerkt aan de eindrapportage.
Hebt u aanwijzingen dat in de periode waarover het OM onderzoek zich uitstrekt er jongens uit huize St. Joseph zijn gecastreerd? Zo ja, wordt bij het onderzoek naar de sterfgevallen in deze instelling ook gekeken of er een verband bestaat tussen castraties, mogelijke strafbare feiten of het verdoezelen daarvan en sterfgevallen? Zo nee, hebt u die aanwijzingen niet omdat er geen aanwijzingen zijn of omdat het OM er niet naar heeft gezocht?
Het Openbaar Ministerie heeft het onderzoek gericht op en beperkt tot de piek van sterfgevallen in de jaren 1952–1954 in Huize St. Joseph te Heel, een verzorgingstehuis voor mensen met een lichamelijke en geestelijke beperking. Deze focus komt voort uit het feit dat er concrete aanwijzingen waren voor mogelijke misdrijven die zouden hebben geleid tot sterfgevallen. Deze aanwijzingen waren duidelijk afgebakend in tijd en plaats, met een duidelijke indicatie van mogelijke betrokkenen. Uit genoemd onderzoek is geen enkele aanwijzing naar voren gekomen die duidt op mogelijke castraties in Huize St. Joseph. Om die reden bestaat er voor het Openbaar Ministerie geen aanleiding nader onderzoek te doen naar mogelijke castraties en de vraag of daarbij strafbare feiten zijn gepleegd in Huize St. Joseph te Heel in de jaren 1952–1954.
Indien mogelijke castraties geen onderdeel van het strafrechtelijk feitenonderzoek vormen, kan dit dan alsnog gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Richt het strafrechtelijk feitenonderzoek van het OM naar de sterfgevallen in St. Joseph zich in de hele breedte op strafbare feiten die zich in dat instituut mogelijk hebben voorgedaan? Zo ja, wordt daarbij ook onderzocht of er sprake is van een mogelijke samenhang tussen het plegen van seksueel misbruik, mogelijke castratie, eventuele andere strafbare feiten en de sterfgevallen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 3 en 4.
Indien het genoemd strafrechtelijk feitenonderzoek van het OM aanleiding geeft om dit onderzoek naar andere jaren dan de jaren 1952–1954 of andere instellingen uit te breiden, gebeurt dit dan ook? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie heeft mij meegedeeld dat het hierover pas op basis van het eindrapport een gewogen standpunt kan innemen.
Het bericht dat fysiotherapie te duur is voor mensen met reuma |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitkomst van het Meldpunt Fysiotherapie van het Reumafonds dat 82% van de respondenten verwacht dit jaar de eigen kosten voor fysiotherapie niet te kunnen betalen? Hoe rechtvaardigt u deze tweedeling?1
Het bericht van het Meldpunt Fysiotherapie van het Reumafonds maakt geen onderscheid tussen de betaalbaarheid van (vaak langdurige) vormen van fysio- en oefentherapie die niet tot gezondheidswinst leiden, en de betaalbaarheid van wel bewezen effectieve vormen van fysio- en oefentherapie, die kortdurend zijn. De vraag is of patiënten die vormen van fysio- en oefentherapie bij reuma die bewezen effectief zijn (tot gezondheidswinst leiden) voor eigen rekening kunnen nemen.
Zoals ik in mijn antwoorden op uw Kamervragen van 11 januari 2012 heb aangegeven, is bij deze bewezen effectieve vormen van fysio- en oefentherapie het aantal behandelingen per behandelepisode niet dusdanig van omvang, dat sprake is van noodzakelijk te verzekeren zorg. Ik ben met het College voor zorgverzekeringen (CVZ) van oordeel dat deze behandelingen voor eigen rekening kunnen komen.2
Het «voor eigen rekening» nemen van deze behandelingen kan op verschillende manieren: door een aanvullende verzekering af te sluiten voor (een deel van) deze aanvullende behandelingen, of door deze zelf te betalen. Daarbij merk ik op dat fysiotherapie tot de ziektekosten behoort die fiscaal aftrekbaar zijn.3
Hoe verhoudt het feit dat 13% van de respondenten zich niet aanvullend kon verzekeren, omdat zij geweigerd werden door zorgverzekeraars, zich met uw opvatting dat «er voldoende keuzemogelijkheden zijn voor degenen die een aanvullende verzekering willen afsluiten. De gevallen waarin medische selectie wordt toegepast betreffen voornamelijk de tandverzekeringen en de zeer uitgebreide aanvullende verzekeringen»?
In mijn antwoorden op uw Kamervragen van 11 januari 2012 heb ik gezegd dat er voldoende keuzemogelijkheden zijn. Dat betekent niet dat iedere aanvullende verzekering naar keuze kan worden afgesloten. Er zijn aanvullende verzekeringen waarvoor medische selectie wordt toegepast, maar er zijn er ook voldoende waarvoor dat niet het geval is. Uit onderzoek van verzekeringssite.nl onder 47 aanvullende verzekeringen blijkt dat 70% van deze verzekeringen geen selectie-eisen heeft.4
Patiënten die de keuze maken een aanvullende verzekering af te sluiten voor de behandelingen die voor eigen rekening komen, kunnen op verschillende vergelijkingssites op internet zien voor welke aanvullende verzekeringen wel/geen medische selectie wordt toegepast in het acceptatieproces. Zij kunnen ook onderzoeken of de mogelijkheid bestaat een collectieve aanvullende verzekering (waarbij nooit medische selectie wordt toegepast in het acceptatieproces) af te sluiten. Zo worden er speciaal voor leden van bepaalde Reumapatiëntenverenigingen collectieve aanvullende verzekeringen aangeboden, waarin ook vergoeding voor fysiotherapie zit.5 Ook bieden verschillende gemeenten collectieve aanvullende verzekeringen aan voor mensen die een laag inkomen hebben.6
Wat is uw reactie op de constatering van de algemeen directeur van het Reumafonds dat u onvoldoende inzicht heeft in de werkwijze van zorgverzekeraars? Deelt u de mening dat dit een ernstige constatering is, gelet op het grote gewicht dat u zorgverzekeraars toekent in het door u gewenste zorgstelsel? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u het ontstane beeld rechtzetten?
De constatering van het Reumafonds deel ik niet. Ik word onder meer geïnformeerd door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), die de ontwikkelingen op de zorgverzekeringsmarkt volgt en in dat kader onder meer jaarlijks rapportages uitbrengt over het marktgedrag van zorgverzekeraars. Deze rapportages bevatten de conclusies van onderzoeken naar het gedrag van zorgverzekeraars en de gevolgen daarvan voor de publieke belangen kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg. In het kader van toegankelijkheid wordt ook gekeken naar de aanvullende verzekeringen. Daarnaast benadruk ik dat het CVZ de ontwikkelingen rondom de toegankelijkheid van de bewezen effectieve vormen van fysio- en oefentherapie blijft volgen.7
Deelt u de mening dat het buitengewoon zorgwekkend is dat 95% van de respondenten verwacht problemen te krijgen bij het dagelijks functioneren indien zij geen fysiotherapie meer kunnen volgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze voorkomt u dat deze mensen verminderd kunnen deelnemen aan de samenleving?
Ik vind het uiteraard belangrijk dat pakketmaatregelen niet tot gezondheidsverlies bij patiënten leiden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven is echter slechts van bepaalde vormen van kortdurende fysio- en oefentherapie bij reuma bewezen dat deze effectief zijn. Indien patiënten in staat blijven om deze vormen van fysio- en oefentherapie te volgen, leidt de pakketmaatregel niet tot gezondheidsverlies voor reumapatiënten (en derhalve ook niet tot problemen bij het dagelijks functioneren, toename van medicijngebruik, maatschappelijke uitval, en/of verminderde productiviteit op de arbeidsmarkt). Overigens verwijs ik in dit kader ook naar de antwoorden die ik heb gegeven op uw Kamervragen van 11 januari 2012. Daarin heb ik aangegeven dat het met name voor reumapatiënten belangrijk is om in beweging te blijven, maar dat fysio- en oefentherapie niet altijd de meest dan wel enig aangewezen manier is. Een alternatief is om zelfstandig in beweging te blijven. In dat kader heb ik verwezen naar de website van de Reumapatiëntenbond, waarop informatie is te vinden over de sportieve activiteiten die mensen met een bepaalde reumatische aandoening kunnen uitvoeren.8
Wat is uw reactie op het feit dat 73% van de respondenten stelt meer medicijnen te moeten gaan gebruiken als de fysiotherapie wegvalt en 58% verwacht zich vaker ziek te moeten melden? Hoe effectief is uw pakketbezuiniging als deze leidt tot maatschappelijke uitval, verminderde productiviteit op de arbeidsmarkt en toename van medicijngebruik? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke reumatologen stellen dat reumapatiënten geen baat hebben bij fysiotherapie, zoals het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) beweert?
Het standpunt van het CVZ over de effectiviteit van fysio- en oefentherapie bij reuma is niet gebaseerd op het oordeel van een aantal reumatologen.
Om vast te stellen of zorg voldoet aan het wettelijk criterium «stand van de wetenschap en praktijk» volgt het CVZ de principes van evidence based medicine (EBM).9 EBM combineert de beide elementen die in dit criterium zijn opgenomen, wetenschap en praktijk, tot één geïntegreerde wettelijke maatstaf. Verder is van belang dat EBM naast internationale literatuur rekening houdt met de gepubliceerde expert-opinie. De EBM-methode richt zich op «het zorgvuldig, expliciet en oordeelkundig gebruik van het huidige beste bewijsmateriaal». Op basis van de beschikbare medisch-wetenschappelijke literatuur neemt het CVZ een standpunt in over de vraag of de zorg wel of niet voldoet aan de norm «stand van de wetenschap en praktijk».
Het rapport «Fysio- en oefentherapie. Beoordeling aandoeningen chronische lijst» dat het CVZ in mei 2011 heeft uitgebracht, is gebaseerd op eerder uitgebrachte standpunten met betrekking tot de effectiviteit van fysio- en oefentherapie bij chronische artritis, osteoporose, artrose en fibromyalgie en van fysio- en oefentherapie in het cardiologisch domein.10 In deze onderliggende rapporten is nader gemotiveerd waarom de zorg niet voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk.
Het CVZ heeft bijvoorbeeld, ter beoordeling van de effectiviteit van fysio- en oefentherapie bij chronische artritis, onderzoek naar het beschikbare niveau van evidence laten uitvoeren door het Dutch Cochrane Centre (DCC).11 Uit het onderzoeksrapport blijkt dat er geen wetenschappelijke literatuur aanwezig is die als bewijs kan dienen voor de effectiviteit van langdurige continue toepassing van fysio- en oefentherapie bij chronische artritis.
Op welke wetenschappelijke onderzoeken baseert het CVZ zich?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe onafhankelijk zijn de adviezen van het CVZ nog als deze zijn ingegeven door een bezuinigingsopdracht van uw kant? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het CVZ heeft als pakketbeheerder tot wettelijke taak om te beoordelen of een interventie van geneeskundige aard een te verzekeren prestatie is. Het CVZ is een zelfstandig bestuursorgaan en heeft dan ook een zelfstandige taak en verantwoordelijkheid.
Het CVZ baseert zijn standpunten op een aantal criteria, te weten het wettelijk criterium stand van de wetenschap en praktijk en de vier pakketcriteria noodzakelijk, effectief, kosteneffectief en uitvoerbaar. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 6 en 7 heb aangegeven, baseert het CVZ zijn oordeel over de effectiviteit van een interventie, zoals fysio- en oefentherapie bij reuma, op de beschikbare wetenschappelijke literatuur. De Tweede Kamer heeft in 2007 ingestemd met deze werkwijze van het CVZ.
In zijn rapporten maakt het CVZ inzichtelijk hoe het de bovenstaande criteria toepast en tot zijn standpunten komt. Deze rapporten zijn beschikbaar op het moment dat voorstellen tot wijziging van het Besluit zorgverzekering strekkende tot aanpassing van het basispakket aan de Tweede Kamer worden gestuurd, en de Tweede Kamer kan deze dan ook bij zijn besluitvorming betrekken. De zorgvuldigheid van de procedure leidend tot besluitvorming over de inhoud van het basispakket is op deze wijze gewaarborgd.
Tot slot merk ik op dat de Tweede Kamer heeft ingestemd met de onderhavige wijziging van het Besluit zorgverzekering met betrekking tot de vergoeding van fysio- en oefentherapie, die ik bij brief van 10 juni 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 29 689, nr. 327) heb voorgehangen.
Op grond van welke nieuwe informatie is het CVZ teruggekomen op het eerdere standpunt dat fysiotherapie bij reumapatiënten wel een te verzekeren prestatie is? Wilt u uw antwoord toelichten?
De «chronische lijst» met aandoeningen waarvoor langdurige behandeling aangewezen is, is tot stand gekomen bij de inwerkingtreding van de Regeling paramedische hulp ziekenfondsverzekering per 1 januari 1996. De chronische lijst is opgesteld in overleg met alle betrokken partijen, waaronder patiënten/consumenten, verzekeraars, aanbieders, verwijzers, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en wetenschappelijke instituten. Uitgangspunt voor de chronische lijst was de basislijst chronische aandoeningen uit het NIVEL-rapport «De omvang van de fysiotherapeutische behandeling naar verschillende patiëntencategorieën».
Het CVZ heeft bij de totstandkoming van de chronische lijst niet beoordeeld of fysiotherapie bij reumapatiënten voldeed aan het huidige wettelijke criterium stand van de wetenschap en praktijk. Immers dit beoordelingscriterium was in de Ziekenfondswet niet opgenomen. Alleen voor de medisch-specialistische zorg bestond toentertijd een vergelijkbaar beoordelingscriterium, namelijk: «gebruikelijk in de kring der beroepsgenoten». Bij de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet is bepaald dat het criterium stand van de wetenschap en praktijk van toepassing is op alle zorgvormen, dus ook op paramedische zorg.
Naar aanleiding van signalen die het CVZ ontving van onder andere oefentherapeuten, fysiotherapeuten en zorgverzekeraars over knelpunten in de toepassing van de chronische lijst, heeft het CVZ recent besloten onderzoek te doen naar de prestatie fysio- en oefentherapie bij reuma. In dit onderzoek is het CVZ nagegaan of aandoeningen aan de chronische lijst zouden moeten worden toegevoegd, en of bepaalde aandoeningen die op de chronische lijst zijn opgenomen voldoen aan het criterium stand van de wetenschap en praktijk. Dit onderzoek heeft geleid tot het rapport «Fysio- en oefentherapie. Beoordeling aandoeningen chronische lijst» uit mei 2011.
Worden de meerkosten – ook op andere beleidsterreinen – veroorzaakt door maatschappelijke uitval, verminderde arbeidsproductiviteit, sociaal isolement en toename van gezondheidsproblemen en medicijngebruik als gevolg van de pakketmaatregel bijgehouden? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit wel te gaan bijhouden? Wilt u uw antwoord toelichten?
In uw vraag veronderstelt u dat deze pakketmaatregel de toegankelijkheid tot die vormen van fysio- en oefentherapie die tot gezondheidswinst voor patiënten leiden, beperkt. Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen 1, 2 en 3 heb aangegeven, is dit niet mijn verwachting en blijft het CVZ de ontwikkelingen rondom de toegankelijkheid van deze bewezen effectieve vormen van fysio- en oefentherapie volgen.
Het bericht 'Jeugd met taakstraf meteen aan de slag' |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Jeugd met taakstraf meteen aan de slag»?1
Ja.
Is het waar dat jongeren die een taakstraf opgelegd krijgen, ook worden ingezet als bejaardenverzorger? Zo ja, deelt u de mening dat het van de zotte is om jongeren die een overtreding hebben begaan in te zetten als verzorgers van een kwetsbare groep?
Nee, het is niet waar dat jongeren met een taakstraf worden ingezet voor de persoonlijke verzorging of verpleging van de ouderen. In de praktijk komen hun werkzaamheden in de ouderenzorg vooral neer op het werken in de keuken, het rondbrengen van koffie of schoonmaakwerk.
