Het bericht dat het ziekenhuis HMC in financiële problemen verkeert |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat het ziekenhuis HMC in financiële problemen verkeert?1
Het is altijd vervelend om te horen dat een ziekenhuis het financieel lastig heeft. Tegelijk zijn zorgaanbieders zelf verantwoordelijk voor hun financiële bedrijfsvoering en de inkopende partijen hebben zorgplicht. Als een zorgaanbieder financiële problemen heeft moet hij samen met de zorgverzekeraar en andere betrokkenen een passende oplossing zoeken. In het bericht geeft het ziekenhuis HMC aan dat zij een actieplan hebben opgesteld om de financiën op orde te krijgen en dat is heel goed.
Ik vind het van belang dat patiënten zo min mogelijk hinder ondervinden van de financiële problemen bij het HMC en dat zij de zorg ontvangen die zij nodig hebben. Tot op heden zijn er bij de NZa geen signalen bekend over discontinuïteit van zorg bij het HMC ziekenhuis.
In hoeverre spelen de budgetplafonds die door de zorgverzekeraars zijn ingesteld hierbij een rol?
Ik ben niet op de hoogte van de afspraken die individuele zorgverzekeraars en individuele zorgaanbieders in contracten met elkaar maken. Ook heb ik geen signalen dat budgetplafonds een rol spelen bij de financiële problemen van het ziekenhuis HMC.
Welke stappen zet u om de winsten te beperken die externe leveranciers maken ten koste van de ziekenhuizen, zoals uitzendbureaus en ICT-leveranciers?
Ziekenhuizen zijn zelf aan zet bij het inkopen van goederen en diensten of de inhuur van (tijdelijk) personeel bij externe leveranciers. Zij kunnen daarbij hun leveranciers kiezen, waarbij de afweging tussen de kwaliteit en de prijs van de in te kopen goederen of diensten aan hen is. Het is in dat licht niet mijn rol, en ik heb overigens ook geen bevoegdheden, om winsten van externe leveranciers te beperken.
Worden de lange ligtijden in het ziekenhuis niet ook deels veroorzaakt door tekorten in andere delen van de zorg, zoals de thuiszorg, de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en de verpleeghuizen, die mede zijn ontstaan door de bezuinigingen van de afgelopen jaren?
De druk op de zorg is in alle zorgsectoren hoog door de toenemende zorgvraag en krapte op de arbeidsmarkt. In algemene zin kunnen de langere ligtijden in het ziekenhuis deels worden veroorzaakt door knelpunten in de doorstroommogelijkheden naar vervolgzorg in bijvoorbeeld wijkverpleging, het tijdelijk verblijf, de geestelijke gezondheidszorg en de verpleeghuiszorg.
Als geen medisch specialistische zorg in het ziekenhuis meer nodig is, is het passend om patiënten naar de juiste plek te verplaatsen. Voor het plaatsen van patiënten op een tijdelijk bed vervullen de regionale coördinatiefuncties eerstelijnsverblijf een belangrijke rol in de keten, zoals het ondersteunen bij triage, inzicht geven in beschikbare bedden en ondersteuning richting opname. In de wijkverpleging wordt gestimuleerd dat herkenbare en aanspreekbare teams ervoor zorgen dat ook ziekenhuizen weten waar patiënten terecht kunnen. Ook komt het voor dat patiënten in het ziekenhuis verblijven totdat er een plek is in het verpleeghuis, waarbij wordt gekeken naar de mogelijkheden van overbruggingszorg vanuit de Wlz in de thuissituatie. De afgelopen jaren is geïnvesteerd in onder andere de wijkverpleging en tijdelijk verblijf voor herstel- en revalidatiezorg. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn er wederom afspraken gemaakt over investeringen.
Ik heb het HMC gevraagd om een reactie ten aanzien van de specifieke situatie in het HMC. Zij geven aan dat het HMC in toenemende mate wordt geconfronteerd met een forse groei in het aantal «verkeerde bed-dagen» doordat patiënten die in het ziekenhuis zijn behandeld of geopereerd, niet naar huis of naar vervolgzorg kunnen uitstromen omdat de voorzieningen die daarvoor nodig zijn, niet voorhanden zijn. Het aantal verkeerde bed-dagen in januari 2023 is verdubbeld in vergelijking met het aantal in januari 2021 (tot pieken van wel 60 «verkeerde bedden» per dag). Deze patiënten bezetten daardoor een bed dat zij graag zouden uitgeven aan patiënten die geopereerd en behandeld moeten worden (danwel op de wachtlijst staan).
Het HMC geeft aan de inzet van het HMC is dat patiënten die curatieve zorg in het ziekenhuis nodig hebben, ook zo snel mogelijk in hun eigen setting kunnen herstellen, danwel in de VVT-sector instromen. Zo kan HMC de beschikbare bedden bestemmen voor patiënten die de zorg nodig hebben en daarop wachten. Uiteraard staat voor HMC, net als voor mij, in het vraagstuk «uitstroom» het patiëntperspectief centraal: de kwaliteitsnormen staan te allen tijde voorop.
Wat zouden de gevolgen zijn als mensen sneller uit het ziekenhuis zouden moeten vertrekken?
Patiënten zouden eerder het ziekenhuis kunnen verlaten als zij geen medisch specialistische zorg specifiek in het ziekenhuis nodig hebben. Deze beweging stimuleren wij ook: bijvoorbeeld door medisch specialistische zorg thuis te bieden, tijdig ontslag naar een herstel- of revalidatieplek te realiseren of door te kijken naar mogelijkheden van opschaling van wijkverpleging. Dit zou als gevolg hebben dat patiënten sneller op de juiste plek de meest passende zorg ontvangen, en dat het ziekenhuis toegankelijk blijft voor patiënten die medisch specialistische zorg nodig hebben.
Wat vindt u ervan dat het ziekenhuis nu uit financiële overwegingen meer operaties moet gaan uitvoeren? Zou de vraag of een operatie moet worden uitgevoerd niet moeten worden gebaseerd op de vraag of mensen een operatie nodig hebben?
Het uitvoeren van een operatie moet altijd gebaseerd worden op de vraag of mensen een operatie nodig hebben en mag niet gebaseerd zijn op financiële overwegingen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit van geleverde zorg door het ziekenhuis op basis van professionele standaarden en veldnormen.
Overigens kan het ziekenhuis zelf bepalen om in de planning van de behandelfaciliteiten (bijvoorbeeld de OK’s) bijvoorbeeld prioriteit te geven aan bepaalde behandelingen of operaties indien daar wachttijden voor zijn.
In hoeverre zouden deze problemen kunnen worden voorkomen door ziekenhuizen meer te financieren op basis van populatiebekostiging?
Allereerst dient te worden opgemerkt dat wijzigingen in de bekostiging vaak niet de oplossing zijn voor financiële problemen van zorgaanbieders. Hieraan kunnen namelijk andere oorzaken ten grondslag liggen, zoals bijvoorbeeld een tekort aan personeel of door gemaakte afspraken over de inkoop van zorg.
Populatiebekostiging heeft in het algemeen vooral tot doel om bij te dragen aan betaalbare kwalitatief goede zorg. Dit geldt echter voor alle bekostigingssystemen, of dat nu op basis van populatiebekostiging of anderszins is. Deze manier van bekostigen heeft dus niet als doel om financiële problemen bij zorgaanbieders te voorkomen of op te lossen. In de situatie rond HMC is het nu allereerst aan de zorgverzekeraars en eventueel de Nza om te komen tot een oplossing voor de financiële problemen.
Het bericht dat hoge concentraties kankerverwekkende stoffen bij Tata Steel als sinds jaren 70 bekend zijn |
|
Raoul Boucke (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat het schrikbarend en onacceptabel is dat de overheid al sinds de jaren 70 bekend was met de hoge concentraties kankerverwekkende stoffen rondom Tata Steel? Zo nee, wat is dan uw reactie op het bericht dat de hoge concentraties kankerverwekkende stoffen rondom Tata Steel als sinds de jaren 70 bekend waren bij de overheid?1
Voor het antwoord op uw vraag heb ik contact gezocht met de provincie Noord-Holland, één van de opdrachtgevers van het betreffende onderzoek. Hieruit komt het volgende naar voren.
Het betreffende rapport over metingen van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) stamt uit 1977. De meetgegevens zijn van 1975. Het rapport is indertijd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland gedeeld met de provinciale staten van Noord-Holland. Het rapport heeft op de agenda gestaan van de provinciale staten «Commissie voor Milieuhygiëne» van 25 augustus 1977. Het agendapunt is toen doorgeschoven naar de commissie van 6 oktober 1977 en daarna nogmaals doorgeschoven naar de commissie van 15 december 1977. Daar is het rapport vervolgens besproken. Het rapport heeft destijds ook in de media aandacht gehad.
De jaargemiddelde concentratie van de belangrijkste PAK verbinding (benzo(a)pyreen, BaP) lag volgens het rapport in Wijk aan Zee in 1975 op jaargemiddeld 20,5 ng/m3. Sindsdien zijn er veel maatregelen genomen om de concentratie van PAK’s te verminderen. In het meest recente luchtmeetrapport2 is te zien dat dit in 2012 op 0,7 ng/m3 lag en in 2022 op 0,2 ng/m3. Tussen 1975 en 2022 is de concentratie van BaP dus met 99% afgenomen.
Ook is er in tegenstelling tot in 1975, een wettelijke norm voor de hoeveelheid BaP die in de lucht mag zitten, namelijk 1 ng/m3. Dit is binnen Europa vastgelegd in de Richtlijn Luchtkwaliteit3. Hierin staat ook dat benzo(a)pyreen (BaP) dient te worden gebruikt als marker voor het carcinogene (kankerverwekkende) risico van PAK’s in de lucht. Aan deze norm wordt voldaan in de IJmond, rondom Tata Steel.
Bent u het ermee eens dat het schokkend en onzorgvuldig is dat de overheid kennis van zaken had over de schadelijkheid van Tata Steel, maar onvoldoende ingreep voor de gezondheid van omwonenden? Bent u het ermee eens dat de overheid het hier overduidelijk heeft nagelaten om het voorzorgsbeginsel toe te passen en tijdig in te grijpen bij Tata Steel?
De provincie Noord-Holland is niet nagegaan hoe dit specifieke rapport precies invloed heeft gehad op beleid, wet- en regelgeving en maatregelen om de concentratie van PAK’s te verminderen in de IJmond en in Nederland. Tegelijkertijd is het met een afname van 99% overduidelijk dat er veel inzet is geweest om de hoeveelheid PAK in de IJmond en in Nederland te verminderen door het bedrijf en de betrokken overheden en dat dit zeer succesvol is geweest.
Vindt u dat hier sprake is van een nalatige overheid? Graag een toelichting.
Het is zonder archiefonderzoek moeilijk om te zeggen wat de overheid toentertijd precies heeft ondernomen in reactie op dit rapport. Daarom is het ook lastig om conclusies te trekken of er toen sprake was van een nalatige overheid. De informatie die op dit moment bekend is, staat opgenomen in het antwoord onder vraag 1. Daaruit blijkt dat de informatie in ieder geval openbaar is gemaakt en ook is gedeeld met de provinciale staten.
Sinds wanneer zijn de rijksoverheid, provincie en/of gemeente bekend met de verhoogde concentraties paks (polycyclische aromatische koolwaterstoffen) (en/of andere schadelijke stoffen) rondom het hoogoventerrein? Kunt u garanderen dat, hoewel ook het jaartal 1975 al zeer schokkend is, de overheid niet nog eerder op de hoogte was van de schadelijke uitstoot vanuit Tata Steel?
In het antwoord op vraag 1 heb ik toegelicht wanneer en op welke manier dit meetrapport destijds openbaar is gemaakt. Ook is er toegelicht dat de verhoogde concentraties PAK inmiddels met 99% zijn verminderd in het IJmond gebied waar Tata Steel staal maakt. Het is niet mogelijk om met zekerheid te zeggen of al eerder rapporten over PAK of andere schadelijke stoffen in de IJmond zijn verschenen. Wel heeft het RIVM in 2009 een rapport gepubliceerd waarin onderzoek is gedaan naar de historische immissies en depositie in de omgeving van Tata Steel (destijds: Corus)4. In het rapport is gebruik gemaakt van de beschikbare gegevens over de historische emissies uit de emissieregistratie, literatuurgegevens en gegevens van Corus zelf (onder meer procesinformatie en maatregelen). Op basis daarvan is een schatting gemaakt van de emissies in het verleden voor de relevante stoffen (waaronder PAK) uit het oogpunt van de gezondheid van de mens en de effecten op ecosystemen.
Sinds wanneer is bij de rijksoverheid, provincie en/of gemeente bekend dat de activiteiten van Tata Steel IJmond de bron zijn van deze verhoogde concentraties paks (en/of andere schadelijke stoffen)?
Zie antwoord vraag 4.
Sinds wanneer is bij de rijksoverheid, provincie en/of gemeente bekend dat de verhoogde concentraties paks (en/of andere schadelijke stoffen) in de IJmondregio hebben geleid tot bepaalde ziektebeelden waaronder het vaker voorkomen van vormen van kanker? Klopt het dat reeds 50 jaar bekend is dat deze stoffen kankerverwekkend zijn? Zo ja, welk belangenafweging is er de afgelopen 50 jaar gemaakt? Hoe kan het zijn dat in die belangenafweging omwonenden consequent het onderspit delven?
Het is al geruime tijd bekend dat verhoogde concentraties van schadelijke stoffen kunnen lijden tot het vaker voorkomen van bepaalde ziektebeelden, waaronder kanker. Het is niet mogelijk om de gemaakte belangenafweging in de afgelopen 50 jaar op een betrouwbare manier te reconstrueren. Voor de huidige inzet rondom het verbeteren van de positie van de gezondheid van omwonenden verwijs ik graag naar mijn recente reactie5 op het OVV-rapport «industrie en omwonenden».
Kunt u een overzicht geven van alle handhavende acties die tot op heden hebben plaatsgevonden richting Tata Steel IJmuiden vanuit provincie, Rijk en omgevingsdienst? Kunt u daarbij aangeven per handhavende actie voor welke overtreding deze actie is opgelegd en of de overtreding inmiddels is verholpen?
Het is niet mogelijk om deze vraag op deze termijn volledig te beantwoorden omdat deze dusdanig breed is dat deze (potentieel) over meerdere toezichthouders (o.a. Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, Omgevingsdienst Noord-Holland Noord, Rijkswaterstaat, Inspectie voor Leefomgeving en Transport, Autoriteit voor Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming, Nederlandse Arbeidsinspectie) en over meerdere jaren gaat. In de beantwoording beperk ik me daarom tot de meest relevante toezichthouder op het gebied van milieu, de OD NZKG.
Op de website6 van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) is de actuele berichtgeving rondom Tata Steel te vinden, waaronder berichtgeving over de meerdere opgelegde lasten onder dwangsom (LoD) bij Tata Steel. De OD NZKG publiceert conform de Algemene Wet Bestuursrecht alle handhavings- en vergunningenbesluiten die deze dienst neemt. De meest actuele LoD’s die lopen zijn de derde LoD inzake ongare kooks, de LoD voor het overschrijden van de stofnorm bij een van de continugietmachines van de Oxystaalfabriek en de LoD voor het niet voldoen aan de wettelijke eisen van de continue stofmonitoring bij Kooksgasfabriek 1.
Hoeveel meldingen zijn er gedaan van illegale uitstoot van schadelijke stoffen door Tata IJmuiden (waaronder rauwe kooks)? Hoeveel van deze meldingen hebben opvolging gekregen? Hoeveel van deze meldingen hebben daadwerkelijk geleid tot een dwangsom of andere handhavende actie?
Over het algemeen zijn de activiteiten van Tata voor het maken van staal en daarmee de uitstoot van emissies binnen de wettelijke normen.
In lijn met het antwoord op vraag 7, beperk ik me voor het antwoord op deze vraag tot de meest relevante toezichthouder op het gebied van milieu, in dit geval de OD NZKG.
Het antwoord van de OD NZKG richt zich met name op de meldingen rondom ongare kooks. In 2018 en 2019 kwamen bij de OD NZKG veel meldingen binnen over ongare kooks. In januari 2020 heeft dit geleid tot een last onder dwangsom (LoD). Hiermee namen de overtredingen aanzienlijk af, maar het uitgangspunt – vermijden van ongare kooks – werd niet behaald. In onderstaand diagram is dit goed zichtbaar. Als vervolg hierop heeft de OD NZKG in 2021 een tweede LoD en in 2022 een derde LoD opgelegd. De eerdere dwangsommen inzake ongare kooks zijn voldaan. De derde LoD is nog steeds van kracht. Inmiddels hebben er drie verbeuringen plaatsgevonden van deze LoD-3.
Tata Steel heeft op 6 september jl. een melding bij de OD NZKG gedaan betreffende een ongewoon voorval met gevolgen voor het milieu en dat is een emissie uit ongare kooks. Dit jaar heeft de OD NZKG meer dan 400 meldingen ontvangen die door de melder gekoppeld worden aan ongare kooks. De OD NZKG neemt alle meldingen serieus mee in het toezicht, iedereen krijgt een ontvangstbevestiging. Het volume is groot, waardoor het onmogelijk is met iedere melder individueel de afhandeling te kunnen bespreken. Van de meldingen die binnen zijn gekomen en door de OD NZKG zijn beoordeeld zijn maar enkele in onderzoek als verdacht op ongare kooks.
Figuur 1. Overtredingen ongare kooks
Vindt u dat het toezicht en de handhaving op de (illegale) uitstoot van Tata Steel IJmuiden op dit moment goed verlopen? Heeft de omgevingsdienst voldoende capaciteit en kennis om adequaat toezicht te houden op Tata? Kunt u garanderen dat de metingen die nu plaatsvinden bij en rondom Tata een compleet beeld geven van alle uitstoot van schadelijke stoffen (zoals paks) van Tata IJmuiden?
Het functioneren van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) is primair een verantwoordelijkheid van haar opdrachtgevers. Dat zijn in het geval van de OD NZKG de gemeenten binnen het grondgebied van de OD NZKG en de provincie Noord-Holland. Het bevoegd gezag ten aanzien van Tata Steel ligt bij de provincie Noord-Holland. Zelf ben ik als stelselverantwoordelijke verantwoordelijk voor het functioneren van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving als geheel. Om het VTH-stelsel te versterken loopt op dit moment het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH).
Daarnaast houdt de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) interbestuurlijk toezicht op een goede VTH-taakuitvoering van provincies. Het is de ILT uit feiten en omstandigheden niet gebleken dat de provincie Noord-Holland (en de OD NZKG in opdracht van de provincie) haar wettelijke taken als bevoegd gezag niet adequaat of niet juist zou uitvoeren. Dat geldt ook voor de taken die zij heeft in het kader van de (Europese) emissieregistratieverplichtingen en de ZZS-investarisatieplicht voor Tata Steel.
Klopt het dat het op basis van de huidige Europese wet- en regelgeving mogelijk is om een strengere stikstofnorm te hanteren voor de activiteiten van Tata IJmuiden dan de norm die op dit moment wordt gehanteerd? Klopt het dat voor staalfabrieken in Duitsland een striktere stikstofnorm wordt gehanteerd dan de norm die wordt gebruikt voor de fabrieken van Tata Steel IJmuiden?
In mijn recente Kamerbrief van 10 oktober 20237 heb ik het antwoord op het eerste deel van uw vraag opgenomen. De Europese BBT-conclusies geven geen vaste norm aan van 500 mg/Nm3. De BBT-conclusies voor bestaande installaties met proces geïntegreerde maatregelen is tussen de 500–650 mg/Nm3 in Europa. De mogelijkheid bestaat om nationaal voor een strengere implementatie te kiezen. Het uitgangspunt is echter om dit op Europees niveau vorm te geven.
In Duitsland zijn de BBT-conclusies voor IJzer en Staal geïmplementeerd in regelgeving. In die regelgeving, de TA Luft8, is een norm van 500 mg/m3 opgenomen voor de uitstoot van stikstofdioxiden bij Kooksgasfabrieken. Het verschil met de Nederlandse situatie, is dat de Kooksgasfabrieken in Duitsland bij de bouw een proces-geïntegreerde techniek hebben toegepast, waarvoor in de BBT-conclusies concrete normering én reductietechnieken zijn opgenomen. In Nederland is dat bij Kooksfabriek 1 niet het geval.
Omdat genoemde BBT-conclusie echter geen concrete technieken noemt voor bestaande oudere installaties zonder geïntegreerde Low-NOx-technieken, moet het bevoegd gezag zelf een afweging maken. In België wordt voor een soortgelijke fabriek zonder proces- geïntegreerde techniek momenteel een emissiegrenswaarde gehanteerd van 1.800mg/Nm3.9
Zoals in mijn eerder aangehaalde brief van 10 oktober 2023 is aangegeven, heeft de OD NZKG voor Kooksfabriek 1 een onderzoeksverplichting opgelegd. In het besluit is opgenomen dat Tata Steel onderzoek moet doen naar het reduceren van de NOx-emissie tot een waarde van 500 mg/Nm3, waarbij het accent moet liggen op het terugdringen van de emissievracht van NOx. Het onderzoek dient onder andere inzicht te geven in de verschillende technische mogelijkheden, de kosten van de maatregelen, de te bereiken reducties en de mogelijke implementatie van de maatregelen. Dit onderzoek wordt nog dit jaar opgeleverd.
Bent u het ermee eens dat alle wettelijke ruimte moet worden gebruikt om omwonenden te beschermen tegen schadelijke uitstoot en dat daarom zo snel mogelijk deze strengere stikstofnorm gehanteerd moet gaan worden voor de activiteiten van Tata Steel IJmuiden?
Zie allereerst het antwoord op vraag 10.
Zoals eerder richting uw Kamer aangegeven, is de snelste route om dat te bereiken de vergunning. In het debat van 11 oktober (commissiedebat externe veiligheid) heb ik u toegezegd parallel te werken aan wijziging van de regelgeving en de Kamer hier tweemaandelijks van op de hoogte te houden.
Wanneer verwacht u meer te weten over de plannen van Tata India? Bent u het ermee eens dat deze plannen alleen doorgang kunnen vinden als deze in lijn zijn met de nationale doelen op het gebied van klimaat (55% CO-reductie in 2030 en klimaatneutraal in 2050), circulaire economie (50% minder grondstoffengebruik in 2030 en volledig circulair in 2050) en luchtkwaliteit (50% gezondheidswinst in 2030 ten opzichte van 2016)?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft Tata Steel gevraagd om nog deze maand haar plannen in te dienen. Ik vind het belangrijk dat Tata Steel in de toekomst een schoon en groen staalbedrijf wordt. Daarnaast geef ik invulling aan de vastgestelde nationale doelen op het gebied van klimaat, circulaire economie en luchtkwaliteit. Wel is van belang om te benadrukken dat de nationale doelen richtinggevende doelen zijn en dat deze niet één op één te vertalen zijn naar vereisten aan specifieke bedrijven. Hoewel deze doelstelling als zodanig niet wordt opgelegd aan individuele bedrijven zal ik in de te maken maatwerkafspraken wel inzetten op afspraken over de bijdragen van Tata Steel aan het behalen van deze doelstellingen.
Het item van EenVandaag over de peiling van de LHV over administratieve lasten en verplichtingen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kent u de peiling van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en de uitzending van EenVandaag daarover? Zo ja, wat vindt u hiervan?1
Ik ben bekend met de peiling van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en de uitzending van EenVandaag daarover. De ervaren regeldruk onder huisartsen en zorgprofessionals in het algemeen is nog steeds te hoog. De effecten van het programma [Ont]Regel de Zorg zijn op grote schaal nog onvoldoende merkbaar gebleken. Daarom zal de Minister voor Langdurige Zorg en Sport de Kamer voor het einde van het jaar informeren over intensiveringen van het huidige programma [Ont]Regel de Zorg. De Minister wil hierbij samen optrekken met alle veldpartijen, want VWS kan dit niet alleen. Onder andere met het vervolgadvies van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) in de hand zullen er vervolgafspraken worden gemaakt over radicalere maatregelen die sneller, meer en op grotere schaal impact maken in de dagelijkse praktijk.
Kunt u specifiek reageren op de stapeling van administratieve lasten zoals de huisartsen die ervaren?
Regeldruk ontstaat uit verschillende hoeken. Bijvoorbeeld vanuit richtlijnen van de beroepsgroep, indicatoren die bijgehouden moeten worden voor toezichthouders, informatie die aangeleverd moet worden aan zorgverzekeraars en regeldruk die voortvloeit uit wet- en regelgeving. Dat maakt het ook zo complex. Op zichzelf kan het invullen van één formulier niet veel tijd kosten, maar de regeldruk zit in de stapeling van alle die formulieren en registraties die voor verschillende partijen vastgelegd moet worden.
Vast staat dat enige vorm van administratie altijd nodig zal zijn, bijvoorbeeld voor een goede overdracht, onderzoek en verantwoording van publiek geld. Maar dat laat niet onverlet dat de huidige administratielast doorgeschoten is. Daarom gaat de Minister voor Langdurige Zorg en Sport samen met de partijen van het Integraal Zorg Akkoord, zoals de LHV, op zoek naar radicalere maatregelen die meer impact maken in de dagelijkse praktijk van zorgverleners. Daarbij is ook aandacht voor de keten van zorg, en hoe de verschillende regels juist zorgen voor een stapeling op het bureau van de huisarts.
Een belangrijk thema in de eerstelijnszorg is momenteel de jaarverantwoording. Uit een petitie die Minister Helder recent in ontvangst nam blijkt dat het draagvlak onder de huisartsen ontbreekt, ondanks de bestuurlijke afspraken met de eerstelijnscoalitie. De initiatiefnemer van de petitie sprak zijn vrees uit dat maatregelen als de jaarverantwoording ertoe zullen leiden dat in de toekomst nog minder huisartsen een praktijk willen overnemen. Of een huisarts praktijkhouder wil worden hangt niet alleen af van de jaarverantwoording, maar het is wel nodig het perspectief over langere termijn beter te schetsen. Dit perspectief wordt nader uitgewerkt in de ontwikkeling van de visie op de organisatie van de eerste lijn die uit het IZA-traject komt. Ik vind het belangrijk dat deze visie meegenomen kan worden bij het inregelen van de jaarverantwoording.
Over de visie op de eerste lijn zal ik u voor het einde van het jaar informeren. Verder stuurt Minister Helder zoals eerder gezegd voor het einde van het jaar een brief met intensiveringen op het huidige programma [Ont]Regel de Zorg.
Herkent u het punt van de stapeling van administratieve lasten en het feit dat huisartsen meer dan één dag in de week (20%) hiermee bezig zijn?
Ja, dit is in lijn met eerdere monitoringsinformatie, zoals de Merkbaarheidsscan of de monitoringsinformatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
Wat kunt u eraan doen om deze stapeling van administratieve lasten terug te dringen?
Regeldruk is een veelkoppig monster en ontstaat op verschillende plekken, daarom is samenwerking essentieel. Alle betrokken partijen moeten zich inzetten om écht een verschil te maken in de dagelijkse praktijk van de zorgprofessional en de patiënt. In het IZA-verband wil de Minister voor Langdurige Zorg en Sport afspraken maken over radicalere maatregelen die meer impact maken en waarvan de effecten merkbaarder zijn in de praktijk. Daarbij is focus, toewijding en prioriteit van alle betrokken partijen belangrijk.
