Levensbeëindiging bij pasgeborenen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel over levensbeëindiging bij pasgeborenen?1
Ja.
Hoe vaak sinds maart 2007 heeft een niet-behandelbeslissing in de neonatologie op juridisch onzuivere gronden geleid tot een tuchtrechtelijke en/of strafrechtelijke procedure?
Er zijn mij geen gevallen bekend.
Hoe beoordeelt u de neiging van artsen om te voldoen aan ouderlijke verzoeken tot actieve levensbeëindiging bij hun ernstig aangedane baby’s in relatie tot de eerbieding van de fundamentele rechten van de neonaat?
Ik ga ervan uit dat de beslissing van een arts om actief het leven te beëindigen van een pasgeborene met de grootst mogelijke zorgvuldigheid genomen wordt. Dit komt mijns inziens duidelijk naar voren in de uitgangspunten geformuleerd in het KNMG-standpunt Medische beslissingen rond het levenseinde van pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen van juni 2013. In het standpunt worden deze uitgangspunten als volgt geformuleerd: «behandelbeslissingen rond het levenseinde van pasgeborenen worden transparant genomen en kunnen worden getoetst door de samenleving; en dat de kwaliteit van leven en sterven van de pasgeborene centraal staat».2
Wat vindt u van de opmerking dat adequaat maatschappelijk toezicht op de neonatale levenseindepraktijk steeds minder realistisch is?
Ik deel deze mening niet. Adequaat maatschappelijk toezicht is mogelijk mits er een duidelijk beoordelingskader is dat voor artsen in de praktijk goed te hanteren is. Uit de evaluatie van de Regeling centrale deskundigencommissie late zwangerschapsafbreking in een categorie 2-geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen (hierna: de Regeling) is naar voren gekomen dat er onduidelijkheid is over dit beoordelingskader. Artsen hebben weinig vertrouwen in de Regeling en geven aan dat de regeling weinig rechtszekerheid biedt, met name als het gaat om levensbeëindiging bij pasgeborenen. Hierdoor vinden meldingen van late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen maar beperkt plaats. Dat is niet goed, omdat er dan geen maatschappelijk toezicht mogelijk is. In het kabinetsstandpunt op de evaluatie van de Regeling heb ik daarom al aangekondigd de Regeling te zullen aanpassen op een wijze die recht doet aan de bevindingen van de evaluatie en werkbaar is voor de medische professionals. Beroepsnormen, zoals het KNMG-standpunt «Medische beslissingen rond het levenseinde bij pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen», geven daarbij richting. De deskundigencommissie beoordeelt ook het zorgvuldig handelen van de arts.
Naast het medisch perspectief is in de deskundigencommissie LZa/Lp ook het juridisch perspectief geborgd, omdat er juridische kennis in de commissie aanwezig is. Daarnaast heeft de commissie de taak een melding door te geleiden naar het OM en daarover te adviseren. De beoordeling door het OM is een juridische beoordeling.
Hoe verhoudt de verwoorde opvatting in het standpunt van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) inzake medische beslissingen rondom het levenseinde bij pasgeborenen met een zeer ernstige afwijking zich tot relevante juridische overwegingen dienaangaande?
Het standpunt Medische beslissingen rond het levenseinde bij pasgeboren met zeer ernstige afwijkingen van de KNMG biedt een handvat voor het handelen van artsen en voor het toetsen van het handelen door de leden van de centrale deskundigencommissie en door het Openbaar Ministerie. Het standpunt is gebaseerd op het juridisch kader dat gevormd wordt door de Regeling.
Kunt u nader ingaan op de juridisch relevante overwegingen rondom levensbeëindiging bij pasgeborenen? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
De relevante juridische overwegingen, zoals de zorgvuldigheidscriteria, zijn beschreven in de toelichting bij de Regeling. In het kabinetsstandpunt op de Evaluatie van de Regeling, die ik u mede namens mijn collega van Veiligheid en Justitie heb toegestuurd, ben ik hier al nader op in gegaan.
Waarom hebben kinderartsen geen positief beeld van de centrale deskundigencommissie? Waarom is er gebrek aan vertrouwen in de Regeling inzake de centrale deskundigencommissie?