Werkstraffen kunnen worden opgelegd aan jongeren die relatief lichte delicten hebben gepleegd en bij wie geen gedragsproblemen spelen. Werkstraffen worden uitgevoerd in de maatschappelijke dienstverlening en kunnen dus ook plaatsvinden in de ouderenzorg. De coördinator taakstraffen van de Raad voor de Kinderbescherming ziet toe op een juiste matching tussen de jongere en de werkzaamheden die worden uitgevoerd. Om de uitvoering van de taakstraf verantwoord te laten verlopen, wordt altijd toezicht gehouden door een begeleider of werkmeester en wordt vooraf een risico-inschatting gemaakt.
Deelt u de mening dat ouderen het recht hebben om verzorgd te worden door kundig en gemotiveerd personeel en niet door ongemotiveerde jongeren die een overtreding hebben begaan? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat jongeren met een taakstraf niet meer als bejaardenverzorger ingezet worden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat iedereen die zorg nodig heeft, dit ontvangt van geschoold en gemotiveerd personeel. Verder verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 2.
De zorg voor kwetsbare vrouwen met psychosociale en psychiatrische problematiek, rond zwangerschap en geboorte |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de gevolgen van het invoeren van de eigen bijdrage voor tweedelijnsbehandelingen in de geestelijke gezondheidszorg en het schrappen van de aanpassingsstoornissen uit het basispakket, voor een groep zwangeren in achterstandssituaties?1
Ik ben nog niet op de hoogte van de precieze gevolgen van de invoering van de eigen bijdrage GGZ. De eigen bijdrage is pas 3 maanden geleden ingevoerd. Om de effecten van deze invoering voor kwetsbare groepen in de samenleving in het algemeen te bepalen, ben ik een monitor gestart. Begin september verwacht ik de Kamer te kunnen informeren over de eerste resultaten van deze monitor.
Bent u op de hoogte van het feit dat juist bij vrouwen in achterstandssituaties veel psychosociale en psychiatrische aandoeningen voorkomen, en dat een adequate aanpak van deze problematiek intensieve psychosociale begeleiding vergt?
Ik ben bekend met het feit dat zwangere vrouwen van niet-westerse afkomst, uit achterstandswijken of met een laag sociaal economische status een verhoogd risico hebben op complicaties tijdens of na de zwangerschap (een goed begin, 2009).
Uit het onderzoeksrapport NEMESIS 2 (trimbos-instituut) blijkt dat de prevalentie van psychische stoornissen bij vrouwen en mannen ongeveer gelijk is. Vrouwen maken echter wel meer gebruik van zorg vanwege psychische problemen dan mannen. Daarnaast kan ik uit dezelfde studie (NEMESIS 2) niet de algemene conclusie trekken dat niet-westerse mensen significant een hogere prevalentie kennen van psychische aandoeningen. Wel blijkt uit deze studie dat psychische aandoeningen relatief meer voorkomen bij mensen met een laag inkomen.
Ik vind het van belang dat er adequate hulpverlening rondom de patiënt wordt georganiseerd daar waar dat noodzakelijk is. Ook ben ik van mening dat veel patiënten worden doorverwezen naar de tweedelijns, specialistische GGZ die ook in de eerstelijn geholpen kunnen worden. Met de invoering van de eigen bijdrage in de tweedelijn beoog ik een remmend effect op de specialistische GGZ te bewerkstelligen. Niet alleen om dat dit zal leiden tot een vermindering van kosten maar ook om de weg naar de eerstelijnszorg te stimuleren. Aangezien er voor zowel de eerstelijn als de langdurige GGZ al een eigen bijdrage bestond, werd teveel beroep gedaan op de tweedelijn waar er nog geen eigen bijdrage gold.
Bent u op de hoogte van het bestaan van de zogenoemde POP-poli's (psychiatrie, obstetrie en pediatrie), waarin een multidisciplinair team van gynaecoloog, kinderarts, psycholoog, maatschappelijk werker en psychiater werkt? Wat is uw mening over deze poli's en vindt u deze nuttig en nodig?
Ik ben op de hoogte van de POP-poli’s. Ik vind de POP-poli’s een goed initiatief en vind het van belang dat die patiënten die het nodig hebben een multidisciplinaire behandeling kunnen krijgen bij een POP-poli.
Kunt u zich voorstellen dat zwangere vrouwen met onbehandelde psychopathologie zich vaker uit de obstetrische zorg onttrekken, een ongezondere leefstijl hebben (inclusief meer middelengebruik) en meer kans hebben op zwangerschapscomplicaties, waaronder vroeggeboorte en kinderen met een lager geboortegewicht? Zo ja, bent u van mening dat waar mogelijk complicaties rond zwangerschap en geboorte voorkomen moeten worden?
Dit kan ik mij inderdaad voorstellen en dat vind ik een kwalijke zaak. In mijn beleidsbrief «zwangerschap en geboorte» van 14 december 2010 (Kamerstuk 32 279, nr.10), schets ik de maatregelen die ik neem en genomen heb om de babysterfte in Nederland te verlagen. U ontvangt van mij in juli, zoals beloofd tijdens het Algemeen Overleg van 7 maart jongstleden, een voortgangsrapportage over deze maatregelen.
Kunt u zich voorstellen dat de invoering van de eigen bijdrage Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) vanaf 1 januari 2012 juist voor deze groep zwangeren een onoverkomelijke barrière vormt?
Verschillende groepen van patiënten geven signalen af over de invoering van de eigen bijdrage en de barrière die dit oproept om mogelijk niet in zorg te gaan.
Echter de huidige financiële tijden vragen om matiging en een verantwoorde ontwikkeling van de overheidsuitgaven. Iedereen moet hieraan bijdragen. Het principe achter de eigen bijdrage is dat een patiënt maximaal de eigen bijdrage zelf bijdraagt aan zorg en dat de rekening daarboven collectief wordt vergoed. In de eerstelijns psychologische zorg en in de AWBZ geldt al langer een eigen bijdrage. Ik heb geen signalen ontvangen dat mensen daardoor deze vormen van zorg mijden.
Vindt u het juist dat er financiële barrières zijn voor preventieve «ouder-babyinterventie» die veel GGZ-instellingen postpartum aanbieden? Welke barrières zijn er op dit moment volgens u?
Ik zie geen financiële barrières voor de preventieve ouder-babyinterventie die GGZ-instellingen postpartum aanbieden door invoering van de eigen bijdrage GGZ. De preventieve ouder-babyinterventie valt onder de selectieve preventie en valt daarmee niet onder de Zorgverzekeringswet waarvoor nu een eigen bijdrage is ingevoerd.
Bent u bereid voor kwetsbare zwangeren en kraamvrouwen met psychopathologie, net als voor jongeren onder de 18 jaar en «bemoeizorgbehoeftigen», een uitzonderingspositie te creëren voor de eigen bijdrage?
In de motie Van der Staaij/ Bruins Slot (TK 2010/11, 25 424, nr. 123) aangenomen op 30 juni, is de regering verzocht om in 2012, bij het introduceren van een eigen bijdrage in de tweedelijns GGZ, het risico op zorgmijding in te perken door de meest kwetsbare doelgroepen te ontzien, hetzij via een verlaging van de eigen bijdrage, hetzij via een gerichte uitzondering van de meest kwetsbare doelgroepen. Beide mogelijkheden zijn met de sector verkend om kwetsbare doelgroepen te ontzien via een gerichte uitzondering. Na overleg met het veld is geconcludeerd dat het uitsluiten van patiënten met bepaalde psychische aandoeningen moeilijk objectiveerbaar te maken is. Een helder criterium welke aandoeningen juist wel of juist niet in aanmerking zouden moeten komen voor uitsluiting is niet of nauwelijks te maken. Uitsluiting op basis van inkomen bleek ook niet vrij van bezwaren te zijn (inzage in inkomensgegevens bij andere partijen en de vergroting van de armoedeval). Alles overwegend heb ik ervoor gekozen om de eigen bijdrage in het algemeen te verlagen. Ik ben gekomen tot een pakket aan maatregelen, ter invulling van de motie, waarmee de eigen bijdrage verder is verlaagd van € 275 (brief 27 juni 2011, kamerstuk 25 424, nr. 129) naar € 200. De eigen bijdragen zijn daarmee fors verlaagd ten opzichte van de eigen bijdragen zoals opgenomen in het Regeerakkoord.
Tevens heb ik een aantal uitzonderingen gemaakt waarbij geen eigen bijdrage voor de behandeling betaald hoeft te worden, te weten: patiënten die in crisis verkeren, patiënten die onvrijwillig zijn opgenomen in het kader van de «Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen» (BOPZ), patiënten waarbij de aanleiding tot zorg «bemoeizorg» is en patiënten tot 18 jaar.
Ik heb in mijn brief aan u op 26 juli 2011 (Kamerstuk 25 424, nr. 130) ook aangegeven dat ik bereid ben om in het kader van de ontwikkeling van de brede beleidsagenda de mogelijkheden voor alternatieve maatregelen voor 2013 verder te onderzoeken. Daarmee kom ik tegemoet aan het laatste onderdeel van de motie, waarin wordt verzocht in een bestuurlijk overleg met partijen tot een gezamenlijke agenda te komen voor de toekomst. De gesprekken met het veld daarover zijn op dit moment gaande.
Op welke wijze gaat u het advies van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte, dat kwetsbare zwangeren zorg op maat moeten krijgen, zowel lichamelijk als psychisch, in praktijk brengen? Kunt u aangeven welke zorg rond zwangerschap en geboorte voor vrouwen met psychische problematiek, zoals in het artikel in Medisch Contact wordt beschreven, drempelloos beschikbaar blijft en welke zorg volgens u niet drempelloos beschikbaar moet zijn?
Ik ken het advies van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte. In mijn beleidsbrief van 14 december 2010 schets ik de maatregelen die ik neem en genomen heb om de verloskundige zorg in Nederland te verbeteren. U ontvangt van mij in juli, zoals beloofd tijdens het Algemeen Overleg van 7 maart, een voortgangsrapportage over deze maatregelen.
In mijn eerdere antwoorden heb ik mijn dilemma’s toegelicht waarom ik geen gerichte uitzondering kan maken voor deze groep.
Een nieuwe gerechtelijke uitspraak tegen de verplichting voor psychiaters om diagnose-informatie op declaraties te vermelden |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven Bedrijfsleven (CBb) die opnieuw de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) opdraagt een einde te maken aan het verplicht door behandelaren in de curatieve geestelijke gezondheidszorg vermelden van diagnosecodes op declaraties? Hoe is het mogelijk dat de NZa de eerdere gelijkluidende uitspraak negeerde? Wilt u uw antwoord toelichten?1
De NZa heeft getracht tegemoet te komen aan de tekortkomingen in de vorige uitspraak van het CBb en is daar blijkens het oordeel van het CBb niet in geslaagd. Ik betreur dat. Zoals ik eerder heb aangegeven is het oordeel aan de rechter. Ik ga ervan uit dat de NZa op verantwoorde wijze een nieuw besluit neemt naar aanleiding van deze nieuwe uitspraak.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen waarin u stelt dat de eerste uitspraak van het CBb inhield dat de NZa een nadere onderbouwing moest leveren van de noodzaak dat de diagnose-informatie bij verzekeraars onder ogen komt van personen voor wie geen medisch beroepsgeheim geldt, en die niet onder het medisch tuchtrecht vallen? Deelt u de mening dat uit de jongste uitspraak van het CBb blijkt dat dit een onjuiste interpretatie van de eerdere uitspraak was, die immers de NZa niet opdroeg haar besluit beter te onderbouwen, maar met een inhoudelijk ander besluit te komen? Wilt u uw antwoord toelichten?2
In mijn antwoord van 30 mei 2011 op eerdere schriftelijke vragen heb ik geen interpretatie van de eerste uitspraak van het CBb gegeven. Naast enkele citaten uit die uitspraak heb ik aangegeven dat het niet aan mij maar aan het CBb is om een oordeel over de secundaire beslissing op bezwaar van de NZa te geven. Dat is recentelijk gebeurd.
Het CBb heeft geoordeeld dat de NZa onvoldoende de mogelijkheden heeft benut voor het vinden van een passend alternatief voor de verplichting om diagnose-informatie op de declaratie aan verzekeraars te vermelden. Overigens heeft het CBb daarbij ook aangegeven dat deze verplichting als zodanig niet onrechtmatig behoeft te zijn, mits daarbij uitzonderingsmogelijkheden zijn ingebouwd ter respectering van de door appellanten naar voren gebrachte belangen.
Vindt u het aanvaardbaar dat vertrouwelijke medische informatie over burgers als gevolg van de DBC-systematiek onder ogen kan komen van personen voor wie geen medisch beroepsgeheim geldt en die niet tuchtrechtelijk aansprakelijk zijn te stellen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe garandeert u de medische privacy? Wilt u hierover uw politieke oordeel geven en geen formalistisch antwoord, zoals gegeven op eerdere schriftelijke vragen?2
Ik vind het belangrijk dat de privacyregels worden nageleefd. In haar recente uitspraak heeft het CBb onder 5.32 aangegeven dat het niet noodzakelijk is om het DBC-systeem volledig buiten werking te stellen. Een uitzonderingsmogelijkheid voor het verstrekken van diagnose-informatie op de factuur voor bepaalde groepen patiënten dan wel bepaalde cliënten, al dan niet beperkt tot gevallen waarin cliënten daarom verzoeken, kan volstaan.
Wat weegt voor u zwaarder: de wens van individuele burgers dat hun medische privacy wordt gerespecteerd of een verondersteld algemeen «consumentenbelang» dat noodzaakt dat zorgverzekeraars diagnose-informatie onder ogen krijgen van hun verzekerden? Wilt u uw antwoord toelichten, en hierin ook ingaan op het oordeel van het CBb onder 5.36?1
De zorg van appellanten is niet zozeer gelegen in de inkijk die de medewerkers van zorgverzekeraars, die met de declaratieafhandeling zijn belast, hebben in de diagnose-informatie, maar in het vertrouwen in de veiligheid van een gedigitaliseerd informatiesysteem waarin de diagnosegegevens worden verwerkt. Het CBb onderstreept dit en oordeelt dat niet valt in te zien dat de NZa niet voldoende mogelijkheden zou hebben om een voor alle betrokken partijen hanteerbaar systeem met een uitzondering op de verplichting diagnose-informatie op de declaratie te vermelden in het leven te roepen. Zeker wanneer het gaat om een beperkt aantal gevallen waarin voor deze uitzondering behoefte wordt gevoeld zijn ook andere hanteerbare varianten van declareren denkbaar waarbij, in afwijking van het algemeen geldende DBC-GGZ-systeem, aan de verzekeraar de voor een verantwoorde uitbetaling aan een zorgverlener benodigde informatie kan worden verschaft zonder dat diagnose-informatie op de declaratie wordt vermeld. Het CBb oordeelt dat de zorgverlener op enigerlei wijze de informatie die het in rekening gebrachte tarief rechtvaardigt, moet administreren en bewaren. Dit met het oog op het kunnen uitvoeren van met name de materiële controle door de verzekeraar. Materieel blijven de eisen ten aanzien van de prestaties in relatie tot het in rekening te brengen tarief immers onverkort van kracht.
Onder rechtsoverweging 5.36 overweegt het CBb dat niet valt in te zien dat de wens van de zelfbetalende patiënt verschoond te blijven van diagnose-informatie op de factuur, zou moeten wijken voor het door de NZa genoemde algemeen consumentenbelang. Echter, ook hier oordeelt het CBb, dat niet valt in te zien dat een patiënt die te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op diagnose-informatie op de declaratie deze informatie niet ook op andere wijze zal kunnen verkrijgen. Het CBb geeft aan dat er meerdere wijzen van regulering van de informatieverschaffing over prestatie en tarief door de zorgverlener aan de patiënt zijn waaraan niet de bezwaren kleven als de op dit punt voorgeschreven algemene verplichting.
Op deze wijze worden zowel het individuele belang van de patiënt als het consumentenbelang (recht van patiënt en/of verzekeraar om na te kunnen gaan of de patiënt/verzekeraar het juiste tarief voor de behandeling aan de zorgverlener betaald) betrokken. Ik respecteer dit oordeel van het CBb en ga er van uit dat de NZa voorziet in een besluit dat in een voor alle betrokken partijen hanteerbaar systeem voorziet.