Welke projecten en/of voorstellen lopen er om de administratieve lasten terug te dringen?
In de vervolgaanpak [Ont]Regel de Zorg 2022 – 2025, die Minister Helder uw Kamer in juni 2022 heeft gestuurd, zijn vier actielijnen in gang gezet die regeldruk op alle niveaus aanpakt:
Daarnaast zijn er specifiek voor de huisartsenzorg acties ingezet. Onduidelijkheid over verwijzingen levert huisartsen bijvoorbeeld veel onnodige regeldruk op. Daarom is er de afgelopen tijd samen met Zorgverzekeraars Nederland (ZN), Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Federatie Medisch Specialisten (FMS), Nederlandse Federatie van Universitair Medisch Centra (NFU), de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en Vereniging van Praktijkhoudend Huisartsen (VPH) gewerkt aan het verhelderen van de bestaande verwijsafspraken.
Op 18 september 2023 zijn de landelijke verwijsafspraken medisch-specialistische zorg gepubliceerd. Dit document is bedoeld om bestaande afspraken te verhelderen en landelijk duidelijkheid te creëren, zodat onnodige verwijzingen worden voorkomen. Het kan gebruikt worden door verwijzers zoals huisartsen, medisch specialisten en andere professionals die betrokken zijn bij verwijzingen.
Bent u het ermee eens dat het zeer zorgelijk is dat huisartsen willen stoppen dan wel geen praktijk willen beginnen vanwege de administratieve lasten? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Ik vind het belangrijk dat het zowel voor beginnende als bestaande praktijkhouders aantrekkelijk is om praktijkhouder te zijn of worden. Ik zet daar op in met de afspraken gemaakt in het IZA, zoals de landelijke opschaling en financiering van «meer tijd voor de patiënt», een andere organisatie van de avond-, nacht- en weekend- (ANW-)zorg en afspraken over de huisvestingsproblematiek van huisartsen. Desondanks zien we dat in sommige gevallen de drempel naar het praktijkhouderschap te hoog is of dat praktijkhouders (overwegen te) stoppen, bijvoorbeeld door huisvestingsproblematiek of administratieve lasten.
Ik ben daarom in gesprek met onder andere de LHV, InEen, ZN, en andere huisartsenorganisaties zoals de Landelijke Organisatie van Aspirant Huisartsen (LOVAH), huisartsenopleiders en de Vereniging van Praktijkhoudend Huisartsen (VPH), over het aantrekkelijk houden van het praktijkhouderschap. Samen met hen ga ik onderzoeken welke beleidsopties er zijn om de drempel naar het praktijkhouderschap te verlagen. Daarin worden ook de mogelijkheden om de administratieve lasten rondom het praktijkhouderschap te verminderen meegenomen. Voor het einde van het jaar zal ik de Tweede Kamer informeren over de uitkomsten van deze gesprekken.
Welke resultaten zijn er tot dusverre behaald om de administratieve lasten te laten dalen?
Er zijn verschillende mooie resultaten geboekt om de administratieve lasten te verminderen. Zo zijn er tussen 2018 en 2022 naar aanleiding van schrapsessies met zorgverleners ruim 130 actiepunten afgerond. Denk bijvoorbeeld aan het schrappen van formulieren bij recepten op medische noodzaak, bij recepten voor voedingspreparaten en speciale voeding en stoppen met roken medicatie. Ook is een terminaliteitsverklaring meestal niet meer nodig, hoeft een uitvoeringsverzoek alleen bij risicovolle handelingen gedaan te worden en kan dit ook mondeling of telefonisch en is de praktijkaccreditatie versimpeld en drie jaar geldig in plaats van één jaar. Meer recent zijn op 18 september de landelijke verwijsafspraken medisch-specialistische zorg gepubliceerd. Dit document is bedoeld om bestaande afspraken te verhelderen en landelijk duidelijkheid te creëren, zodat onnodige verwijzingen worden voorkomen.
Hoe kan de aangenomen motie Van den Berg/Agema2 om te komen tot één portaal voor aanlevering (waardoor administratieve lasten worden beperkt) bijdragen aan een oplossing? Of zijn daarvoor nog extra stappen nodig zoals meer eenduidigheid in de administratie tussen zorgverzekeraars? Als dat laatste het geval is, welke stappen gaat u hiertoe nemen?
Om te illustreren wat voor zorgaanbieders nodig is, haal ik een passage aan uit het rapport van Berenschot (Inventarisatie data-uitvragen bij Zorgaanbieders, 28 februari 2022). Geïnterviewde zorgaanbieders geven aan dat vooral het verschil in definities in de uitvragen ervoor zorgt dat telkens vergelijkbare informatie op andere manieren uit de systemen moet worden gehaald. Dit vraagt om afstemming van definities in de uitvraag met alle partijen op alle informatie categorieën (bedrijfsvoering, financiële gegevens, governance, personeel, patiënten en capaciteit).
Voor de gegevens die betrekking hebben op de openbare jaarverantwoording heeft die afstemming plaatsgevonden, zijn definities vastgesteld en is er één portaal. Vervolgens is het zaak dat afspraken gemaakt worden dat eenmaal aangeleverde en openbaar beschikbare gegevens niet opnieuw uitgevraagd worden. Dat was de aanleiding destijds voor de NZa om de genoemde inventarisatie van data-uitvragen te doen en over het eenmalig uitvragen afspraken te maken met zorgverzekeraars.
Daarnaast zijn er naar aanleiding van een onderzoek dat is uitgevoerd om mogelijkheden in kaart te brengen om inkoop- en verantwoordingseisen te uniformeren afspraken gemaakt, onder andere om niet-concurrentiële onderdelen van zorginkoopcontracten tussen zorgverzekeraars te uniformeren. In het najaar staat er een consultatieronde gepland waarbij Minister Helder de meest recente stand van zaken omtrent de uitvoering van deze acties in kaart zal brengen. Uw kamer wordt hierover in de eerstvolgende voortgangsbrief van [Ont]Regel de Zorg geïnformeerd.
Daarnaast wordt onder andere gekeken naar het uniformeren van hulpmiddelenreglementen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in uniformeren op drie niveaus: taal, vorm en inhoud. Er is hiervoor bij de zorgverzekeraars een speciale gemandateerde werkgroep opgericht. Het doel is om voor het einde van dit jaar definitieve afspraken te hebben voor het uniformeren van de hulpmiddelenreglementen op taal en vorm. Deze afspraken worden vervolgens per zorgverzekeraar doorgevoerd voor hun hulpmiddelenreglementen 2025.
Nog dit jaar starten ook de gesprekken om te komen tot uniformering op inhoud. Wanneer deze afspraken verwerkt kunnen worden in de hulpmiddelenreglementen is nu nog niet duidelijk. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport houdt vinger aan de pols op de voortgang en blijft hierover met zorgverzekeraars in gesprek.
Hoe staat het met de uitwerking van de in vraag 8 genoemde motie Van den Berg/Agema?
Uit het eerdere traject rond de jaarverantwoording werd duidelijk dat één portaal alleen mogelijk is als aan de randvoorwaarden van eenduidige definities en voldoende waarborgen en grondslagen voor gegevensdeling voldaan is. Dat zal niet voor alle soorten van gegevens (zoals verantwoording, declaratie en kwaliteitsgegevens) en typen uitvragers (zoals zorgkantoren, gemeenten en toezichthouders) gelijk zijn en vraagt daarom een gefaseerde aanpak en zal veel tijd vergen. In mijn reactie op de motie kom ik daarop terug.
Kan de LHV/NHG (Nederlands Huisartsen Genootschap) de praktijk/accreditatie en visitatie zelf invullen of gelden er ook wettelijke normen, aangezien deze tot veel ongewenste administratieve lasten leiden? Kunt u in het geval van wettelijke bepalingen aangeven wat het proces dan wel de procedure is? Is dit proces en/of procedure voor alle BIG-beroepen gelijk of zijn er verschillen? Kunt u dit toelichten?
In de wet BIG is een herregistratie-eis opgenomen die inhoudt dat zorgverleners die ingeschreven staan in het BIG register zich elke 5 jaar moeten herregistreren. Aan deze herregistratie-eis kan worden voldaan door een minimaal aantal uren per jaar te werken en/of door scholing te volgen. Deze eisen gelden voor (basis)artsen, maar ook voor de andere artikel 3 BIG-beroepen.
Op grond van artikel 14 Wet BIG gelden voor geneeskundig specialisten, zoals huisartsen, aanvullende (her)registratie eisen en worden ze geregistreerd in een specialistenregister. Ook geldt er een plicht om elke vijf jaar te herregistreren. Zolang een zorgverlener in het specialistenregister geregistreerd staat, blijft de registratie voor het basisberoep geldig. In het geval van geneeskundig specialisten, zoals huisartsen, worden de (her)registratie eisen vastgesteld door het College Geneeskundige Specialismen (CGS).
Voor huisartsen is externe kwaliteitsevaluatie een verplicht onderdeel van die herregistratie-eisen. Huisartsen kunnen (door inzet LHV/NHG) kiezen op welke manier ze aan deze eis voldoen, via een visitatieprogramma of via de praktijkaccreditatie. Veel huisartsen deden al mee aan praktijkaccreditatie voordat externe kwaliteitsevaluatie een verplicht onderdeel werd. Voor huisartsen betekent het daarom geen extra lastenverzwaring dat ze met de praktijkaccreditatie aan dit onderdeel kunnen voldoen en er niet iets extra’s nodig is zoals een aparte visitatie.
Dreigende sluiting ziekenhuis Parkstad |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met feit dat in 2030 het Heerlense ziekenhuis Zuyderland/Parkstad alle bedden voor opnames en de spoedeisende hulp kwijt dreigt te raken?
Ik ben bekend met de verkenning die wordt uitgevoerd naar de herinrichting van zorgvoorzieningen in relatie tot noodzakelijke nieuwbouw en heb daar ook recent contact over gehad met het Zuyderland ziekenhuis. Op dit moment worden nog twee opties gewogen.
Bent u bekend met het feit dat Parkstad de grootste stedelijke regio van Limburg is en met 257.000 inwoners groter is dan Eindhoven en Groningen? Zo ja, wilt u inzetten op behoud van het ziekenhuis Parkstad?
Daar ben ik mee bekend.
Zoals ik eerder heb aangegeven in beantwoording van de Kamervragen van het lid Dijk (SP) en het lid van den Berg (CDA)1 vind ik het belangrijk dat ziekenhuizen nadenken over de wijze waarop toekomstbestendige ziekenhuiszorg geleverd kan worden in de regio, zoals het Zuyderland ziekenhuis nu doet.
Als Minister van VWS vind ik het belangrijk dat alle Nederlanders kunnen rekenen op dezelfde hoge kwaliteit van zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft. Helaas is dat nu niet overal het geval. Bijvoorbeeld omdat niet altijd voldoende geschoold personeel aanwezig is. Door de toegenomen levensverwachting en de toename van het aantal mensen met chronische ziekten neemt de vraag naar zorg nog veel verder toe. En het is niet realistisch dat het aantal zorgmedewerkers en mantelzorgers die groei kan bijbenen. Het is dus belangrijk om hier goed en tijdig met elkaar over na te denken.
In bijna alle regio’s is het nodig om de zorg anders te organiseren omdat we met de huidige inrichting op afzienbare termijn niet meer de goede kwaliteit van zorg kunnen behouden zoals we gewend zijn. Bij aanpassingen in het zorglandschap is het uitgangspunt «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet». Door goede samenwerking is er gelukkig veel mogelijk. Er zullen soms keuzes gemaakt moeten worden, waarbij ik op veel plekken in het land zie dat er door nieuwe vormen van samenwerking ook weer nieuwe mogelijkheden ontstaan.
Juist daarom is het ook zo belangrijk dat we inzetten op een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, die meer uitgaat van preventie, een aanpak in de wijk en betere ketensamenwerking zodat we kwetsbare situaties zoveel mogelijk kunnen voorkomen. Met het Integraal Zorgakkoord hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken samen dit proces op te pakken. De in het Integraal Zorgakkoord (IZA) ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen daar goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden.
Het is voor mij van groot belang dat alle partijen in de regio goed betrokken worden bij de plannen, zeker als het gaat om (mogelijke) wijzigingen in het aanbod van zorg in de regio. Juist ook voor inwoners, gemeenten en zorgmedewerkers is van grote betekenis om tijdig de plannen te kennen en om mogelijkheden te hebben om daarover in gesprek te gaan. Iedereen kan – vanuit de eigen rol en verantwoordelijkheid – bijdragen om tot de best mogelijke oplossingen te komen. Hiervoor is een zorgvuldige procedure uitgewerkt die is vastgelegd in de AMvB acute zorg. Ook het Zuyderland geeft aan veel belang te hechten aan goed overleg met de betrokken partijen. Ik heb begrepen dat het Zuyderland ziekenhuis met burgemeester en wethouders van gemeenten in overleg is en ik hoop dat over de ontwikkelingen in goede dialoog verder wordt gesproken, zodat dit gesprek kan helpen bij het creëren van de juiste randvoorwaarden voor een zorgvuldige transitie.
Bent u bekend met het feit dat Parkstad een regio is met veel armoede en gezondheidsproblemen? Zo ja, deelt u de mening dat daar een volwaardig ziekenhuis bijhoort?
Ik ben bekend met de sociaaleconomische status en de gezondheidsopgaven van de regio. Deze stevige opgaven vragen om een integrale kijk en aanpak van de organisatie van zorg en ondersteuning, in nauwe samenhang met andere relevante domeinen. Tegen deze achtergrond wordt er vanuit de Rijksoverheid ook ingezet op programma’s als Leefbaarheid en Veiligheid (waarin onder meer specifieke aandacht wordt gegeven aan Heerlen Noord) en de zogenoemde Regiodeals (Parkstad Limburg was onderdeel van tranche 2 van de deals en loopt ook mee in tranche 4).
Tegelijkertijd hebben een groot aantal partijen met het IZA afgesproken om vol in te zetten op de transformatie naar Passende Zorg, nadrukkelijk ook in regio’s als Zuid Limburg. Onder andere met meer aandacht voor gezondheid en welzijn, met meer en betere samenwerking tussen zorgverleners en met meer inzet van innovatieve methoden. Dit moet ook een bijdrage leveren aan het versterken van de regio. Ik zie het belang van passende ziekenhuisvoorzieningen in samenhang met zorgnetwerken voor de regio en haar inwoners. Het is dus van belang om bij deze en vergelijkbare casussen te kijken hoe we de verschillende inspanningen op elkaar af kunnen stemmen en zo negatieve impact kunnen voorkomen.
De aanwezigheid en met name de nabijheid van voorzieningen zoals een ziekenhuis is voor veel burgers van invloed op hun gevoelens bij de leefbaarheid van een regio. Dit is ook een van de lessen uit het advies «Elke regio telt» van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli), de Raad voor Volksgezondheid & Samenleving (RVS) en de Raad voor het Openbaar bestuur (ROB). Het kabinet heeft 7 juli jongstleden een eerste reactie op dit rapport gestuurd aan de Tweede Kamer.
Een van de concrete hoofdaanbevelingen uit het advies «Elke regio telt» is om de reguliere beleids- en investeringslogica te herijken. Het kabinet is voornemens om bij de uitwerking van deze aanbeveling samen met medeoverheden te kijken naar hoe verschillende bekostigingssystematieken lokaal uitpakken, de beleids- en investeringslogica en daarbij ook rekening te houden met regionale verschillen.
Hierbij dient ook aandacht te worden besteed aan de leefbaarheid in een gebied. Gezien de demissionaire status van dit kabinet zal een volgend kabinet hier opvolging aan moeten geven.
Het is van belang dat het brede maatschappelijke perspectief goed wordt meegenomen bij de transformatie van de zorg en ondersteuning in de regio. Met het IZA en het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) zijn hier al de eerste stappen in gezet. Tegen de achtergrond van de kabinetsreactie op Elke Regio telt vind ik het belangrijk dat de lessen van het IZA en GALA hier goed bij worden betrokken.
Wat wordt uw inzet om ziekenhuis Parkstad te behouden? Graag een gedetailleerd antwoord.
Zoals uitgebreid toegelicht bij de beantwoording van vraag 2 vind ik het belangrijk dat alle Nederlanders en de inwoners van Parkstad kunnen rekenen op dezelfde hoge kwaliteit van zorg. Om dit te borgen heb ik met een groot aantal betrokken partijen in het IZA afgesproken dat er in verband met de transformatie naar Passende Zorg moet worden ingezet op passende zorgvoorzieningen.
Het is nu aan de betrokken partijen in de regio om met elkaar de afspraken uit het IZA vorm te geven en te komen tot een goede inrichting van toekomstbestendige zorg. Partijen zijn nu bezig om, met behulp van regiobeelden, concrete regioplannen op te stellen die hier een bijdrage aan moeten leveren. De zorgverzekeraars hebben daarbij een regierol en zorgplicht. Het is uiteindelijk aan de ziekenhuizen om in afstemming met alle betrokken partijen een keuze te maken over de inrichting van hun specifieke zorgorganisatie binnen het regionale landschap, waarbij altijd een afweging van de aspecten kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid aan de orde is. Een passende inrichting van de door het Zuyderland ziekenhuis geleverde zorg hoort daarbij. Ik blijf de uitwerking van het regioplan en de scenario’s nauw volgen.
De berichten ‘Op de ambulance raakten Ben en Mariska besmet met covid, maar slechts één van hen lijkt recht te hebben op vergoeding’ en ‘FNV: 'Voorwaarden van long covid-regeling voor zorgmedewerkers zijn beschamend'’ |
|
Nico Drost (CU) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de berichten «Op de ambulance raakten Ben en Mariska besmet met covid, maar slechts één van hen lijkt recht te hebben op vergoeding» en «FNV: «Voorwaarden van long covid-regeling voor zorgmedewerkers zijn beschamend»»?1 2
Ja.
Wat heeft u in de definitieve regeling gewijzigd om tegemoet te komen aan de schrijnende gevallen die buiten de voorwaarden van de regeling vallen omdat zij na ziekte toch weer aan het werk gingen en daarna alsnog langdurig uitvielen en/of omdat zij door een lange wachttijd voor een keuring deze niet binnen de bedoelde termijn (juli 2022) hebben gekregen?3
De definitieve regeling is op bepaalde punten verbreed en vereenvoudigd ten opzichte van de regeling die online heeft gestaan voor internetconsultatie. Zo is in de regeling rekening gehouden met de berekening van de wachttijd die in de WIA is bepaald. In het geval een werknemer zich volledig beter meldt en vervolgens binnen vier weken zich opnieuw ziekmeldt, dan wordt de wachttijd doorgeteld vanaf de eerste ziekmelding. Bij de beoordeling van de aanvragen wordt rekening gehouden met deze wettelijke vier weken.
Om te beoordelen of iemand ziek is geworden in de eerste golf (maart tot en met juni 2020) wordt gekeken naar de eerste ziektedag op de WIA-beslissing. Aan de hand van de gegevens van het UWV kan objectief en verifieerbaar worden getoetst of is voldaan aan die voorwaarde. Voor zorgmedewerkers waarbij de wachttijd is ingegaan na de eerste golf zie ik helaas nog geen mogelijkheid om te toetsen of dat verband houdt met een eerdere ziekmelding tijdens de eerste golf. Momenteel wordt in de uitvoering bezien of het mogelijk is om dit met aanvullende stukken te beoordelen, bijvoorbeeld aan de hand van nadere gegevens van het UWV of de betrokken arts.
De lange wachttijden voor de keuring bij het UWV zijn mij bekend. Het is inderdaad mogelijk dat iemand ziek is geworden in de eerste golf maar nog wacht op een WIA-beoordeling. Dat kan komen doordat UWV kampt met achterstanden of doordat de periode van loondoorbetaling (vrijwillig of verplicht) is verlengd. In de regeling is hiermee rekening gehouden en samen met het UWV is gezocht naar een oplossing. Ook de zorgmedewerkers die wachten op hun WIA-beoordeling kunnen een aanvraag indienen. Zij dienen andere stukken aan te leveren dan de WIA-beslissing. Het advies is om contact op te nemen met uitvoeringsorganisatie DUS-I, zodat zij kunnen helpen bij het verzamelen van de stukken. Ook het UWV helpt aanvragers die hiermee te maken krijgen en kunnen indien nodig de stukken verzamelen en doorsturen.
Tot slot wil ik benadrukken dat DUS-I ook klaar staat om alle andere zorgmedewerkers te helpen bij het indienen van een aanvraag. Elke aanvraag zal zorgvuldig worden behandeld en indien nodig zal contact worden opgenomen met de zorgmedewerker. De zorgmedewerker zal door DUS-I worden begeleid om bijvoorbeeld de aanvraag compleet te maken. Ook het UWV kan hierin ondersteunen.
Deelt u de opvatting dat het onrechtvaardig is dat mensen door factoren buiten henzelf (wachttijden bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)) of door hun inzet voor de zorg niet in aanmerking zullen komen voor de regeling? Vindt u dat de afbakening en de voorwaarden in de definitieve regeling nu rechtvaardig uitpakken voor alle zorgmedewerkers?
In mijn antwoord op vraag 2 ga ik in op de situatie met de achterstanden bij het UWV en het starten van de wachttijd na de eerste golf bij sommige zorgmedewerkers.
Ik hecht eraan om daarnaast op te merken dat de regeling juist bedoeld is om onrechtvaardigheid te voorkomen. Een grote groep mensen in Nederland ervaart langdurige post-COVID klachten met grote gevolgen voor het werk- en het privéleven. Om een specifieke groep zorgmedewerkers eenmalig financieel te ondersteunen dient de afbakening objectief te worden onderbouwd met het oog op de juridische houdbaarheid. Ook de Afdeling Advisering van de Raad van State wijst nadrukkelijk op het hebben van een objectieve afbakening om te bepalen wie wel en wie niet voor de regeling in aanmerking komt. In de uitvoering dient die objectieve afbakening te worden gehanteerd om onrechtvaardige willekeur tussen aanvragers te voorkomen.
Waarom wordt de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) gevolgd voor het bepalen van de voorwaarden van de regeling, als het kabinet constateert dat er verbeteringen nodig zijn in de WIA vanwege diverse hardheden en er een mismatch is tussen de vraag naar – en het aanbod van sociaal-medische beoordelingen?4
De regeling is aanvullend op de regelingen binnen de sociale zekerheid, waaronder de WIA. De regeling voor zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten kent haar eigen voorwaarden en systematiek. Wel is het zo dat het redelijk is om bij een aantal van de uitgangspunten van de WIA aan te sluiten. Het kabinet wil zorgmedewerkers eenmalig financieel ondersteunen als zij door langdurige post-COVID klachten opgelopen in de eerste golf hun werk niet meer (volledig) kunnen uitvoeren. De WIA regelt in Nederland de sociale zekerheid voor werknemers die worden geconfronteerd met twee jaar ziekte met het gevolg dat het werk niet meer (volledig) kan worden uitgevoerd.
Waarom wordt vastgehouden aan de voorwaarden zoals die ook in de WIA staan, van 104 dagen ziekte met minder dan vier werkzame weken sinds de eerste ziekmelding, terwijl in de definitieve regeling de eis van minimaal 35% inkomensdelving (ook een voorwaarde voor de WIA) is losgelaten?
In mijn Kamerbrief van 1 februari 20235 heb ik gewezen op het belang van een werkbare en uitvoerbare regeling. In mijn antwoord op vraag 2 is toegelicht dat op basis van de gegevens van het UWV beoordeeld kan worden of iemand daadwerkelijk ziek is geworden in de eerste golf. Voor zorgmedewerkers waarbij de wettelijke wachttijd voor de WIA is ingegaan na de eerste golf, zie ik nog geen mogelijkheid om te toetsen of dat verband houdt met een eerdere ziekmelding tijdens de eerste golf. Zoals gezegd wordt momenteel gekeken in de uitvoering of het mogelijk is om dit met aanvullende stukken te beoordelen, bijvoorbeeld aan de hand van nadere gegevens van het UWV of de betrokken arts.
Vindt u de wettelijke termijn van vier weken, naar analogie van artikel 23 van de WIA, passend voor het post-COVID-syndroom dat zich vaak langzaam lijkt te ontwikkelen en te verergeren bij inspanning?
Zie antwoord vraag 5.
Is er een andere objectiveerbare grond dan de WIA te bedenken die werkbaar zou zijn om te bepalen wie langdurig ziek en arbeidsongeschikt is?
Nee. Dit is uitgebreid verkend met het oog op het al dan niet includeren van ZZP’ers. Uit die verkenning is gebleken dat het beoordelen zonder vergelijkbaar document met de WIA-beslissing (tezamen met het verzekeringsbericht) als onuitvoerbaar wordt gezien vanwege het ontbreken van objectieve en verifieerbare dossiervorming. Dit komt met name tot uiting bij het beoordelen van de voorwaarde dat iemand sinds de eerste golf ziek is, met het gevolg dat de eigen werkzaamheden als zorgmedewerker niet meer (volledig) uitgevoerd kunnen worden.
Herkent u het signaal dat het aanvragen van de regeling naar verwachting erg complex is, zeker in relatie tot de rol van de werkgever? Welke aanpassingen zijn in de definitieve regeling gedaan om dit te verbeteren? Bent u ervan overtuigd dat er geen enkele vereenvoudiging verder mogelijk is?
Ik ken het signaal, maar ik deel het niet volledig. Bij het maken van de regeling is nadrukkelijk getracht om de administratieve lasten zoveel als mogelijk te beperken. Tegelijkertijd moet met voldoende zekerheid een beoordeling gemaakt kunnen worden van de aanvraag. Die verplichting heb ik ook in het kader van ordentelijk financieel beheer. Dat maakt dat ik geen verdere mogelijkheid zie tot vereenvoudiging. Ik wil er nadrukkelijk op wijzen dat de uitvoeringsorganisatie
DUS-I klaar staat om zorgmedewerkers te helpen bij hun aanvraag. Ook het UWV helpt door te wijzen op welke stukken aangeleverd kunnen worden en indien nodig om deze te verzamelen.
De rol van de werkgever bij de uitvoering van deze regeling is getracht zo beperkt mogelijk te houden. Naar verwachting heeft een klein deel van de zorgmedewerkers een verklaring van hun zorgaanbieder nodig. Dit is alleen noodzakelijk als aan de hand van de arbeidsovereenkomst niet getoetst kan worden of wordt voldaan aan de voorwaarden. Bijvoorbeeld bij een medewerker uit de huishoudelijke ondersteuning die is ingehuurd door een verpleeghuis. Dan is uit het verzekeringsbericht en de arbeidsovereenkomst niet te herleiden dat veelvuldige en intensieve zorg is verleend aan COVID-patiënten bij een zorgaanbieder ten tijde van de eerste golf. Aangezien ik ook deze groep zorgmedewerkers in aanmerking wil laten komen, wordt de mogelijkheid geboden om een verklaring van de zorgaanbieder aan te leveren.
In de definitieve regeling is gewijzigd dat de verklaring van de zorgaanbieder ondertekend mag worden door de (voormalig) leidinggevende waar de betreffende zorgmedewerker ten tijde van de eerste golf werkzaam was of werkzaamheden heeft verricht. In eerste instantie diende de tekenbevoegde bestuurder de verklaring te ondertekenen. Deze wijziging verkleint de stap voor de zorgmedewerker om een beroep te doen op de zorgaanbieder.