Uit de evaluatie van de Regeling komt naar voren dat veel artsen de zorgvuldigheidseisen onduidelijk vinden en weinig vertrouwen hebben dat de regeling rechtszekerheid biedt. Zij staan niet negatief tegenover het afleggen van verantwoording over hun handelen, maar onduidelijkheid over wat wel of niet mag en de daarmee gepaard gaande onzekerheid over de gevolgen, kan leiden tot terughoudendheid in het toepassen van handelwijzen die onder de Regeling zouden kunnen vallen.
Het veld is met name kritisch over de communicatie en beeldvorming van de deskundigencommissie naar buiten. Artsen vinden dat de deskundigencommissie zich sterk juridisch profileert. Deze profilering draagt volgens hen niet bij aan het vertrouwen dat de artsen in de deskundigencommissie hebben. Dit heb ik ook in het eerder genoemde kabinetsstandpunt uiteen gezet en daarom heb ik aangekondigd de Regeling te zullen aanpassen op een wijze die recht doet aan de bevindingen van de evaluatie en werkbaar is voor de medische professionals.
Deelt u de zorgen van het VN-Kinderrechtencomité over de Nederlandse neonatale levenseindepraktijk en de mate waarin met name het inherente recht op leven van het kind in deze samenhang afdoende is gewaarborgd?
Ik deel de zorgen niet. Het recht op leven is een van de fundamentele rechten van de mens. Bij de totstandkoming van de huidige regeling en ook de nieuwe regeling staat het belang van het kind centraal en worden alle juridische aspecten en belangen zorgvuldig afgewogen om te komen tot een weloverwogen, gebalanceerde regeling.
Bent u bereid om het VN-Kinderrechtencomité tijdens de aankomende bespreking van de Vierde Nederlandse CRC-rapportage (Convention on the Rights of the Child) alsnog de gevraagde informatie te geven? Zo ja, kunt u de Kamer over de inhoud daarvan informeren? Zo nee, waarom niet?
De zitting bij het Comité dat belast is met het toezicht op de implementatie van het kinderrechtenverdrag heeft reeds plaatsgevonden op 27 mei. Het comité heeft haar aanbevelingen vastgesteld en gecommuniceerd op 8 juni. Eén van de aanbevelingen ziet op euthanasie bij kinderen maar gaat niet in op levensbeëindiging bij pasgeborenen, en het comité vraagt ook niet naar extra informatie. Op basis hiervan ga ik ervan uit dat het comité zich voldoende geïnformeerd acht (CRC/C/NDL/CO4 datum 8 juni 2015).
De drastische wijziging van het zorginkoopbeleid in de Wet langdurige zorg |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat zorgkantoren de inkoop van de Wet langdurige zorg drastisch aanscherpen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Zorgkantoren gaan op een andere manier inkopen. Een belangrijk doel van de Wlz is dat zorgkantoren op kwaliteit en inhoud van zorg gaan inkopen. Dit is ook onderdeel van het plan van aanpak kwaliteit verpleeghuizen «Waardigheid en trots». Hierin is de doelstelling opgenomen dat zorgkantoren een omslag maken bij hun inkoopbeleid. Hierin hebben zorgkantoren samen met Zorgverzekeraars Nederland (hierna: ZN) een eerste stap gemaakt bij het opstellen van het zorginkoopkader 2016. Het gaat hierbij niet zozeer om het aanscherpen van de inkoop, maar om een andere manier van inkopen en verantwoordelijkheidsverdeling. «Spreadsheetinkoop» maakt plaats voor de dialoog en aanbieders zullen daarbij meer dan voorheen zelf aan zet zijn: zij moeten zelf aangeven waar ze naartoe willen als organisatie en op welke wijze zij willen werken aan het verbeteren van de kwaliteit van zorg. In de dialoog staat het maken van afspraken op maat tussen de zorgaanbieder en het zorgkantoor centraal, gedefinieerd in de toegevoegde waarde voor de cliënt: «wat merkt de klant hiervan?». Ik vind dit een positieve ontwikkeling.