Deelt u de mening dat het van bovenaf bepalen wat in iemand «consumentenbelang» is, beschouwd moet worden als een vorm van betutteling? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid deel ik die opvatting. Wat betreft de kwestie rond het verschaffen van informatie op de declaratie omtrent de diagnose respecteer ik zoals gezegd de uitzondering die het CBb maakt voor de zelfbetalende patiënt en voor patiënten of (namens hen) zorgverleners die daarom verzoeken. Het individuele belang geeft daarin de doorslag.
Indien de NZa opnieuw de uitspraak van de rechter naast zich zou neerleggen, bent u dan bereid in te grijpen? Zo nee, waarom niet, gelet op uw bevoegdheid om NZa-beschikkingen te vernietigen?3
Het is aan de NZa om gevolg te geven aan de uitspraak van het CBb. Daartoe dient de NZa opnieuw een beslissing op bezwaar te nemen. Die beslissing kunnen belanghebbenden, indien nodig, opnieuw laten toetsen bij het CBb. Ik heb er vertrouwen in dat de Nza een adequaat besluit zal nemen.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen waarin u stelde dat slechts een beperkt aantal gebruikers een bestand krijgt met de DIS-gegevens van een individuele zorgaanbieder, namelijk de NZa, CBS, DBC Onderhoud, CVZ en VWS «en mogelijk ook de brancheorganisaties»? Hoeveel personen betreft het, die toegang tot deze gegevens hebben en hoeveel van deze personen vallen onder het medisch beroepsgeheim en het medisch tuchtrecht?
DIS-gegevens zijn gepseudonimiseerd, het is daarom niet mogelijk tot personen te herleiden gegevens uit het DIS te herleiden. Het medisch beroepsgeheim en medisch tuchtrecht zijn dan ook niet van toepassing op deze gegevens. Over het exacte aantal mensen dat van de verschillende betrokken partijen toegang heeft tot deze gegevens heb ik geen gegevens.
De gevolgen van de eigen bijdrage in de GGZ voor kwetsbare zwangere vrouwen |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Zorg voor kwetsbare zwangere bedreigd»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel «Zorg voor kwetsbare zwangere bedreigd». Ik vind het van belang dat er adequate hulpverlening rondom de patiënt wordt georganiseerd daar waar dat noodzakelijk is.
De eigen bijdrage voor de tweedelijns GGZ is ingevoerd omdat de uitgaven aan de GGZ de afgelopen jaren fors zijn gestegen. De GGZ groeide zo hard dat dit uiteindelijk ten koste zou gaan van de rest van de zorg. Ieder jaar kwamen er zo’n 10% patiënten bij, terwijl het voorkomen van psychiatrische ziekten onder de bevolking gelijk blijft.
Ik vind het redelijk dat mensen die gebruik maken van de GGZ daaraan bijdragen. Een eigen bijdrage van maximaal € 200 per jaar vind ik in dat opzicht verantwoord en acceptabel. Het principe achter de eigen bijdrage is dat een patiënt maximaal de eigen bijdrage zelf bijdraagt aan zorg en de rekening daarboven collectief wordt vergoed. In de eerstelijns psychologische zorg en in de AWBZ geldt al langer een eigen bijdrage. Ik heb geen signalen ontvangen dat mensen daardoor deze vormen van zorg mijden.
Wat zijn exact de gevolgen voor moeder en kind, wanneer zwangere vrouwen geen toegang (meer) hebben tot de geestelijke gezondheidszorg (GGZ)?
Ik ben het niet met u eens dat zwangere vrouwen geen toegang hebben tot geestelijke gezondheidszorg. De kosten aan zorg stijgen dusdanig dat een ieder die gebruik maakt van zorg daar ook een bijdrage aan moet leveren, dus ook zwangere vrouwen. Voorheen werd er een te groot beroep gedaan op de specialistische GGZ omdat in zowel de eerstelijns psychologische zorg als in de AWBZ al langer sprake is van een eigen bijdrage. Met de invoering van de eigen bijdrage in de tweedelijn beoog ik een remmend effect op de specialistische GGZ te bewerkstelligen. Ik streef ernaar met dit beleid de eerstelijns zorg, dichtbij huis, te stimuleren. Ik ga er dan ook vanuit dat een deel van deze zwangere vrouwen goed terecht kan in de eerstelijns GGZ.
Hoeveel zogeheten POP-poli's (Pychiatrie-, Obstetrie- en Pediatrie-poli’s) zijn er in ons land en hoeveel worden in hun voortbestaan bedreigd of zijn al gesloten door de bezuinigingen in de GGZ? Kunt u uw antwoord toelichten?
Momenteel zijn er 22 POP-poli’s in Nederland die zich via het Landelijk Kenniscentrum Psychiatrie en Zwangerschap (LKPZ) bekend hebben gemaakt. Ik heb nog geen signalen ontvangen dat deze poli’s in hun voortbestaan bedreigd worden of reeds gesloten zijn door de bezuinigingen die ik heb moeten nemen in de GGZ.
Hoeveel zwangere of pas bevallen vrouwen hebben afgezien van, of zijn gestopt met behandeling in de GGZ, vanwege de eigen bijdrage in de GGZ en het schrappen van de aanpassingsstoornissen uit het basispakket van de zorgverzekering?
Hier heb ik geen zicht op. De eigen bijdrage in de tweedelijns ggz is pas 3 maanden geleden ingevoerd. Ik heb een monitor gestart naar de effecten van de eigen bijdrage voor kwetsbare groepen in de samenleving in zijn algemeen. De eerste resultaten van deze monitor ontvang ik in september 2012.
Hoe verhoudt het beleid van de overheid om de perinatale sterfte aan te pakken zich tot het verhogen van de drempel om hulp te zoeken of te krijgen voor zwangere vrouwen met psychische problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Verschillende groepen van patiënten geven signalen af over de invoering van de eigen bijdrage en de drempel die dit mogelijk met zich meebrengt om in zorg te gaan.
Echter, zoals ik in vraag 1 heb beantwoord, is het in deze tijden zo dat matiging van de overheidsuitgaven noodzakelijk is. Ik vind het redelijk dat mensen die gebruik maken van de GGZ daaraan bijdragen. Een eigen bijdrage van maximaal € 200 per jaar vind ik in dat opzicht verantwoord en acceptabel.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het percentage van 80% niet-westerse vrouwen dat geen kraamzorg krijgt wordt verminderd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is mij niets bekend over een dergelijk percentage van niet-westerse vrouwen welke mogelijk geen kraamzorg zouden ontvangen.
Deelt u de mening dat de verschillende eigen bijdragen, zoals voor een poliklinische bevalling, kraamzorg en/of de GGZ, het voorkomen van babysterfte belemmeren, gezien het feit dat de kans op babysterfte voor vrouwen uit achterstandswijken of met een lage sociaal- economische achtergrond groter is dan bij andere vrouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is mij geen onderzoek bekent waarin een relatie wordt gelegd tussen de eigen bijdrage voor kraamzorg en poliklinische bevallingen en de hogere babysterfte in achterstandswijken of bij vrouwen met een lage sociaal- economische achtergrond.
Deelt u voorts de mening dat het niet langer verantwoord is om eigen bijdragen te vragen van kwetsbare zwangere vrouwen, en bent u bereid deze te schrappen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben een monitor gestart waarvan ik in september de eerste resultaten verwacht. Ik vind het te vroeg om nu al conclusies te trekken.
Het subsidiëren van de promotie van geitenzuivel en geitenvlees |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «WUR ruikt kansen met geitenvlees»?1 2 3
Ja.
Is het waar dat het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie opdracht heeft gegeven voor promotie voor eten van geitenvlees, omdat er jaarlijks 225 000 overtollige lammetjes geboren worden waar in Nederland geen markt voor is?
Nee.
Kunt u bevestigen dat de website www.geitenvlees.nl gefinancierd wordt door het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (POP) en financieel ondersteund wordt door het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie? Zo ja, hoeveel geld is er vanuit beide partijen bijgedragen aan deze promotiewebsite?
De website (www.geitenvlees.com) maakt onderdeel uit van het Praktijknetwerk «Bokjes in de geitenhouderij en geitenvlees». De ondersteuningsaanvraag van het praktijknetwerk is goedgekeurd binnen de regeling Praktijknetwerken in de Veehouderij, openstellingsjaar 2008. Het doel van het praktijknetwerk is «zicht krijgen op economische haalbare oplossingen voor het vermarkten van vlees van bokjes uit de (biologische) geitenhouderij». Voor de uitvoering van het totale Praktijknetwerk is een definitief subsidiebedrag toegekend van € 19 970,00. Hiervan wordt 50% communautair gefinancierd en neemt EL&I eveneens 50% voor zijn rekening. De website is slechts een onderdeel van dit netwerk en is één van de manieren om de opgedane kennis te delen.
Is er in de afgelopen 10 jaar door de Nederlandse overheid en/of de Europese Unie financieel bijgedragen aan promotie van geitenzuivel? Zo ja, kunt u aangeven om welk bedrag dit gaat en waaraan dit geld besteed is?
Door de Nederlandse overheid is in de afgelopen 10 jaar niet financieel bijgedragen aan promotieprogramma’s voor zuivel(producten). De Europese Unie heeft in die periode wel financieel bijgedragen aan promotieprogramma’s voor zuivel. Aangezien het daarbij ging om zuivel in het algemeen, is niet bekend of, en zo ja hoeveel, geld specifiek aan geitenzuivel is besteed.
Deelt u de mening dat promotie van geitenzuivel het «overschot» aan boklammeren mede heeft veroorzaakt? Zo ja, hoe is het te verantwoorden dat eerst met subsidiegeld een vraag wordt gecreëerd naar zuivel, waarna met subsidie het vlees van het «overschot» aan mannelijke dieren wordt gepromoot?
Nee. Zoals onder voorgaande vragen al aangegeven, is er door EL&I geen subsidiegeld besteed aan de promotie van geitenzuivel.
Is het waar dat de lammetjes na de geboorte te zwak zijn om met veel dieren van andere bedrijven bij elkaar te leven, waardoor er veel preventieve antibiotica wordt toegediend om dit toch mogelijk te maken3, en hoe beoordeelt u dit, zowel vanuit het perspectief van dierenwelzijn als vanuit het perspectief van volksgezondheid?
Evenals in de melkveehouderij blijven in de melkgeitenhouderij een deel van de vrouwelijke jonge dieren en nagenoeg alle mannelijke jonge dieren over. In totaal produceert de melkgeitenhouderij jaarlijks meer dan 150 000 lammeren die niet nodig zijn voor de vervanging van melkgeiten en daarom worden afgemest en geslacht. Dit gebeurt hoofdzakelijk op speciale bokkenmesterijen. WUR-Livestock Research meldt in haar rapport 557, getiteld «Vooruit met de Geit», dat ziektedruk op bokkenmesterijen hoog is doordat op deze bedrijven dieren bij elkaar komen van diverse bedrijven. Vandaar dat het grootste deel van het gebruik van antibiotica in de geitenhouderij voor rekening komt van de bokkenmesterijen. Het rapport geeft diverse oplossingsrichtingen, zoals duurmelken, verhogen van de natuurlijke weerstand, vaccinatie en hygiënemaatregelen. Vanuit het perspectief van dierenwelzijn moet er gestreefd worden naar zo min mogelijk zieke dieren en moeten dieren die ziek zijn, behandeld kunnen worden.
Het genoemde rapport «Vooruit met de Geit» (www.duurzameveehouderij.nl), is een brede systeemanalyse van de geitenhouderij. Er is onderzocht wat er speelt in de geitenhouderij, hoe er over duurzaamheid gedacht wordt en wat de kansen en knelpunten zijn om te komen tot een integraal duurzame geitenhouderij: goed voor de geit, de geitenhouder, het milieu, de burger, de omwonende en de consument. Een dergelijke aanpak is ook in andere sectoren uitgevoerd. Dit heeft geresulteerd in de rapporten Kracht van Koeien, Varkansen en recentelijk Konijnen op Koers. Het uiteindelijke resultaat van dergelijke trajecten zijn nieuwe innovatieve houderijsystemen.
Vanuit het perspectief van volksgezondheid is de beleidslijn wat betreft het voorschrijven en toedienen van antibiotica in deze sector niet anders dan in de overige sectoren. Voor alle sectoren geldt dat het antibioticumgebruik moet dalen. De Gezondheidsraad stelt in haar advies dat verschillende middelen voor preventief en systematisch gebruik bij dieren moeten worden uitgesloten. In de brief van 8 december 2010 (TK 29 683, nr. 65), staat onder andere dat de toepassing van antibiotica in groepen dieren zonder dat sprake is van klinisch zieke dieren niet meer wordt toegestaan. In de beantwoording van het Schriftelijk Overleg van 18 november 2011 (TK 28 286, nr. 536) zijn de minister van VWS en ik hier uitgebreid op ingegaan. Indien de diergezondheidssituatie maakt dat er structureel antibiotica ingezet moet worden, moeten er maatregelen genomen worden die er voor zorgen dat de kans op ziekte en daarmee de noodzaak tot inzetten van antibiotica zo klein mogelijk wordt. Het rapport van de WUR biedt hiertoe aanknopingspunten.
Kunt u inzicht geven in de hoeveelheden en categorieën antibiotica die in de geitensector gebruikt worden, en uiteenzetten of er sprake is van antibioticaresistentie in deze sector? Zo nee, waaraan ontleent u die zekerheid? Zo ja, op welke manier gaat u dit probleem voor de volksgezondheid aanpakken?
Op dit moment is er nog geen centraal zicht op het gebruik van antibiotica in de geitensector en is er geen inzicht in het gebruik van hoeveelheden en categorieën antibiotica. Ook over het voorkomen van resistentie in deze sector is geen informatie beschikbaar. Uit het rapport van WUR Livestock Research komt duidelijk naar voren dat het antibioticagebruik in de mesterij van geitenbokjes een aandachtpunt is. Gezien deze bevindingen zal er ook in de geitensector meer inzicht moeten komen in het gebruik van antibiotica. Ik verwacht van de geitensector dat deze net als de andere sectoren hierin zijn verantwoordelijkheid neemt en zal zorgen dat het gebruik inzichtelijk wordt en dat er tevens maatregelen genomen worden om de diergezondheidssituatie te verbeteren en het structurele gebruik uit te bannen.
De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) heeft naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad het formularium voor geiten (zie http://wvab.knmvd.nl/wvab), een richtlijn voor het voorschrijven van antibiotica, aangepast en de derde keus middelen uit de richtlijn verwijderd. In het kwaliteitssysteem van de melkgeitensector, «KwaliGeit», is het werken volgens het formularium als eis opgenomen.
Tevens richt de KNMvD zich met haar kwaliteitsbeleid, zoals uiteengezet in de brief van 25 oktober 2011 (TK 29 683, nr. 106), op alle dierenartsen en daarmee ook op dierenartsen werkzaam in de geitensector. De verplichting een gevoeligheidsbepaling uit te voeren alvorens bepaalde kritische antibiotica kunnen worden ingezet, zal voor alle diersoorten gaan gelden.
Deelt u de mening dat er een dringende noodzaak is om de geitenhouderij te verduurzamen en dat verduurzaming van de geitensector niet moet worden gezocht in vergroting en/of intensivering van de sector?
Ik acht verduurzaming van alle veehouderijsectoren, waarbij ik geen onderscheid maak tussen intensieve of extensieve veehouderij, wenselijk. Het kabinet heeft in de Visie veehouderij (TK 28 973, nr. 85) duidelijk gemaakt dat de ketenpartijen zelf verantwoordelijkheid moeten nemen voor de transitie naar een toekomstbestendige en maatschappelijk gewaardeerde veehouderij.
De geitenhouderij is in de laatste 10 jaar gegroeid en ook de gemiddelde bedrijfsomvang is toegenomen. De laatste twee jaar groeit de geitensector echter niet. Op basis van de meest recente gegevens uit de I&R-database zijn er in Nederland overigens geen geitenbedrijven met meer dan 10 000 melkgeiten. De geitenhouderij heeft te maken heeft met meerdere uitdagingen als het gaat om het verduurzamen van de sector. Deze zijn in het rapport van WUR Livestock Research beschreven. De sector onderschrijft deze analyse en werkt aan een vervolg op dit traject.