Welke financiële ruimte heeft u als het aantal rechtmatige aanvragen het begrote aantal overstijgt en u meer moet uitkeren dan begroot?
In de eerste suppletoire begroting 2023 van het Ministerie van VWS is een bedrag van € 35 miljoen gereserveerd voor de regeling zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten. Daarvan is € 33 miljoen beschikbaar voor het uitkeren van eenmalige financiële ondersteuning en € 2 miljoen voor de uitvoering van de regeling. Op basis van de cijfers van het UWV wordt rekening gehouden met de toekenning van circa 1.000 aanvragen. Met een totaal beschikbaar bedrag van € 33 miljoen is er financiële ruimte om 2.200 aanvragen toe te kennen. Daarmee is de inschatting dat voldoende budget beschikbaar is om alle toegekende aanvragen uit te keren. Indien er veel meer toegekende aanvragen zijn dan verwacht, meer dan het dubbele, dan zal in eerste instantie gekeken worden naar de volgorde van compleet ingediende aanvragen. Daarnaast kan dan opnieuw politieke weging plaatsvinden om aanvullend budget beschikbaar te stellen.
Waarom biedt u geen ruimte om budget dat overblijft in 2023 door te schuiven naar 2024? Zou dit niet de mogelijkheid scheppen om de aanvraagperiode te verlengen, alle aanvragen tot 23 oktober in 2023 uit te keren en de aanvragen erna in 2024?
Het past niet binnen de begrotingssystematiek van de rijksoverheid om financiële middelen door te schuiven naar het volgende boekjaar. Vanuit zowel de Kamer als de maatschappij bestaat tevens de nadrukkelijke wens om zo snel mogelijk wat te betekenen voor deze groep zorgmedewerkers. Daarom heb ik geld gereserveerd in de begroting voor 2023. Het doorschuiven van geld sluit niet aan bij de ambitie om deze mensen zo snel als mogelijk financieel te ondersteunen.
Welke kans hebben zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers) om aanspraak te maken op de regeling?
Een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de eenmalige financiële ondersteuning is dat er sprake is van twee jaar ziekte sinds de eerste golf met als gevolg dat iemand zijn of haar werk niet meer (volledig) kan uitvoeren. Werknemers kunnen dit objectief en verifieerbaar aantonen aan de hand van de WIA-beslissing (tezamen met het verzekeringsbericht). Onverzekerde of privaat verzekerde ZZP’ers kunnen geen beroep doen op de WIA, waardoor zij dit bewijsstuk niet kunnen aanleveren. Als een ZZP’er van mening is dat wordt voldaan aan de voorwaarden en als dit objectief en verifieerbaar kan worden aangetoond, dan kan een aanvraag worden ingediend. In specifieke gevallen kan worden afgeweken van de regeling. Het is op voorhand niet te zeggen welke kans een ZZP’er heeft om aanspraak te maken op de regeling. Ik zou ZZP’ers echter wel willen adviseren om te allen tijde een aanvraag in te dienen indien hij of zij van mening is dat wordt voldaan aan de voorwaarden en dat aantoonbaar is met objectief en verifieerbare stukken.
Welke mogelijkheden heeft u om bij uitzonderingen af te wijken van de regels? Bent u van plan deze mogelijkheden ruimhartig in te zetten zodat er geen schrijnende situaties ontstaan?
Het uitgangspunt is dat altijd overeenkomstig de beleidsregel gehandeld moet worden. Bijzondere omstandigheden kunnen ervoor zorgen dat er in specifieke gevallen afwijking nodig is. Dan gaat het om concrete individuele gevallen en met inachtneming van het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel. Van deze afwijkingsmogelijkheid dient terughoudend gebruik te worden gemaakt wegens het risico tot willekeur.
Het uitnodigingsbeleid voor COVID-19-vaccinatie |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Is het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op enigerlei wijze betrokken bij de inhoud van uitnodigingen waarin door zorginstellingen geïnformeerde toestemming (informed consent) wordt gevraagd aan cliënten, zoals bijvoorbeeld middels wetgeving, het opstellen van richtlijnen, het aanwijzen van of deelnemen aan adviesorganen van wie het advies als grondslag dient voor het uitnodigingsbeleid en de informatie in de uitnodigingen, etc.?
Het format van de uitnodiging wordt door het RIVM gemaakt. De informatie die in de uitnodiging wordt opgenomen wordt door het RIVM afgestemd met GGD GHOR Nederland en de koepels van de zorginstellingen. Het ministerie voert regelmatig overleg met het RIVM waarbij de uitvoering van de vaccinatieronde bij zorginstellingen ook wordt besproken.
Welke andere organisaties zijn betrokken bij het vormgeven van het uitnodigingsbeleid voor vaccinatie tegen COVID-19? Kunt u een volledig overzicht geven van de organisaties en personen/functies die hier op enige manier bij betrokken zijn? Zo nee, waarom kunt u dit niet inzichtelijk maken?
Het uitnodigingsbeleid is gebaseerd op het advies van de Gezondheidsraad d.d. 28 juni 2023, waarin wordt aangegeven welke doelgroepen in aanmerking komen voor een herhaalvaccinatie. De doelgroepen die een persoonlijke uitnodiging ontvangen, worden door het RIVM uitgenodigd.
Aan welke wettelijke eisen moet een uitnodiging voor een vaccinatie, of andere medische ingreep wettelijk voldoen? Hoe is in die eisen het principe van geïnformeerde toestemming geregeld? Voorziet wet- en regelgeving bijvoorbeeld in een informatiebrochure met alle ins- en outs van vaccinatie tegen COVID-19 en in welke fase moet die informatiebrochure aan cliënt worden verstrekt? Wat zijn de minimale eisen waaraan zo'n informatiebrochure moet voldoen?
Er zijn geen wettelijke kaders voor het uitsturen van een uitnodiging voor vaccinatie. Vanuit de Rijksoverheid worden verschillende vaccinaties aangeboden, zoals het Rijksvaccinatieprogramma voor 0–18 jaar, de COVID-19-vaccinatie en de griep- en pneumokokkenvaccinatie. Voor een deel van deze vaccinaties verstuurt het RIVM de uitnodigingen, voor bijvoorbeeld de griep- en pneumokokkenvaccinatie doen de huisartsen en zorginstellingen dit zelf. Voor de uitnodigingssets die het RIVM zelf verstuurt, is het RIVM verantwoordelijk voor het ontwikkelen, toetsen en vernieuwen van deze materialen. Daarnaast stelt het RIVM in afstemming met betrokken partijen een format op voor de uitnodigingen voor bijvoorbeeld de griepvaccinatie en stelt het RIVM aanvullende informatie beschikbaar. De afzender is in dat geval echter verantwoordelijk voor de inhoud en tekst van de uitnodiging. Voorop staat dat de burger op basis van duidelijke informatie in de uitnodigingsbrief een goed geïnformeerde en afgewogen keuze kan maken om zich wel of niet te laten vaccineren. De uitnodiging wordt daarom in duidelijke en begrijpelijke taal opgesteld. Brede toegankelijkheid van de communicatiematerialen staat voorop en er is oog voor het bereik van laaggeletterden. Uitgangspunten zijn heldere taal op B1-niveau, visuele en duidelijke boodschappen. Hiervoor werkt het RIVM samen met een netwerk van communicatiedeskundigen.
Indien hiervoor geen richtlijnen en/of wet en regelgeving is, door wie en op basis waarvan wordt dan bepaald wat de inhoud van een uitnodiging voor een vaccinatie moet zijn en aan welke voorwaarden/criteria deze moet voldoen en zijn deze voor alle uitnodigingen voor alle vaccinaties en andere gezondheidsgerelateerde uitnodigingen vanuit de Rijksoverheid hetzelfde?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe zijn Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-geregistreerde artsen betrokken bij het proces van het verkrijgen van geïnformeerde toestemming van zorgbehoevende cliënten van zorginstellingen? Mag een zorginstelling ook zonder een BIG-geregistreerde arts toestemming verwerven bij cliënten?
De zorginstelling is verantwoordelijk voor de zorg voor de cliënten. Zij vraagt bij de cliënten en/of wettelijk vertegenwoordiger toestemming voor vaccinatie. Degene die dit vraagt hoeft niet een BIG-geregistreerde arts te zijn.
Weet u of bij elke afzonderlijke cliënt en/of zijn/haar wettelijke vertegenwoordiger geïnformeerde toestemming voor een COVID-19-vaccinatie wordt gevraagd door een medewerker van de zorginstelling? Hoe wordt hierop toegezien? Zijn er hiervoor rapportageverplichtingen?
Voordat een cliënt wordt gevaccineerd, dient er toestemming gegeven te worden door de cliënt zelf en als deze dat niet kan door de wettelijk vertegenwoordiger. In het elektronisch patiëntendossier wordt vastgelegd dat er toestemming is gegeven. De medische dienst of de GGD-medewerker die de vaccinaties zet, controleert dit.
Wie ziet erop toe of de uitnodigingen van zorginstellingen aan de wettelijke eisen voldoen en of cliënten, of hun wettelijke vertegenwoordigers, daarin inderdaad naar behoren worden geïnformeerd over de voordelen en risico's van vaccinatie tegen COVID-19 alvorens hun toestemming is verkregen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 en 4 heb vermeld, zijn er geen wettelijke eisen voor uitnodigingen. Cliënten in zorginstellingen krijgen uitnodigingen die zijn opgesteld zoals beschreven in vraag 1, 3 en 4.
Wie is volgens u verantwoordelijk voor eventuele ernstige bijwerkingen van COVID-19-vaccinatie en op welke wijze is dat wettelijk geregeld? Is het de arts of zorgmedewerker die het vaccin toedient, de zorginstelling die de uitnodigingen verzorgt, de overheid die wet-, en regelgeving vaststelt, of de fabrikant? Indien het de arts of zorgmedewerker is die verantwoordelijk is, zoals de landsadvocaat betoogt, is het verkrijgen van de geïnformeerde toestemming dan niet ook een zaak tussen arts en patiënt, of diens wettelijk vertegenwoordiger? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom niet?
Voor het antwoord betreffende aansprakelijkheid verwijs ik u naar de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 25 augustus 20221.
Zijn artsen en zorgmedewerkers van zorginstellingen en de zorginstellingen zelf op de hoogte van de meest actuele wetenschappelijke kennis over noodzaak, voordelen en risico's van vaccinatie tegen COVID-19 en wanneer en op welke manier is daarover voor het laatst met hen door uw ministerie – of de daartoe aangewezen partijen – gecommuniceerd, al of niet in detail, of in algemene termen?
Er zijn geen richtlijnen met betrekking tot het verstrekken van de meest actuele wetenschappelijke kennis aan artsen. Voor zorgwerkgevers zijn specifieke informatiematerialen beschikbaar die zij kunnen gebruiken om te informeren over de COVID-19-vaccinaties. Ook het RIVM voorziet zorgprofessionals van relevante informatie over deze vaccinatie. Bij de communicatie over vaccins wordt altijd gebruik gemaakt van betrouwbare en wetenschappelijk onderbouwde informatie.
Zijn er richtlijnen met betrekking tot het verstrekken van de meest actuele wetenschappelijke kennis op het gebied van medische interventies, zoals COVID-19-vaccinatie, aan artsen en/of/van zorginstellingen? Zo ja, door wie/wat zijn deze richtlijnen opgesteld, door wie worden deze richtlijnen uitgevoerd en hoe wordt erop toegezien dat deze richtlijnen worden nageleefd?
Zie antwoord vraag 9.
Zorgmedewerkers die ziek worden na coronavaccinatie |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek waaruit blijkt dat zorgmedewerkers in toenemende mate ziek worden en uitvallen door gezondheidsklachten naarmate zij meer coronavaccinaties ontvangen?1
Ja.
Weet u of de cijfers van dit onderzoek representatief zijn voor de situatie onder gevaccineerde zorgmedewerkers in Nederland? Zo ja, kunt u deze data en een bijbehorende analyse delen? Zo nee, bent u bereid/voornemens om vergelijkbaar onderzoek te laten doen, om te kijken of er in Nederland sprake is van een vergelijkbare situatie?
Er zijn geen specifieke cijfers bekend over gezondheidsklachten na vaccinatie bij zorgmedewerkers in Nederland. Het is derhalve niet mogelijk uitspraken te doen over de representativiteit van de cijfers uit het onderzoek of hier duiding aan te geven. Ik ben niet voornemens een vergelijkbaar onderzoek te laten uitvoeren in Nederland. Zoals eerder aangegeven in antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga)2 3, zijn de meeste gezondheidsklachten na vaccinatie die worden gemeld niet ernstig en gaat het om bekende bijwerkingen die op kunnen treden na vaccinatie.
Weet u hoe de cijfers met betrekking tot zorgmedewerkers uit deze studie zich verhouden tot de non-gespecificeerde cijfers over personen die na coronavaccinatie(s) gezondheidsklachten ontwikkelen? Zo ja, zijn daarin verschillen te zien en welke verschillen zijn dit? Kunt u hiervan een analyse geven?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u cijfers over hoeveel zorgmedewerkers in Nederland lijden aan symptomen en klachten die in verband worden gebracht met het Post-COVID-syndroom? Is dit percentage hoger dan het percentage niet-zorgmedewerkers die hieraan lijden en klopt het dat zorgmedewerkers gemiddeld vaker/meer zijn gevaccineerd dan personen die niet in de zorg werkzaam zijn?
Nee, er is geen nationale registratie van het aantal mensen met post-COVID klachten. Het is dus niet te achterhalen of zorgmedewerkers vaker post-COVID klachten hebben dan niet-zorgmedewerkers. Uit een onderzoek uit 20224 van het RIVM in samenwerking met het CBS bleek dat de vaccinatieopkomst tot 2 maart 2022 voor de gehele zorgsector 83% was, waarvan 61% een booster heeft ontvangen. Dat is iets hoger dan voor werknemers in andere bedrijfstakken (vaccinatieopkomst 77%, boostergraad 52%). Vaccinatieopkomst is in dit onderzoek gedefinieerd als het ontvangen van ten minste één COVID-19 vaccinatie, omdat voor het rapporteren over een afgeronde basisserie ook gegevens nodig zijn over een eventueel doorgemaakte infectie. Deze informatie is niet beschikbaar in CIMS. Voor een afgeronde basisvaccinatie volstaat namelijk één vaccinatie wanneer iemand voor deze vaccinatie COVID-19 heeft doorgemaakt.
Is het wat u betreft mogelijk dat deze zorgmedewerkers mogelijk te kampen hebben met «Long Vax», als gevolg van bijvoorbeeld onderdrukking van het immuunsysteem door IgG4, in plaats van met Post-COVID? Zo nee, waarom niet en waar baseert u die overtuiging op?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 5 juli jl.5
Waarom blijft u voornemens om vanaf 2 oktober aanstaande, als de najaarscampagne voor coronavaccinatie van start gaat voor hoogrisicogroepen, ook zorgmedewerkers mee te nemen, terwijl deze groep mensen doorgaans relatief jong en gezond is, dus niet tot een hoogrisicogroep behoort en bovendien waarschijnlijk al veelvuldig is blootgesteld aan natuurlijke infectie, waardoor inmiddels robuuste natuurlijke immuniteit voor het SARS-COV-2-virus is opgebouwd, waarvan bekend is dat dat betere bescherming biedt dan vaccinatie en dat middels vaccinatie transmissie niet wordt voorkomen en kwetsbare patiënten dus niet worden beschermd?
De Gezondheidsraad geeft in zijn advies van 28 juni jl. aan dat zorgmedewerkers baat kunnen hebben bij revaccinatie omdat zij door hun werk een verhoogd risico hebben op besmetting met het coronavirus. Door de coronaprik is de kans kleiner dat zorgmedewerkers besmet raken en daarmee de kans kleiner dat ze het virus doorgeven aan de patiënten en cliënten voor wie zij zorgen. Daarmee draagt vaccinatie van zorgmedewerkers bij aan het doel om ziekenhuisopnames en sterfte door COVID-19 zo veel mogelijk te beperken. Volgens de Gezondheidsraad wegen de gezondheidsvoordelen van het vaccineren van zorgpersoneel op tegen de kans op veelal milde bijwerkingen.
Waarom laat u zorgmedewerkers hierdoor onnodig gezondheidsrisico lopen, wat bovendien een nadelige invloed heeft op de toch al grote personeelstekorten in de zorg door uitval en de toch al grote druk op de zorg en de oplopende zorgkosten? Denkt u niet dat het nemen van dit risico contraproductief werkt voor het waarborgen en toekomstbestendig maken/houden van onze zorg?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van plan om zorgmedewerkers actief te (gaan) informeren dat zij mogelijk een verhoogd risico lopen op gezondheidsklachten na coronavaccinatie en/of in ieder geval hierover met werkgevers in de zorg in gesprek te gaan, zodat zij kunnen overwegen om hun personeel hierover te informeren en/of een voorlichtingscampagne te starten? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van het lid Van Haga van onder andere 25 juli 20226, 25 augustus 20227 en 8 september 20228 ben ik uitgebreid ingegaan op de communicatie over (mogelijke) bijwerkingen. Ik heb hier niets aan toe te voegen.
Heeft u cijfers over uitval van zorgmedewerkers na coronavaccinatie in Nederland en de duur van deze uitval en het re-integratieproces? Hoeveel arbeidskrachten zijn voor het zorgstelsel inmiddels verloren gegaan en welk percentage daarvan komt naar verwachting weer (volledig) terug? Is er door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een strategie gemaakt om hierop te anticiperen?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe verhoudt zich het aantal zorgmedewerkers dat (deels) uitvalt na coronavaccinatie als mogelijk gevolg van die coronavaccinatie, tot het aantal zorgmedewerkers dat juist, in ieder geval volgens het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport / Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), juist behouden blijft voor de zorg door de coronavaccinatie? Hoe ontwikkelt deze verhouding/balans zich naarmate het aantal coronavaccinaties per zorgmedewerker toeneemt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 3 vindt geen specifieke registratie plaats van gezondheidsklachten na vaccinatie onder zorgmedewerkers. Deze cijfers zijn dus niet bekend. Wel is er brede wetenschappelijke consensus over de gezondheidsvoordelen van vaccinatie. Deze voordelen wegen op tegen het risico op veelal milde bijwerkingen.
Het onderzoek ‘COVID-19 Infection Rates in Vaccinated and Unvaccinated Inmates: A Retrospective Cohort Study’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek «COVID-19 Infection Rates in Vaccinated and Unvaccinated Inmates: A Retrospective Cohort Study»?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de bevindingen uit dit onderzoek, die laten zien dat personen die bivalente coronavaccin-boosters hebben ontvangen een grotere kans hebben om alsnog/weer geïnfecteerd te raken met het SARS-COV-2-virus, dan personen die geen coronavaccinatie hebben gekregen? Bent u op de hoogte van de verschillende andere onderzoeken, zoals onder andere die van de Cleveland Clinic, die laten zien dat mensen die zogeheten «up to date» zijn wat betreft coronavaccins een grotere kans hebben om alsnog geïnfecteerd te raken met SARS-COV-2 dan mensen die niet «up to date» zijn?
De studie waarnaar verwezen wordt kent meerdere beperkingen. Zo is er bijvoorbeeld niet gecorrigeerd voor eerder doorgemaakte corona-infecties. Ook het onderzoek van Cleveland Clinic waar vermoedelijk aan wordt gerefereerd2 toont niet aan dat er een causaal verband is tussen (herhaal)vaccinaties en een groter risico op een corona-infectie3. Bovendien is het doel van vaccinatie niet om infectie, maar om ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 te voorkomen. De coronavaccins zijn hierin erg effectief.
Aangezien deze studie aangeeft dat er weliswaar meer gevaccineerde dan ongevaccineerde respondenten waren, maar de statistische infectieratio onder de gevaccineerde respondenten nog altijd significant hoger was dan onder de niet-gevaccineerde respondenten, kunt u een analyse geven met betrekking tot de effectiviteit van de bivalente coronavaccin-boosters, indien u nog altijd van mening bent dat deze vaccins ervoor zorgen dat personen minder snel geïnfecteerd raken met SARS-COV-2?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn Nederlandse cijfers beschikbaar met betrekking tot de infectieratio van personen die een bivalente coronavaccin-booster hebben ontvangen ten opzichte van personen die niet zijn gevaccineerd tegen het coronavirus? Zo nee, gaat een dusdanig onderzoek worden gedaan?
Het RIVM doet onderzoek naar de vaccineffectiviteit tegen infectie binnen de Vaccinatiestudie Corona (VASCO). Op 16 februari jl. is een wetenschappelijk artikel verschenen over de effectiviteit van boostervaccinatie met bivalent vaccin tegen infectie met de omikronvariant van het virus4.
Kunt u analyseren hoe het mogelijk is dat eerdere studies de vermeende effectiviteit van coronavaccins tegen infectie en transmissie vaststelden, maar er nu steeds meer wetenschappelijke onderzoeken naar buiten komen die het tegendeel concluderen? Waar komt deze discrepantie in uw optiek vandaan?
De mate waarin een vaccinatie helpt infectie te voorkomen en transmissie van het virus te beperken kan na verloop van tijd afnemen. Dit is onder meer ook afhankelijk van de eigenschappen van de circulerende virusvarianten en de immune escape door veranderingen in het virus. Dit betekent niet dat vaccinatie helemaal geen bescherming biedt tegen infectie en/of transmissie.
Nu de coronabesmettingen volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) weer oplopen, wordt in Nederland actief gemonitord wat de verhouding van besmettingen/positieve testen is tussen gevaccineerde en niet-gevaccineerde personen en hoeveel en welke vaccins door personen zijn ontvangen? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken welk beeld daaruit naar voren komt? Zo nee, waarom wordt dit niet in kaart gebracht?
Nee, ik zie hier geen reden toe.
Bent u op de hoogte van de onderzoeken die laten zien dat het «stapelen» van coronavaccins en/of het mRNA spike-eiwit mogelijk leiden tot verslechtering van het innate immuunsysteem van mensen? Zo ja, blijft u dan nog altijd bij uw standpunt dat er geen aanwijzingen zijn dat (herhaaldelijke) coronavaccinatie zou kunnen leiden tot een (tijdelijk) verzwakte gezondheid waardoor juist een grotere bevattelijkheid voor infectie met het SARS-COV-2-virus optreedt?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 26 juli 20225 en 21 november 20226.
Gaat u de mensen die binnenkort worden uitgenodigd voor de najaars-coronavaccinatieronde, die begin oktober van start gaat, actief monitoren om te kijken of de bevindingen en cijfers van de hierboven genoemde studie representatief zijn?
Nee, ik zie hier geen reden toe.
Indien ook in Nederland blijkt dat meer gevaccineerde dan ongevaccineerde mensen geïnfecteerd raken met het SARS-COV-2-virus, welke gevolgen heeft dat dan voor het coronavaccinatieprogramma?
Dit zou geen gevolgen hebben voor het coronavaccinatieprogramma. Het doel van vaccinatie is het voorkomen van ernstige ziekte en sterfte door COVID-19.
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het openbaar worden van de contracten van bepaalde landen met vaccinproducenten, waaruit onder andere blijkt dat de producenten geen informatie hadden over de mogelijke bijwerkingen, lange termijneffecten en effectiviteit van de coronavaccins? Stond soortgelijke informatie ook in de contracten die de Nederlandse overheid heeft gesloten met vaccinproducenten? Zo ja, wie hebben deze overeenkomsten gezien, wanneer en is deze informatie gedeeld en met wie? Indien de Nederlandse overheid op de hoogte was van deze informatie in de contracten, waarom is de Kamer en de Nederlandse burger daarover dan niet geïnformeerd?2
Zie de antwoorden van de toenmalige Minister van VWS op de schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FVD) van 30 juli 20218.
Aangezien van de primaire coronavaccins niet bekend was wat de effectiviteit en de mogelijke (schadelijke) lange termijneffecten waren, is het toch niet meer dan aannemelijk dat dit ook geldt voor de bivalente boosters en de mogelijke andere nieuwe varianten van de coronavaccins die nog ontwikkeld/ingezet gaan worden? Waarom bent u bereid een risico te lopen met de gezondheid van mensen als de epidemiologische situatie niet meer dusdanig is dat sprake is van een acute handelingsnoodzaak die rechtvaardigt dat dergelijke risico’s worden genomen?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 2 september 20229.
Hoe wordt de effectiviteit van de bivalente coronavaccin-boosters gemeten en hoe/waar/wanneer wordt deze data openbaar gemaakt en beschikbaar gesteld voor onderzoekers?
Het RIVM rapporteert periodiek over de vaccineffectiviteit tegen ziekenhuis- en IC-opname10. Ook wordt met de VASCO-studie onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de coronavaccins op de lange termijn. De resultaten van VASCO worden in wetenschappelijke publicaties beschreven11.
De antwoorden op eerdere vragen inzake het 'eindrapport onderzoek regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat uw constatering dat regeldruk voor vrijwilligersorganisaties een «serieus probleem» is ook zou moeten leiden tot een plan van aanpak met serieuze en concrete maatregelen om die regeldruk te bestrijden?1
Ja, wij delen deze mening. Wij zijn daarom met verschillende departementen, de sector en andere relevante betrokkenen gesprekken aan het voeren om tot concrete en serieuze maatregelen te komen om de regeldruk tegen te gaan. Zoals eerder aangegeven wordt uw Kamer in december 2023 geïnformeerd over de uitkomsten van deze gesprekken.
Wat zijn volgens u mogelijke maatregelen om het gebrek aan professionele ondersteuning en capaciteit van met name kleine vrijwilligersorganisaties op te lossen, zonder hen op te zadelen met een in de praktijk onwerkbaar proces zoals werktijden van mensen in de ondersteuning overdag, terwijl vrijwilligers vaak na hun werk pas tijd hebben?
Wij zijn nu aan het onderzoeken wat mogelijke maatregelen zijn en komen hier op terug in onze beleidsreactie. Bij het opstellen van het plan van aanpak samen met de sector wordt rekening gehouden met de praktische uitvoerbaarheid die past bij de vrijwilligersdoelgroep.
Kunt u zo precies mogelijk aangeven hoe het Beleidskompas ervoor zorgt dat nieuw beleid wordt getoetst op de werkbaarheid voor vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties?
Om het beleidsproces goed te kunnen regisseren, is het van belang om zo vroeg mogelijk de relevante invalshoeken en daarbij behorende belanghebbenden in kaart te brengen. Het Beleidskompas begint hiermee met behulp van een omgevingsinventarisatie. Gedurende de verschillende fases in de beleidsontwikkeling wordt telkens opnieuw bekeken op welke wijze belanghebbenden betrokken worden en met hun belangen rekening moet worden gehouden, en zal men ook nieuwe inzichten verwerven over belanghebbenden en hun verbinding met en rol in het vraagstuk. Daarbij is een lijst van volgende actoren opgesteld: burgers, het maatschappelijk middenveld (waar vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen onder vallen), bedrijven, toezichthouders, andere ministeries, uitvoeringsorganisaties etc. Het Beleidskompas biedt beleidsmakers en wetgevingsjuristen de basisnormen waaraan goed beleid en goede regelgeving moeten voldoen. Deze normen zijn vastgesteld door het kabinet. Wij proberen aan de hand van het Beleidskompas alle behorende belanghebbende mee te nemen. Ondanks de lijst belanghebbende is in een wetgevingstraject niet altijd op voorhand duidelijk dat vrijwilligers of filantropie belanghebbend zijn. Het blijft van belang dat dit bij een gemis onder de aandacht wordt gebracht. Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum heeft de opdracht uitgezet om het Beleidskompas te evalueren. De evaluatie start vóór het einde van het jaar. Wij wachten daarom eerst op de evaluatie voordat we eventuele wijzingen in het huidige Beleidskompas doorvoeren.