Vindt u het wenselijk dat zorgkantoren hun inkoop in zijn geheel afstemmen op kwaliteit? Hoe stellen zij de kwaliteit vast en doen ze dat eenduidig? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zorgkantoren richten zich niet alleen op kwaliteit maar ook op de vernieuwing van het zorginkoopproces en op de cliëntgerichtheid. De zorgkantoren hebben gekozen voor het opstellen van een uniform inkoopkader per sector: voor Wlz Verpleging & Verzorging, voor Wlz Gehandicaptenzorg en voor Wlz Geestelijke gezondheidszorg. Binnen elk van die sectoren geldt een programma van eisen. Voor de V&V zijn dat kwalitatief inhoudelijke voorwaarden aan het leveren van zorg in de Wlz, aanvullend op de huidig geldende wet- en regelgeving. Het betreft zowel voorwaarden in aanvulling op de NZa-beleidsregels als voorwaarden ten aanzien van het zorgplan, het kwaliteitssysteem van de zorgaanbieder, het betrekken van de cliëntenraad, de informatievoorziening aan cliënten en het leveren van zorg thuis. In het plan van aanpak «Waardigheid en Trots» staat dat de sector werkt aan een kwaliteitskader voor zowel de interne kwaliteitssystemen van de aanbieders als de externe verantwoording (waaronder de inkoop). Centraal hierbij staat de kwaliteit en waardigheid door de ogen van de client. Het gaat niet over de vraag hoe we alle aspecten van kwaliteit kunnen meten, maar over de vraag of de zorgaanbieders heeft nagedacht over de onderdelen die van belang zijn voor kwaliteit, hoe de zorgaanbieders dit in een cyclus heeft vormgegeven. Ik zal u in de voortgangsrapportages over Waardigheid en Trots informeren over de stand van zaken.
Erkent u dat zorgkantoren tot nu toe kwaliteit lieten toetsen via keurmerken en dat al is vastgesteld dat keurmerken wel duur zijn maar niets zeggen over kwaliteit van zorg en leven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoren vragen aan de aanbieders een goed werkend kwaliteitssysteem als randvoorwaarde. Ik ben het met u eens dat keurmerken geen garantie zijn voor goede zorg. Zorgkantoren hebben de afgelopen jaren kwaliteit met name getoetst aan de hand van de landelijk opgestelde (Zizo) indicatoren.
Met de nieuwe wijze van inkoop staat vooraf niet meer het instrument centraal, maar komen zorgaanbieder en zorgkantoor tot een maatwerkafspraak, waar zorgkantoren gaan vragen om het resultaat inzichtelijk te maken.
Hoe gaat u voorkomen dat zorgverzekeraars op de stoel van de Inspectie voor de Gezondheidszorg gaan zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en zorgverzekeraars (hier: Wlz-uitvoerders), kijken ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid naar de kwalteit van de geleverde cq te leveren zorg. De inspectie houdt toezicht op de naleving van een groot aantal en de normen die de sector zichzelf oplegt. Zij handhaaft zonodig met gebruikmaking van haar bestuursrechtelijk instrumentarium. De zorgkantoren gebruiken de kwaliteitsnormen in de privaatrechtelijke onderhandelingen over de inkoop van de zorg. Dat in de benadering van beide de aandacht steeds meer komt te liggen op de kwaliteit van leven van de cliënt is uit het oogpunt van eenheid van benadering een goede zaak, maar dit betekent niet de de ėén op de stoel van de ander gaat zitten. De verantwoordelijkheden van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en zorgverzekeraars (hier: Wlz-uitvoerders) zijn anders, maar sluiten wel op elkaar aan. Waar de Inspectie toezicht houdt op de toetreding van aanbieders en of de basiszorg op orde is, gaan zorgkantoren met de aanbieders in gesprek hoe de geleverde zorg dusdanig kan worden ingezet of verbeterd, dat het de kwaliteit van leven van de cliënt ten goede komt.