Deelt u de mening dat er in de geitenhouderij, die het imago heeft van een extensieve veehouderij, grote misstanden aan de orde van de dag zijn; zoals het feit dat de geiten nooit buiten komen, het doodspuiten en destrueren van bokjes, het transporteren van levende lammetjes en karkassen naar Zuid-Europa en het overmatige preventieve gebruik van antibiotica en kunt u bevestigen dat de gemiddelde grootte van de geitenstallen de laatste jaren steeds verder toeneemt, waardoor er stallen zijn met 10 000 geiten? Zo ja, deelt u de mening dat de geitenhouderij onder de noemer «intensieve veehouderij» zou moeten vallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat een verdere intensivering van de geitensector niet de wenselijke weg is voor de Nederlandse geitenhouderij, mede gelet op de Q-koorts epidemie, die het leven kostte aan tientallen mensen, waardoor duizenden mensen (chronisch) ziek zijn geworden, en waardoor meer dan 50 000 geiten gedood zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen om de verdere intensivering van de geitenhouderij tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de promotie van geitenvlees en geitenzuivel niet langer te financieren, en de Europese Commissie op te roepen ook vanuit EU gelden niet langer te subsidiëren?
Zoals al onder vraag 4 aangegeven, wordt de promotie van geitenvlees en geitenzuivel niet door EL&I gefinancierd. De huidige regeling richt zich niet specifiek op producten uit de geitenhouderij, maar sluit deze evenmin uit. Zoals ik in mijn reactie op het schriftelijk overleg over het Groenboek (aan uw Kamer gezonden op 27 september 2011) al heb aangegeven, zal ik er bij de Europese Commissie op aandringen om vooral te focussen op producten die duurzaam zijn geproduceerd. Daarbij wil ik geen sector uitsluiten van de mogelijkheid om gebruik te maken van communautaire cofinanciering.
Borstimplantaten |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Henk van Gerven (SP), Linda Voortman (GL), Esther Ouwehand (PvdD), Khadija Arib (PvdA), Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Die siliconen krijg ik nooit meer uit mijn lijf»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel in de Gelderlander. Het artikel is gebaseerd op het persoonlijke verhaal van een mevrouw met PIP-implantaten. Ik ben me er zeer van bewust dat niet-functionerende hulpmiddelen gebruikers ernstig kunnen duperen. Ik betreur de situatie van de vrouwen die negatieve tot ernstige gevolgen ondervinden van hun borstimplantatie zeer. In mijn brief Veiligheid medische implantaten die ik separaat naar de Kamer stuur, informeer ik u over de acties op dit terrein naar aanleiding van diverse actuele zaken.
Is het waar dat er nog weinig bekend is over het ASIA-syndroom en de relatie met borstimplantaten?
Het wetenschappelijk bewijs voor een relatie tussen auto-immuunziekten of bindweefselziekten en het hebben van siliconenprotheses is beperkt.
In 2001 rapporteerde de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) over een associatie tussen auto-immuunziekten/gewrichtsklachten en buiten de borstprothese getreden siliconengel. Deze aandoeningen worden in grote studies echter even vaak aangetroffen bij vrouwen met protheses als bij vrouwen zonder protheses. Het ASIA-syndroom (autoimmune (Auto-inflammatory) Syndrome Induced by Adjuvants) is voor het eerst beschreven in juli 2010 en suggereert een erfelijk bepaalde sterkere afweerreactie op o.a. de buiten de borstprothese getreden siliconen bij slechts een beperkt aantal vrouwen.
Wat vindt u van de suggestie om nader onderzoek te doen om het verband en eventuele remedies in kaart te brengen?
De Nederlandse Internisten Vereniging (NIV) en de Nederlandse Vereniging voor Plastisch Chirurgie (NVPC) onderzoeken gezamenlijk of er een relatie bestaat tussen het hebben van siliconen borstprotheses en het krijgen van auto-immuunziekten of bindweefselziekten. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Waarom is ervoor gekozen het centrum voor auto-immuunziekten van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) te sluiten?
Voor antwoord op deze vragen verwijs ik naar de beantwoording op kamervragen van Kamerlid Van Gerven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1930) over het voornemen van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) om academische zorg af te stoten om financiële redenen. In de beantwoording op de vragen van de Kamerleden Van Gerven en Leijten (2012Z06003) zal ik binnenkort de Kamer nader informeren.
Is het waar dat volgens voormalig patiënten van het AZM er geen gelijkwaardig alternatief beschikbaar is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de suggestie om alle vrouwen die borstimplantaten hebben laten inbrengen te registreren? Vindt u dat er een centraal registratiesysteem moet komen voor borstprotheses en monitoring van de eventuele complicaties? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
In de Kamerbrief Veiligheid medische implantaten die ik u separaat bij deze vragen stuur, beantwoord ik deze vragen.
Gaat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) nog aanvullende maatregelen nemen nadat ze in kaart heeft gebracht hoeveel vrouwen PIP-implantaten, en in welke klinieken zij deze hebben gekregen, en of er bijvoorbeeld goede nazorg wordt geboden aan de betreffende vrouwen?2
IGZ roept per brief van 16 maart 2012 ziekenhuizen en particuliere klinieken nogmaals op om nu ook patiënten te benaderen die vóór 2001 PIP of M-implants hebben gekregen. Het advies dat de IGZ in samenspraak met de NVPC heeft gegeven in januari van dit jaar geldt ook bij deze vrouwen. De nazorg is de verantwoordelijkheid van de klinieken en ziekenhuizen, waar deze protheses zijn ingebracht. De IGZ ziet erop toe dat deze instellingen hun verantwoordelijkheid nemen en zal waar nodig maatregelen nemen. De IGZ zal met de wetenschappelijke verenigingen onder andere bespreken hoe de nazorg is georganiseerd.
Vindt u dat de kwaliteitseisen voor protheses moeten worden aangescherpt en dat een CE-keurmerk alleen niet voldoet? Zouden protheses niet aan de normen moeten voldoen zoals de Food and Drug Administration (FDA) uit de VS deze stelt? Moet de producent niet kunnen aantonen dat de protheses ook na langdurig gebruik veilig zijn?3
De veiligheidseisen die de FDA stelt, verschillen niet wezenlijk van de Europese eisen voor de veiligheid van medische hulpmiddelen. In de Kamerbrief Veiligheid medische implantaten die ik u separaat bij deze vragen stuur, beantwoord ik de overige vragen.
Is het wenselijk dat kliniek en leverancier van borstprotheses op voorhand aansprakelijkheid erkennen als een prothese bijvoorbeeld stuk gaat als het gaat om niet verzekerde cosmetische ingrepen? Is dit niet wat je mag verwachten bij commerciële zorg? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
De aansprakelijkheid voor een niet-functionerend medisch hulpmiddel is geregeld tussen leverancier en kliniek. In het uitzonderlijke geval dat de leverancier failliet is, zoals bij de PIP-implantaten, moeten er andere maatregelen genomen worden.
Hoewel achteraf is gebleken dat sprake is geweest van het gebruik van ondeugdelijke implantaten, hebben klinieken er in beginsel vanuit kunnen gaan dat de CE-markering terecht was aangebracht. De zorgverzekeraars hebben aangegeven de kosten te vergoeden voor deze vrouwen. Daarbij onderzoeken de zorgverzekeraars of zij deze kosten kunnen verhalen bij een andere partij.
Acht u het redelijk dat klinieken met terugwerkende kracht hun verantwoordelijkheid nemen als het PIP implantaten betreft en vrouwen zo goed mogelijk moeten helpen zonder opnieuw hen kosten in rekening te brengen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over PIP-implantaten op 4 april a.s?
Ja. Het AO PIP-implantaten is verplaatst naar 12 april a.s.
Extra zorgkosten, veroorzaakt door aanbieders van zorg die niet voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel aanbieders van «full body scans» telt Nederland momenteel? Indien u niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid dit te laten uitzoeken? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke «full body scans» worden in het buitenland uitgevoerd, omdat de Wet op het Bevolkingsonderzoek (WBO) het zonder vergunning verrichten van onderzoek naar kanker en met behulp van straling in Nederland verbiedt. Ik heb in mijn brief «gezondheidsrisico’s en vroegopsporing» die ik u op 1 maart jl. stuurde juist aangegeven dat ik de scans op eigen verzoek en voor eigen rekening ook in Nederland wil toelaten en advies vraag aan de Gezondheidsraad hoe dat het beste kan. In diezelfde brief heb ik ook aangegeven dat ik de WBO pas wil aanpassen als er algemene kwaliteitsnormen voor screening voor in de plaats komen. Zo’n aanpassing is noodzakelijk voordat full body scans in Nederland mogen worden uitgevoerd.
Hoeveel aanbieders van overige medische onderzoeken die niet voldoen aan de stand van wetenschap en praktijk telt Nederland? Indien u niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid dit te laten uitzoeken? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg in Nederland, onder andere op grond van meldingen over overtreding van de WBO of de Kwaliteitswet zorginstellingen (KWZ). Indien een bedrijf handelt in strijd met de WBO, is het aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) om hierop te reageren. Dit doet de IGZ in reactie op meldingen of aan de hand van gerichte acties, zoals in het rapport «Toezicht op preventief medisch onderzoek» waarin wordt geconstateerd dat er aan de informatievoorziening bij health checks veel verbeterd kan worden. 1.
Hoeveel aanbieders zijn er van onderzoeken, zoals preventieve vaatechos’s en ECG’s, zonder dat hieraan een verwijzing van een arts aan vooraf is gegaan, zoals bijvoorbeeld de firma Wel en Zijn en Prescan? Indien u niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid dit te laten uitzoeken? Zo nee, waarom niet?1 2
Aanbod van zorg waar geen verwijzing van een arts aan vooraf is gegaan, valt buiten het verzekerde pakket en komt ten laste van eigen rekening, of eventueel de privaatrechtelijke aanvullende verzekering. Hier heb ik niet precies zicht op. Als mensen zelf betalen voor dergelijke onderzoeken en er geen wettelijke beperkingen zijn, wil ik het niet verbieden als er geen risico’s aan zijn verbonden. Wel stimuleer ik algemene kwaliteitseisen voor screening en betere informatie voor consumenten, zodat ze een betere keuze kunnen maken of en waaraan ze hun geld uitgeven. Dit is de kern van mijn brief van 1 maart.
Hoeveel extra zorgkosten veroorzaken deze aanbieders doordat mensen onnodig ongerust worden gemaakt, verkeerde adviezen of onduidelijke uitslagen van testen hebben gekregen, waardoor overbodige zorgvraag wordt gecreëerd? Indien u hier geen zicht op hebt, bent u dan bereid dit uit te zoeken met het oog op uw wens om te besparen op de zorg? Zo nee, waarom niet?
Ik heb tijdens het notaoverleg over de Landelijke nota gezondheidsbeleid «Gezondheid dichtbij» op 5 maart toegezegd om dit te laten uitzoeken.
Heeft u zicht op de omvang van gezondheidsschade door röntgenbelasting, complicaties van nadere diagnostiek, zoals bijvoorbeeld endoscopieën en dergelijke, die wordt veroorzaakt door onwetenschappelijke lichaamsonderzoeken en onderzoeken in particuliere klinieken die worden verricht door al dan niet medisch geschoolde krachten? Indien u niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid dit te laten uitzoeken? Zo nee, waarom niet?
Dit aspect zal aan de orde komen in het toegezegde onderzoek naar de vervolgkosten in de zorg.
Wat is uw oordeel over het feit dat radiologen en cardiologen hun medewerking verlenen aan ineffectieve en mogelijk schadelijke onderzoeken als bij prescan? Is dit niet in strijd met de beroepseer en de Hippocratische eed? Zo neen, waarom niet?
Zoals ik ook heb gemeld in mijn brief «gezondheidsrisico’s en vroegopsporing» van 1 maart heeft de Nederlandse Vereniging voor Radiologie (NVVR) een standpunt uitgebracht om leden te informeren over de voor- en nadelen van screenende beeldvormende onderzoeken en concludeert dat voldoende wetenschappelijk bewijs ontbreekt voor het rechtvaardigen van screenend beeldvormend onderzoek in de gezonde populatie met behulp van CT, MRI en PET-CT. Screening met behulp van straling en screening naar kanker is vergunningplichtig op grond van de WBO.
Welke zorgverzekeraars vergoeden onderzoeken, zoals het Vasculex vaatonderzoek, op grond waarvan doen zij dit en wat is hierover uw oordeel?
Uw vragen hebben betrekking op onderzoeken die niet voldoen aan het criterium «stand van de wetenschap en praktijk» en derhalve niet bewezen effectief zijn. Deze zorg wordt daarom niet vergoed vanuit de basisverzekering.
Verzekeraars mogen dit soort onderzoeken wel vergoeden uit de aanvullende verzekering. Het is aan de verzekeraars zelf om te kiezen hoe het pakket voor hun aanvullende verzekering(en) eruit ziet. Dit valt buiten mijn verantwoordelijkheid en hier heb ik dan ook geen zicht op.
Deelt u de mening dat de huisarts hier bij uitstek een poortwachtersrol zou moeten vervullen, en dat aanbieders deze niet zouden moeten kunnen omzeilen met medisch onzinnige onderzoeken en nonsens-gezondheidszorg? Zo nee, wat is uw voornemen om de zorg doelmatiger te maken nog waard?
Het aanbod van prescan betreft zorg die buiten het verzekerde pakket valt en ten laste van eigen rekening, of eventueel de privaatrechtelijke aanvullende verzekering komt. Ik vraag zoals toegezegd de Gezondheidsraad om advies over de randvoorwaarden om deze scans in Nederland uit te voeren.
Bent u bereid uw opvatting te herzien dat overbodige bodyscans en andere onzinonderzoeken moeten worden toegelaten «omdat het in het buitenland ook kan»? Deelt u de mening dat dit toch wel een wonderlijke redenering is, waarmee allerlei ongewenste precedenten kunnen worden geschapen? Zo nee, waarom niet?3
Zoals u weet, hecht ik veel waarde aan zelfbeschikkingsrecht. Als mensen dergelijk onderzoek, waarover ik het met u eens ben dat het nut niet is bewezen, graag willen en er zelf voor betalen, wil ik geen onnodige belemmeringen opwerpen. Deze beleidslijn hanteren we ook voor alternatieve zorg: geen vergoeding uit het pakket, goede voorlichting en niet weghouden van de reguliere zorg. Maar mensen zijn vrij om zelf te beslissen of ze er gebruik van maken. Wel zet ik in op algemene kwaliteitseisen en een voorlichtingsplicht, zodat mensen die keuze ook weloverwogen kunnen maken. Ik vind het belangrijk dat aan alle stappen in de keten waar screening onderdeel van uitmaakt, aandacht wordt besteed: van goede voorlichting, een goede test of diagnostisch onderzoek en een goede aansluiting met de zorg of interventie als nodig. Ik wil niet dat een burger op straat staat met een uitslag die hij niet kan duiden en die alleen maar meer ongerustheid oplevert.
Staat het ongericht screenen – slechts op verzoek van de patiënt – niet op gespannen voet met de Wet op het bevolkingsonderzoek die immers dient om de burger te beschermen tegen de nadelen (zoals de talrijke vals-positieve bevindingen en de röntgenbelasting) van deze vorm van diagnostiek?
Dergelijk onderzoek is vergunningplichtig op grond van de Wet op het Bevolkingsonderzoek (WBO). Dat betekent dat de aanbieder moet aantonen dat het nut opweegt tegen eventuele risico’s. De WBO is inderdaad bedoeld om deelnemers te beschermen tegen de risico’s van screeningsaanbod. De wet is niet goed toegespitst op mensen die actief om een screening vragen. Dit is een reden om de Gezondheidsraad om nader advies te vragen hoe we dat kunnen vormgeven en onder welke voorwaarden we aan de wens van de burger tegemoet kunnen komen.