Deelt u de mening dat het juist een probleem is dat vrijwilligersorganisaties te vaak niet als belanghebbende worden gezien, terwijl veel beleid wel degelijk grote gevolgen voor hen heeft? Hoe wilt u hierin concreet verandering aanbrengen?
Het is in het verleden voorgekomen bij wetsvoorstellen en beleid die primair gericht zijn op bijvoorbeeld het bedrijfsleven, dat het belang van vrijwilligersorganisaties en de gevolgen voor vrijwilligersorganisaties niet voldoende is meegenomen. Zoals eerder aangegeven moeten zowel het gebruik van het Beleidskompas als de regeldruktoets van het Adviescollege Toetsing Regeldruk de dossierhouder en de wetgever in staat stellen deze belangen beter te laten meewegen.
Goededoelenorganisaties ervoeren de laatste jaren drempels bij het regelen van hun bankzaken als gevolg van het onderzoek dat banken dienen te doen om misbruik van het financiële systeem te voorkomen. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft daarom in de afgelopen maanden in nauwe samenwerking met de betrokken brancheorganisaties en in afstemming met het Ministerie van Financiën en De Nederlandse Bank gewerkt aan de «Sector Standaard». Begin september heeft de NVB deze nieuwe richtlijnen gepubliceerd waarin staat dat goede doelen, sportverenigingen en kerken in de toekomst minder vaak door een bank zullen worden gecontroleerd. Omdat deze non-profit organisaties relatief weinig te maken hebben met witwassen of terrorismefinanciering zullen ze ook minder last krijgen van bankonderzoeken. Dit is een voorbeeld van een concrete verandering die de NVB in samenwerking met betreffende ministeries en de goededoelensector heeft bewerkstelligd na signalen van de sector te hebben ontvangen.
Dat neemt niet weg dat ook vrijwilligersorganisaties en/of filantropische instellingen zich aan regelgeving dienen te houden zoals ook andere sectoren dat moeten doen om bijvoorbeeld de privacy van burgers te waarborgen.
Kunt u garanderen dat vrijwilligersorganisaties bij elke voor hen relevante beleidswijziging in een vroeg stadium worden betrokken? Wilt u dit expliciet in het Beleidskompas opnemen?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u zich ook in EU-verband inzetten voor expliciete aandacht voor vrijwilligersorganisaties bij impact assessments bij nieuwe voorstellen van de Europese Commissie?
In zijn algemeenheid is het van belang om ook in Europees verband alle belanghebbenden in beeld te hebben. Ook hiervoor geldt dat het soms niet op voorhand duidelijk is van de relevantie van wetstrajecten voor vrijwilligersorganisaties en/of filantropische instellingen.
Bent u bereid om met de sector in gesprek te gaan om hiervoor een permanente dialoog en een vaste overlegstructuur op te starten?
We zijn voortdurend over allerlei thema’s in gesprek met de sector. Daarnaast zijn VWS en JenV gezamenlijk met de vrijwilligerssector en de filantropische sector specifiek in gesprek over de maatregelen die we voornemens zijn te nemen om de regeldruk te verkleinen voor deze sectoren. We zetten dit dialoog graag voort. Ook is er structureel overleg met brancheverenigingen van de sectoren om over actuele thema’s van gedachten te wisselen.
Bent u bereid om met de Autoriteit Persoonsgegevens in gesprek te gaan over de mogelijkheden om AVG-verplichtingen voor kleine vrijwilligersorganisaties te verminderen en over het beter ondersteunen van vrijwilligersorganisaties bij het voldoen aan de AVG?
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is een Europese verordening die vrijwilligers meer rechten en organisaties meer verantwoordelijkheid geeft om zorgvuldig met (digitale) persoonsgegevens om te gaan. De AVG heeft als doel om de gegevens van vrijwilligers en andere bij de organisaties betrokkenen te beschermen. Het verminderen van de AVG-verplichtingen staat niet ter discussie en is evenmin een onderwerp dat de Nederlandse regering ter discussie wil stellen. We zien daarom nu geen aanleiding om in gesprek te gaan met de Autoriteit Persoonsgegevens. Uit artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt de bescherming van persoonsgegevens erkend als grondrecht. De AVG heeft tot doel kaders te stellen voor inbreuken op dat grondrecht. Vooral in een toenemend datagestuurde samenleving met toenemende digitalisering is een duidelijk en consistent wettelijk kader essentieel. Daarbij gelden voor organisaties die minder dan 250 personen in dienst hebben soepelere regels voor het bijhouden van een verwerkingsregister. Daarnaast biedt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een stappenplan voor het Midden- en Kleinbedrijf om te helpen bij het voldoen aan de AVG.
Kunt u aangeven wat de kosten zijn van een verhoging van de maximale onbelaste vrijwilligersvergoeding met 500 euro?
Allereerst is het van belang om het karakter van de vrijwilligersregeling in de loonbelasting te benadrukken.2 De vrijwilligersregeling is bedoeld voor vrijwilligerswerk; werk dat onverplicht en onbetaald wordt gedaan binnen organisaties met een ideële doelstelling, een sportorganisatie of een organisatie met een maatschappelijk nut. Onbetaald werk leidt niet tot loonheffing omdat er dan geen sprake is van voordeel uit de arbeid, oftewel, er is geen sprake van loon. Er is ook geen sprake van loon indien de vrijwilliger voor het werk gemaakte kosten vergoed krijgt, ongeacht de hoogte van de kosten en de vergoeding.
De vrijwilligersregeling is een kostenvergoedingsregeling die organisaties in staat stelt vrijwilligers tegemoet te komen in de kosten die zij maken in verband met het vrijwilligerswerk, zonder dat onzekerheid ontstaat of wel of geen loonheffing verschuldigd is. Deze kostenvergoedingsregeling komt daarmee tegemoet aan de wens om de administratieve lasten rond de vrijwilligersregeling terug te dringen. Zonder de vrijwilligersregeling in de loonbelasting zou een vrijwilliger immers voor alle gemaakte kosten een kostendeclaratie moeten indienen hetgeen tot een flinke toename van werkzaamheden voor zowel de vrijwilliger als de organisatie zou leiden. Door middel van de vrijwilligersregeling wordt deze administratieve last grotendeels voorkomen.
Zoals gezegd is de vrijwilligersregeling een kostenvergoedingsregeling en moet deze nadrukkelijk niet gezien worden als een onbelaste vergoeding voor hun inzet c.q. een aanvulling op inkomen. Het is bovendien van groot belang dat er wordt voorkomen dat vrijwilligerswerk betaalde arbeid verdringt.
Naar het oordeel van het kabinet is de vrijwilligersregeling een ruimhartige kostenvergoedingsregeling op basis waarvan vrijwilligers tot een bedrag van € 190 per maand en € 1.900 per jaar (cijfers 2023) niet hoeven aan te tonen daadwerkelijk kosten te hebben gemaakt. Indien vrijwilligers in het kader van hun vrijwilligerswerk meer kosten hebben gemaakt dan de gestelde maxima dan kunnen zij hun volledige kosten onbelast vergoed krijgen, mits zij kunnen aantonen die kosten daadwerkelijk gemaakt te hebben. Met het karakter van een kostenvergoedingsregeling correspondeert ook dat de vergoeding wordt aangepast aan het prijspeil. De vrijwilligersregeling wordt jaarlijks geïndexeerd. Op basis van die indexatie gaan de bedragen van de vrijwilligersregeling met ingang van 2024 met ruim 10% omhoog. Zoals de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst, de Minister van Financiën, de Minister voor Klimaat en Energie en de Staatssecretaris van Toeslagen en Douane ook onlangs middels een brief aan de Eerste Kamer hebben laten weten, acht het kabinet een nadere aanpassing van de vrijwilligersregeling op dit moment ongewenst en onnodig.3
Volgens schatting bedragen de kosten van een verdere verhoging van de het jaarmaximum van de vrijwilligersregeling met € 500 per jaar ongeveer € 3 miljoen euro op jaarbasis. Daarbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat slechts een zeer beperkt deel van de miljoenen vrijwilligers in Nederland daadwerkelijk het maximale jaarbedrag van € 1.900 (2023) als kostenvergoeding ontvangt.
Welke subsidies voor het bedrijfsleven zijn er die eventueel ook van meerwaarde zijn voor verenigingen of vrijwilligersorganisaties? Bent u bereid te onderzoeken of bepaalde subsidies, die bijvoorbeeld bij de RVO (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) kunnen worden aangevraagd, ook opengesteld kunnen worden voor vrijwilligersorganisaties?
Vanuit het Rijk zijn er tal van subsidies die specifiek gericht zijn op het bedrijfsleven. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voert verschillende subsidies uit die er op gericht zijn een bijdrage te leveren aan duurzame welvaart. Zo zijn er subsidies die er op gericht zijn om bedrijven te helpen de bedrijfsvoering te verduurzamen of te investeren in duurzame energie. Andere voorbeelden zijn subsidies die helpen bij digitalisering of subsidies die innovatie stimuleren.
Voor zover het gaat om subsidieregelingen voor klimaat en energie geldt in de regel dat deze openstaan voor zowel bedrijfsleven als verenigingen, stichtingen en energiecoöperaties. Daarnaast zijn sommige regelingen op een specifieke doelgroep gericht, bijvoorbeeld OEC (ontwikkelfonds energiecoöperaties), SCE (voor energie coöperaties), SVVE (voor VvE’s), BOSA (sportaccommodaties), ISDE (ondernemers).
Doordat dit soort subsidies in veel gevallen specifiek ontworpen zijn op een bepaalde doelgroep is het de vraag of deze van meerwaarde zullen zijn voor vrijwilligersorganisaties. Van een nader onderzoek verwachten we op dit moment dan ook geen toegevoegde waarde.
Deelt u de mening dat uw kabinetsreactie in december serieuze maatregelen moet bevatten op de in het eindrapport genoemde knelpunten inclusief een tijdspad wanneer deze opgelost zijn en zo ja, hoeveel en welke maatregelen gaat u concreet voorstellen?
Zoals aangegeven zijn we bezig met het opstellen van een plan van aanpak. Het is belangrijk om te vermelden dat het oplossen van knelpunten zowel een korte termijn als een lange termijn pad beslaat. Niet alle geconstateerde knelpunten kennen eenvoudige oplossingen. Daar kan meer onderzoek voor nodig zijn en sommige aspecten van ervaren regeldruk kunnen niet worden weggenomen, zoals verplichtingen rondom de privacy van burgers.
Het bericht ‘4 op de 10 mensen met laag inkomen verwachten problemen met betalen van zorgverzekering’. |
|
Wieke Paulusma (D66), Hülya Kat (D66) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Kuipers , Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «4 op de 10 mensen met laag inkomen verwachten problemen met betalen van zorgverzekering»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het gegeven dat een grote groep mensen met een lager inkomen (42 procent) de komende tijd moeite denkt te krijgen met het betalen van de zorgverzekering?
Ik snap goed dat mensen zich zorgen maken over de stijgende zorgkosten. We zien de afgelopen jaren steeds meer mensen die moeite hebben met rondkomen mede door de gestegen energiekosten en kosten voor levensonderhoud. In de Miljoenennota voor 2024 stelt het kabinet daarom mede met het oog op de aanbevelingen uit het eerste rapport van de Commissie sociaal minimum een pakket aan structurele maatregelen voor. Het is van belang om enerzijds de uitgavenontwikkeling in de zorg in de hand te houden en anderzijds de koopkracht bij lagere inkomens op peil te houden en hen hierover ook meer zekerheid te bieden. De begrotingsplannen voor 2024 ontvangt uw Kamer binnenkort.
Zorgverzekeraars geven aan dat het betaalgedrag van de zorgpremie gelijk is aan vorig jaar en nog steeds goed is. Ook het aantal wanbetalers zorgpremie bij het CAK is al twee jaar stabiel op 170.000. Dit is het laagste aantal in de afgelopen 10 jaar. Voor het betalen van het eigen risico en andere eigen betalingen vragen wel meer verzekerden een betalingsregeling aan. Wat hier mede speelt is dat het gebruik van zorg weer is gestegen na de corona periode. Ik blijf vinger aan de pols houden.
Wat is uw reactie op het vermoeden dat in 2024 de zorgpremie met 10 tot 15 euro per maand hoger kan worden dan in 2023?
De inschatting van de omvang van de stijging van de zorgpremie in het artikel komt overeen met de inschatting van het Ministerie van VWS. Voor 2024 raamt het kabinet de zorgpremie op € 1.792 per jaar. Dat komt neer op bijna € 12 extra per maand, of € 142 op jaarbasis, ten opzichte van 2023.
Deze premiestijging is vergelijkbaar met de premiestijging van vorig jaar en groter dan de premiestijging in de jaren ervoor. De stijging wordt grotendeels verklaard door de hogere zorguitgaven als gevolg van stijging van de lonen en prijzen. Dit effect is vergelijkbaar aan vorig jaar en fors groter dan in eerdere jaren. Met name de verwachte ontwikkeling van de lonen in de zorg drukt komend jaar een stempel op de verwachte premie. Salarissen stijgen overal, zo ook in de zorg. Dit betekent aan de ene kant dat werkende mensen veelal meer te besteden hebben, maar betekent dus ook dat de zorguitgaven en daarmee de zorgpremie toeneemt, wat gevolgen kan hebben voor minima.
Het is overigens belangrijk te realiseren dat zorgverzekeraars zelf over hun premie gaan; het kabinet maakt slechts een inschatting hiervan. Zorgverzekeraars maken hun premie uiterlijk 12 november bekend.
Welke mogelijkheden ziet u om de mensen die wel in aanmerking komen voor zorgtoeslag, maar deze niet gebruiken (in 2020 was dit 11 procent), te wijzen op de zorgtoeslag?
De dienst Toeslagen van de Belastingdienst zet voor komende jaren actief in op het tegengaan van niet-gebruik van zorgtoeslag. Jongeren worden met een zogeheten 17-jarigenbrief vlak voordat ze 18 jaar worden gewezen op hun mogelijk recht op toeslagen, teruggave van de Belastingdienst en studiefinanciering vanuit DUO. Bovendien heeft de Dienst Toeslagen in juli 2023 een persoonlijke brief gestuurd naar circa 20.000 burgers om hen te attenderen op hun mogelijke recht op zorgtoeslag met terugwerkende kracht. Gedurende de zomerperiode worden mensen jaarlijks via verschillende mediaberichten op de hoogte gebracht van hun mogelijk recht op zorg- en huurtoeslag.
De dienst Toeslagen van de Belastingdienst is in 2023 gestart met een brede aanpak op niet-gebruik. In dit programma zijn bestaande activiteiten geïntensiveerd en uitgebreid. De Dienst Toeslagen zet momenteel in op vier sporen: benadering via brede publiekscampagnes; een doelgroep- en themagerichte benadering; benutten van (natuurlijke/bestaande) contactmomenten; en waar mogelijk het persoonlijk benaderen van individuele burgers2. Met de inzet van publiekscampagnes wijst de Dienst Toeslagen niet-gebruikers op hun mogelijk recht en wordt hen gestimuleerd bij recht hiervan gebruik te maken. Deze activiteiten worden in 2024 gecontinueerd.
Welke mogelijkheden ziet u om te zorgen dat mensen met een laag inkomen een passende zorgverzekering kunnen afsluiten, aangezien een grote groep mensen beperkt zelfredzaam is en moeite heeft met het kiezen van de juiste zorgverzekering?
Ik ben me er van bewust dat het voor mensen met laag inkomen soms moeilijk is een passende zorgverzekering af te sluiten. Aan het einde van het jaar, als het overstapseizoen start, zorg ik voor communicatie aan burgers over zorgverzekeringen. Dat gebeurt via verschillende kanalen. Er is een website opgezet (ikregelmijnzorggoed.nl), waar informatie is opgenomen over zorgverzekeringen. Ik let er in de communicatie op dat de informatie begrijpelijk is voor alle burgers. Ook de gemeente kan helpen bij het kiezen voor een zorgverzekering. Bovendien biedt een groot deel van de gemeenten een Gemeentepolis aan. De Gemeentepolis is een collectieve zorgverzekering voor mensen met een laag inkomen, chronische ziekte en/of lichamelijke beperking. In Nederland hebben 655.000 mensen een Gemeentepolis, peiljaar 2022. In alle gemeentepolissen is mondzorg aanvullend verzekerd.
Hoeveel gemeenten bieden op dit moment collectieve zorgverzekeringen aan?
In 2022 bieden 326 gemeenten een Gemeentepolis aan.
Wat is uw reactie op het gegeven dat een aanvullende zorgverzekering voorkomt dat mensen plots grote zorguitgaven moeten doen die ze eigenlijk niet kunnen betalen en daarmee schulden voorkomt?
Het is belangrijk dat mensen zelf, al dan niet met hulp, afwegen of een aanvullende zorgverzekering voor zorg die buiten het basispakket valt voor hen opportuun is. Het gaat daarbij doorgaans om veel beperktere zorguitgaven dan in het basispakket.
Ik realiseer mij dat de afweging om wel of geen aanvullende zorgverzekering af te sluiten onder druk van geldzorgen niet door iedereen gemaakt kan worden. Dat kan er toe leiden dat er situaties bij mensen kunnen ontstaan waarbij achteraf geconstateerd kan worden dat men met een aanvullende zorgverzekering financieel voordeliger uit was geweest.
Er zijn verschillende commerciële vergelijkingssites die verzekerden helpen bij het vinden van een passende zorgverzekering. Voor het bepalen of de gemeentepolis een geschikte zorgverzekering is kunnen verzekerden bijvoorbeeld gebruikmaken van Gezondverzekerd.nl. Zij organiseren samen met gemeenten hiervoor ook spreekuren (fysiek en online). Een ander voorbeeld is Voorzieningenwijzer. Zij bieden in sommige gemeenten ook ondersteuning bij het aanvragen van voorzieningen waar de inwoner recht op heeft.
Ten algemene is het van belang om te investeren in voorkomen en oplossen van armoede en schuldenproblematiek. Dit kabinet heeft daarvoor ambitieuze doelen gesteld en flinke koopkrachtmaatregelen genomen. Het is aan een volgend kabinet om dit bredere vraagstuk verder op te pakken. In de tussentijd werkt het kabinet aan oplossingen in het zorg- en sociaal domein, zoals beschreven in de voortgangsrapportages van het project mondzorg3 en de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden4.
Wat is uw reactie op het gegeven dat gemeenten de eis stellen dat er geen betalingsachterstand of schuld bij de huidige zorgverzekeraar mag zijn en daarna de aanvraag voor een gemeentepolis afwijst?
Op basis van artikel 8a, Zorgverzekeringswet, kan een verzekeringsnemer met een betalingsachterstand zijn zorgverzekering niet opzeggen. Een zorgverzekeraar kan dit wel doen. In sommige situaties doet de zorgverzekeraar dit ook. Op basis van de uitstroomregelingen voor bijstandsgerechtigden en onder bewind gestelden kunnen verzekerden met een betalingsachterstand in veel gemeenten een gunstige betalingsregeling treffen met de zorgverzekeraar en direct deelnemen aan de gemeentepolis. In enkele Twentse gemeenten is dat ook mogelijk voor verzekerden die niet verzekerd zijn bij de zorgverzekeraar die de gemeentepolis aanbiedt.5 Daarnaast zetten veel gemeenten in op saneringskrediet, waardoor een inwoner nog maar één schuldeiser heeft en direct weer kan overstappen naar een andere zorgverzekering, omdat er geen betalingsachterstand meer is bij de zorgverzekeraar.
Worden deze collectieve zorgverzekeringen voor mensen met een laag inkomen voldoende gevonden en gebruikt?
In 2022 namen 655.000 mensen deel aan de Gemeentepolis. Mede vanwege de daling van het aantal bijstandsgerechtigden (ruim 5%) en de extra aandacht van gemeenten voor toetsing op rechtmatigheid, is dit een lichte daling (2%) t.o.v. 2021. De gemeentepolis is zeer bekend en vooral voordelig voor minima die veel zorg gebruiken die gedekt wordt door de aanvullende verzekering, zoals mondzorg, fysiotherapie en een bril. Vaak wordt ook het eigen risico meegenomen in de te betalen premie. De gemeente geeft op het aanvullende deel van de gemeentepolis een korting op de premie.
Hoe kunt u er mede voor zorgen dat alle lage inkomens met een beperkte financiële redzaamheid terecht kunnen bij de gemeente voor een gemeentepolis – ook degenen die geen uitgebreide aanvullende verzekering nodig hebben?
Gemeenten bieden op verschillende wijze ondersteuning aan hun inwoners met een laag inkomen en/of beperkte financiële zelfredzaamheid. Het bieden van de gemeentepolis is een veel gebruikt instrument daarvoor, maar niet voor iedereen geschikt.
Het kan ongunstig zijn voor verzekerden met een laag inkomen en weinig zorgvraag om deel te nemen aan de gemeentepolis. De gemeentepolis bestaat altijd uit de basisverzekering en een aanvullende zorgverzekering. De gemeente biedt een premiekorting op de premie van de aanvullende zorgverzekering.
Bent u bereid om met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in gesprek te gaan om ook in de laatste gemeenten collectieve zorgverzekeringen aan te bieden?
Alle gemeenten zijn op de hoogte van de gemeentepolis en maken daar, in samenwerking met zorgverzekeraars, eigen afwegingen in. De gemeentepolis is een van de instrumenten die gemeenten kunnen inzetten. Ik acht het derhalve niet noodzakelijk hierover met gemeenten in overleg te treden.
Hoe kunt u zorgmijding en stapeling van problemen mede voorkomen, gezien mensen met schulden en mensen die hun gezondheid als slecht ervaren vaker aangeven dat ze moeten bezuinigen op zorg of hun zorgverzekering niet kunnen betalen?
De mate en redenen voor zorgmijding, en de stapeling van zorgkosten, worden goed gemonitord. Er wordt bijvoorbeeld jaarlijks door Nivel onderzoek gedaan naar zorgmijding ten behoeve van de Staat van Volksgezondheid & Zorg. In 2021 gaf 8% van de volwassenen aan weleens afgezien te hebben van zorg vanwege de kosten. Dit percentage lag in 2016 met 16% een stuk hoger. De laatste jaren is het percentage vrij stabiel. Daarnaast wordt er gewerkt aan een monitor die de stapeling van eigen betalingen in kaart brengt en daarmee ook inzicht geeft in de kosten die verschillende groepen burgers maken voor zorg.
Naast het algemene koopkrachtbeleid, neemt het kabinet verschillende specifieke maatregelen om ongewenste zorgmijding om financiële redenen tegen te gaan.
Ik noem de volgende maatregelen:
De HPV-vaccinatie bij mensen ouder dan 27 jaar. |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
In hoeverre is het Humaan papillomavirus (HPV)-vaccin, ter preventie van onder andere baarmoederhalskanker en peniskanker, effectief bij mensen ouder dan 27 jaar? In hoeverre is het voor zij die dat willen, mogelijk om een HPV-vaccinatie te krijgen?
Er is heel weinig wetenschappelijk bewijs hoe effectief HPV-vaccinatie van mensen ouder dan 27 jaar is om kanker te voorkomen. Er is wel een en ander bekend over de effecten van HPV-vaccinatie specifiek bij vrouwen boven 26 jaar dat laat zien dat het beschermende effect veel minder is dan in vrouwen jonger dan 26 jaar. Daarom wordt voor de HPV-vaccinatie campagne de grens van 26 jaar gehanteerd. Mensen ouder dan 27 jaar kunnen op eigen initiatief en voor eigen kosten zich laten vaccineren, bijvoorbeeld via de GGD («Vaccinaties op maat»), de gynaecoloog, de uroloog of de huisarts.
Welke onderzoeken naar de effectiviteit van de verschillende HPV-vaccins na (eerdere) besmetting worden gebruikt in de afwegingen en wat waren daarvan de resultaten?
Zie voor deze onderzoeken het advies van de Gezondheidsraad uit 20191 en specifiek de referenties nr. 33 (Lehtinen 2012), nr 53 (Giuliano 2011), en nr. 54 Palefsky 2011 die daarin worden beschreven.
Op welke manieren worden mensen ouder dan 27 jaar geattendeerd op de mogelijkheid tot het halen van een HPV-vaccinatie? Hoe beoordeelt u de communicatie over het nut van een HPV-vaccinatie op latere leeftijd en/of na een eerdere besmetting?
Deze groep wordt niet actief benaderd omdat ze niet in aanmerking komen voor een programmatisch aanbod vanuit de Rijksoverheid. Op de website van het RIVM en ook van GGD’en staat dat deze mensen zich op eigen initiatief en voor eigen kosten kunnen laten vaccineren, bijvoorbeeld via de huisarts. Het RIVM communiceert niet over het nut van een HPV-vaccinatie op latere leeftijd, dat is namelijk afhankelijk van de individuele situatie. Vandaar dat het advies is om naar de GGD, de gynaecoloog, uroloog of huisarts te gaan zodat een individuele afweging kan worden gemaakt op basis van de richtlijnen (LCI factsheet HPV vaccinatie).
Hoeveel HPV-vaccinaties zijn er gegeven aan mensen geboren vóór 1996 in de afgelopen vijf jaar?
Gegevens over vaccinaties gegeven buiten het Rijksvaccinatieprogramma om, bijvoorbeeld via de GGD («Vaccinaties op maat»), de gynaecoloog, de uroloog of de huisarts, worden in de meeste gevallen niet aan het RIVM verstrekt en om die reden is er maar zeer beperkt inzicht in deze aantallen. Bij het RIVM staan 27 mensen geboren voor 1996 geregistreerd die in de afgelopen vijf jaar HPV vaccinaties hebben gekregen. Dit betreft dus een onderrepresentatie.
Wat zijn de richtlijnen voor professionals als het gaat om het bespreken van de mogelijkheid tot vaccinatie na besmetting met het HPV-virus? Wat zijn de richtlijnen voor professionals als het gaat om het bespreken van de mogelijkheid tot vaccinatie na behandeling van een voorstadium van baarmoederhalskanker of andere HPV-gerelateerde kankersoorten?
In de richtlijn voor HPV-vaccinatie – opgesteld door het Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding van het RIVM – wordt aangegeven welke richtlijnen voor professionals van toepassing zijn, o.a. de FMS richtlijn. Hierin staat beschreven dat hrHPV-vaccinatie na behandeling van CIN2–3 overwogen kan worden, maar uitsluitend na voorlichting aan de patiënte over de kosten.
In de richtlijn wordt ook aangegeven dat er nog maar zeer beperkt onderzoek is gedaan naar het effect van vaccinatie na behandeling van CIN2–3.
Wat zijn de cijfers met betrekking tot verspilling van vaccins tegen het HPV-virus? Hoeveel vaccins zijn vernietigd doordat de houdbaarheidsdatum is verstreken? Hoeveel vaccins dreigen nog te moeten worden vernietigd?
Het huidige HPV-vaccin dat wordt gegeven in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma (Cervarix) heeft een lange houdbaarheid. Hierdoor is het tot dusver niet voorgekomen dat HPV-vaccins niet meer gebruikt kunnen worden doordat de houdbaarheid verstreken is. Er zijn maximaal 400.000 vaccins die overblijven en expireren in 2027. Voor de aankomende tijd is daarom alle inzet erop gericht om expiratie van HPV-vaccins te voorkomen en de vaccins zo optimaal mogelijk te benutten. In de eerste plaats bij de HPV-campagne voor jongvolwassenen zelf, die is verlengd tot 1 juni 20242. Daarnaast heeft het de voorkeur de vaccins te gebruiken binnen het reguliere Rijksvaccinatieprogramma. Omdat er mogelijk alsnog vaccins overblijven, wordt gekeken naar alternatieve, goede bestemmingen voor de vaccins waarbij alle scenario’s worden meegenomen.
Deelt u de mening dat verspilling moet worden tegengegaan en dat het zonde is om vaccins te vernietigen? Heeft de Gezondheidsraad ooit advies uitgebracht over toediening van vaccins aan mensen die buiten de reikwijdte van het Rijksvaccinatieprogramma vallen, maar die er graag een zouden willen? Bent u bereid een dergelijk advies te vragen?
De Gezondheidsraad adviseert over het vanuit de overheid programmatisch aanbieden van vaccins aan bepaalde doelgroepen. In het advies van de Gezondheidsraad over het «Evaluatie schema RVP»3 heeft de commissie wel geadviseerd om voor vaccinaties, die niet in het Rijksvaccinatieprogramma zijn opgenomen, maar voor individuen wel gezondheidswinst kunnen opleveren, maximaal bekend en toegankelijk te maken voor de mensen die er gebruik van willen maken. Dit onder andere omdat op dit moment deze zogenoemde «Vaccinaties op maat» niet optimaal benut worden. Met het oprichten van een vaccinatievoorziening voor volwassenen bij de GGD’en is een betere organisatie voor en communicatie over deze «Vaccinaties op maat» beoogd4.
Zijn er (wettelijke) mogelijkheden om overgebleven vaccins waarvan de houdbaarheidsdatum dreigt te verstrijken óf omdat afspraken niet worden nagekomen, kosteloos of tegen een kleine eigen bijdrage aan te bieden aan mensen buiten het Rijksvaccinatieprogramma? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u en kunt u de Kamer hierover te infomeren?
De adviezen van de Gezondheidsraad zijn leidend voor het programmatisch aanbod van vaccinaties. Het is niet wenselijk hier vanaf te wijken. In de situatie dat er vaccinaties overblijven wordt er gekeken naar alternatieve bestemmingen voor de vaccins.
Veiligheid van werknemers in de ggz-zorg |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat veel medewerkers in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) te maken krijgen met onveilige situaties, die potentieel tot (grote) risico’s voor deze werknemers kunnen leiden? Zo ja, kunt u aangeven of en hoe de veiligheidssituatie van ggz-medewerkers de afgelopen jaren is veranderd en welke geluiden u uit de sector ontvangt?
Ik ben ervan op de hoogte dat het voorkomt dat medewerkers in de geestelijke gezondheidszorg (hierna: ggz) te maken kunnen krijgen met onveilige situaties die tot risico’s kunnen leiden en wil daarbij benadrukken dat dergelijke situaties niet acceptabel zijn. De veiligheidssituatie in een branche beslaat verschillende aspecten. Binnen de ggz is agressie van patiënten richting zorgverleners een van de belangrijkste aspecten die tot onveilige situaties en risico’s kunnen leiden. Echter ook in het geval dat de onveiligheid te maken heeft met het ziektebeeld van de patiënt moet er adequaat tegen opgetreden worden.
Via de werknemersenquêtes (WNE) van het programma Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn is bekend welk aandeel van de werknemers in de GGZ jaarlijks te maken heeft met verschillende vormen van agressie en ongewenst gedrag. In onderstaande tabel zijn de cijfers weergegeven voor respectievelijk fysieke agressie en bedreiging/intimidatie. Er is geen duidelijke trend te zien in het aandeel werknemers dat met een dergelijke situatie te maken krijgt.
Er wordt ook aan de respondenten van de WNE gevraagd of zij het idee hebben dat intimidatie, agressie en geweld door patiënten of cliënten het afgelopen jaar is toegenomen, gelijk gebleven of afgenomen. Sinds de start van de meting in het tweede kwartaal van 2019 geeft steeds 18% tot 28% van de werknemers in de GGZ aan dat de agressie is toegenomen, terwijl dat niet uit de bovenstaande cijfers blijkt. Het kan zijn dat dit veroorzaakt wordt door een toenemende ernst van de incidenten.
De branchevereniging voor de geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg (de Nederlandse ggz) geeft aan dat het werken in de geestelijke gezondheidszorg inderdaad risico's met zich meebrengt en dat zij regelmatig van werkgevers horen dat zij uitdagingen ervaren in het waarborgen van de veiligheid van hun medewerkers. Zij geven ook aan dat werkgevers binnen alle randvoorwaarden die er zijn en in lijn met de Arbo-wetgeving zich dagelijks inzetten om de veiligheid van hun medewerkers te waarborgen. De branchevereniging en het sociaal fonds (O&O Fonds ggz) dragen daaraan bij door extra inzet te doen in een branche brede aanpak van agressie en veiligheid.
Weet u of de cijfers van meldingen in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) van ggz-medewerkers over onveilige situaties die zij zelf ondervinden met betrekking tot hun werk en in hun werkomgeving representatief zijn voor de werkelijke situatie van deze werknemers, of is er (waarschijnlijk) sprake van onderrapportage? Indien onderrapportage plausibel is, wat gaat u dan doen om de werkelijke situatie in kaart te brengen en daarop te anticiperen?
De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) ziet toe op de kwaliteit van zorg. Voor zover een onveilige werksituatie gevolgen heeft voor de kwaliteit van zorg geldt het volgende: zorgaanbieders zijn verplicht om calamiteiten, geweld in de zorgrelatie en ontslag bij disfunctioneren te melden bij de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd. Daarnaast heeft een zorgaanbieder een – niet openbaar – register van intern gemelde incidenten. Doel van het melden van incidenten en calamiteiten is dat zorgaanbieders hiervan leren en de zorg verder verbeteren. De Wkkgz kent geen verplichte registratie van incidenten die geen relatie hebben met de kwaliteit van zorg. Het is mij op grond van de Wkkgz daarom niet bekend of er sprake is van een onderrapportage van dergelijke situaties.
Kunt u inzichtelijk maken of en hoe wordt geregistreerd of personeel van ggz-instellingen de verplichte VFI (Veilig Fysiek Ingrijpen) training volgen en hoe en door wie wordt gecontroleerd of er voldoende adequaat opgeleide mensen werkzaam zijn in een instelling? Hebben instellingen een landelijke rapportageverplichting? Zo nee, waarom is hier geen informatie over en moeten hier geen landelijke richtlijnen en/of doelen en toetsing voor komen?
In de GGZ is het soms noodzakelijk dat medewerkers fysiek ingrijpen. De veiligheid van de patiënt, medepatiënten en de zorgverlener zijn daarbij van groot belang. De zorgverlener die ingrijpt moet daarom de juiste technieken beheersen en werkgevers zijn ervoor verantwoordelijk dat medewerkers bekwaam zijn in de bij hun functie passende technieken (zie ook de Handreiking veilig fysiek ingrijpen van GGZ Nederland, nu de Nederlandse GGZ geheten). Echter, niet iedere medewerker hoeft getraind te worden in fysiek ingrijpen in onveilige situaties.
Wie en hoeveel mensen hierin opgeleid moeten worden zal dan ook per instelling verschillen. Een landelijke richtlijn is daarmee niet op te leggen. Wel is het de verantwoordelijkheid van de werkgever om een goed veiligheidsbeleid op te stellen, waarin – als het relevant is – ook veilig fysiek ingrijpen en het bijbehorende opleidingsbeleid een plaats hebben.
Instellingen hebben geen rapportageverplichting. Wel kunnen zorgprofessionals zich laten registreren in het VFI-register (Veilig Fysiek Ingrijpen Register) als zij een door het VFI Register erkende weerbaarheidstraining te hebben afgerond.
Kunt u inzichtelijk maken of en hoe wordt geregistreerd of het personeel van ggz-instellingen de verplichte BHV (bedrijfshulpverlener) training hebben gevolgd en of ggz-instellingen beschikken over voldoende mensen die hierin adequaat zijn opgeleid? Zo nee, waarom is hier geen informatie over en moeten hier geen landelijke richtlijnen en/of doelen en toetsing voor komen?
Nee, ik kan niet inzichtelijk maken of en hoe wordt geregistreerd of personeel BHV trainingen hebben gevolgd. Dit is de verantwoordelijkheid van de werkgever. Op basis van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) zijn werkgevers verplicht om maatregelen te nemen op het gebied van bedrijfshulpverlening. Iedere werkgever is verplicht goede bedrijfshulpverlening te organiseren en in dit kader één of meer BHV'ers aan te stellen. Bij het bepalen van de manier van bedrijfshulpverlening of het aantal BHV’ers moet men rekening houden met de grootte van het bedrijf en de risico’s die er spelen. BHV’ers moeten beschikken over een gedegen opleiding en uitrusting om hun taken goed uit te voeren. Indien de bedrijfshulpverlening binnen een bedrijf niet in orde is, kan dat door (een vertegenwoordiging van) de werknemers gemeld worden bij de Nederlandse Arbeidsinspectie die handhavend kan optreden.
Bent u zich ervan bewust dat ggz-patiënten regelmatig lang in instellingen verblijven en dat dit leidt tot stagnatie in de hulpverleningsketen en het maatschappelijke reïntegratieproces? Wat wordt gedaan om ervoor te zorgen dat ggz-patiënten zo snel mogelijk doorstromen naar andere klinieken en/of hulpverleningsinstanties?
De zorgverlening van de ggz is erop gericht om mensen zo kort en laagdrempelig mogelijk te ondersteunen, mits hun ziektebeeld dat toelaat. Het is aan zorgverzekeraars, zorgverleners, zorgaanbieders en patiëntenorganisaties om te beschrijven wat zij zien als noodzakelijk goede zorg en hoe ze dat doelmatig organiseren. Een voorbeeld is de Generieke Module Diagnostiek waaraan de ggz-sector heeft gewerkt. In deze module is beschreven dat regelmatige evaluatie van de behandeling onderdeel hoort te zijn van het zorgproces. Zorgverleners moeten zich aan deze Generieke Module houden en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt daar toezicht op. Daarnaast zet de Minister van VWS samen met de sector in op een goede samenwerking met o.a. het sociaal domein zodat bij een psychische stoornis ook wordt gekeken naar welke ondersteuning een patiënt nodig heeft voor een goede deelname aan het maatschappelijke leven. Dit is een belangrijk uitgangspunt van het IZA. Met de inwerkingtreding van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) is bijvoorbeeld wettelijk geregeld dat bij gedwongen zorg de ggz samenwerkt met de gemeente zodra er essentiële voorwaarden voor deelname aan het maatschappelijk leven missen om het maatschappelijke re-integratieproces en uitstroom uit gedwongen zorg te bevorderen.
Wat gebeurt er op landelijk niveau door de Rijksoverheid en het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport om de veiligheid van medewerkers in de ggz te waarborgen? Welke richtlijnen op dit gebied worden ggz-instellingen opgelegd door het Rijk en hoe en door wie wordt dit getoetst?
Op grond van de Arbowet is de werkgever verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkomgeving. De werkgever moet zorgen voor de concrete invulling daarvan binnen de organisatie en moet ervoor zorgen dat het gesprek daarover wordt gevoerd tussen de werkgever en (een vertegenwoordiging van) de werknemers. De Arbowet biedt ruimte aan werkgevers en werknemers om samen te bepalen wat het beste werkt binnen hun specifieke organisatie en context. Op de werkgever rust ook de verplichting tot het opstellen van een Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) waarin de werkgever, samen met de werknemers, alle arbeidsrisico’s binnen de organisatie in kaart brengt. Vervolgens maakt de werkgever, samen met de werknemers, een plan van aanpak voor het beheersen van deze risico’s. Het doel van de RI&E is om gezondheidsklachten en ongevallen te voorkomen. De afgelopen jaren is met het meerjarenprogramma RI&E ingezet op het vergroten van het aantal bedrijven/organisaties met een RI&E. Zoals aangegeven in de Arbovisie 2040 blijft het kabinet werkgevers stimuleren tot het opstellen en actueel houden van een kwalitatief goede RI&E met preventie als uitgangspunt. Het kabinet doet dit door samen met de sociale partners vervolgstappen te zetten met onder andere het steunpunt RI&E, het instrument Route naar RI&E en het SER-advies over de Start RI&E.
De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt risicogericht toezicht op de naleving van de verplichtingen uit de Arbowet, inclusief de RI&E. Het programma Psychosociale Arbeidsbelasting (PSA) van de Nederlandse Arbeidsinspectie besteedt daarnaast risicogericht aandacht aan psychosociale arbeidsbelasting, waaronder werkdruk, agressie en geweld. Het programma verkent de mogelijke inzet bij GGZ-instellingen in de komende jaren.
Iedere werknemer verdient een gezonde en veilig werkplek. Agressie tegen zorgmedewerkers is ontoelaatbaar. Als het gaat om agressie ligt de primaire verantwoordelijkheid voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer bij de werkgever. Om hen hierbij te ondersteunen heb ik onderzoek laten doen naar agressie in de verschillende zorgbranches (waaronder ook de GGZ) en heb ik subsidiegelden beschikbaar gesteld zodat sociale partners in Zorg en Welzijn gericht aan de slag kunnen gaan met de ontwikkeling van een aanpak die aansluit op de situatie en ondersteuningsbehoefte in de eigen branche. Via bestuurlijk overleg met sociale partners houd ik vinger aan de pols. Ook blijf ik de ervaren agressie op de werkvloer in zorg en welzijn monitoren via jaarlijkse werknemerspanels en is er een lerend netwerk opgezet om kennis en ervaring rond de aanpak van agressie en ongewenst gedrag uit te wisselen.
Is het mogelijk dat de Rijksoverheid een landelijk meldpunt opricht voor medewerkers van ggz-instellingen, waar zij incidenten en zorgen kunnen melden? Zo nee, waarom niet?
Waar het gaat om situaties die een (ernstige) bedreiging vormen voor de veiligheid van cliënten of de zorg, kunnen zorgverleners dit melden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). In verschillende situaties bestaat op grond van de Wkkgz een meldingsplicht voor de zorgaanbieders: bij calamiteiten in de zorg, bij het ontslag van een zorgverlener wegens disfunctioneren of bij geweld in de zorgrelatie. In het laatste geval gaat het om agressie gericht tegen de cliënt. Incidenten en zorgen rondom ongezonde of onveilige werksituaties voor werkenden kunnen gemeld worden bij de Nederlandse Arbeidsinspectie.
Waar het gaat om agressie door cliënten richting zorgmedewerkers vind ik het van groot belang dat werknemers het bij hun werkgever melden als zij te maken hebben gekregen met agressie. Dit stelt de werkgever in staat om de werknemer ondersteuning te bieden, want een goede opvang op de werkvloer kan zeer helpend zijn voor het slachtoffer. Bovendien is de werkgever verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving. Daarom is het van belang dat de werkgever op de hoogte is van incidenten die zich voordoen, zodat er gekeken kan worden of er iets veranderd moet worden aan het beleid of de werkomgeving. Een centraal meldpunt voor zorgpersoneel kan hier op gespannen voet mee staan. Er zijn echter ook zorgprofessionals die geen werkgever hebben, of zelf zowel zorgverlener als werkgever zijn. Denk hierbij aan huisartsen of tandartsen. Voor deze groep zorgprofessionals kan een centraal punt helpend zijn, een punt waar zij terecht kunnen voor steun of vragen. Op dit moment lopen er gesprekken over een dergelijk meldpunt.
Welke concrete plannen en middelen gaat u inzetten om goed en bekwaam personeel te behouden voor de ggz en te voorkomen dat deze mensen de sector verlaten en vervolgens vervangen worden door (vaak) duurdere zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers), en/of dat detacheringsbureaus worden ingehuurd om personeelstekorten te ondervangen?
Met het programma «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn» (hierna: TAZ)1 zet ik mij samen met partijen in de sector in om een transitie in de zorg op gang te brengen naar passende en arbeidsbesparende zorg. Behoud van medewerkers door goed werkgeverschap en het vergroten van het werkplezier is daarin één van de drie programmalijnen. Binnen die actielijn wordt onder andere gewerkt aan het bevorderen van zeggenschap, andere vormen van begeleiding van nieuwe medewerkers en het vergroten van duurzame inzetbaarheid.
Verder heb ik verschillende acties in gang gezet om de balans te herstellen tussen medewerkers in loondienst en flexibele medewerkers. De acties zijn gericht op het terugdringen van schijnzelfstandigheid en een bewustwording rondom de gevolgen van de keuze voor zzp-schap, en betreffen:
Bent u, om de veiligheid van ggz-medewerkers en cliënten te verbeteren, bereid om alle ggz-instellingen in Nederland (op termijn) te verplichten niet langer sleutels te gebruiken in hun panden, maar alleen met sleutelpasjes te werken? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6: de werkgever is op grond van de Arbowet verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkomgeving en moet zorgen voor de concrete invulling daarvan binnen de organisatie. Het is ook aan de werkgever om de afweging te maken of en waar in het pand het veiliger is om met sleutelpasjes te werken in plaats van met sleutels. Ik zie hiervoor geen rol voor mijzelf.
Bent u bereid om een landelijke richtlijn op te stellen die ggz-instellingen verplicht om in alle kantoren van medewerkers minstens twee deuren te hebben, zodat er voor personeel altijd een alternatieve vluchtroute is, mochten zij te maken krijgen met een onveilige/gevaarlijke/bedreigende situatie?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6 en vraag 9. Het is aan de werkgever om te bepalen of en zo ja waar in de kantoren en andere ruimtes van zijn of haar panden meerdere uitgangswegen noodzakelijk zijn. Ik zie hiervoor geen rol voor mijzelf.
De antwoorden op eerdere vragen over het sluiten van operatiekamers in het Alrijne Ziekenhuis omdat zorgverzekeraars onvoldoende geld beschikbaar stellen |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Kuipers |
|
![]() |
In antwoord op eerdere vragen schreef u dat «er geen operaties worden afgezegd – ook niet de al geplande operaties», maar klopt het dat er mensen wel later geopereerd zullen worden dan wanneer de operatiekamers wel gewoon open zouden zijn?1
Ik kan niet met zekerheid zeggen dat het niet voorkomt dat mensen later geopereerd worden, maar mocht dit wel het geval zijn dan gaat het alleen om laagcomplexe, planbare operaties. Indien gewenst kunnen patiënten als zij de wachttijd bij Alrijne te lang vinden zich via hun zorgverzekeraar laten bemiddelen naar een andere zorgaanbieder. Alrijne heeft mij laten weten dat de volgende operaties altijd volgens planning doorgaan: medisch urgente operaties, oncologie, zorg voor kinderen tot 16 jaar, verloskunde en artrosezorg. Dat geldt ook voor operaties waarvoor aanvullende afspraken zijn gemaakt met zorgverzekeraars. Alle overige zorg gaat ook gewoon door, zoals poliklinische zorg en dagbehandelingen zonder operaties.
Op welke wijze worden patiënten ervan op de hoogte gesteld indien hun operatie ergens anders kan worden uitgevoerd?
Alrijne laat haar patiënten actief weten dat als zij op een wachtlijst staan, zij ervoor kunnen kiezen om contact op te nemen met hun zorgverzekeraar om wachtlijstbemiddeling te vragen. Dat doet Alrijne in afstemming en met goedkeuring van de zorgverzekeraars. Daarnaast vraagt Alrijne patiënten van wie hun situatie verslechtert altijd contact met Alrijne op te nemen. De behandelend arts zal dan beoordelen of de operatie toch sneller moet worden ingepland.
Worden patiënten die door sluiting van operatiekamers naar een ander ziekenhuis (buiten de regio) geholpen met dekken van (extra) kosten voor vervoer en eventueel benodigde begeleiding?
De zorgplicht houdt in dat de zorgverzekeraar zorg moet leveren die tijdig en bereikbaar is. Alleen als de zorgverzekeraar daar niet aan kan voldoen is het dekken van eventuele extra kosten aan de orde.
Hoe groot is het financiële tekort van Alrijne waardoor de operatiekamers gesloten worden in oktober?
Hier heb ik geen informatie over.
Hoe komt het dat de zorgverzekeraars en het ziekenhuisbestuur na een maand van onduidelijkheid voor patiënten nog steeds geen oplossing hebben gevonden voor dit probleem?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 en 2 aangegeven doen zowel de zorgverzekeraars als Alrijne al het mogelijke om de patiënten zo goed mogelijk te helpen.
Worden maatregelen genomen om te voorkomen dat dit probleem zich de komende jaren opnieuw voordoet? Zo ja, welke maatregelen zijn dit?
Zorgverzekeraars en zorgaanbieders maken jaarlijks afspraken over de te leveren zorg en de budgetten daarvoor. De inspanningen daarbij zijn erop gericht dat de zorgverzekeraar aan de zorgplicht kan voldoen en dat de zorg die geleverd wordt kwalitatief goed is en doelmatig geleverd wordt. Om het contracteerproces te verbeteren heeft de NZa onlangs handvatten voor het contracteerproces gepubliceerd.2
Bent u van mening dat van de kant van verzekering de facto sprake is van wanprestatie ten aanzien van de verzekerden waarvan de operatie niet of pas later kan worden uitgevoerd?
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. De NZa houdt daar toezicht op. Ik heb geen signalen dat zorgverzekeraars hun zorgplicht niet nakomen. In een aantal regio’s met grote toegankelijkheidsknelpunten voert de Nza vervolgonderzoek uit. Daarbij wordt gekeken of zorgverzekeraars voldoende handelen in lijn met hun zorgplicht. Als dat niet het geval is, kan dat leiden tot handhaving. Ik vind het van belang dat consumenten bij het kiezen van een zorgverzekering bruikbare informatie krijgen van zorgverzekeraars die hen helpt tijdens het keuzeproces. Zo kunnen zij een goede keuze maken. In de aanpak van de wachttijden en transformaties kunnen partijen gezamenlijk met een regioplan een grote rol spelen. In het Integraal Zorgakkoord zijn hierover tussen zorgverzekeraars, zorgaanbieders, zorgprofessionals, gemeenten en het Ministerie van VWS afspraken gemaakt.
Zo ja, zou het dan niet redelijk zijn om de gedupeerde verzekerde de mogelijkheid te geven de overeenkomst met de verzekeraar op te zeggen en naar een andere verzekeraar over te stappen?
Zie antwoord vraag 7.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de wachtlijsten voor operaties in de regio Alphen niet verder oplopen?
Zie antwoord vraag 7.
De verzameling van CT-waardendata van coronatests |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de verzameling van Cycle-Treshold (CT)-waarden van positieve coronatests, door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?1, 2
Ja.
Kunt u uitleggen waarom u eerder, onder andere in de beantwoording van schriftelijke vragen van een lid van de Groep Van Haga en in het debat over de wijziging van de Wet publieke gezondheid (Wpg) in de Eerste Kamer aangaf dat uw departement niet beschikte over deze CT-waardendata, terwijl nu blijkt dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deze waarden wel degelijk in grote aantallen verzamelde? Waarom heeft zowel u, als een vertegenwoordiger van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) aanhoudend aangegeven dat er geen CT-waarden waren, terwijl er nu meer dan 1,2 miljoen verzameld blijken te zijn?3, 4
Een groot deel van de gegevens is met terugwerkende kracht aangeleverd bij het RIVM voor statistisch onderzoek/wetenschappelijk onderzoek. Alle ontvangen CT-waarden zijn geanonimiseerd en door het RIVM niet herleidbaar tot personen.
Zoals eerder beschreven in de beantwoording van Kamervragen5 werken de gecontracteerde labs niet onder mijn verantwoordelijkheid. Het zijn privaatrechtelijke opdrachtnemers. Het is niet aan het Ministerie van VWS om over deze CT-waarden (van laboratoria) te beschikken of deze op te vragen.
Hoe kan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over een totaal van 1,2 miljoen CT-waarden beschikken als de u naar eigen zeggen geen zeggenschap heeft over de labs? Is het niet zo dat de contracten die de Groep van Haga gezien heeft en die met terugwerkende kracht ook voor de periode waarin alleen een memorandum of understanding (MoU) van toepassing was golden, spreken van een verplichting om informatie te geven als het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport daar om vraagt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel CT-waarden waren voor de kiemsurveillance nodig en als dat er slechts een paar duizend per week waren, kunt u dan uitleggen waar die tot wel 115.000 CT-waarden per week vandaan kwamen op het hoogtepunt van de inzamelingsactie? Welke reden had het verzamelen van zulke grote aantallen? Hoe zag de projectorganisatie eruit die deze data opvroeg bij de laboratoria en verwerkte? Wat werd met die CT-data aan onderzoek gedaan, wat waren de resultaten en wie was de opdrachtgever? Heeft u kennisgenomen van de resultaten en zo ja, hoe zijn deze in het beleid meegewogen? Kunt u deze organisatie gedetailleerd inzichtelijk maken?
Het grootste deel van de CT-waarden (meer dan 90%) is ingestuurd door een aantal hoog volume labs t.b.v. variantanalyse. De rest van de CT-waarden is ingestuurd als onderdeel van de kiemsurveillance.
Waarom heeft u deze data niet direct openbaar gemaakt en beschikbaar gesteld voor wetenschappers, onderzoeksinstituten en burgers en waarom bent u niet open en transparant geweest over de beschikbaarheid van de CT-waarden en de gebruikte drempelwaarden voor positief/negatief bij coronatests?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
Hoe kan het dat u, terwijl er in alle jaren van de pandemie en in 2021 en 2022 zelfs systematisch en in groten getale, door het RIVM CT-waarden werden verzameld, zowel de Tweede, als de Eerste Kamer, als het Nederlandse volk en zelfs de Raad van State, steeds verkeerd heeft geïnformeerd en informatie waar om werd gevraagd heeft achtergehouden?
Zie antwoord op vraag 2 en 3. Zoals in antwoorden op Kamervragen6 beschreven heb ik heb het parlement meermaals geïnformeerd over de onderbouwing van het testbeleid. De eerste Woo-verzoeken, en informatie waar u waarschijnlijk op doelt, gingen over CT-waarden in het kader van individuele diagnostiek. Die heeft het RIVM niet ontvangen van de laboratoria, deze zijn onderdeel van het medisch dossier en worden niet gedeeld.
Bent u, nu er geen enkele belemmering meer is en gebleken is dat u wel degelijk zeggenschap heeft over de gecontracteerde labs, althans voor zover het betreft de omvang van de afgesproken dienstverlening waar deze CT-waarden een cruciaal onderdeel van uitmaken, nu dan wel bereid om alle CT-waarden die tot nu toe in opdracht van Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn geproduceerd door de laboratoria nu wel bij deze laboratoria en bij de labs op te vragen en openbaar en beschikbaar te maken, zodat experts kunnen onderzoeken of er enig verband is tussen de distributie van de CT-waarden en allerlei andere parameters van de pandemie die u al wel heeft (moeten) publiceren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
Klopt het dat COVID-19-patiënten in het Amsterdam UMC met een bepaalde CT-waarde uit isolatie werden gehaald, terwijl burgers in de open samenleving bij een positieve test met dezelfde CT-waarde in quarantaine moesten? Zo ja, kunt u uitleggen waar deze discrepantie vandaan komt en in welke mate deze testmethodiek heeft geleid tot onnodige quarantaines in de open samenleving?