Bent u bereid het verzoek aan de Gezondheidsraad over de fullbody-scan in te trekken? Zo nee, waarom niet?3
Uw vragen en het debat tijdens het notaoverleg van 5 maart sterken mij juist in het voornemen de Gezondheidsraad om advies te vragen.
Het niet melden van een niet-natuurlijke dood |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat bij het Openbaar Ministerie (OM) de indruk bestaat dat artsen te snel een overlijdensverklaring tekenen, uit onwetendheid of angst?1
Ja.
Waarop is de veronderstelling van het OM precies gebaseerd? Welke signalen of aanwijzingen heeft het OM hiervoor?
De veronderstelling van het OM is gebaseerd op het rapport van Nivel en EMGO getiteld «Monitor Zorggerelateerde Schade 2008. Dossieronderzoek in Nederlandse ziekenhuizen». Uit het rapport blijkt dat jaarlijks naar schatting 1960 mensen overlijden door vermijdbare fouten in de zorg. Dat getal betekent volgens het OM niet dat er 1960 strafrechtelijke onderzoeken of strafzaken zouden moeten volgen, maar wel dat er in het merendeel van deze gevallen getwijfeld kan worden aan het natuurlijke karakter van het overlijden. Als de behandelend arts er niet van overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak, dan mag hij geen verklaring van natuurlijk overlijden afgeven en moet hij dit overlijden melden aan de lijkschouwer. Als ook de lijkschouwer meent om deze reden geen verklaring van natuurlijk overlijden te kunnen afgeven, brengt hij daarvan verslag uit aan de officier van justitie conform de bepalingen van de Wet op de lijkbezorging. Bij het Expertisecentrum medische zaken zijn over het jaar 2011 echter slechts 96 gevallen van overlijden bekend waarbij is aangegeven dat de medische behandeling of verzorging mogelijk een rol heeft gespeeld bij en/of rond het overlijden. Deze discrepantie is voor het OM aanleiding om te veronderstellen dat niet alle gevallen van niet-natuurlijke dood als zodanig worden gemeld.
Kan een overzicht gegeven worden van de meldingen van de verschillende instellingen bij het Expertisecentrum Medische Zaken? Hoeveel meldingen zijn in totaal binnen gekomen in 2011? Hoeveel artsen en/of zorginstellingen blijken opvallend weinig of helemaal geen meldingen te doen?
Zie over het aantal meldingen het antwoord op vraag 2. Het OM is aan het inventariseren welke zorginstellingen weinig of helemaal geen meldingen doen van niet-natuurlijk overlijden.
Waarop baseert het OM de overtuiging dat het niet melden voortkomt uit onvoldoende kennis?
Deze overtuiging is deels ontstaan doordat zorgverleners dit zelf aangeven. Tijdens de opleiding van artsen is er voornamelijk aandacht voor de genezing van patiënten en vindt maar beperkt kennisoverdracht plaats over bijvoorbeeld de manier waarop een lijkschouw verricht moet worden en welke forensische kennis de lijkschouwende arts zou moeten hebben. Organisaties zoals de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) en de KNMG hebben bij het OM aangegeven dat de kennis op dit terrein vergroot kan worden. Om die reden wordt door OM, KNMG, IGZ en de FMG gewerkt aan vergroting van deze kennis.
Hoe ziet de kenniscampagne die het OM in samenwerking met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en artsenorganisaties ontwikkelt er precies uit? Wanneer gaat deze campagne van start?
Zie antwoord vraag 4.
Op welk moment zal het OM artsen en zorginstellingen die weinig melden actief gaan benaderen? Waarom worden artsen en zorginstellingen die niet of weinig melden niet nu al actief benaderd door het OM, terwijl het afgeven van een valse overlijdensverklaring een strafbaar feit is?
Om vast te stellen of sprake is geweest van een ten onrechte afgegeven verklaring van natuurlijk overlijden is het OM afhankelijk van andere partijen. De gemeentelijke lijkschouwer en het OM worden immers alleen in kennis gesteld indien er sprake is van een melding van niet-natuurlijk overlijden. Wel kan het OM via andere wegen, bijvoorbeeld door een aangifte, in kennis worden gesteld van een overlijden door een mogelijke medische fout. In die gevallen zal het OM steeds toetsen of er sprake is van het «opzettelijk afgeven van een valse overlijdensverklaring» ex artikel 228 Wetboek van Strafrecht en zo nodig een strafrechtelijk onderzoek starten.
Bij veel zorgverleners lijkt, ten onrechte, de opvatting te leven dat er pas sprake is van een niet-natuurlijke dood op het moment dat er sprake is van een mogelijk gepleegd strafbaar feit. De lijkschouwend arts moet echter ook twijfelen aan het natuurlijke karakter van het overlijden als dit overlijden geen rechtstreeks verband meer heeft met een (spontane) ziekte maar wordt veroorzaakt door complicaties gedurende de medische behandeling die (mogelijk) onjuist is geïndiceerd, onjuist is uitgevoerd of onjuist is gedoseerd. Door dit gebrek aan kennis bij de beroepsgroep kan betwijfeld worden of artsen «opzettelijk» een valse overlijdensverklaring afgeven, en dus of er sprake is van een strafbaar feit ex artikel 228 Wetboek van Strafrecht. Deze kennisachterstand beoogt het OM eerst te dichten. In de fase daarna zal het OM de zorginstellingen die (nagenoeg) nooit een niet-natuurlijke dood melden daarop aanspreken via de Raad van Bestuur van de zorginstelling.
Uiteraard blijft het OM wel waakzaam op meldingen van niet-natuurlijk overlijden en aangiftes.
Bent u het eens met de stelling van de woordvoerder van het OM dat naleving van de procedure in de eerste plaats de verantwoordelijkheid is van artsen en zorginstellingen? Wat is uw mening over het feit dat het OM eerst een kennis- campagne gaat ontwikkelen, dan nog wacht of er nog steeds niet gemeld wordt, en dan pas overgaat tot het actief benaderen van artsen en zorginstellingen?
Op grond van artikel 7 van de Wet op de lijkbezorging is hij die de schouwing heeft verricht, en dat is ofwel de behandelend arts ofwel de gemeentelijke lijkschouwer, degene die een verklaring van overlijden afgeeft. Naleving van de procedure is in de eerste plaats dan ook de verantwoordelijkheid van die arts. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de werkwijze van het OM om eerst een kenniscampagne te ontwikkelen en pas over te gaan tot het actief benaderen van artsen en zorginstellingen als na verloop van tijd nog steeds geen toename van het aantal meldingen van niet-natuurlijke dood kan worden vastgesteld.
Als blijkt dat jaarlijks ongeveer 2000 medische missers plaatsvinden, en deze niet gemeld worden, ligt het dan naar uw mening voor de hand te veronderstellen dat ook een aantal kinderen die zijn overleden ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling niet gemeld zullen worden?
In situaties van overlijden ten gevolge van kindermishandeling of -verwaarlozing is duidelijk dat deze zaken geregistreerd moeten worden als niet-natuurlijk overlijden. Probleem hierbij is wel dat het signaleren dat het overlijden door kindermishandeling is veroorzaakt, in zekere zin ook specifieke expertise vraagt, die de behandelende artsen niet altijd hebben. Daardoor valt niet uit te sluiten dat in een aantal gevallen overlijden door kindermishandeling niet wordt gemeld.
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van ruim een jaar geleden over het niet goed uitvoeren van onderzoek naar plotseling, onverwacht en onverklaarbaar overlijden van minderjarigen, waarin u schrijft: «Ik acht het van belang dat de NODO-procedure op korte termijn kan worden ingevoerd en streef er dan ook naar hierover spoedig een beslissing te nemen, in overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijnen Sport»?2 Wat is nu precies de stand van zaken rond de invoering van de NODO procedure cq het instellen van mobiele «Rapid Response» teams? Kan precies worden aangegeven waarom er vertraging is opgetreden en wie daarvoor verantwoordelijk is of welke gebeurtenissen daartoe aanleiding hebben gegeven?
Op korte termijn zal uw Kamer een brief ontvangen waarin wordt toegelicht op welke wijze de NODO-procedure ingevoerd zal worden en hoe deze werkwijze in de afgelopen periode precies tot stand is gekomen.
Bent u op de hoogte van het feit dat de KNMG op haar website3 schrijft: «Zolang de NODO-procedure niet is ingevoerd, hangt deze nieuwe wettelijke plicht (meldplicht, standaard contact met gemeentelijke lijkschouwer) enigszins in de lucht. In situaties waarin artsen geen concrete aanleiding hebben om een niet-natuurlijk overlijden aan te nemen, maar evenmin met zekerheid de doodsoorzaak kunnen vaststellen, kan zonder ingevoerde NODO-procedure geen onderzoek zoals bedoeld in het NODO-protocol plaatsvinden»? Wat is uw mening over deze stelling?
Totdat de NODO-procedure is ingevoerd kan deze nog niet toegepast worden. Zoals aangegeven in de beantwoording op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 1727) is alleen het contact tussen de behandelend arts en de gemeentelijk lijkschouwer sinds 1 januari 2010 een nieuwe taak. De beslissing die de gemeentelijk lijkschouwer neemt na dit contact blijft dezelfde als voorheen.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen: «Door de invoering van de NODO-procedure zullen gevallen van onverklaard overlijden bij minderjarigen nader onderzocht worden en zal een beter onderscheid gemaakt kunnen worden tussen een natuurlijke en een niet- natuurlijke dood»? Betekent uw antwoord destijds dat op dit moment geen goed onderscheid gemaakt kan worden tussen een natuurlijke en een niet- natuurlijke dood bij minderjarigen?
Dit betekent niet dat er momenteel geen goed onderscheid gemaakt kan worden, maar wel dat met de invoering van de NODO-procedure dit onderscheid beter gemaakt kan worden. Aanleiding voor het opstellen van de NODO-procedure is geweest dat zich gevallen voordeden waarbij het overlijden van een minderjarige onverklaard bleef. Vanaf 1 januari 2010 kan de behandelend arts alleen een verklaring van overlijden van een minderjarige afgeven na overleg met de gemeentelijk lijkschouwer (artikel 10a, eerste lid, Wlb). Dit overleg is erop gericht de overtuiging van de arts te toetsen. Ook als er op voorhand geen aanleiding is om te twijfelen aan de natuurlijke aard van het overlijden, maar de doodsoorzaak onbekend is, kunnen na invoering van de NODO-procedure gevallen van onverklaard overlijden bij minderjarigen alsnog worden verklaard.
Het bericht dat zorgverzekeraars 58 miljoen euro aan reclame hebben besteed |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de gezamenlijke zorgverzekeraars het afgelopen seizoen 58 miljoen euro aan reclame hebben besteed? Is dit wat u verstaat onder doelmatig en sober gebruik van zorggeld?1
Zorgverzekeraars hebben volgens het rapport van BS Health Consultancy2 in het overstapseizoen 2011–2012 58 miljoen euro uitgegeven aan reclame. Omgerekend is dit € 3,50 per verzekerde of € 58 per overstappende verzekerde. De hoeveelheid geld die zorgverzekeraars uitgeven aan reclame valt buiten mijn verantwoordelijkheid. De uitvoering van de Zorgverzekeringswet is in handen gegeven van private zorgverzekeraars. Deze zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om hun marktpositioneringsstrategie. Zorgverzekeraars moeten hun zorgplicht nakomen; zij hebben daarnaast de vrijheid om te bepalen op welke wijze zij reclame maken, hoeveel geld ze daaraan besteden, en hoe dit tot uitdrukking komt in hun premiebeleid.
Wat is uw opvatting over de jaarlijkse toename van reclame-uitgaven door zorgverzekeraars, zoals dit jaar met 8%? Hoeveel zorggeld mag er van u maximaal worden besteed aan reclame?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het niet valt uit te leggen dat, terwijl de premies stijgen, de eigen betalingen toenemen en het verzekerde basispakket wordt verkleind vanwege de vermeende onbetaalbaarheid van de zorg, er door zorgverzekeraars tientallen miljoenen worden uitgegeven aan reclames? Zo nee, hoe legt u dit aan burgers uit?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de bevinding dat de prijs het belangrijkste criterium is voor verzekerden om over te stappen en niet de kwaliteit van zorg? Hoe verhoudt zich dit tot uw geloof dat door concurrentie tussen zorgverzekeraars de kwaliteit van de zorg zal stijgen?2
Volgens het rapport van BS Health Consultancy zijn in 2012 6% van de verzekerden overgestapt naar een andere zorgverzekering. In het rapport wordt geconcludeerd dat de prijs het belangrijkste keuzecriterium blijft voor veel overstappers, gezien de stijging van het aantal goedkope (internet)polissen en collectief verzekerden. Verzekerden tussen de 18 en 45 jaar blijken het meest over te stappen en letten daarbij vooral op prijs, korting en eventuele aantrekkelijke cadeaus. De doelgroep boven de 45 jaar is meer gericht op kwaliteit maar stappen minder vaak over.
Een belangrijk oogmerk van de Zorgverzekeringswet is dat zorgverzekeraars in hun rol als inkopers van zorg ten behoeve van hun verzekerden de doelmatigheid en kwaliteit van de zorg bevorderen. Ik constateer dat zorgverzekeraars deze rol steeds meer oppakken, door bijvoorbeeld het selectief inkopen van zorg. Aangezien zorgverzekeraars zich langzamerhand meer onderscheiden in de wijze waarop zij zorg inkopen, verwacht ik dat het kwaliteitsaspect een gaandeweg sterkere rol zal gaan spelen bij de keuze voor een zorgverzekeraar.
Wat is uw reactie op het feit dat verzekerden bij een zogenaamde internetpolis gemiddeld 125 euro goedkoper uit zijn dan mensen met een reguliere polis en dat internetpolissen de voornaamste bron van het succes van winnende zorgverzekeraars zijn? Deelt u de mening dat hier de tweedeling verder voortschrijdt tussen relatief gezonde jongere mensen die vaardig zijn met internet enerzijds en ouderen en chronisch zieken met hoge zorgkosten en minder eigen regie anderzijds? Zo nee, waarom niet?2
Het aantal verzekerden met een internetpolis is in 2012 toegenomen tot 770 000 verzekerden, ofwel 5% van het totaal aantal verzekerden. Dit waren er in 2011 nog geen half miljoen ofwel 3%. Deze verzekerden waren met hun internetpolis gemiddeld 125 euro per jaar goedkoper uit dan met een reguliere polis. Ook verzekerden in een collectiviteit zijn goedkoper uit dan met een reguliere polis, dit scheelt gemiddeld 85 euro per jaar. Het aantal collectief verzekerden is in 2012 gestegen van 66% naar 68%.
Steeds meer verzekerden sluiten zich aan bij een collectiviteit of een internetpolis. Het aantal verzekerden met een reguliere polis (geen internet of collectiviteit) is gedaald in 2012 van 31% naar 27%. Uiteraard is toegang tot het internet voor het sluiten van een internetpolis van belang. De internetpolissen, tenzij er sprake is van een collectiviteit, zijn echter wel altijd voor iedereen toegankelijk, aangezien de zorgverzekeraar een acceptatieplicht heeft. Ook heeft inmiddels 94% van alle huishoudens in Nederland toegang tot het internet (Bron: Statline) en is een aantal internetpolissen ook telefonisch af te sluiten. Overigens is er de laatste jaren een inhaalslag gaande van het internet gebruik van ouderen. Van een tweedeling is derhalve mijn inziens geen sprake.
Wat is uw reactie op de constatering dat beleid gericht op doelgroepen van jongere verzekerden die sneller geneigd zijn over te stappen vanwege lage prijzen, aantrekkelijke cadeaus en kortingen het meeste succes oplevert voor zorgverzekeraars en dat dit doelgroepgericht beleid in de toekomst verder zal toenemen? Hoe voorkomt u dat de zorgverzekeraars zich vooral gaan inspannen om commercieel aantrekkelijke doelgroepen te lokken, terwijl ouderen, chronisch zieken en andere minder winstgevende verzekerden er bekaaid vanaf komen? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Voorop staat dat de zorgverzekeraar een acceptatieplicht heeft, dus ook polissen die speciaal ontwikkeld worden voor doelgroepen als jonge verzekerden, zijn toegankelijk voor oudere verzekerden, tenzij er sprake is van een collectiviteit. Verder ligt het buiten mijn verantwoordelijkheid welke doelgroepen verzekeraars aan zich proberen te binden. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, 2 en 3 is de marktpositioneringsstrategie de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars zelf.