Iedere instelling is vrij zijn/haar beleid te bepalen m.b.t. wel en niet isoleren van patiënten. Hier heeft het Ministerie van VWS geen invloed op. Ik merk daarbij op dat een ziekenhuis is niet vergelijkbaar met andere onderdelen van de maatschappij. Daarnaast suggereert bovenstaande stelling in vraag 8 dat CT-waarden absolute waarden zijn, die op zichzelf staand waardevol zijn. Zoals ook in eerdere antwoorden op Kamervragen7 is aangegeven is deze aanname incorrect.
Is het dan zo dat heel veel mensen in Nederland onterecht, omdat zij niet ziek en niet (meer) besmettelijk waren, in quarantaine hebben gezeten na een positieve test op basis van een bepaalde testmethodiek, terwijl de relatie tussen de positieve testuitslag en de besmettelijkheid niet vastgesteld was buiten een klinische context? Klopt het dan ook dat de coronamaatregelen die werden ingevoerd en in stand gehouden onnodig en niet epidemiologisch gefundeerd waren, aangezien de invoering en de vermeende noodzaak ervan gebaseerd waren op het aantal positieve tests, die aan de basis lagen voor de coronacijfers? Zo nee, kunt u dan uitgebreid uitleggen hoe de noodzaak van de coronamaatregelen beargumenteerd kan worden, als de coronacijfers, die werden gebaseerd op positieve testen waarvoor de gehanteerde CT-waarden leidend waren, maar blijkbaar in bepaalde situaties van elkaar konden verschillen, en daarmee het verloop en de vermeende ernst van de pandemie, een oneigenlijke basis hadden en de pandemie in de vorm en ernst zoals die is gepresenteerd door de overheid dus eigenlijk niet bestond?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom heeft u de CT-waarden van coronatests bij herhaling afgedaan als medisch irrelevant, terwijl deze waarden blijkens veel wetenschappelijke publicaties werden toegepast in medische en epidemiologische settings? Erkent u dat de pandemie met het meewegen van CT-waarden op epidemiologisch gebied en/of het transparant communiceren hierover, blijkens talrijke studies en toepassingen in de praktijk in bijvoorbeeld andere landen, beter geduid had kunnen worden en dat het meewegen van de CT-waarden een beter inzicht had kunnen verschaffen in het verloop van de pandemie? Of bent u minstens bereid in te zien dat u, met het achterwege laten van de meeweging van de CT-waarden op epidemiologisch niveau, helemaal geen uitspraken kunt doen over de epidemiologische relevantie?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u wetenschappelijk onderbouwen waar de stelling dat CT-waarden op epidemiologisch niveau «irrelevant» zijn op gebaseerd is, als deze nooit in hun geheel zijn opgevraagd en onderzocht zijn en er bovendien verscheidene studies zijn die die relevantie van deze waarden wel degelijk hebben aangetoond? Dat verschillende ijkingen de CT-waarden tussen verschillende PCR systemen moeilijk maken, betekent toch niet dat u a priori de karakteristiek van de genormaliseerde distributie van de samengevoegde CT-waarden afgezet in de tijd als irrelevant kunt afdoen, aangezien u dit niet onderzocht heeft? Laten CT-waarden tenslotte niet een sterke correlatie met besmettelijkheid zien, ongeacht de verschillen tussen polymerase chain reaction (PCR)-systemen van verschillende laboratoria? Is het niet zo dat deze bovendien voor die verschillen gecorrigeerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn de samples, waarvan inmiddels bekend is dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wel degelijk over de CT-waarden beschikte, representatief voor alle coronatesten, of moesten de door het RIVM bij de labs opgevraagde samples aan bepaalde voorwaarden voldoen? Zo ja, welke voorwaarden waren dat en waarom was dat noodzakelijk?
Zie antwoord op vraag 4.
Heeft het hanteren van te hoge CT-drempelwaarden voor negatief en positief bij coronatests ervoor gezorgd dat zorgpersoneel onnodig, veelvuldig en langdurig in quarantaine moest en daardoor dus niet beschikbaar was om te werken, wat de toch al hoge druk op de zorg onnodig heeft vergroot? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom dat niet het geval is, aangezien uit diverse publicaties en Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-documentatie afgeleid zou kunnen worden dat veel mensen onterecht in quarantaine hebben gezeten, als gevolg van de hoge drempelwaarden waar iemand nog wel analytisch positief is, conform de definitie, maar al lang niet meer besmettelijk?
Zie antwoord op vraag 8 t/m 11.
Waarom houdt u stelselmatig vol dat de effectiviteit van de coronamaatregelen niet kan worden onderzocht, terwijl u tegelijkertijd cruciale epidemiologische waarden achterhoudt, waarvan de CT-waarden maar een enkel voorbeeld zijn, die gebruikt zouden kunnen worden voor dergelijk effectiviteitsonderzoek?
Ik deel het uitgangspunt van deze vraag niet. In 2023 wordt onderzoek gedaan door het RIVM naar de effecten van maatregelen. Daarnaast faciliteert ZonMw onderzoek hiernaar. Tevens zet de regering zich in om ook in 2024 onderzoek naar effectiviteit van maatregelen te laten verrichten en hiervoor middelen beschikbaar te stellen.
Kunt u uitleggen waarom u de wijziging van de Wpg met de wettelijke verankering van de coronamaatregelen heeft doorgezet, als uw departement wel degelijk in het bezit was van CT-waarden van coronatests en dus ook wist dat die meer inzicht hadden kunnen verschaffen in de epidemiologische en de noodzaak van (verregaande en langdurige) maatregelen in verband met een ernstige/gevaarlijke epidemiologische situatie en de effectiviteit van die maatregelen? Onderschrijft u dat als deze CT-waarden wel waren gebruikt om inzicht te krijgen in de epidemiologische situatie, wettelijke verankering van (een deel van de) coronamaatregelen misschien onnodig was geweest?
Zie antwoord op vraag 8 t/m 11.
Kunt u, in het kader van de Wet hergebruik overheidsinformatie, dataminimalisatie en ook het besparen van CO2, alle data voortaan ter beschikking te stellen in een dataformaat, zoals bijvoorbeeld CSV of Excel?
Ik streef er altijd naar om data openbaar toegankelijk te maken binnen de kaders van de wet. Sommige data zijn niet openbaar omdat ze eigendom zijn van private instellingen, zoals bijvoorbeeld ziekenhuizen.
Heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ingegrepen toen particulieren bij de Gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’en) de CT-waarden van hun eigen coronatests opvroegen? Is het niet zo dat personen altijd recht hebben op inzage in hun eigen medische gegevens? Waarom intervenieert u in de arts-patiënt-relatie?
Zie antwoord op vraag 8 t/m 11. In het kader van de wet hebben bronhouders zoals de GGD’en een belangrijke taak ten behoeve van de bescherming van persoonsgegevens. De GGD'en hebben personen die de CT-waarden van hun eigen coronatest hebben opgevraagd deze informatie, indien de CT-waarde bekend was bij de GGD, overhandigd. Overhandiging van de informatie heeft fysiek plaatsgevonden na legitimatie door de burger.
Hebben de mensen waarvan de CT-waarden van hun coronatests door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn opgevraagd toestemming verleend voor wetenschappelijk onderzoek met deze gegevens? Zo ja, waar staat dit geadministreerd?
Het RIVM heeft een wettelijke taak om wetenschappelijk onderzoek te doen (artikel 3 Wet RIVM). De CT-waarden zijn door de labs zonder direct herleidbare gegevens met het RIVM gedeeld onder de voorwaarden van artikel 7:458 BW.
Bent u bekend met de inkoopcontracten voor Moleculaire Diagnostiek SARS-CoV-2, waarin feitelijk staat dat positieve testresultaten op onbepaalde maar korte termijn, binnen een jaar, vernietigd moeten worden? Kunt u verklaren hoe deze clausule zich verhoudt tot zowel de bewaarplicht onder bestaande wetgeving (Burgerlijk Wetboek), als tot de diverse Woo-verzoeken nog lopen op het gebied van CT-waarden?5
Ja. Gedurende de covid-19-pandemie moesten positieve testuitslagen 1 jaar en negatieve testuitslagen 4 weken worden bewaard. Per 1 juli 2023 zijn de bewaartermijnen aangepast. De termijn is vastgesteld op 12 maanden voor zowel positieve en negatieve testuitslagen.
Bent u bekend met de verstrekte argumentatie van de Raad van State in het Hoger Beroep in de CT-Wob zaak, waarin het hoofdzakelijke argument is dat er geen zeggenspraak over de laboratoria zou volgen uit het Memorandum of Understanding? Bent u daarnaast bekend met het feit dat er voor de gehele periode 2020 tot medio 2022 nog diverse Wet open overheid (Woo)-verzoeken zijn gedaan waarvan er een in het stadium van Beroep is en indien de bestuursrechter daarin zou besluiten de gegevens te verstrekken, dit een belangrijk precedent zou scheppen voor enige latere periode waaronder de periode waarop genoemde koopovereenkomsten zien?6, 7
Mij zijn de door u genoemde uitspraak en lopende beroepsprocedure over in dit kader ingediende Woo-verzoeken bekend.
Kunt u reflecteren op het conflict dat daarbij ontstaat tussen de wettelijke eis van transparantie en de inhoud van de koopovereenkomst? In het bijzonder, kunt u de logische gevolgtrekking bevestigen dat u een instructie laat uitgaan naar de contractanten om de betreffende gegevens zeker te stellen, tenminste zolang de Woo-verzoeken en rechtszaken nog in behandeling zijn?
Zoals ook in eerdere antwoorden op Kamervragen11 beschreven heb ik alle laboratoria waarmee het Ministerie van VWS een Memorandum of Understanding of een standaardovereenkomst heeft gesloten, gevraagd om de verzochte CT-waarden niet te vernietigen totdat uitspraak is gedaan in de lopende procedures bij de bestuursrechter.
Tekortschietende feitenonderzoeken in de jeugdbescherming |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Peter Kwint |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat ondanks jarenlange inspanningen de verbeterplannen voor waarheidsvinding in de jeugdzorg nauwelijks geleid hebben tot daadwerkelijke verbeteringen?1
In de Evaluatie van het Actieplan feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen, die de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en ik uw Kamer 7 op september jl. hebben toegestuurd, is gekeken naar de uitvoering en resultaten van het Actieplan. Hiervoor hebben de onderzoekers deskresearch gedaan en interviews gehouden. Er zijn geen dossiers bestudeerd, waardoor er in dit onderzoek geen oordeel is gevormd over de kwaliteit van de dossiers. De onderzoekers constateren onder meer dat alle acties uit het Actieplan zijn opgepakt, maar dat het niet of maar ten dele is gelukt om de acties volledig uit te voeren en/of te laten landen op de werkvloer. Als oorzaken worden door de onderzoekers onder meer genoemd dat het Actieplan veel acties omvatte en er bij de organisaties te weinig tijd was.
Ik constateer dat met het Actieplan veel in gang is gezet, waaraan de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), instellingen voor Veilig Thuis (VT) en Gecertificeerde Instellingen (GI’s) gezamenlijk hard hebben gewerkt. Het feit dat de betrokken organisaties destijds gezamenlijk het Actieplan hebben opgepakt was een grote stap vooruit. In het kader van het Actieplan zijn veel maatregelen genomen en producten ontwikkeld die (kunnen) bijdragen aan verbetering van feitenonderzoek. Ook buiten het Actieplan hebben zowel de betrokken organisaties als het kabinet maatregelen genomen die ten goede komen aan beter feitenonderzoek, zoals de extra middelen die structureel beschikbaar zijn gekomen voor de verlaging van de werkdruk bij jeugdbeschermers. Hierdoor hebben professionals meer tijd om ouders en jeugdigen te betrekken bij besluitvorming. Het verbeteren van het feitenonderzoek is echter een complex vraagstuk waarvoor niet één simpele oplossing bestaat. Het Actieplan was bedoeld om op verschillende manieren aan het verbeteren van besluitvorming te werken en had daarom een brede scope. Ik herken dat de implementatie van sommige onderdelen in de regio’s nog niet goed van de grond is gekomen. De overbelasting van de sector en het corona-virus hebben hierin een rol gespeeld. Zoals ik uw Kamer eerder, in reactie op het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, heb laten weten, blijft verbetering van het feitenonderzoek nodig2. Deze conclusie trek ik ook op basis van deze evaluatie van het Actieplan.
Op welke manier gaat u er zelf voor zorgen dat de broodnodige verbeteringen op het gebied van het feitenonderzoek, en de rechtspositie van ouders en kinderen alsnog doorgang gaan vinden?
Het verbeteren van de kwaliteit van de besluitvorming in de jeugdbescherming is na afloop van het Actieplan noch door mij, noch door de betrokken organisaties losgelaten. Hierbij is zowel aandacht voor het verbeteren van de jeugdbescherming in algemene zin, als voor de specifieke verbetering van dossiervoering. Zoals hiervoor reeds aangegeven, heeft het kabinet structureel extra middelen beschikbaar gesteld voor verlaging van de werkdruk bij jeugdbeschermers en verbetering van de rechtsbescherming van ouders en kinderen. Ik ondersteun voorts de RvdK, GI’s en VT in hun vervolgacties ten aanzien van verbetering van het feitenonderzoek. In deze vervolgacties ligt de focus op verbetering van dossiervoering, zoals het maken van eenduidige afspraken over het verwerken van reacties op verslagen en rapporten.
Daarnaast zet ik in op het verbeteren van de rechtsbescherming, onder andere met maatregelen gericht op betere informatievoorziening en juridische/praktische ondersteuning van ouders en jeugdigen. Hiervoor verwijs ik uw Kamer naar de voortgangsbrief jeugd van 20 juni 20233.
Op welke manier heeft het kabinet geprobeerd bij te sturen gedurende de looptijd van het verbeterplan feitenonderzoek? Op welke momenten heeft u vinger aan de pols gehouden of ingegrepen? Hoe heeft u invulling gegeven aan uw systeemverantwoordelijkheid op dit specifieke punt?
Ik heb in 2020 via het WODC het Actieplan tussentijds laten evalueren. In de voortgangsbrief jeugd van 17 juni 2020 is uw Kamer hierover geïnformeerd4. Naar aanleiding van de tussenevaluatie is het Actieplan aangescherpt. De betrokken organisaties zijn aan de slag gegaan met het doorontwikkelen van een gezamenlijke richtlijn en training voor het doen van goed feitenonderzoek. Over de stand van zaken rondom verbeteren van het feitenonderzoek is uw Kamer in de voortgangsbrieven jeugd geïnformeerd.
Deelt u de analyse van de onderzoekers dat 21 verbeterpunten die niet geprioriteerd worden leiden tot een onuitvoerbaar verbeterplan voor een sector die toch al overbelast is? Heeft u kenbaar gemaakt welke verbeterpunten met prioriteit moesten worden opgepakt?
De totstandkoming van het Actieplan kende een intensieve aanloop. In een aantal regionale en landelijke bijeenkomsten zijn ouders, professionals en diverse organisaties met elkaar in gesprek gegaan over de wijze waarop het feitenonderzoek uitgevoerd zou moeten worden. De input bleek divers en veelomvattend te zijn en leidde tot een scala aan verbeterpunten. Op basis daarvan is het Actieplan uiteindelijk geformuleerd, met vier hoofdlijnen, die vervolgens in acties en verbeterpunten zijn uitgewerkt. Ik constateer dat deze hoofdlijnen grotendeels overeenkomen met de rode draden die de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in het rapport van juni 2022 ook benoemde voor verbetering van het feitenonderzoek, zoals respectvolle bejegening van kinderen en ouders en het verbeteren van hun rechtspositie5.
De analyse dat het Actieplan onuitvoerbaar is gebleken wil ik graag nuanceren. Uit het onderzoek komt naar voren dat het merendeel van de 21 verbeterpunten is opgepakt, in de vorm van onder meer onderzoeken, rapportagetrainingen voor professionals en de ontwikkeling van een gezamenlijke richtlijn en app. Ook waren de 21 verbeterpunten niet voor alle organisaties van toepassing, sommige verbeterpunten zagen specifiek toe op één organisatie of departement. Ik zie dat in het Actieplan de juiste onderwerpen geadresseerd zijn, maar dat zowel gerichte vervolgstappen nodig zijn als bredere verbeteringen in de jeugdbescherming. Hier zet ik me, samen met de betrokken organisaties en de Staatssecretaris van VWS, voor in (zie ook het antwoord op vraag 2).
Zijn er bredere lessen te trekken uit de bevinding van de onderzoekers dat regionale samenwerking onvoldoende is opgepakt en dat verschillen tussen organisaties ertoe leiden dat verbeteringen onvoldoende van de grond komen? Deelt u onze conclusie dat meer centrale regie hier soelaas zou moeten bieden?
De RvdK, VT en GI’s hebben de uitvoering van het Actieplan in 2018 gezamenlijk opgepakt vanuit de gedachte dat het feitenonderzoek ketenbreed verbetering behoeft. Deze gezamenlijke aanpak heeft de nodige tijd gekost, mede vanwege de verschillen in de manier van werken van de betrokken organisaties. Ook de onderzoekers constateren dat de uitvoering van het Actieplan complex was vanwege de verschillende vormen en geografische indelingen van de organisaties. Onder regie van het programma Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming wordt daarom gewerkt aan een gemeenschappelijk onderzoeks- en handelingskader, zodat er samenhang gaat ontstaan tussen betrokken organisaties, waaronder ook het lokale team.
Hoe is het mogelijk dat zelfs een betrekkelijk eenvoudig te nemen maatregel, zoals ouders en kinderen door middel van een waaier informeren over de basisvoorwaarden van een feitenonderzoek door een groot deel van de organisaties en regio’s niet is opgepakt? Dat zou toch de absolute ondergrens moeten zijn?
De in het kader van het Actieplan opgeleverde producten worden blijkens de eindevaluatie niet altijd en overal gebruikt. Ik vind het belangrijk dat de in het Actieplan opgeleverde producten ook daadwerkelijk gebruikt worden, maar over de implementatie van producten gaan de betrokken organisaties uiteindelijk zelf. Ik zal in overleg met hen bezien hoe dit het beste meegenomen kan worden in het kader van de vervolgacties op het Actieplan.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat elke rechter rekening gaat houden met de beschikbaarheid van de gezinsvoogd bij het inplannen van een zitting? Waarom is dit nog altijd niet de staande praktijk?
De GI’s en de rechtspraak hebben hierover afspraken gemaakt die hebben geleid tot aanpassing van het formulier dat de GI bijvoegt bij een verzoek bij de rechtbank. De rechtbank kan hierdoor beter rekening houden met de werkdagen van een gezinsvoogd bij het inplannen van een zitting.
Hoe kan het dat uit gesprekken met de sector drie duidelijke urgente verbeterpunten naar voren komen, terwijl gewerkt werd aan 21 verbeterpunten? Op welke manier gaat u alsnog met deze drie zaken aan de slag? Hoe wordt de Kamer op de hoogte gehouden van de voortgang?
In het onderzoek worden op basis van interviews drie suggesties gedaan die randvoorwaardelijk zijn ter verbetering van feitenonderzoek in de toekomst. Ten eerste wordt genoemd dat geïnvesteerd moet worden in professionals zodat zij meer tijd krijgen voor zorgvuldig onderzoek en bejegening van ouders en kinderen. Met de eerdergenoemde extra middelen investeert het kabinet hierin. Ten tweede wordt aangegeven dat de (rechts)positie van ouders en kinderen dient te verbeteren. Hier zet ik op in, zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 2. Als derde suggesties wordt tot slot aangegeven dat de jeugdbeschermingsketen versimpeld moet worden, waardoor samenwerking tussen organisaties wordt bevorderd en ouders en kinderen met minder organisaties te maken krijgen. Met het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming wordt hieraan gewerkt. Ik hou uw Kamer via de periodieke voortgangsrapportages jeugd alsmede de voortgangsrapportages over het toekomstscenario op de hoogte.
Op welke manier wordt de rechtspositie van ouders en kinderen nu concreet verbeterd? Wanneer zien ouders dat ze in de rechtszaal een gelijkwaardiger positie hebben dan nu het geval is? En dat waarheidsvinding in plaats van de opgeleverde feitenonderzoeken als gegeven beschouwen een grotere rol krijgt?
Ouders krijgen sinds 1 januari 2023 kosteloze rechtsbijstand aangeboden bij een procedure waarin gezagsbeëindiging van hun kind(eren) wordt verzocht. Hiermee wordt beoogd om de «equality of arms»-positie van ouders te versterken en zo de rechtsbescherming van ouders en kinderen te verbeteren. Deze bijstand van een gespecialiseerde advocaat wordt aangeboden in het kader van een pilot die duurt tot en met medio 2024. Vanaf 1 oktober jl. is de pilot uitgebreid met procedures uithuisplaatsing. Zoals ik in het antwoord op de vragen 2 en 8 heb aangegeven, zet ik met verschillende maatregelen in op het verbeteren van feitenonderzoek. Bij feitenonderzoek gaat het niet om waarheidsvinding, maar om onder andere het scheiden van feiten en meningen en het vermelden van bronnen. De context waarbinnen kinderbeschermingsmaatregelen worden opgelegd, waar in veel gevallen sprake is van complexe scheidingen en ouders het, vaak ook onderling, niet eens kunnen zijn met het ingrijpen, maakt echter dat er altijd sprake zal zijn van tegenovergestelde werkelijkheden.
Wilt u de vragen uit het schriftelijk overleg van 22 juni 2022 van het lid Omtzigt opnieuw beantwoorden?
Ik zie hiertoe geen aanleiding.
Kunt u een analyse geven dat iedereen ziet dat het feitenonderzoek niet op orde is, tot en met de Inspectie toe, die vorig jaar welgeteld nul onderzoeken zonder fouten vond en iedereen toch gewoon op dezelfde voet doorgaat?
Uit het onderzoek van IGJ uit juni 2022 bleek dat een onjuistheid in een rapportage niet betekende dat de hele rapportage niet op orde was. Voorts constateerde de IGJ dat professionals met toewijding en deskundigheid hun werk doen. Wel zie ik dat er het nodige verbeterd kan en moet worden. Zowel het Rijk als de betrokken organisaties hebben hiervoor de afgelopen jaren meerdere maatregelen genomen en blijven ook inzetten op verbetering van (de randvoorwaarden voor) feitenonderzoek.
Kunt u aangeven of de Raad voor de Kinderbescherming (Rvdk) en de gecertificeerde instellingen (GI's) aan feitenonderzoek doen conform artikel 3.3 van de Jeugdwet? Kunt u dit zeer precies onderbouwen?
In artikel 3.3. van de Jeugdwet is neergelegd dat de RvdK en de GI’s verplicht zijn in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De RvdK en de GI’s geven invulling aan feitenonderzoek conform dit artikel. De Inspectie heeft in het rapport van juni 2022 wel aangegeven dat de uitvoering hiervan op bepaalde onderdelen beter kan, zoals het beter betrekken van ouders en jeugdigen bij de besluitvorming en meer aandacht voor mondelinge en schriftelijk onderbouwing waarom een uithuisplaatsing wel of niet noodzakelijk is.
Indien het antwoord op de vorige vraag niet onomwonden ja is, wat gaat u dan doen om ervoor te zorgen dat het wel gebeurt?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vragen 2 en 8.
Hoeveel kinderen zijn volgens u onterecht uit huis geplaatst omdat het feitenonderoek niet deugde?
Zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten in onder andere het Schriftelijk Overleg naar aanleiding van het inspectierapport uit 2022 heb ik geen reden te veronderstellen dat er kinderen onterecht uit huis zijn geplaatst vanwege ondeugdelijk feitenonderzoek.6 De Inspectie constateerde dat het feitenonderzoek niet in alle gevallen op orde is, waarbij het vooral gaat over het beter betrekken van ouders en kinderen bij de besluitvorming en het beter onderbouwen waarom een uithuisplaatsing wel of niet noodzakelijk is. In het rapport wordt voorts geconstateerd dat in alle onderzochte zaken meerdere problemen speelden in het gezin en dat geen enkel kind vanwege een enkele aanleiding uit huis is geplaatst. Ook in het door uw Kamer gehouden rondetafelgesprek in het najaar van 2022 werd – door zowel mw. Bruning als de hoofdinspecteur – benoemd dat het feitenonderzoek zorgvuldiger kan, maar dat er bij uithuisplaatsingen sprake is van een veelheid aan zware factoren die maken dat de maatregel noodzakelijk is. Zij gaven aan dat niet is gebleken van onterechte uithuisplaatsingen.
Wat is uw reactie op de conclusie: «We stellen vast dat een koppeling tussen de uitvoering van het Actieplan en het doelbereik niet te maken valt. Het is onmogelijk om binnen dit onderzoek uitspraken te doen over causale relaties, laat staan de relatie tussen uitgevoerde acties en de kwaliteit van feitenonderzoek. Niet alleen wordt in het Actieplan geen koppeling gemaakt van de acties met beoogde, concrete en meetbare effectdoelen, ook zijn de acties zodanig en breed gekozen dat maar beperkt doelbereik ten aanzien van de kwaliteit van feitenonderzoek kan worden verwacht. Voorts zijn de acties slechts ten dele geland in de regio’s waardoor verwachte effecten. achterblijven. Een andere reden is dat naast het Actieplan ook andere initiatieven en gewenste uitvoeringspraktijken zijn ingezet die gericht zijn op kwaliteitselementen die met het Actieplan zijn nagestreefd.»?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 en 4 heb aangegeven is het verbeteren van het feitenonderzoek een complex vraagstuk en was het Actieplan daarom veelomvattend. Dit maakt tegelijkertijd dat het niet gemakkelijk meetbaar was te maken. Bovendien waren er – zoals de onderzoekers aangeven – ook maatregelen die buiten het Actieplan om hebben plaatsgevonden, zoals de gezamenlijke training «Feiten in de keten», waardoor de meetbaarheid ingewikkeld is. In algemene zin toont deze conclusie aan dat het belangrijk is om voorafgaand aan beleidsinitiatieven goed na te denken over doeltreffendheid en meetbaarheid ervan. Ik neem dat dan ook als aandachtspunt mee voor de vervolgacties.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Aan deze vraag ben ik met deze beantwoording tegemoetgekomen.
mRNA-coronavaccins, de potentiële gevaren daarvan en de aanstaande vaccinatieronde |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Onderschrijft u nog steeds uw eerdere stelling dat het spike-eiwit van de messenger-RNA (mRNA)-coronavaccinaties slechts korte tijd in het lichaam aanwezig blijft en binnen enkele uren wordt afgebroken?1
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 17 april jl.2
Bent u zich ervan bewust dat inmiddels verschillende, onafhankelijke studies dit tegenspreken en laten zien dat het spike-eiwit weken, tot wel maanden in het lichaam aanwezig blijft?
Zie antwoord vraag 1.
Indien u hiervan op de hoogte bent, waarom zegt u dan in de recente beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van een lid van de Groep Van Haga dat er geen aanwijzingen zijn dat er mogelijk een verband is tussen de mRNA-coronavaccinaties en de symptomen van personen die te maken hebben met wat op dit moment geclassificeerd wordt als «Long Covid», aangezien een dergelijke stellingname op zijn minst discutabel is, omdat de effecten van persisterend spike-eiwit in het lichaam en de immuunrespons en de (uitgestelde en/of lange termijn) schade die dat mogelijk tot gevolg heeft vooralsnog niet duidelijk zijn?2
Dit verandert niets aan het feit dat er geen wetenschappelijk bewijs is waaruit een verband tussen COVID-19-vaccinatie en langdurige gezondheidsklachten blijkt.
Heeft u kennisgenomen van de Zwitserse studie onder zorgpersoneel, gepubliceerd in het European Journal of Heart Failure, die laat zien dat bij actieve monitoring bij 1 op de 27 vrouwen markers voor Myocarditis worden gevonden, terwijl dit bij passieve monitoring veel minder is?3
Ik heb hier kennis van genomen.
Kunt u het verschil tussen actieve en passieve monitoring uiteenzetten?
Passieve monitoring houdt in dat vermeende bijwerkingen spontaan worden gemeld wanneer deze optreden, bijvoorbeeld door een zorgprofessional of de patiënt zelf. Bij actieve monitoring wordt informatie over bijwerkingen actief verzameld, bijvoorbeeld door gebruikers van een geneesmiddel over een bepaalde tijd te volgen.
Klopt het dus dat veel meer mensen dan gedacht/geregistreerd/gerapporteerd naar aanleiding van klinische symptomen, na coronavaccinatie Myocarditis ontwikkelen, ook al merken zij daar misschien niet altijd (meteen) iets van?
In de studie is niet specifiek gekeken naar myocarditis, maar naar myocardial injury – een verzamelnaam voor verschillende typen letsel aan het hart. De geobserveerde verhogingen van markers die zouden kunnen wijzen op myocardial injury waren volgens de onderzoekers mild en tijdelijk van aard. Daarom worden door de auteurs geen langetermijngevolgen verwacht. Net als de auteurs vind ik het belangrijk om nogmaals te benadrukken dat het risico op myocarditis veel groter is na een infectie met het coronavirus dan na COVID-19-vaccinatie. Ook was de incidentie van COVID-19-gerelateerde myocardial injury vóór de komst van de COVID-19-vaccins veel hoger dan de incidentie die in dit onderzoek is geobserveerd.
Zo ja, weet u wat hiervan de lange termijngevolgen (kunnen) zijn? Welke impact heeft dit bijvoorbeeld op hun gezondheidssituatie in het geval dat zij last krijgen van een additionele aandoening en/of letsel?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat uit studies blijkt dat wanneer mensen die een coronavaccinatie ontvangen, het advies krijgen om een bepaalde periode daarna niet (intensief) te sporten omdat dit mogelijk leidt tot Myocarditis, minder vaak Myocarditis ontwikkelen dan personen die deze informatie niet krijgen en wel (intensief) sporten? Moet daaruit niet worden concludeerd dat vaccineren met een mRNA-coronavaccin mogelijk wel degelijk leidt tot (een mogelijk risico op) gezondheidsschade en dat het dientengevolge belangrijk is om personen hiervan bij voorbaat op de hoogte te brengen, zodat zij 1. informed consent kunnen geven en 2. de nodige preventiemaatregelen kunnen nemen om gezondheidsschade te voorkomen?
Het is mij niet duidelijk naar welke studies wordt verwezen.
Hoe reflecteert u op de wetenschappelijke hypothese dat persisterend spike-eiwit kan leiden tot langdurige wijziging in de innate immuunrespons van gevaccineerde personen? Erkent u dat het mogelijk zou kunnen zijn dat het immuunsysteem van gevaccineerde personen kan worden aangetast/verzwakt als reactie op een mRNA-coronavaccin? Zo nee, waarom niet?4
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 26 juli 20226 en 21 november 20227.
Indien u inderdaad onderschrijft dat een wijziging van de innate immuunrespons door mRNA-coronavaccinatie mogelijk zou kunnen zijn, erkent u dan ook dat dat een risico zou kunnen opleveren voor het ontwikkelen van (ernstige) (secundaire) aandoeningen, zoals bijvoorbeeld Long Covid-achtige klachten, die deze personen, als zij niet waren gevaccineerd, waarschijnlijk niet hadden gekregen? Zo nee, waarom is dat volgens u niet mogelijk?
Zie antwoord vraag 9.
Hebt u kennisgenomen van de berichtgeving dat het gehalte DNA dat bij de productie van de vaccins wordt gebruikt deze vaccins gecontamineerd heeft en vanwege de lipid nanoparticle (LNP)-envelop een hoog risico op integratie in het genoom oplevert? Zo ja, kunt u dit bevestigen, of ontkrachten?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 17 april jl.8
In de hypothetische situatie dat het inderdaad mogelijk is dat er integratie van DNA in het genoom kan optreden, wat zijn hiervan dan de (mogelijke) gevolgen voor de gezondheid van gevaccineerde personen?
Zie antwoord vraag 11.
Aangezien u voornemens bent om begin oktober opnieuw een coronavaccinatie-ronde voor oudere en kwetsbare personen te organiseren, bent u dan voornemens om intensief en actief te monitoren op Myocarditis, om te bepalen of de cijfers van de hierboven aangehaalde Zwitserse studie representatief zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om intensief en actief te monitoren op myocarditis.
Bent u zich ervan bewust dat het Lareb alleen passieve mogelijke vaccinatieschade en bijwerkingen registreert en geen actieve mogelijke schade en bijwerkingen? Zo ja, hoe gaat u er dan voor zorgen dat er geen schade en bijwerkingen onder de radar blijven, omdat mensen die deze schade en bijwerkingen ondervinden veelal geen verband (meer) leggen met de coronavaccinatie, of helemaal niet weten dat zij ongemerkt persisterende schade hebben opgelopen, die in een later stadium leidt tot andere klachten en/of aandoeningen, of automatisch als Long Covid wordt gecategoriseerd?
Lareb voert wel degelijk ook actieve monitoring uit, bijvoorbeeld door middel van vragenlijstonderzoeken. Een dergelijk onderzoek is ook uitgevoerd onder ongeveer 27.000 personen die zijn gevaccineerd tegen COVID-19.
Het bericht dat zorg in de stervensfase nog altijd niet goed geregeld is. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een weduwnaar een jaar na het overlijden van zijn vrouw nog rekeningen kreeg van de zorgverzekeraar omdat ze na opname in een verpleeghuis thuis wilde sterven?1
Ja.
Kunt u aangeven wat sinds de invoering van de zorgverzekeringswet in 2006 ondernomen is om de palliatief terminale zorg wettelijk en qua vergoeding gelijk te trekken in de Zorgverzekeringswet (Zvw), Wet langdurige zorg (Wlz), Persoonsgebonden budget (Pgb) en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)?
In mijn brief van 6 juli 2022 aan de Tweede Kamer heb ik het startsein gegeven voor het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II (NPPZ II). Het programma heeft als doel om de maatschappelijke bewustwording over palliatieve zorg te vergroten en proactieve zorg en ondersteuning voor iedereen beschikbaar te maken. Het inrichten en realiseren van passende financiering van palliatieve zorg is een belangrijke activiteit van NPPZ II. Daarnaast heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) begin 2022 een visiedocument gepubliceerd over de bekostiging van palliatieve zorg. De NZa onderzoekt in dat kader of er een prikkel in de bekostiging ingebouwd kan worden, zodat zorgverleners tijdig gesprekken aangaan met patiënten over proactieve zorgplanning. Verder wil de NZa via bekostiging partijen aansporen om regionaal transmuraal (dat is tussen de eerste en tweede lijn) te gaan samenwerken rondom de patiënt. In aansluiting hierop ben ik samen met de NZa en in samenspraak met partijen in de palliatieve zorg gestart met de opzet en de uitvoering van kleinschalige experimenten voor alternatieve bekostiging van de palliatieve zorg.
Waarom is er zoveel jaar na de invoering van de Zorgverzekeringswet voor stervenden en hun nabestaanden nog altijd zoveel gedoe om stervenszorg te regelen en vergoed te krijgen?
Het regelen en vergoeden van stervenszorg gaat in heel veel gevallen goed. Bij de mijnheer uit het artikel gingen er helaas zaken mis. Gelukkig is hij er uiteindelijk in goed overleg met de zorgverzekeraar uitgekomen. Er kunnen diverse partijen betrokken zijn in de terminale fase van een stervende. Dat kan het lastig maken om tijdig stervenszorg te regelen. Als er tijdig over de wensen en mogelijkheden gesproken wordt met de (terminale) palliatieve cliënt (proactieve zorgplanning), dan wordt men minder overvallen door de zorg die nodig is en is er meer gelegenheid om intensieve zorg te regelen. Zoals hierboven aangegeven, wordt hieraan gewerkt binnen het NPPZ II. Daarnaast is er sprake van een arbeidsmarkttekort waardoor intensievere zorg moeilijker te organiseren is. Iedere zorgverzekeraar heeft echter een afdeling zorgbemiddeling die altijd in overleg met een patiënt of familielid op zoek kan gaan naar een beschikbare zorgverlener. Over de vergoeding van stervenszorg worden goede (contractuele) afspraken gemaakt tussen zorgverzekeraars en aanbieders, die in onderlinge afstemming kunnen worden aangepast als dat nodig blijkt. Daarnaast maakt ook financiering van de palliatieve zorg door zorgverzekeraars onderdeel uit van het hierboven genoemde NPPZ II.
De misstanden bij Woodbrookers |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Een geheim gehouden rapport over jeugdzorginstelling Woodbrookers in Kortehemmen schetst een onthutsend beeld»,1 «Jeugdhulp Friesland en Woodbrookers: kritisch rapport is laatste in rij van incidenten en problemen»2 en «Deskundigen kraken werkwijze jeugdinstelling Woodbrookers in Kortehemmen: schandalig en verdoezelend?»3
Ja.
Wat is uw reactie op de misstanden in jeugdzorginstelling Woodbrookers die in de drie artikelen worden geschetst?
Allereerst ben ik verontrust over de impact op de jeugdigen en hun ouders, alsmede de jeugdhulpverleners die hiermee te maken hebben gehad. Het gaat hier om kwetsbare jeugdigen die behalve jeugdhulp ook veiligheid en bescherming nodig hebben.
Op basis van de aanbevelingen van het in de eerste vraag genoemde onderzoeksrapport heeft Jeugdhulp Friesland een verbeterplan opgesteld. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) volgt de voortgang van de implementatie van dat verbeterplan. Recent heeft Jeugdhulp Friesland besloten om uiterlijk op 1 juli 2024 te stoppen met gesloten jeugdhulp in zijn huidige vorm. Enerzijds is dat besluit ingegeven door de kwetsbare omvang van de locatie (acht plaatsen) zoals die nu nog functioneert. Anderzijds door de omstandigheid dat extern het vertrouwen afneemt dat Woodbrookers de jongeren in voldoende mate de zorg kan bieden die zij nodig hebben.
Kent u het onderzoeksrapport over Woodbrookers dat in opdracht van Jeugdhulp Friesland is gemaakt? Zo ja, hoe beoordeelt u het rapport?
De instelling Woodbrookers is de accommodatie voor gesloten jeugdhulp van Jeugdhulp Friesland. Deze aanbieder heeft in opdracht van de IGJ het onderzoeksrapport laten opstellen waarover de artikelen gaan. Aanleiding daarvoor was de melding van een calamiteit bij de IGJ. Jeugdhulp Friesland heeft het rapport toegezonden aan de IGJ. Een dergelijk onderzoek in opdracht van de IGJ wordt in beginsel nooit openbaar gemaakt. Het rapport bevat gegevens die herleidbaar zijn naar personen en kan om die reden niet openbaar verstrekt worden. Inmiddels heeft Jeugdhulp Friesland het rapport geanonimiseerd toch op de eigen website geplaatst vanwege de ontstane publiciteit. De rechter heeft in kort geding daarmee ingestemd omdat de ouders zelf de publiciteit hadden gezocht. Van dat rapport heb ik uiteraard kennisgenomen.
Op basis van het onderzoeksrapport heeft Jeugdhulp Friesland een verbeterplan gemaakt. De IGJ volgt de voortgang van de implementatie van dat verbeterplan. Gelet op de actuele situatie heeft de IGJ besloten het reeds geplande toezicht naar de ombouw van de gesloten jeugdhulp vervroegd uit te voeren.
Klopt het dat het rapport beschrijft dat Woodbrookers op zo’n zestig punten tekort schoot in de behandeling van twee jongeren op de gesloten afdeling? Welke stappen zijn genomen na het verschijnen van dit onderzoeksrapport?
Jeugdhulp Friesland heeft op basis van de aanbevelingen op 12 thema’s uit het onderzoeksrapport een verbeterplan gemaakt. Zo zijn de vrijheidsbeperkende maatregelen teruggedrongen, onder meer door het sluiten van de time-out ruimtes. Ook is er regelmatig contact van de instelling met buurtbewoners om eventuele vragen of klachten tijdig te signaleren en op te pakken. Daarnaast heeft de instelling besloten het aantal kinderen dat op de locatie wordt opgevangen, te verminderen tot 8 jongeren. Recent heeft Jeugdhulp Friesland besloten om uiterlijk op 1 juli 2024 te stoppen met gesloten jeugdhulp in zijn huidige vorm. Enerzijds is dat besluit ingegeven door de kwetsbare omvang van de locatie (acht plaatsen) zoals die nu nog functioneert. Anderzijds door de omstandigheid dat extern het vertrouwen afneemt dat Woodbrookers de jongeren in voldoende mate de zorg kan bieden die zij nodig hebben.
Klopt het dat het onderzoeksrapport niet is gedeeld met Sociaal Domein Fryslân, de instantie die de jeugdhulp inkoopt namens de Friese gemeenten? Zo ja, wat vindt u daarvan? Waarom is het rapport überhaupt geheim gehouden?
Jeugdhulp Friesland heeft het onderzoeksrapport zelf niet gedeeld met Sociaal Domein Fryslân. Wel heeft de instelling de samenvatting beschikbaar gesteld aan Sociaal Domein Fryslân.
Jeugdhulp Friesland heeft in opdracht van de IGJ het onderzoeksrapport laten opstellen. Aanleiding daarvoor was de melding van een calamiteit bij de IGJ. Jeugdhulp Friesland heeft het rapport toegezonden aan de IGJ. Een dergelijk onderzoek in opdracht van de IGJ wordt nooit openbaar gemaakt. Het rapport bevat gegevens die herleidbaar zijn naar personen en kan om die reden niet openbaar verstrekt worden. Inmiddels heeft Jeugdhulp Friesland het rapport geanonimiseerd toch op de eigen website geplaatst vanwege de ontstane publiciteit.
Volgens het artikel wordt in het rapport gemeld dat er bij bepaalde incidenten gebruik wordt gemaakt van het toedienen van bepaalde pijnprikkels bij jongeren, wat is uw reactie daarop? Bent u het ermee eens dat een behandeling met pijnprikkels niet alleen niet in overeenstemming is de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp,4 maar ook in strijd is met het Verdrag inzake de rechten van het kind?
Jeugdhulp Friesland ontkent dat pijnprikkels worden ingezet om jongeren te begrenzen. In noodsituaties kunnen jeugdigen worden vastgepakt als de veiligheid van de jeugdige zelf, groepsgenoten of medewerkers in het geding is. Daarbij komt het soms voor dat, wanneer de jongere zich hevig verzet, dit vastpakken de jeugdige pijn doet. Het gaat dan niet om het toedienen van een pijnprikkel, maar om pijn als gevolg van een escalatie waarbij medewerkers een jongere moet vastpakken. De instelling maakt gebruik van fysiek mentale weerbaarheidstraining en traint medewerkers hierin. Het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) accrediteert deze training. Uitgangspunt van deze methode is de- escalerend te werk gaan.
Op grond van de huidige Jeugdwet is het toepassen van pijnprikkels niet toegestaan, ook niet als vrijheidsbeperkende maatregel in de gesloten jeugdhulp. Naar verwachting treedt 1 januari 2024 de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp in werking. Die wet wijzigt de Jeugdwet en stelt strengere eisen en voorwaarden aan de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Ook die wet staat pijnprikkels als vrijheidsbeperkende maatregel niet toe. Dat zou ook in strijd zijn met het Verdrag inzake de rechten van het kind.
Wat is uw reactie op het feit dat deskundigen in reactie op het artikel stellen dat in de instelling fundamentele rechten van jongeren zijn geschonden?
Op grond van (internationale) bepalingen die zijn neergelegd in de Grondwet, het Internationaal Verdrag inzake de Burgerrechten en Politieke rechten en het Europees verdrag inzake de Rechten van de Mensen zijn beperkingen van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het lichaam, alsmede het beperken van verplaatsings- of bewegingsvrijheid alleen toegestaan voor zover dit bij de wet is voorzien, een geoorloofd legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Het in het kader van jeugdhulp toepassen van maatregelen die een beperking vormen van het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, de onaantastbaarheid van het lichaam, of het beperken van de verplaatsings- of bewegingsvrijheid is daarom ook alleen toegestaan als de rechter een (voorwaardelijke) machtiging voor gesloten jeugdhulp heeft verleend. Bovendien moet altijd worden voldaan aan alle onderdelen van hoofdstuk 6 van de Jeugdwet, waarin is geregeld wat is toegestaan in de gesloten jeugdhulp. De in het hoofdstuk limitatief benoemde maatregelen mogen uitsluitend worden toegepast als dat noodzakelijk is teneinde de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken of als dat noodzakelijk is voor de veiligheid of gezondheid van de jeugdige of anderen. Ook moet de beperking telkens worden afgewogen tegen het met die vrijheidsbeperking te dienen belang en moet worden vastgesteld of het doel van de vrijheidsbeperkende maatregelen in redelijkheid niet op een andere, voor de jeugdige minder ingrijpende wijze kan worden behaald.
Indien vrijheidsbeperkende maatregelen niet op deze wijze worden toegepast (wordt niet voldaan aan de Jeugdwet en) kan dit leiden tot schending van bovengenoemde rechten.
In oktober 20205 stelde ik aan uw voorganger, voormalig Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Blokhuis) in het mondelinge vragenuur vragen over seksueel misbruik bij minderjarige jongens die werden opgepikt rondom Woodbrookers, in mei 2022 stelde ik schriftelijke vragen6 over de misstanden rondom de casus van «het papieren meisje» bij Woodbrookers, dit betekent dat uw ministerie op de hoogte was van problemen bij de instelling, wat hebben u en uw voorganger gedaan met deze kennis?
De door u aangehaalde vragen gingen over situaties waarin bleek dat de veiligheid, bescherming en zorg die sommige jeugdigen met complexe problemen onvoldoende was.
De berichtgeving die aanleiding was voor het mondelinge vragenuur had betrekking op het ronselen van minderjarige jongens uit jeugdinstellingen voor seksueel misbruik en andere criminele activiteiten door volwassen mannen. Zoals mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven komt het helaas vaker voor dat kwetsbare jongeren geronseld worden. Om de signalering te verbeteren zijn instrumenten ontwikkeld voor jeugdhulpinstellingen en er heeft een pilot gedraaid gericht op de samenwerking tussen politie en jeugdhulpinstellingen als het gaat om het verbeteren van de informatiedeling bij mensenhandel. Momenteel wordt er hard gewerkt aan herijking van het Programma Samen tegen Mensenhandel, tezamen met een veelvoud aan ketenpartners. Het creëren van brede bewustwording is hieronder deel van. Hierbinnen is ook aandacht voor kwetsbare groepen van jongeren en het bereiken van professionals, zodat zij weten wat mensenhandel is, dat het plaatsvindt, het kunnen signaleren en handelingsperspectief hebben. Daarnaast is de aanpak van mensenhandel ook expliciet opgenomen in de Meerjarenagenda zorg- en veiligheidshuizen 2021–2024.
De casus van «het papieren meisje» was de aanleiding voor het onderzoeksrapport dat Jeugdhulp Friesland in opdracht van de IGJ heeft opgesteld naar aanleiding van de melding van een calamiteit.
Onder mijn voorgangers was al een traject begonnen met het verbeteren van de gesloten jeugdhulp met het programma De best passende zorg voor kwetsbare jongeren.7 Vorig jaar heb ik een volgende stap gezet door te zeggen dat we gaan stoppen met de gesloten jeugdhulp zoals dat nu plaatsvindt.8 Dat doen we langs twee sporen: in 2025 werkt de gesloten jeugdhulp kleinschalig en in 2030 zijn we zo dichtbij mogelijk nul plaatsingen in gesloten accommodaties. Daarmee willen we bereiken dat er goede alternatieven komen voor de huidige gesloten jeugdhulp die daarnaast ook veiligheid en bescherming biedt aan jeugdigen die dat nodig hebben. Een belangrijke mijlpaal daarin is de dit jaar aangenomen Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp waarin strengere voorwaarden zijn opgenomen voor de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van deze wet hebben de instellingen voor gesloten jeugdhulp de veldnormen Terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen opgesteld en geïmplementeerd.9
Hoe kan het zo zijn dat er ook na eerdere incidenten jaren geleden steeds opnieuw problemen zijn bij deze instelling? Is er na eerdere incidenten voldoende gedaan? In hoeverre is er niet alleen op casusniveau van incidenten naar de instelling gekeken, maar ook naar structurele problematiek?
Het is voor jeugdigen, hun ouders en hulpverleners heel spijtig dat deze incidenten zich hebben voorgedaan. Tegelijk breng ik naar voren dat dit niet het enige verhaal is. Veel jeugdigen en hun ouders hebben baat gehad bij het verblijf bij Woodbrookers. Desalniettemin is voor Jeugdhulp Friesland de melding in 2022 van een calamiteit aanleiding geweest om onderzoek te laten doen naar de meer structurele oorzaken van een aantal incidenten. Dat heeft geresulteerd in het onderzoeksrapport waarnaar de artikelen verwijzen. Op basis van aanbevelingen uit het onderzoeksrapport heeft Jeugdhulp Friesland een verbeterplan gemaakt. Voor de inhoud daarvan verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven wat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) bij de in het artikel genoemde misstanden bij Woodbrookers uit 2020, 2021, 2022 en 2023 heeft gedaan? Wanneer was de IGJ van de misstanden op de hoogte? Kunt u hiervan een tijdlijn geven inclusief genomen acties?
Jeugdhulpaanbieders (inclusief Jeugd ggz) en gecertificeerde instellingen zijn volgens de Jeugdwet verplicht calamiteiten en geweld bij de inspecties te melden. Beide begrippen zijn gedefinieerd in de Jeugdwet en vallen onder verplichte meldingen. Dit staat beschreven in de Leidraad meldingen jeugd.10 De IGJ vraagt de instelling naar aanleiding van verplichte meldingen onderzoek te doen en aan de hand daarvan verbetermaatregelen te treffen. Dit is ook gebeurd bij de verplichte meldingen die Woodbrookers (een locatie van Jeugdhulp Friesland) heeft gedaan bij de IGJ.
De IGJ kijkt naar het geheel van de meldingen en de samenhang van gebeurtenissen en bepaalt mede op basis daarvan het toezicht op een jeugdhulpaanbieder. In december 2020 bracht de IGJ naar aanleiding van signalen die zij ontving over de kwaliteit van hulp een bezoek aan Woodbrookers. De inspectie publiceerde een rapport over dit toezicht.11
De inspectie heeft Jeugdhulp Friesland in 2022 gevraagd onderzoek te doen naar wat onlangs openbaar is geworden in de media waarbij twee clientcasussen zijn onderzocht, waaronder ernstig en levensbedreigend zelfbeschadigend gedrag (slikken knoopcelbatterij). De in het artikel genoemde meldingen uit 2022 zijn afzonderlijk door Woodbrookers gemeld aan de inspectie. De inspectie heeft de zorgaanbieder gevraagd de meldingen te (laten) onderzoeken, zoals gebruikelijk volgens de Leidraad meldingen jeugd. Doel van het onderzoek is leren en verbeteren. De zorgaanbieder heeft in afstemming met de inspectie ervoor gekozen om niet alleen naar de gemelde calamiteiten te kijken maar ook breder naar incidenten die aan deze casussen gerelateerd zijn. De zorgaanbieder moet over het onderzoek rapporteren aan de inspectie, die deze rapportage beoordeelt op kwaliteit. De vorm van het onderzoek is afgestemd met de inspectie. De inspectie heeft het onderzoek het onderzoeksrapport dat is opgesteld door «MOVE» ontvangen van de zorgaanbieder. De inspectie heeft het onderzoek beoordeeld en aan de hand daarvan het verbeterplan dat Jeugdhulp Friesland heeft gemaakt ontvangen. De inspectie monitort elk kwartaal de voortgang op dit verbeterplan.
Vanwege de actuele berichtgeving in de media en de ontstane onrust gaat de inspectie het in het najaar van 2023 geplande toezicht bij Woodbrookers over de ombouw van de gesloten jeugdhulp eerder uitvoeren.12
Zijn er in de periode 2020 t/m 2023 meer misstanden gemeld bij de IGJ over Woodbrookers dan in het artikel worden besproken? Zo ja, hoeveel?
Op verschillende manieren krijgt de inspectie verplichte meldingen en signalen en meldingen over de kwaliteit van zorg binnen. Iedereen kan met klachten/signalen bij het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) van de IGJ terecht. Zodra daar aanleiding toe is, wordt een signaal doorgezet naar de betrokken IGJ-afdeling. Instellingen (zorgaanbieders/jeugdhulpaanbieders) en gemeenten kunnen ook vrijwillig signalen/meldingen doorgeven aan inspecteurs. Dit geeft de IGJ een beeld over de kwaliteit van zorg. Instellingen moeten calamiteiten, geweldsmeldingen en ontslag bij disfunctioneren o.b.v. de Jeugdwet en/of de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) melden bij de IGJ. Dit zijn verplichte meldingen.
De afgelopen vijf jaar ontving de inspectie acht verplichte meldingen over Woodbrookers, een locatie van Jeugdhulp Friesland:
2023: –
2022: 4
2021: 1
2020: 2
2019: 1
Iedereen kan met klachten/signalen bij het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) van de IGJ terecht. Dit is het aanspreekpunt voor cliënten, patiënten, hun naasten en andere betrokkenen. De afgelopen 5 jaar ontving de inspectie de volgende aantallen signalen over Woodbrookers via het LMZ:
2023: 2
2022: 11
2021: 1
2020: 1
2019: 1
Zowel bij een melding als een signaal via het LMZ kijkt de IGJ wat ermee te doen. Soms is dat onmiddellijke actie, soms is het iets om later mee te nemen in toekomstig toezicht.
Over de precieze inhoud van meldingen en de afhandeling doet de inspectie geen mededelingen. Dat is omdat meldingen meegenomen kunnen worden in ons toezicht of nog onderdeel zijn van lopend toezicht. Ook over lopend toezicht doen we geen mededelingen.
Zijn de jongeren bij Woodbrookers actief geïnformeerd over hun rechtspositie, interne klachtenprocedures en de mogelijkheid om aan te kloppen bij een vertrouwenspersoon? Hoe vaak zijn vertrouwenspersonen van bijvoorbeeld Jeugdstem (voorheen AKJ) in deze locatie geweest om jongeren op te zoeken?
Jeugdhulp Friesland is op basis van de huidige Jeugdwet verplicht de jeugdige en ouders tijdig te informeren de vertrouwenspersoon. Vertrouwenspersonen komen wekelijks langs bij de gesloten accommodaties zoals de Woodbrookers. Bovendien is er een flyer met de contactgegevens beschikbaar op de groep. Jeugdigen krijgen bij het kennismakingsgesprek te horen hoe zij een klacht in kunnen dienen, de klachtformulieren om een klacht in te dienen zijn beschikbaar op de groep.