Ik vind het wel van groot belang dat verzekeraars hun doelgroepenbeleid niet laten afhangen van de eventuele winst of verlies die op bepaalde groepen valt te behalen. De commissie Don onderzoekt of er door onvoldoende compenserende werking van het risicovereveningssysteem prikkels zijn voor verzekeraars om doelgroepenbeleid te voeren. In voorkomende gevallen verwacht ik dat de commissie Don suggesties heeft om verkapte vormen van risicoselectie tegen te gaan. De commissie Don komt in juni met haar eindrapport.
Deelt u de mening dat 58 miljoen euro zorggeld beter kan worden besteed aan het verzekerd houden van noodzakelijke zorg, zoals dieetadvisering en tandzorg dan aan de promotie van zorgverzekeraars? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw opvatting over de 7 miljard euro aan reserves die de zorgverzekeraars hebben opgepot? Deelt u de mening dat hiervan zo’n 2 miljard euro niet verklaard kan worden door de vereiste solvabiliteit? Zo nee, op welke cijfers en/of rapporten baseert u uw opvatting? Zo ja, wat gaat u doen om het oppotten van miljarden tegen te gaan en te bewerkstelligen dat dit geld daadwerkelijk wordt besteed aan noodzakelijke zorg?
De Nederlandsche Bank (DNB) eist van de zorgverzekeraars dat zij een solvabiliteitsreserve aanhouden. De DNB baseert zich hierbij op Europese regelgeving. De solvabiliteitseisen hebben tot doel om de verzekerden de zekerheid te geven dat de zorgverzekeraars hun financiële verplichtingen kunnen nakomen.
Ik herken de genoemde cijfers over de vermogensopbouw door zorgverzekeraars. Volgens DNB zouden de zorgverzekeraars, gezien de in 2011 geldende solvabiliteitseisen voor de basisverzekering en de aanvullende verzekering, een minimale solvabiliteitsreserve van € 3,5 miljard moeten aanhouden. Vanuit prudentieoverweging streven veel zorgverzekeraars naar het aanhouden van een extra solvabiliteitsbuffer van ongeveer 50 procent. Het eigen vermogen van de zorgverzekeraars bedroeg ultimo boekjaar 2011 € 6,8 miljard. Het eigen vermogen was dus € 1,6 miljard hoger dan de vereiste solvabiliteitsreserve vermeerderd met de prudentiebuffer. Het staat de verzekeraars vrij om vermogens op te bouwen die boven de minimaal vereiste solvabiliteit uitgaan, deze minimaal vereiste solvabiliteit zorgt er voor dat de kans dat de verzekeraar failliet gaat en de verzekerde daardoor geen zorg geleverd krijgt, een stuk kleiner wordt.
Een EU-pilot voor een Europees elektronisch patiëntendossier en de uitspraken van Zorgverzekeraars Nederland inzake het verplicht stellen van aansluiting bij het Landelijk Schakelpunt voor contractering door zorgverzekeraars |
|
Arjan El Fassed (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht inzake de zorgen met betrekking tot waarborgen van privacy bij een EU-breed elektronisch patiëntendossier?1
Ja.
Bent u van deze pilot op de hoogte? Wat is de status van de pilot en is Nederland betrokken bij deze pilot?
Ja ik ben op de hoogte van deze pilot. Nederland is betrokken bij het project European Patiënt Smart Open Services (EPSOS) waaronder deze pilot plaatsvindt. Op dit moment vindt een pilot plaats tussen Tsjechië en Frankrijk. In Nederland worden geen pilots uitgevoerd.
Hoe staat de pilot in verhouding tot de situatie in Nederland met betrekking tot het Elektronisch Patiëntendossier (EPD) en met name het Landelijk Schakelpunt (LSP)?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe is het beginsel van privacy by design in dit project gegarandeerd?
Bij EPSOS is permanente aandacht voor privacy en beveiliging. Dit richt zich zowel op juridische als technische aspecten.
Welk beschermingsniveau voor privacygegevens wordt er nagestreefd en is dat uiteindelijk in alle EU-lidstaten te garanderen?
Alle EU lidstaten zijn gebonden aan de Europese privacy richtlijn.
De specifieke eisen en specificaties van EPSOS richten zich met name op de informatie-uitwisseling tussen de koppelvlakken van de e-Health infrastructuren in de verschillende landen; de zogenaamde National Contact Points (NCPs). EPSOS stelt geen nadere eisen aan de nationale e-Health infrastructuren die achter een NCP liggen. Wel is het zo dat deze nationale e-Health infrastructuren moeten voldoen aan de geldende nationale privacy wet- en regelgeving, die moet voldoen aan de Europese privacy richtlijn. Daarin staat dat er een «passend beschermingsniveau» gekozen moet zijn.
Voor wat betreft het dataverkeer tussen de NCP's van de deelnemende epSOS landen geldt dat deze uitwisseling moet voldoen aan eisen die overeenkomen met de Nederlandse norm NEN-7512 voor informatiebeveiliging in de zorg.
Hoe wordt voorkomen dat het uiteindelijke systeem een grote database blijkt te worden, waarin iemands medische dossier volledig raadpleegbaar is?
Er is geen sprake van een centrale database, gegevens blijven bij de bron. Daarnaast gaat het bij EPSOS alleen om pilots met een beperkte set van gegevens en is expliciete toestemming van de patiënt noodzakelijk voordat er gegevens beschikbaar kunnen worden gesteld.
Klopt de veronderstelling van Balboni dat de beveiliging van patiëntengegevens nog lang niet op orde is? Deelt u de mening dat een dergelijk stelsel van gegevensuitwisseling pas kan starten als de beveiliging optimaal en operationeel is? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is dat uitwisseling van medische gegevens alleen plaats kan vinden indien de beveiliging op orde is. Dit uitgangspunt geldt voor uitwisseling binnen Nederland alsook voor uitwisseling tussen verschillende Europese landen zoals bij EPSOS aan de orde is.
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraars vanaf volgend jaar aansluiting op het LSP als minimale kwaliteitseis gaan hanteren?2
Zorgverzekeraars verwijzen bij het vaststellen van contracten naar de kwaliteitseisen van de beroepsgroep. Als de beroepsgroep (de zorgaanbieders) heeft aangeven dat uitwisseling via het LSP als kwaliteitseis wordt gezien dan kunnen zorgverzekeraars dit opnemen. Het is dus uiteindelijk de beroepsgroep zelf die beslist of aansluiting op het LSP als kwaliteitseis voor de beroepsgroep geldt.
Wat is uw reactie op de stelling van de directeur van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) dat hij geen boodschap heeft aan de motie3 waarmee de Kamer heeft uitgesproken tegen verplichte aansluiting op het LSP te zijn?
Zie het antwoord op vraag 8. Verder verwijs ik u voor een toelichting op het gebruik van kwaliteitsnormen door zorgverzekeraars naar mijn brief van 21 oktober 2011 (Kamerstuk 29 689, nr. 361).
Deelt u de mening dat deze aangenomen motie betekent dat zorgverzekeraars aansluiting op het LSP niet verplicht mogen stellen? Zo ja, wat kunt u en bent u bereid te ondernemen om te voorkomen dat verzekeraars deze verplichting wel gaan hanteren?
Op dit moment is er nog geen sprake van een eis tot aansluiting op het LSP. De beroepsgroep stelt zelf de kwaliteitseisen vast. Zorgverzekeraars kunnen in de contracten afspraken maken over veilige en gestandaardiseerde elektronische communicatie tussen zorgaanbieders onderling. De zorgverzekeraars hebben hierbij aangegeven de eis niet in de contracten op te nemen voordat deze is vastgesteld door de beroepsgroep.
De uitspraak van de minister-president dat het voor homoseksuele mannen mogelijk wordt bloed te doneren |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt de uitspraak van de minister-president dat het in Nederland voor homoseksuele mannen mogelijk wordt bloed te doneren?1
De Minister-President heeft op dinsdag 13 maart jl. een aantal onderwerpen genoemd waar dit kabinet met een open blik naar wil kijken. Hij heeft hierbij ook bloeddonatie van mannen die seks hebben met mannen genoemd. Reden hiervoor is dat ik – in overleg met mijn collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – bekijk of het beleid met betrekking tot de donorselectiecriteria van bloeddonors met risicogedrag kan worden gewijzigd.
Is het waar dat u niet langer wacht op de aanbevelingen van de Raad van Europa over het donorselectiebeleid, maar uw standpunt dus reeds heeft bepaald?
In Nederland staat de veiligheid van de ontvanger altijd voorop. Desondanks mogen donoren slechts met een heel goede reden worden uitgesloten van bloeddonatie. Het selectiebeleid voor bloeddonatie is erop gericht mensen uit te sluiten die risico’s hebben gelopen of lopen op bloedoverdraagbare aandoeningen. Dat betekent dat mannen die seks hebben gehad met mannen (MSM) uitgesloten worden van bloeddonatie. Dit beleid is in lijn met de Europese richtlijn voor bloed.
Eerder heb ik toegezegd u te informeren over de mogelijkheden om het beleid met betrekking tot selectiecriteria van bloeddonors met risicogedrag te wijzigen. Dit wil ik onder meer doen naar aanleiding van een op handen zijnde resolutie van de Raad van Europa. Deze resolutie over risicogedrag bij bloeddonoren zal naar verwachting in mei 2012 gereed zijn. Ook zal ik u informeren over het onlangs gewijzigde beleid ten aanzien van bloeddonatie door MSM in het Verenigd Koninkrijk. Daar mogen mannen van wie het laatste seksuele contact met mannen meer dan 12 maanden geleden was, nu bloed doneren. Ik meen dat dit voor de doelgroep een betekenisloos en mogelijk kwetsend selectiecriterium is. Desondanks heb ik Sanquin gevraagd om te onderzoeken op basis van welke argumenten het Verenigd Koninkrijk het selectiebeleid heeft aangepast, en in hoeverre deze argumenten geldig zijn voor de Nederlandse situatie.
Pas als de inhoud van de resolutie vaststaat, kan een inschatting worden gemaakt of een verandering in het beleid rondom bloeddonatie door MSM haalbaar is. Naar verwachting zal ik uw Kamer hier voor het zomerreces over informeren.
Wilt u de Kamer per ommegaande informeren over de precieze invulling van deze beleidswijziging?
Zie antwoord vraag 2.
Kindermishandeling |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Expertisecentra Kindermishandeling, Het mishandelde en/of seksueel misbruikte kind: wie doet onderzoek?»1
Het artikel gaat in op de positie van het kind en de ouders in zaken van kindermishandeling. Een aantal relevante aandachtspunten wordt benoemd, zoals het belang om mishandeling in de huiselijke kring aan te pakken, signalering en melding van mishandeling te stimuleren en voor de behandeling van kindermishandeling multidisciplinair te werken. Deze aspecten komen terug in het Actieplan aanpak kindermishandeling «Kinderen Veilig» dat 28 november 2011 aan uw Kamer is verzonden en op 15 december 2011 met uw Kamer is besproken.
Voor kinderen biedt opgroeien in een veilige thuissituatie verreweg de beste uitgangspositie. Voor het overgrote merendeel van de kinderen gaat dat ook goed. Zij worden liefdevol en met respect groot gebracht.
Helaas geldt dat niet voor alle kinderen. In de hulpverlening aan en bescherming van kinderen is er altijd sprake van een spanningsveld tussen de vrijheid van ouders om kinderen naar eigen inzicht op te voeden en de plicht van de overheid om kinderen te beschermen tegen onder meer kindermishandeling. Daarin moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt.
Indien nodig kan de overheid op basis van de kinderbeschermingswetgeving ingrijpen in het gezag van ouders over het kind. Het belang van het kind dient altijd de eerste overweging te zijn. Met het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen dat op dit moment voorligt in de Eerste Kamer, zal dit nog verder worden gestimuleerd. Uiteindelijk is het de kinderrechter die tot een afweging komt.
Erkent u dat er een ontbrekende stap bestaat in de hulpverlening aan mishandelde of misbruikte kinderen, namelijk een uitgewerkte en gedeelde visie op multidisciplinaire diagnostiek van kind en gezin, zoals ook een aanbeveling was van de Gezondheidsraad? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De multidisciplinaire aanpak is een veelbelovende in de Verenigde Staten ontwikkelde aanpak van kindermishandeling. In het actieplan Kinderen Veilig heb ik aangegeven een aantal regionale initiatieven tot een multidisciplinaire aanpak van kindermishandeling in de Nederlandse praktijk te gaan toetsen. Hierin worden in ieder geval de initiatieven van het Kinder- en Jeugd Traumacentrum in Haarlem en het multidisciplinair centrum kindermishandeling in Leeuwarden betrokken. Op basis hiervan besluiten we of en in welke vorm deze multidisciplinaire aanpak brede inzet verdient in Nederland.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk een landelijk dekkend netwerk van Kinder- en Jeugd Traumacentra moet komen met een multidisciplinaire aanpak, zodat veel meer mishandelde of misbruikte kinderen geholpen kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeren van de motie-Kooiman c.s. die de regering verzocht ervoor te zorgen dat degenen die een specialistisch forensisch onderzoek kunnen aanvragen ook weet waar zij moeten zijn en hoe zij dit kunnen aanvragen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Met het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling», dat uw Kamer op 17 januari 2012 heeft ontvangen4, is het forensisch-medische werkveld in Nederland voor de aanpak van kindermishandeling in kaart gebracht. Hiermee is inzichtelijk gemaakt waar professionals terecht kunnen voor deze expertise. In juni ontvangt u een reactie van het kabinet op dat rapport.
Daarbij worden ook de uitkomsten betrokken die de werkgroep «Beter benutten van forensisch-medische expertise» oplevert. Deze werkgroep is naar aanleiding van het rapport «Over de fysieke veiligheid van het jonge kind» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid5 ingesteld. De werkgroep stelt een stroomschema op waarmee het inschakelen van forensische expertise een standaard plek moet krijgen in de keten. Dit schema, dat op zeer korte termijn in consultatie gaat in het veld, vormt de basis voor het inrichten van de eigen werkprocessen van betrokken beroepsgroepen en organisaties in de keten.
Wat is de stand van zaken om de deskundigheid en kennis bij (aankomende) professionals die met kinderen werken te verbeteren, wat betreft het signaleren, melden en handelen bij (vermoedens van) kindermishandeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is zowel door organisaties zelf als door de centrumgemeenten via de regionale aanpak kindermishandeling fors geïnvesteerd in het ontwikkelen en uitvoeren van scholing van professionals. Dit wordt geconstateerd in de eindrapportage van het Nederlands Jeugdinstituut6 en in de effectevaluatie van de regionale aanpak door Berenschot7.
De verantwoordelijkheid voor het scholen van de professionals ligt bij de organisaties waar de professionals werkzaam zijn. In het wetsvoorstel verplichte meldcode, dat momenteel in behandeling is bij uw Kamer, zijn professionals verplicht om de kennis over en het gebruik van de meldcode te bevorderen. Vanwege het belang van scholing ondersteun ik organisaties hierbij met het ontwikkelen van de basistraining «Werken met een meldcode» en e-learning modulen voor de verschillende beroepsgroepen. In de e-learning modulen wordt specifiek ingegaan op het signaleren van en communiceren over geweld in de thuissituatie. Movisie en het NJi hebben daarnaast een opleidingsmodule «Geweld leren signaleren en (be)handelen» ontwikkeld. Deze en meer trainingen zijn te vinden in de Databank bij- en nascholing meldcode.
Ook de aankomende professionals moeten bekwaam zijn in het werken met een meldcode. Opleidingen zijn zelf verantwoordelijk voor het scholingsaanbod. Zij worden geacht studenten op te leiden tot professionals die beantwoorden aan de eisen van het veld en de geldende wet- en regelgeving. Opleidingen kunnen hiertoe bovengenoemde instrumenten en trainingen integreren in hun curriculum.
De veiligheid van en controle op geneesmiddelen |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw opvatting over de ontwikkeling dat steeds meer geneesmiddelen in goedkope (ontwikkelings)landen worden geproduceerd? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling met het oog op het toezicht op zowel de deugdelijkheid van het product als de sociale omstandigheden waaronder het is geproduceerd?
Ik constateer eveneens de trend dat steeds meer geneesmiddelen worden geproduceerd in de niet-westerse wereld. Hierbij geldt in algemene zin dat door steeds complexer wordende handelsstromen het een toenemende opgave is om hier nog een strak en sluitend toezicht op te voeren. We zetten ons daar niettemin langs vele wegen voor in.
Ook bij de productie in derde landen buiten de Europese Unie kan er soms sprake zijn van incidenten. Om die reden hebben we in Nederland en de EU een hele keten voor het toezicht op de veiligheid geregeld, om ondeugdelijk gefabriceerde geneesmiddelen te kunnen weren. Daarnaast worden er door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en Europese inspectiediensten ook zogenaamde on-site inspecties afgelegd in derde landen buiten de EU. Indien de productiefaciliteit aan alle vereisten voldoet, wordt een GMP-certificaat afgegeven (Good Manufacturing Practice). Dit systeem, samen met het snel reageren op incidenten en interventie als dat nodig is, waarborgt in beginsel de kwaliteit van de geneesmiddelen. Over het toezicht op de sociale en arbeidsomstandigheden ter plaatse kan ik geen uitspraak doen, aangezien dit niet onder mijn verantwoordelijkheid valt.
Wat is in dit licht uw reactie op de recente casus met vervuilde maagzuurremmers van de Indiase fabrikant Ranbaxy?1
Klachten vanuit Nederland over Omeprazol tabletten met een onaangename geur zijn op verzoek van Ranbaxy Ierland uitgebreid onderzocht door Ranbaxy India. De oorzaak van de geur is geïdentificeerd als een geringe en onschadelijke hoeveelheid oplosmiddel dat aan de aluminiumfolie van de verpakking is achtergebleven. Het rapport van het onderzoek is door de IGZ bekeken. Ranbaxy Ierland heeft een paar dagen na het contact met de IGZ actie ondernomen door de desbetreffende charges van de markt te halen.
Ranbaxy India staat onder toezicht van de Europese inspectiediensten. Concreet zijn de Roemeense en de Ierse inspectie recent in de fabriek in Paonta Sahib (India) geweest en hebben geconstateerd dat de bereiding van geneesmiddelen aan de Europese GMP-normen voldoet.
Bent u zich ervan bewust dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) waarschuwt dat de moeilijkheid van toezicht op geneesmiddelen of grondstoffen uit lagelonenlanden een risico vormt voor de volksgezondheid? Welke consequenties verbindt u hieraan?2
In de door mij aan uw Kamer verzonden brief d.d. 22 juli 2011 betreffende de veiligheid van grondstoffen voor geneesmiddelen, heb ik uiteengezet hoe in Europa de kwaliteitsborging is geregeld van geneesmiddelen (de eindproducten) én van de actieve grondstoffen.
De mondialisering van de geneesmiddelenproductieketen trekt, zoals de IGZ eerder heeft aangegeven, een wissel op de robuustheid van de inspectiesystemen. Het systeem van toezicht moet steeds meer wereldwijd plaatsvinden, en dat maakt dat het zicht op en de risico’s in de productieketen minder systematisch in beeld zouden kunnen zijn. Om die reden werken inspectiediensten in toenemende mate samen om de veiligheid zo goed mogelijk te borgen en schade aan de volksgezondheid te voorkomen. Zie de brief d.d. 22 juli 2011.
De IGZ heeft inmiddels met de toezichthouder in China (de State Food and Drug Administration) een Memorandum of Understanding (MoU) ontwikkeld dat binnenkort door beide partijen wordt ondertekend. Dit MoU is vooral bedoeld om aanspreekpunten te waarborgen als het gaat om de veiligheid van producten (ten aanzien van onder andere chemisch en biologisch geproduceerde geneesmiddelen en medische hulpmiddelen).
Kan de kwaliteit van geneesmiddelen nog geborgd worden als deze steeds vaker worden geproduceerd in lagelonenlanden, buiten bereik van de IGZ? Vindt u de huidige steeksproefsgewijze benadering afdoende? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 3.
Voor alle in Nederland (of Europees) geregistreerde geneesmiddelen geldt dat de veiligheid en effectiviteit van geneesmiddelen door de bevoegde autoriteit(en) (in Nederland het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen) is beoordeeld. Alle fabrikanten van een eindproduct dienen te beschikken over een vergunning en door de IGZ of door de inspectie van een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER) te zijn geïnspecteerd. Door de mondialisering van onder andere de geneesmiddelenproductie vinden toezichtbezoeken van de IGZ en toezichthouders uit andere lidstaten van de EER ook buiten Europa plaats. De rapporten van de inspectiediensten worden tussen de lidstaten gedeeld. Daarnaast is de eindconclusie zichtbaar voor het publiek op de website http://eudragmp.eudra.org . Ook moet elke charge van een geneesmiddel van buiten de EER door de importeur worden getest. Het is wel juist om te constateren dat door de mondialisering van de geneesmiddelenproductie de risico’s toenemen. Bovenstaande maatregelen zijn er op gericht die risico's zoveel mogelijk te reduceren.
Wat is uw reactie op waarschuwingen van organisaties, zoals apothekersorganisatie Napco, die stellen dat er steeds vaker vervuilde medicijnen uit lagelonenlanden op de Nederlandse markt terecht komen? Beschikt u over cijfers? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Het gebeurt niet vaak dat vervuilde geneesmiddelen op de Nederlandse markt komen. Zo heeft de IGZ in 2010 en 2011 slechts enkele meldingen ontvangen betreffende verontreiniging bij eindproducten. En wanneer dit gebeurt, betreft het niet uitsluitend producten uit lagelonenlanden, maar ook bijvoorbeeld uit de VS en Europa.
Zijn na de terugroepactie van maagzuurremmers van Ranbaxy behalve bij apothekers ook de medicijnen teruggehaald die via postorderbedrijven zijn verzonden aan patiënten?
Postorderbedrijven mogen zelfstandig geen Omeprazol versturen, behalve als het feitelijk apotheken zijn of in opdracht van een apotheek. Wanneer het apotheken zijn, worden deze gewoon inbegrepen in een terughaalactie.
Wat is uw reactie op het feit dat apothekers, indien zij een analysecertificaat van een in het buitenland geproduceerde batch of charge geneesmiddelen willen opvragen, dikwijls van het kastje naar de muur worden verwezen en stranden bij een vestiging in Europa, zonder het certificaat te krijgen?
Het is ongebruikelijk dat apothekers analysecertificaten opvragen van eindproducten die binnen of buiten Europa zijn gemaakt. Het systeem is namelijk zo dat de importeur de middelen test (zie vraag 4). Zolang de apotheker inkoopt bij een leverancier die beschikt over de juiste vergunningen, hoeft hij de test niet over te doen. Dat laat onverlet dat bij vermoeden van een kwaliteitsgebrek de apotheker de leverancier moet waarschuwen die vervolgens onderzoek doet en in overleg met de inspectie de geëigende maatregelen neemt. Mede om die reden staat de naam van het bedrijf dat verantwoordelijk is voor het in de handel brengen op de verpakking.
Deelt u de mening dat de apotheker altijd een analysecertificaat moet kunnen opvragen bij de fabrikant, zodat hij zich ervan kan vergewissen dat de batch of charge voor vrijgave door een laboratorium is geanalyseerd? Zo nee, hoe kan een apotheker zijn verantwoordelijkheid voor de medicijnveiligheid dan waarmaken? Zo ja, op welke wijze wilt u dit bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het systeem en de uitkomst van kwaliteitscontroles bij grote internationale geneesmiddelenproducenten niet transparant zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat buitenlandse medicijnfabrikanten op regelmatige basis moeten worden gecontroleerd door een Nederlandse of Europese inspecteur, en dat de rapportages hiervan openbaar moeten zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kunnen apothekers en burgers zich nog effectief informeren over de veiligheid en deugdelijkheid van in het buitenland geproduceerde medicijnen?
Ik deel de mening dat regelmatige controles nodig zijn. Deze controles gebeuren en de uitkomsten zijn openbaar. Zie hiervoor het antwoord op vraag 4.
Herinnert u zich uw toezegging dat u de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) gratis zult aanbieden aan onder meer vrijwilligers die bij de scouting, sportclubs en als begeleiders van jeugdkampen met kinderen werken?1
Bent u bekend met stichtingen als de Stichting Europa Kinderhulp en de Stichting Rusland Kinderhulp, die (onder de vlag van de Stichting Federatie van Kinderhulporganisaties) jaarlijks vakanties organiseren voor kansarme kinderen uit heel Europa?
Deelt u de mening dat deze kansarme kinderen, die bedoelde vakanties zonder hun ouders doorbrengen in gastgezinnen en vaak geen Nederlands spreken, extra kwetsbaar zijn voor volwassenen die geen goede bedoelingen hebben?
Bent u ermee bekend dat vanuit het ministerie van Veiligheid en Justitie aanvankelijk positieve signalen werden afgegeven over de vraag of de VOG gratis zou worden voor de vrijwilligers die met deze kinderen werken, maar dat uiteindelijk is besloten de VOG voor deze vrijwilligers toch betaald te houden?
Kunt u deze beslissing nader motiveren?
Bent u bereid alsnog te besluiten de VOG voor deze vrijwilligers in de toekomst gratis af te geven? Zo nee, waarom niet?
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat hulpverleners in de psychiatrie regelmatig slachtoffer worden van geweld veroorzaakt door een patiënt, en daarvan vaak geen aangifte doen of melding maken bij de politie?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het nimmer zo mag zijn dat geweld en agressie van patiënten in de psychiatrie richting hulpverleners wordt gezien als «risico van het vak», en dat optreden dus noodzakelijk is?
Wat de achtergrond ook is, agressie en geweld tegen zorgverleners is onacceptabel. Om die reden hebben wij onlangs het «Actieplan Veilig werken in de zorg» opgesteld met sociale partners in de zorg. Recent is dit plan aan uw Kamer aangeboden. Een veroorzaker van agressie moet passend en duidelijk aangepakt worden. Of daartoe een volledig juridisch traject nodig is, is mede afhankelijk van de omstandigheden waaronder het agressieve gedrag plaatsvindt. Als de agressie samenhangt met het ziektebeeld of de beperking van de patiënt, is een volledig juridisch traject niet altijd geboden, maar moet het ook niet uitgesloten worden.
Het stellen van een duidelijke grens binnen de instelling vormt de basis van de juridische aanpak. Deze grens geeft medewerkers een extra steun in de rug en is een legitimatie om op te treden bij grensoverschrijdend gedrag. In het Actieplan zetten wij dan ook in op het vertalen van de algemene normen van het programma «Veilige Publieke Taak» van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar de contexten van de verschillende zorgbranches. Zodoende worden deze normen bruikbaar bij het ontwikkelen van agressiebeleid op organisatieniveau.
Hoe verklaart u dat hulpverleners, die te maken krijgen met soms ernstig fysiek letsel of psychische schade, geen aangifte doen en als ze wel aangifte doen de zaak vaak wordt geseponeerd?
Wij verwijzen naar ons antwoord op vragen van het lid Straus van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2211).
Ziet u mogelijkheden de aangiftebereidheid te vergroten en te bevorderen dat hulpverleners die slachtoffer worden van geweld beter worden geïnformeerd over het verloop van hun zaak bij de rechter?
Ja. Dit is uitgewerkt in de «Eenduidige landelijke afspraken bij agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak» (ELA, Kamerstukken II, 2009–2010, 28 684, nr. 267), het programma «Veilige Publieke Taak 2011–2015» (Kamerstukken II, 2011–2012, 28 684, nr. 325) en, in het bijzonder, in het «Actieplan Veilig werken in de zorg».
Kunt u in de toegezegde nota «Agressie in de zorg» apart aandacht besteden aan de hulpverleners in de (forensische) psychiatrie die vanwege de specifieke aard van de aandoeningen van de patiënten relatief vaak slachtoffer worden van geweld?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, hangt de agressie van een patiënt in de geestelijke gezondheidszorg vaak samen met het ziektebeeld of de beperking van de patiënt, oftewel met de reden waarom hij patiënt is. Daarom hebben wij in het Actieplan maatregelen opgenomen die ook bij deze patiëntgebonden agressie bevorderen dat medewerkers hun werk veilig kunnen doen en zij zich daadwerkelijk veilig voelen.
Kunt u in deze nota ook ingaan op de mogelijkheden die instellingen tot hun beschikking hebben of kunnen krijgen om slachtoffers beter te ondersteunen, zoals een tijdelijke time-out van de patient van de afdeling of van de instelling om zo de interne rust weer te herstellen?
In het kader van het Actieplan brengen wij samen met sociale partners in kaart wanneer hulpverleners hun zorgverlening mogen staken in geval van agressie en/of geweld. Patiënten hebben zeker recht op zorg, maar met rechten komen ook plichten. Het kan niet zo zijn dat iemand een zorgverlener bedreigt of aanvalt en tegelijkertijd verwacht geholpen te worden. Het is van belang om hier een grens trekken. De veiligheid van het personeel gaat dan voor. Er moet wel gekeken worden of het agressieve gedrag geen direct gevolg is van een medisch probleem of dat dit voortkomt uit de psychiatrische stoornis. Het kan betekenen dat patiënten (tijdelijk) niet behandelbaar zijn op een bepaalde afdeling of binnen een bepaalde instelling.
Bij een voortijdige beëindiging van de zorg moet de zorgaanbieder wel al het redelijke doen om de zorg over te dragen aan een andere zorgaanbieder. Er zijn in de psychiatrie ook patiënten die onvrijwillig zijn opgenomen en onvrijwillig zorg of behandeling moeten ondergaan. Patiënten kunnen bijvoorbeeld in een acute crisissituatie belanden doordat zij in een psychose geraken, waardoor ze zichzelf niet meer in de hand hebben. In die situaties kan het noodzakelijk zijn dat dwang wordt toegepast.
Momenteel wordt gewerkt aan het vervangen van de huidige «Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen» door nieuwe, meer patiëntgerichte wetten (de «Wet Zorg en Dwang» voor mensen met dementie of verstandelijke beperkingen en de «Wet Verplichte Geestelijke Gezondheidszorg» voor mensen met psychische stoornissen). Doel van deze wetten is om het gebruik van onvrijwillige zorg zover mogelijk terug te dringen. Zorgaanbieders worden geprikkeld om te kijken naar de oorzaken van het gedrag van een patiënt, de interactie met de omgeving en dergelijke. Daarnaast worden zij gestimuleerd om de benodigde deskundigheid te betrekken. Een dergelijke patiëntgerichte benadering zal naar verwachting ook bijdragen aan een vermindering van het aantal agressie-incidenten tussen patiënten onderling en tegen hun hulpverleners.
Welke mogelijkheden ziet u om bij instellingen in de geestelijke gezondheidszorg te bevorderen dat hulpverleners worden (bij)geschoold in het omgaan met agressie op de werkvloer?
Wij nodigen in het kader van het Actieplan jaarlijks 100 zorginstellingen uit, waaronder instellingen in de geestelijke gezondheidszorg, om werk te maken van een integrale aanpak waarmee agressie en geweld tegen zorgverleners kan worden voorkomen en bestreden. Bij- en nascholing valt daaronder. De beste voorbeelden dienen te worden gedeeld met alle andere zorginstellingen in alle regio’s van het land. Daarnaast zetten wij in het Actieplan nadrukkelijk in op scholing van aankomende medewerkers.
De forse rekening die patiënten ontvangen door vrije tarieven in de mondzorg |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Tandartsrekening doet pijn; Forse nota patiënt door vrije tarieven»1 en het artikel «Verzekering dekt tandarts zelden helemaal»2 waarin verslag wordt gedaan van de nadelige gevolgen van de vrije tarieven voor patiënten?
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF)? Is het waar dat uit een vergelijking van gehanteerde tarieven van 1150 tandartsen is gebleken dat van de 177 soorten behandeling tandartsen voor 155 behandelingen méér vragen dan de verzekeraars maximaal vergoeden?