In het genoemde artikel wordt geschreven dat medewerkers van Woodbrookers niet wisten dat een signaal van seksueel grensoverschrijdend gedrag gemeld moest worden en dat er van verschillende andere incidenten geen melding is gemaakt bij de IGJ, hoe kan dit? Is er voldoende bekendheid over meldprocedures van incidenten en misstanden waaronder seksueel grensoverschrijdend gedrag aan de IGJ? Wat kunt u doen om dit nog meer bekendheid te geven?
Jeugdhulp Friesland heeft zelf verklaard dat medewerkers dit wel degelijk wisten, maar als gevolg van de afwikkeling van het incident over het hoofd hebben gezien dat dit nog gemeld moest worden. Toen ontdekt werd dat dit incident niet was gemeld is het overigens alsnog gemeld.
De inspectie herkent het beeld niet dat Woodbrookers geen melding maakt van calamiteiten en/of geweld binnen de instelling.
Jeugdhulpaanbieders zijn verplicht calamiteiten en geweld te melden aan de inspectie. Beide begrippen zijn gedefinieerd in de Jeugdwet en vallen onder verplichte meldingen, dit staat beschreven in de Leidraad meldingen jeugd.13
De inspecties verwachten dat jeugdhulpaanbieders voor het melden en onderzoeken van incidenten een interne procedure hebben waarvan medewerkers op de hoogte zijn. Doel is dat jeugdhulpaanbieders op casusniveau en organisatieniveau leren van de incidenten die binnen hun organisatie plaatsvinden. Tijdens toezicht beoordeelt de inspectie of de interne meldcultuur- en procedure op orde is.
In de kwaliteitscheck (Kwaliteitscheck Wtza | Toetreding zorgaanbieders) en bij de aanmelding is aandacht voor zowel de interne meldingsprocedure als het doen van meldingen bij de inspecties. Alle nieuwe zorgaanbieders dienen zich sinds begin 2022 aan te melden bij het CIBG en zouden hiervan dus op de hoogte moeten zijn.
In hoeverre zijn jongeren die op dit moment bij Woodbrookers worden behandeld veilig in de instelling? In hoeverre krijgen zij een echt behandeltraject? Kunt u garanderen dat dit voor alle aanwezige jongeren geldt?
Zoals hierboven beschreven heeft Jeugdhulp Friesland naar aanleiding van het onderzoeksrapport verbeteringen doorgevoerd. Die moeten er onder meer aan bijdragen dat de jeugdigen in Woodbrookers passende behandeling in een veilige omgeving krijgen. De IGJ ziet hierop toe en heeft besloten het geplande toezicht op de ombouw van de gesloten jeugdhulp bij Woodbrookers vervroegd uit te voeren.
Jeugdhulp Friesland heeft mij laten weten dat zij momenteel met vaste teams werken en met kleine leefgroepen (vier jeugdigen per groep). Voor iedere jeugdige ligt er binnen zes weken na opname een behandelplan klaar. Waar nodig zet de instelling therapieën in zoals de agressie regulatie trainingen en psychiatrisch consult. Door personeelskrapte lukt het niet altijd de termijn te halen. Recent heeft Jeugdhulp Friesland besloten om uiterlijk op 1 juli 2024 te stoppen met gesloten jeugdhulp in zijn huidige vorm. Enerzijds is dat besluit ingegeven door de kwetsbare omvang van de locatie (acht plaatsen) zoals die nu nog functioneert. Anderzijds door de omstandigheid dat extern het vertrouwen afneemt dat Woodbrookers de jongeren in voldoende mate de zorg kan bieden die zij nodig hebben.
In hoeverre worden de rechten van jongeren op dit moment bij Woodbrookers gewaarborgd en wordt er naar de signalen van jongeren, ouders en medewerkers geluisterd? Is er op dit moment voldoende personeel bij Woodbrookers om een veilige en goede behandeling te kunnen waarborgen?
Zoals hierboven beschreven heeft Jeugdhulp Friesland naar aanleiding van het onderzoeksrapport verbeteringen doorgevoerd. Die moeten er ook aan bijdragen dat er beter geluisterd wordt naar jeugdigen, ouders en medewerkers. De IGJ ziet hierop toe, alsmede op het waarborgen van rechten. De IGJ heeft besloten het geplande toezicht op de ombouw van de gesloten jeugdhulp bij Woodbrookers vervroegd uit te voeren.
Jeugdhulp Friesland heeft mij laten weten dat de Woodbrokers ervoor heeft gekozen minder jongeren op te vangen zodat zij, met het personeel dat zij hebben, een veilige en goede behandeling kunnen geven.
Bent u ook bekend met het artikel «Drugscrimineel oprichter van uitzendbureau in de gesloten jeugdzorg»?7 Zo ja, wat is uw reactie op dit artikel?
Ja. Jeugdhulp Friesland heeft de banden met het uitzendbureau verbroken en een verbeterplan doorgevoerd voor de gesloten jeugdhulpinstelling Woodbrookers.
In het artikel stelt een kinderrechter dat hij sinds eind vorig jaar vanwege misstanden geen kinderen meer bij Woodbrookers plaatst, hoe kijkt u daarnaar? Hoe kan het dat een individuele rechter dit op basis van eigen bevindingen kan besluiten, maar er door anderen nog wel jongeren worden geplaatst?
Het is aan de rechter om te beslissen op een verzoek tot het verlenen van een machtiging gesloten jeugdhulp. Als een rechter een machtiging gesloten jeugdhulp verleent, is het aan de instantie die de machtiging ten uitvoer legt, om te bepalen waar een kind wordt geplaatst. De verantwoordelijkheid en de keuzes m.b.t. de ten uitvoerlegging ligt bij de betrokken uitvoerende instantie, veelal de Gecertificeerde Instelling. Het komt zeer sporadisch voor dat een rechter in de beschikking concreet benoemt voor welke verblijfplaats binnen de grenzen van het verzochte een verleende machtiging (niet) is bedoeld. In de overwegingen van individuele rechters die daaraan ten grondslag liggen, kan ik niet treden.
De genoemde kinderrechter pleit in het artikel voor een onderzoek onder medewerkers van Jeugdhulp Friesland naar diploma’s en verklaringen omtrent goed gedrag, is zo’n onderzoek uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
De zorgaanbieder is verantwoordelijk voor het controleren van diploma’s van het personeel. Gemeenten kunnen toetsen of zorgaanbieders deze controles uitvoeren. Ook de IGJ houdt hier toezicht op.
Het bericht ‘Financiële situatie voor ouderenzorg onhoudbaar’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Financiële situatie voor ouderenzorg onhoudbaar»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van BDO Accountants & Adviseurs dat ruim 200 zorgorganisaties in 2022 verlies leden? Waarom deelt u die conclusie wel of waarom niet?
BDO heeft jaarrekening van 789 ouderenzorginstellingen geanalyseerd. Daarvan hadden er in 2022 238 verlies geleden. Het aantal verliesgevende ouderenzorginstellingen uit de analyse van BDO is gestegen van 171 in 2021 tot 238 in 2022. Dat is een stijging van bijna 40%. Ik zie geen aanleiding om de analyse van BDO in twijfel te trekken.
Klopt het dat dit een toename is van 40% in vergelijking met het jaar 2021?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de waarschuwing die BDO geeft dat de kwaliteit van de ouderenzorg zal verslechteren als er niets verandert? Deelt u dit standpunt?
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft mij eerder gevraagd om een reactie op de petitie getiteld «Geef de ouderenzorg zuurstof – draai de kortingen terug», die door de noordelijke zorgorganisaties is aangeboden. Deze reactie heb ik u op 13 september 2023 toegestuurd2. Hierin ben ik ingegaan op de verantwoordelijkheid die zorgaanbieders, zorgkantoren en ik samen voelen om – ook nu sprake is van een cumulatie van voorziene en onvoorziene financiële effecten – de toegankelijkheid en kwaliteit van de ouderenzorg te blijven organiseren.
Kunt u aangeven hoeveel procent meer zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) er worden ingehuurd in 2023 ten opzichte van 2022?
Uit de analyse van BDO van de jaarrekeningen van de ouderenzorginstellingen blijkt dat de kosten van PNIL in 2022 zijn toegenomen met € 374,5 miljoen ten opzichte van 2021. In 2022 bedragen de totale uitgaven aan PNIL 10% van de omzet van de ouderenzorginstellingen.
De CBS-cijfers voor 2023 zijn nog niet bekend. Wel kan uit CBS-cijfers worden gesteld dat het aantal zzp’ers in de zorg en welzijn breed (incl. kinderopvang) in Q3 2022 is gestegen met 34.000 ten opzichte van een jaar daarvoor. Het aantal zzp’ers in de zorg stijgt daardoor van 113.000 naar 147.000. Dit is een stijging van 30%. Dit is een hele forse stijging, de beweging die we al langer zien wordt nu door de cijfers bevestigd.
In 2021 zijn er in de sector zorg en welzijn smal ((exclusief kinderopvang; bron: azwstatline3) 105.000 zzp’ers op een totaal van 1.450.000 werkzame personen.
Dat is een percentage van 7,2%. Naast zzp’ers zijn ook nog andere flexibele werkenden, zoals uitzendkrachten actief. In totaliteit was in 2021 13,3% van de werkenden in te delen als «flexwerker».
Deelt u het standpunt van zowel de Noord-Nederlandse ouderenzorgorganisaties als van BDO dat de problemen te wijten zijn aan de stapeling van maatregelen?
In mijn brief 13 september 20234 ben ik ingegaan op de signalen die ik in de afgelopen periode heb ontvangen en ben ik ingegaan op de cumulatie van voorziene en onvoorziene financiële effecten in 2024. Uit deze brief blijkt dat in 2024 de maatregelen «doorontwikkeling van het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg» en «meerjarige contracten met financiële afspraken en meerjarige contracteerruimte» uit het Coalitieakkoord voor 1,2% bijdragen aan de voorziene daling van de omzet. Overigens is uw Kamer bij Prinsjesdag geïnformeerd dat deze maatregelen in 2024 niet worden geeffectueerd.
Wat vindt u van de opmerking van de Noord-Nederlands ouderenzorgorganisaties dat «de veranderingen» te snel gaan?
Ik vind de veranderingen noodzakelijk en urgent. De toegankelijkheid van ouderenzorg staat onder druk, onder andere als gevolg van demografische ontwikkelingen en krapte op de arbeidsmarkt. Dat is voor mij een belangrijke aanleiding om samen met partijen uit het veld het WOZO programma met kracht uit te blijven voeren. Zorgaanbieders werken ook aan deze verandering en voelen die urgentie evenzeer. De zorg van de Noord-Nederlandse ouderenzorgorganisaties is dat de cumulatie van voorziene en onvoorziene financiële effecten hen daarvoor de «zuurstof» ontneemt. Inmiddels is met een verhoging van het richttarief door de zorgkantoren en het niet effectueren in 2024 van de maatregelen «doorontwikkeling van het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg» en «meerjarige contracten met financiële afspraken en meerjarige contracteerruimte» een deel van deze zorg voor 2024 weggenomen. De urgentie voor de veranderingen blijft echter onverminderd groot.
Zijn er regionale verschillen te zien tussen zorgorganisaties die in 2022 verlies leden? Komen zorgorganisaties die verlies lijden meer in de Randstad voor of in de regio?
De afgelopen periode heb ik gesprekken gevoerd met delegaties van (samenwerkende) zorgaanbieders in verschillende regio’s. In al deze regio’s is sprake van vergelijkbare zorgen over de cumulatie van voorziene en onvoorziene financiële effecten, maar regio’s verschillen ook. Zo zijn er in de ene regio meer vacatures dan in de andere en is er ook verschil in de inzet van personeel niet in loondienst (PNIL). In het rapport van BDO is geen regionaal beeld opgenomen.
Leidt deze situatie ertoe dat ouderen (ruim 20.000) die op de wachtlijst staan, langer op de wachtlijst staan? Zijn hier regionale verschillen in waar te nemen?
De NZa informeert mij regelmatig over de toereikendheid van het Wlz-kader. Op basis van de meest recente uitvoeringsinformatie van de NZa heb ik in de definitieve kaderbrief Wlz5 het Wlz-kader voor 2023 en later verhoogd met een bedrag van € 245 miljoen structureel in verband met volumeontwikkelingen.
Zorgkantoren hebben de wettelijke taak om in hun regio voor iedere cliëntengroep voldoende zorg in te kopen.
Zorgverzekeraars Nederland (ZN) rapporteert elk kwartaal over de ontwikkeling van de wachtlijst in de zorgkantoorregio’s. Het laatste rapport gaat over het eerste kwartaal van 20236. Er zijn inderdaad regionale verschillen, die kunnen fluctueren op basis van veranderingen in de verhouding tussen instroom en uitstroom van ouderen. Regionaal kan daardoor het ene kwartaal de wachtlijst stijgen in een regio en het kwartaal daarna weer dalen. Het is, mede vanwege deze fluctuaties niet mogelijk een causaal verband te leggen tussen de omvang van de wachtlijsten en de financiële situatie van de zorgaanbieders in de ouderenzorg.
Er gelden landelijke normen voor wachttijden die we maatschappelijk aanvaardbaar vinden: de Treeknormen. Voor de V&V wordt normaliter een periode van 6–13 weken redelijk geacht voor het organiseren van een geschikte plaats in een verpleeghuis. Deze norm stamt uit de tijd dat het zoeken en vinden van een plaats in een verpleeghuis goed planbaar was.
Steeds meer mensen doen vanuit een crisissituatie een beroep op Wlz-zorg, waardoor er met spoed een plaats gevonden moet worden in een verpleeghuis. Deze mensen krijgen de status: urgent plaatsen. Daarom hanteren de zorgkantoren voor deze urgente gevallen een «streefnorm» die korter is dan de treeknorm. Ambitie van de zorgkantoren is om actief te bemiddelen en het overgrote deel van de mensen binnen een aantal dagen of tenminste binnen een paar weken te plaatsen in een verpleeghuis. Mocht dit niet direct lukken, dan wordt adequate overbruggingszorg geregeld in de thuissituatie om deze periode te overbruggen. Landelijk beeld is dat van de urgent te plaatsen personen 91% binnen de treeknorm wordt geplaatst.
Daarnaast is er een categorie wachtenden met de status: actief plaatsen. Hiervoor hanteren de zorgkantoren de Treeknorm, maar in sommige gevallen kan de termijn langer zijn. Dat gebeurt dan in goed overleg met de betreffende cliënt, wanneer er een beter alternatief zich aandient en het loont om wat langer te wachten; dit is doorgaans maatwerk. Van de actief te plaatsen personen wordt 68% binnen de Treeknorm geplaatst. Per regio kunnen deze percentages net wat anders liggen. Uit de rapportage van ZN blijkt dat er relatief veel urgent- en actief te plaatsen cliënten op de wachtlijst staan in de zorgkantoorregio Zuidoost-Brabant. In de regio Midden Holland zijn relatief veel mensen met de status actief plaatsen.
In de regio’s Zuid-Holland Noord en Westland Schieland Delfland zijn er relatief meer personen die wachten op een plek van voorkeur.
Ter informatie hieronder een toelichting op de wachtstatus in combinatie met de wachtclassificatie. Het geeft een beeld van de factoren waar zorgkantoren rekening houden om zo veel als mogelijk een voor elke cliënt passende oplossing te vinden. Een uitgebreide beschrijving is opgenomen in het «Voorschrift zorgtoewijzing 2023» van Zorgverzekeraars Nederland.
Er is een directe noodzaak voor (intramuraal) doorplaatsen, opname vanuit de thuissituatie of uitbreiding van thuiszorg bij palliatief terminale zorg (PTZ).
In de situatie dat doorstroom of opname zeer dringend nodig is, omdat de thuissituatie onverantwoord is/ blijft, heeft de beschikbaarheid van een plek voorrang op de wens/ voorkeur van een cliënt en/of zijn directe omgeving.
Er is een noodzaak tot opname, VPT of Deeltijdverblijf, maar dit kan nog tijdelijk worden uitgesteld. Opdat meer rekening kan worden gehouden met de voorkeur(en) van de cliënt en/of naasten. Bijvoorbeeld door inzet van extra overbruggingszorg. Of door tijdelijk inzet van extra zorg thuis kan opname worden voorkomen en blijft langer thuis wonen mogelijk.
Door de urgentie van een cliëntsituatie, de ontwikkeling(en) in een cliëntsituatie of het verlopen van de streefnorm, kan er minder rekening worden gehouden met de voorkeur van de cliënt en/of zijn naasten.
– Geen crisisbed beschikbaar
– Palliatief terminale zorg
– Wet Zorg en Dwang
– Doorstroom crisisbed
– Rechtelijke machtiging
– Doorstroom revalidatie
– Doorstroom 1e lijns verblijf
– Doorstroom ziekenhuis
– Doorstroom klinische GGZ
– Dreigende crisis thuis
– Geen passende zorgaanbieder
– Tijdelijk andere zorgaanbieder bespreekbaar
– Voorkeur voor zorgaanbieder, cliëntwens is leidend
Vervuiling van de Veense Put |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over vervuiling van de Veense Put1?
Ja.
Bent u op de hoogte van dumpingen met waarschijnlijk vervuild slib in de Veense punten en de maatschappelijke onrust die hierdoor ontstaan is? Wilt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
De toepassing met de toepassing van grond en baggerspecie in de Veense Put is bekend, evenals de maatschappelijke onrust die door de toepassing is ontstaan. Wij gaan echter niet mee met de door u gebruikte termen «dumping» en «waarschijnlijk vervuild slib». De toepassing van grond en baggerspecie in de Veense Put heeft als doel verzakking van een aanwezige landtong te voorkomen en de landtong te stabiliseren door gebruik te maken van verflauwing van de oevers en het verondiepen van beide plassen. In het regulier toezicht en de extra controles bij de verondieping van de Veense Put zijn er tot op heden geen overtredingen van de regels in het Besluit Bodemkwaliteit geconstateerd.
Alle toepassingen die plaatsvinden in de Veense Put worden gemeld bij het Meldpunt bodemkwaliteit van Rijkswaterstaat. Bij deze meldingen dient een milieuHygiënische Verklaring (MHV) bijgevoegd te zijn. Dit is een bewijsmiddel van de kwaliteit van de grond en/of baggerspecie. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) kijkt daarbij, bij import van grond en bagger, die in dit geval uit België komt, of een daarvoor bevoegd bedrijf de kwaliteit heeft bepaald. Ook ziet de inspectie toe op de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen-regelgeving voor internationaal vervoer van grond en bagger.
Op basis van de MHV is geconcludeerd dat de toepassingen ter plaatse in overeenstemming zijn met het Besluit bodemkwaliteit (Bbk).
Bent u bekend met het feit dat onderzoeksprogramma Zembla van BNN-VARA, Follow the Money en onderzoekscollectief Spit vorig jaar ook aandacht besteedden aan het verondiepen van voormalige zandputten en tot verontrustende conclusies kwamen, omdat naast vervuiling met plastic afval in de meeste scheepsladingen ook chemische verontreiniging bleek te zitten? Wat is met deze berichtgeving gedaan? Wilt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Zembla heeft sinds februari 2020 diverse malen aandacht gegeven aan het verondiepen van diepe plassen. Op 12 juli 2022 middels een samenvattend artikel op hun website. De uitzendingen van Zembla zijn ter sprake gekomen in het notaoverleg Bodem van 29 mei 2020.2 In dat overleg is de toezegging gedaan om een beleidsonderzoek uit te voeren naar het diepe plassen beleid. Dat is gebeurd in 2020 en 2021. Dit onderzoek heeft geleid tot een programma met 16 actiepunten om het diepe-plassen-beleid te herijken. Een belangrijk thema in de herijking in relatie tot de uitzendingen van Zembla is dat beleid zo moet zijn ingericht dat een verondieping niet mag leiden tot een achteruitgang van het betreffende oppervlakte- en/of grondwaterlichaam. De Staatssecretaris heeft u hierover op 6 juli 2022 via de Kamerbrief over de herijking van het Diepe Plassenbeleid geïnformeerd.3
In de Veense Plassen, waar de Veense Put onderdeel van uitmaakt, is er volgens Dunea geen sprake van een achteruitgang van het betreffende oppervlaktewaterlichaam. In de Veense plassen mag enkel grond en baggerspecie van de hoogste kwaliteit worden toegepast. Het aanbod van materiaal met deze kwaliteit is beperkt waardoor de aanvoer ervan naar de Veense plassen gedurende meerdere jaren met tussenpozen gebeurt.
Volgens regelgeving (artikel 34, lid 2 van het Besluit bodemkwaliteit), mag in grond of baggerspecie slechts sporadisch plastic voorkomen. «Sporadisch» is in de betreffende regelgeving niet nader omschreven. Het uitgangspunt is dat er «zeldzaam, zelden of bijna nooit» plastic in de toe te passen partij grond of baggerspecie mag zitten. In het geval van Veense Put is, naast het regulier toezicht, extra toezicht uitgevoerd middels een helikoptervlucht, en extra surveillances met de voer- en vaarvoertuigen van Rijkswaterstaat.
In het regulier toezicht en de extra controles bij de verondieping van de Veense Put zijn er tot op heden geen overtredingen van de regels in het Besluit Bodemkwaliteit geconstateerd.
Deelt u de mening dat er geen loopje genomen mag worden met de veiligheid van ons drinkwater? Zo ja, kunt u duiden dat twee km stroomafwaarts van de vuilstort de waterinname is van drinkwaterbedrijf Dunea? Wilt u in uw beantwoording toelichten wat dat doet met de kwaliteit van het drinkwater?
De veiligheid van drinkwater is belangrijk. Drinkwaterbedrijf Dunea heeft inderdaad binnen een straal van twee kilometer van de Veense Put een waterinnamepunt. Het betreft hier overigens geen «vuilstort» zoals door u aangegeven, maar het toepassen van grond en baggerspecie van de hoogste kwaliteitsklasse door de initiatiefnemer. Over deze toepassing heeft vooraf overleg plaatsgevonden met Dunea juist met het oog op de bescherming van het waterinnamepunt. Dunea monitort de waterkwaliteit op de Afgedamde Maas om de geschiktheid voor inname voor zuivering tot drinkwater te bewaken. Voor meer detail over de monitoring van de Afgedamde Maas door Dunea sinds de werkzaamheden verwijs ik u naar het antwoord op vraag vijf.
Kloppen de geruchten dat de waterinname stilligt? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak? Wilt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Dit is onjuist, de waterinname is niet stilgelegd. Drinkwaterbedrijf Dunea heeft sinds de start van het project voor stabilisatie van de landtong van de Veense Plassen in 2014 aandacht voor dit project als mogelijk risico voor de drinkwaterkwaliteit van de Afgedamde Maas. De afgelopen jaren hebben steeds met ruime tussenpozen toepassingen plaatsgevonden, momenteel is het werk weer in uitvoering.
Vanuit de verantwoordelijkheid voor de drinkwatervoorzieining voert Dunea extra controlemetingen uit, naast de continue monitoring van het ingenomen water. Deze metingen bestrijken een breed spectrum aan stoffen die relevant zijn voor de drinkwatervoorziening.
Dunea geeft aan dat er geanalyseerd is op metalen, organische microverontreinigingen waaronder PFAS en PAK’s, troebelheid en anorganische parameters. Naast reguliere screening heeft Dunea ook extra monsters laten nemen in de buurt van de toepassingen als ook in in- en uitstromend water vanuit de Veense Plassen.
Er is bij één monster een lichte verhoging van de concentratie metalen en troebelheid gemeten. Dit monster is genomen in de buurt van de huidige werkzaamheden. De waarden zijn niet verontrustend. Bovendien is het niet bijzonder dat tijdens toepassingen stoffen aangetroffen worden die gebonden zijn aan het slib, waaronder stoffen die zorgen voor troebelheid en metalen. Op PFAS, PAK’s en andere organische micro’s zijn geen of nauwelijks afwijkingen gemeten.
Er is dan ook geen aanleiding voor Dunea om de inname te stoppen. De waterkwaliteit bij het innamepunt voldoet aan de wettelijke eisen om het te mogen voorzuiveren, infiltreren en nazuiveren tot drinkwater.
Is er een verband te vinden tussen de enorme groei van blauwalg en dumpingen van vervuild slib?
Blauwalg komt van nature voor in ons oppervlaktewater. Er is een aantal variabelen van belang voor de groei van blauwalg. De meest relevante zijn de aanwezigheid van nutriënten (stikstof en fosfaat), zonlicht en de temperatuur van het water. Deze laatste twee variabelen zijn een belangrijke verklaring waarom blauwalg in de zomer toeneemt ten opzichte van de andere perioden van het jaar. Door het samenspel van variabelen is het echter onmogelijk om een directe causale relatie te leggen tussen de toename van nutriënten, bijvoorbeeld door het toepassen van licht verontreinigd slib, en een toename van blauwalg. Ook stilstaand water is een factor die in veel diepe plassen bijdraagt aan de vorming van blauwalg, ook als er geen slib wordt toegepast. Wel kan het toevoegen van nutriënten, bijvoorbeeld uit slib, aan een nutriënt-arm systeem een factor zijn in de toename van blauwalg. Of dat hier het geval is, is niet bekend en is ook niet te herleiden.
Hoe kunt u waarborgen dat de waterkwaliteit goed is voor zowel waterinname en om in te recreëren? Wilt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Zwemmen in open water is een belangrijke functie van oppervlaktewater. Daarom zijn er rond de 750 locaties in oppervlaktewater aangewezen als officiële zwemwaterlocaties. Op een officiële zwemwaterlocatie worden de waterkwaliteit en veiligheid gecontroleerd. Het advies is om bij het zwemmen in oppervlaktewater altijd gebruik te maken van deze locaties, hoewel het niet verboden is op andere locaties te zwemmen. Mensen nemen wel een eigen risico als ze buiten deze locaties in het water recreëren. De zwemwater app en de website zwemwater.nl vermelden de aangewezen locaties en de waterkwaliteit van de locatie. In de directe omgeving van de Veense put zijn twee officiële zwemwaterlocaties aangewezen, namelijk de Hoge Waard en Badstrand Veen. De kwaliteit van het zwemwater is daar goed. Rijkswaterstaat controleert tijdens het zwemseizoen (van mei tot oktober) de zwemwaterkwaliteit op ongeveer 240 officieel aangewezen zwemlocaties in de Rijkswateren. Hoge Waard en Badstrand Veen behoren tot deze locaties.
Dunea monitort de waterkwaliteit van het ingenomen water. Dunea verlaagt het fosfaatgehalte in het water van de Afgedamde Maas door defosfatering. Verder is er uitgebreide monitoring door Dunea op wettelijke parameters gedurende de gehele verblijftijd van het water vanaf de instroom van de Afgedamde Maas tot de inname bij het pompstation. De verblijftijd is ongeveer zes weken.
Daarnaast zijn early-warningsystemen, zowel chemisch als biologisch, geplaatst bij het innamepunt. Deze geven 24 uur per dag een extra waarborg voor de reguliere watercontrole (screeningstechnieken en doelstof analyses). Deze systemen waarschuwen als de waterkwaliteit onverwacht verslechtert en geven de mogelijkheid tijdig de inname te staken.