Bij verschillende gelegenheden heb ik met uw Kamer gesproken over de verschillen tussen de prijzen die tandartsen in rekening brengen en de vergoedingen die zorgverzekeraars daar tegenover stellen. Daarbij heb ik eveneens gewezen op de prille startfase waarin het experiment met vrije prijsvorming in de mondzorg zich nu bevindt en gewaarschuwd voor overhaaste conclusies. Dat geldt wat mij betreft ook nu rondom de door u aangehaalde berichten van de NPCF, maar ook met betrekking tot de inmiddels verschenen berichtgevingen over orthodontie.
Met waardering die ik voor de diverse publicaties heb, laat ik mij primair leiden door de rapportages van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Onlangs heeft de NZa haar tweede marktscan uitgebracht. Ten opzichte van de eerste scan is de prijsontwikkeling van meer prestaties bekeken. De NZa concludeert dat de meeste prijzen vallen binnen de zogenaamde conversiebandbreedte. Dat wil zeggen dat de prijzen van de meeste prestaties uit 2012 omgerekend corresponderen met de bandbreedte van de oude prijzen uit 2011.
Voorts houd ik vast aan mijn eerder gedane uitspraken om geen bijbetalingen binnen het basispakket te dulden. Zorgverzekeraars en tandartsen hebben hierover op mijn initiatief heldere afspraken gemaakt. In mijn brieven van 31 januari 2012 en 15 februari 2012 heb ik u over de resultaten van dit overleg geïnformeerd.
Zoals ik u eerder heb gemeld zal de NZa in juni haar monitor uitbrengen, waarin zij naast de prijzen ook zal ingaan op volumegegevens, serviceverlening, innovatie, kwaliteit en spreiding van aanbod.
Welke actie gaat u ondernemen richting tandartsen, dan wel richting verzekeraars, om patiënten niet de dupe van het experiment vrije tandartstarieven te laten worden?
Zie antwoord vraag 2.
Het stimuleren van duurzame eiwitconsumptie |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Iedereen aan de Vegaworst, dan wordt die vanzelf wel goedkoper»?1
Ja.
Is het waar dat plantaardige vleesvervangers nog aanmerkelijk duurder zijn dan vergelijkbare vleesproducten?
Er is een grote variatie in producten en prijzen. Het is daardoor niet mogelijk hier een eenduidig antwoord op te geven.
Deelt u de mening van de in het artikel genoemde levensmiddelen technoloog van de Wageningen Universiteit dat vlees te goedkoop is in relatie tot vleesvervangers en dat het wenselijk zou zijn via het «de vervuiler betaalt principe» dit prijsverschil te verkleinen of te compenseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Op korte termijn zie ik hiervoor geen mogelijkheden. Zie hiervoor o.a. mijn reactie (TK 32 708, nr. 6) op het door uw Kamer geïnitieerde onderzoeksrapport van Blonk Milieuadvies c.s. «De economische dimensie van de verduurzaming van voedsel». Ik volg met belangstelling de internationale zoektocht naar de mogelijkheden van het internaliseren van externe kosten, onder andere door de Europese Commissie. Zie hiervoor ook TK 32 708, nr. 12 en het BNC-fiche EK 22 112/33 072 over Het stappenplan voor een efficiënt hulpbronnengebruik in Europa.
Is het waar dat de «externe kosten» van vlees, zoals kosten van dierziekten grondreiniging en waterzuivering niet of zeer beperkt worden doorberekend in de kostprijs van vlees? Zo nee, op welke wijze worden deze kosten dan integraal doorberekend aan de eindgebruiker in het kader van «de vervuiler betaalt»? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen om de externe kosten van vlees integraal onderdeel te maken van de winkelprijs?
Mijn beleid is gericht op het stellen van wettelijke randvoorwaarden op het terrein van milieu, diergezondheid en dierenwelzijn aan de veehouderijproductie in Europees verband. Deze wettelijke eisen worden gefaseerd ingevoerd en aangescherpt om ondernemers de gelegenheid te geven economisch verantwoord de bedrijfsvoering te kunnen aanpassen. Door deze wettelijke maatregelen zullen de externe kosten dalen. Daarnaast ontstaan er steeds meer marktinitiatieven waarbij bovenwettelijke duurzaamheidmaatregelen worden genomen waarvoor een markt bestaat en de consument bereid is een meerprijs te betalen. Hier ligt een belangrijke rol voor de retail en de out of home sector.
Kunt u aangeven wat de integrale kostprijs van vlees is in relatie tot de huidige winkelprijs, voor wat betreft kip, rund en varken? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier een onderzoek naar in te stellen? Zo ja, kunt u exact zijn in uw beantwoording?
Zoals aangegeven in het eerder genoemde rapport «De economische dimensie van verduurzaming voedsel» uit 2011 is het nu niet mogelijk om met zekerheid een reële prijs van voedsel te bepalen. Op verzoek van mijn ministerie brengt het LEI deze zomer nog een studie uit over dit onderwerp: «Kosten van negatieve externe effecten van de productie, verwerking en consumptie van voedsel».Het gaat hier om een nadere verkenning van de mogelijkheden om corrigerend op te treden bij negatieve externe effecten. Op basis van de resultaten van dit onderzoek zal ik bezien welke vervolgstappen nodig en mogelijk zijn.
Is het nog steeds het standpunt van het kabinet dat vlees het meest vervuilende onderdeel van ons voedselpakket is? Zo nee, sinds wanneer is dit standpunt gewijzigd?2
Deze vraag heb ik beantwoord in mijn brief van 16 juni 2011 (uw referentie 2011Z10741), mij zijn geen nieuwe wetenschappelijke inzichten bekend hierover.
Kunt u aangeven welke stimuleringsregelingen het kabinet neemt om het prijsverschil tussen plantaardige vleesvervangers en vlees te verkleinen?
Hiertoe neemt het kabinet geen stimuleringsmaatregelen.
Ziet u overeenkomsten in het overbruggen van de kostprijsverschillen tussen niet duurzame energie en duurzame energie enerzijds en de overbrugging van prijsverschillen tussen duurzame en niet duurzame eiwitbronnen voor menselijke consumptie anderzijds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Mijn beleid is gericht op de algemene verduurzaming van de voedselketen, zoals ik in het plenair debat met de Tweede Kamer op 18 januari 2012 uiteen heb gezet.
Ziet u mogelijkheden om via de invoering van een belasting op onduurzame eiwitproducten het prijsverschil tussen vlees en vleesvervangers te verkleinen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Nee, mijn beleid is er op gericht de gehele keten te verduurzamen. Ik doe dit bij voorkeur door bedrijven die op de goede weg zijn in het zonnetje te zetten, in plaats van de producenten van gangbare producten te straffen.
Kunt u aangeven waaruit de huidige inzet van het kabinet bestaat om een duurzame eiwittransitie tot stand te brengen en kunt u ook inzicht bieden in uw plannen voor de nabije toekomst terzake? Zo nee, waarom niet?
Onder de topsector Agrofood is een TKI (Topconsortium Kennis en Innovatie) rond eiwitinnovaties opgenomen in de Innovatiecontracten. Eiwitonderzoek is hiermee een duidelijk speerpunt geworden voor onderzoek vanuit publiek-private samenwerking. De topsector agro-food faciliteert koplopers met een «zgn. versnellingsaanpak» die erop gericht is bedrijven samen te brengen om marktsuccessen met innovatie te vergroten. In februari 2012 heeft dit geleid tot de versnellingsagenda eiwitinnovaties van het bedrijfsleven zelf en is dit aangeboden aan DG B&I als vertegenwoordiger van topsectorenbeleid.
Bent u bereid een actief stimuleringsbeleid voor de productie en consumptie van plantaardige vleesvervangers vorm te geven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Het bedrijfsleven dat zich richt op de productie van plantaardige vleesvervangers kan een beroep doen op het TKI eiwitinnovaties van de topsector Agrofood.
De overheid stimuleert de consumptie van plantaardige vleesvervangers niet. Het is naar mijn mening de eigen verantwoordelijkheid van de consument om al dan niet te kiezen voor plantaardige vleesvervangers
Het geweld tegen hulpverleners in de psychiatrie dat vaak onbestraft blijft |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen Geweld tegen hulpverlener psychiatrie vaak onbestraft,1 en Slaan, schoppen, buiten en spugen in de kliniek?2
Ja.
In hoeverre klopt het dat er sprake is van 2600 gewelddadige incidenten in de afgelopen vijf jaar, waarvan driekwart van de medewerkers geen aangifte doet? Hoe komt het dat er zo weinig aangifte wordt gedaan?
De in vraag 1 genoemde krantenartikelen zijn gebaseerd op onderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam (VU). De 1 534 respondenten konden meerdere antwoorden geven op de vraag naar hun beweegredenen om geen aangifte te doen (www.geweldindepsychiatrie.nl, factsheet 2). De meest genoemde redenen zijn: aangifte doen was niet nodig (36%), het incident was niet ernstig genoeg (25%), het incident is intern afgehandeld (20%), niet aan gedacht om aangifte te doen (16%), geweld is een risico van het vak (14%) en aangifte doen is zinloos (11%). Deze resultaten vertonen grote overeenkomsten met de redenen die zijn opgegeven door werknemers met een publieke taak om geen aangifte te doen van agressie en geweld. Zie hiervoor het onderzoek vanuit het programma «Veilige Publieke Taak» (VPT) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2-meting; Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 28 684, nr. 327).
De uitkomsten van het VU-onderzoek bevestigen dat extra maatregelen nodig zijn om tot een adequate reactie te komen op gewelddadige incidenten in de zorg. Dat is ook de reden waarom wij onlangs het «Actieplan Veilig werken in de zorg» hebben opgesteld met sociale partners in de zorg en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Recent is dit plan aan uw Kamer aangeboden. Daarin hebben wij op de zorgsector gerichte maatregelen opgenomen om de juridische aanpak van de veroorzaker te verbeteren, inclusief een verhoging van de aangiftebereidheid. Het stellen van een duidelijke grens binnen de instelling vormt de basis van de juridische aanpak. Deze grens geeft medewerkers een extra steun in de rug en is een legitimatie om op te treden bij grensoverschrijdend gedrag. In het Actieplan zetten wij dan ook in op het vertalen van de algemene normen van het programma VPT naar de contexten van de verschillende zorgbranches, zodat deze bruikbaar worden bij het ontwikkelen van agressiebeleid op organisatieniveau.
Is het waar dat van de 704 zaken waarbij wel aangifte wordt gedaan, slechts 12 procent van de verdachten in verzekering wordt gesteld en slechts 10 procent van deze zaken leidt tot strafvervolging? Hoe komt het dat er zo weinig tot strafvervolging wordt overgegaan?
In de Eenduidige landelijke afspraken over opsporing en vervolging door politie en openbaar ministerie bij agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak (ELA; Kamerstukken II, 2009–2010, 28 684, nr. 267) is onder meer opgenomen dat als er sprake is van een strafbaar feit en de verdachte direct bekend is, altijd opsporingshandelingen dienen te volgen zoals aanhouding. Ook dient een verdachte van ernstige vormen van agressie en geweld niet eerder te worden heengezonden dan nadat contact is opgenomen met het openbaar ministerie (OM). Bij minder ernstige vormen van geweld wordt indien mogelijk gelijk een dagvaarding uitgereikt. Verder is opgenomen dat vervolging plaatsvindt, tenzij het opportuniteitsbeginsel om een ander besluit vraagt.
Wij beschikken niet over aanwijzingen dat geweld in de psychiatrie een lagere prioriteit heeft bij het OM omdat patiënten al zijn opgenomen. Evenmin hebben wij aanwijzingen dat de prioriteit die verleend wordt aan geweld tegen hulpverleners in de psychiatrie per parket verschilt.
De afspraken uit de ELA worden in 2012 geëvalueerd. Wij kunnen niet op de resultaten daarvan vooruitlopen. In het Actieplan hebben wij de afspraak gemaakt de zorg in de evaluatie nader te beschouwen. Wij verwijzen naar het Actieplan voor maatregelen om de juridische aanpak van de veroorzakers van agressie en geweld door de politie en het OM verder te verbeteren.
Herkent u het beeld uit de conclusie van het onderzoek van de Vrije Universiteit (VU) dat de strafrechtelijke afhandeling van geweld in de psychiatrie veelal tekortschiet? Zo ja, hoe denkt u dat deze afhandeling in de toekomst te verbeteren en hiermee de veiligheid van personeel en patiënten te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat geweld tegen hulpverleners ook in de gesloten ggz-instellingen niet onbestraft mag blijven?
Ja, agressie en geweld tegen zorgverleners is ontoelaatbaar en verdient een krachtige aanpak. Om die reden hebben wij het «Actieplan Veilig werken in de zorg» opgesteld. Daarin lichten wij toe welke maatregelen wij nemen om tot een verdere vermindering van agressie en geweld in de zorg te komen en tot een optimale afhandeling als zich toch agressie of geweld voordoet.
Herkent u het beeld dat geweld in de psychiatrie een lagere prioriteit heeft bij het Openbaar Ministerie (OM) omdat patiënten reeds zijn opgenomen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u het beeld dat deze prioriteit verschilt per arrondissementparket van het OM? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord vraag 3.
Is er een verschil in de afhandeling van gewelddadige incidenten tussen patiënten die behandeld worden op basis van een rechterlijke machtiging en patiënten die worden behandeld op basis van vrijwilligheid? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Wij beschikken niet over aanwijzingen dat dit onderscheid leidt tot verschillen in de afhandeling van gewelddadige incidenten door GGZ-instellingen of politie en OM. De ELA gelden voor de volledige geestelijke gezondheidssector zonder onderscheid te maken tussen patiëntengroepen.
Is er sprake van een verschillende de afhandeling van gewelddadige incidenten tussen de ggz- instellingen onderling? Zo ja, wat is hier de oorzaak van?
De Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) biedt het algemeen juridisch kader waarbinnen de werkgever zijn verantwoordelijkheid voor een adequaat veiligheids- en gezondheidsbeleid voor de werknemer dient uit te voeren. Binnen de GGZ is er door werkgevers- en werknemers een arbocatalogus vastgesteld, waarin richtlijnen en instrumenten zijn opgenomen met betrekking tot agressie en geweld. Er is de afgelopen jaren veel anti-agressiebeleid ontwikkeld en er zijn inmiddels veel instrumenten beschikbaar. De mate waarin maatregelen en instrumenten daadwerkelijk door werkgevers en medewerkers worden toegepast, moet echter nog verbeterd worden. Ook blijken de grenzen van het toelaatbare voor medewerkers niet altijd duidelijk te zijn. Dit zijn belangrijke redenen waarom wij samen met sociale partners tot een Actieplan zijn gekomen en daarin onder meer inzetten op de vertaling van de algemene normen van het programma VPT naar de contexten van de verschillende zorgbranches.
Kent u het vernieuwde convenant «Politie – GGZ 2012» dat Politie en ggz recentelijk hebben gesloten afgesloten met daarin onder andere afspraken over het doen van aangifte van strafbare feiten binnen ggz-instellingen? Verwacht u dat deze afspraken een bijdrage gaan leveren aan het terugdringen van geweld tegen zorgverleners, maar ook geweld tegen mede patiënten? Wat is de stand van zaken van de regionale uitwerking van de protocollen3 in het convenant?
Wij verwachten inderdaad dat de afspraken uit het convenant een bijdrage gaan leveren aan het terugdringen van geweld in de geestelijke gezondheidszorg. GGZ Nederland heeft het convenant via diverse gremia breed verspreid onder haar leden. In juni zal er een congres georganiseerd worden rondom het convenant. Daar zullen (goede) uitwerkingsvoorbeelden van het nieuwe convenant Politie-GGZ worden gedeeld. De politie heeft op regionaal niveau een begin gemaakt met het operationaliseringstraject waarin de onderwerpen uit het convenant worden uitgewerkt. Een belangrijk onderdeel van het Actieplan is om concrete regionale afspraken tussen zorgwerkgevers, de politie en het OM te stimuleren, zodat de juridische aanpak van veroorzakers van agressie tot meer resultaten leidt.