Vindt u het juist dat zorgaanbieders die onder verscherpt toezicht staan niet meer in aanmerking komen voor een meerjarige overeenkomst tegen basistarief? Is het niet de taak van de inspectie om te oordelen of een zorgaanbieder wel of geen zorg mag verlenen? Waarom dicht u deze taak toe aan zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer zorg onder de basiskwaliteit zakt, zal een aanbieder onder verscherpt toezicht worden geplaatst, tenzij de zorg dermate onder de maat is dat tot sluiting moet worden overgegaan. Indien een zorgaanbieder onder verscherpt toezicht is geplaatst kan een zorgkantoor deze aanbieder blijven contracteren. Zeker vanuit de continuïteit van zorg voor bestaande cliënten kan ik me dat voorstellen. Deze keuze is aan het zorgkantoor, zolang het zorgkantoor maar aan de zorgplicht voldoet. Ook kan ik me daarbij voorstellen dat een zorgkantoor eenjarige contracten afsluit met deze aanbieder, zodat goed gemonitord kan worden of en welke verbetering er plaatsvindt ten opzichte van de verbeterpunten die de IGZ heeft aangemerkt ten opzichte van de basiskwaliteit.
Vindt u het wenselijk dat basistarieven voor zorgverlening per zorgkantoor verschillend gehanteerd gaan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoren hebben een stap vooruit gemaakt waar het gaat om het uniformeren van het inkoopproces. Waar bij de inkoop van 2015 het inkoopproces tussen verschillende zorgkantoren kon verschillen, is voor de inkoop van 2016 een gezamenlijk proces opgesteld. Een belangrijke afspraak binnen het zorginkoopkader2016 is de ruimte voor de keuze van de cliënt. Zorgkantoren zullen hun budget niet al voorafgaand aan het jaar volledig uitzetten. Zo houden zij immers de ruimte om gedurende het jaar tegemoet te blijven komen aan de keuze van nieuwe cliënten. Wlz-uitvoerders/zorgkantoren zullen in de komende jaren verder bekijken welke onderdelen binnen het zorginkoopproces verder kunnen worden geüniformeerd. Ook het startpunt van de onderhandelingen zal daarbij worden bekeken: de basistarieven. Ik snap overigens dat het voor een aanbieder vreemd kan overkomen dat er voor locaties in andere regio’s verschillende basistarieven worden gehanteerd. Daarentegen kan het zo zijn dat de kwaliteit of aandachtspunten per locatie (per regio) verschillen en het niet zo vreemd is dat de tarieven per locatie (per regio) dan ook verschillend kunnen zijn.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) die aangeeft problemen te hebben met het idee dat verschillende zorgkantoren in de eigen regio een eigen basistarief mogen bepalen? Hoe gaat u erop toezien dat er gewerkt gaat worden met fatsoenlijke tarieven op basis van kwaliteit en niet op basis van de laagste prijs? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u in het vervolg maatregelen treffen tegen zorgkantoren die zorg inkopen onder de maximumtarieven die bepaald zijn door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)? Zo nee, waarom niet?
De tarieven die de NZa vast stelt, zijn niet voor niets maximumtarieven. Zorgkantoren kunnen differentiëren in de tarieven, bijvoorbeeld om een aanbieder die goede kwaliteit biedt te belonen.
Het is de vrijheid van zorgkantoren om tarieven af te spreken die onder het maximumtarief zitten. Kwaliteit of verbetering van kwaliteit moet beloond kunnen worden. Hoe beter de kwaliteit van zorg bij een aanbieder, hoe hoger het tarief.
Ik ga dan ook geen maatregelen treffen tegen zorgkantoren die zorg inkopen onder de maximumtarieven die door de NZa zijn bepaald.
Wat wordt precies verstaan onder aanvullende regionale voorwaarden waarin een zorgkantoor speciale voorwaarden kan opstellen? Wordt hiermee de inkoop van zorg niet onnodig bureaucratisch gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De sectorale inkoopkaders zijn uniform en vormen de basis voor het zorginkoopbeleid van de individuele zorgkantoren. Het inkoopkader inclusief bijlagen en de nog te publiceren Nota’s van Inlichtingen maken integraal onderdeel uit van de overeenkomst die zorgaanbieder en zorgkantoor naar aanleiding van deze inkoopprocedure eventueel aangaan.
Ik onderschrijf het standpunt van ZN die met het inkoopkader nadrukkelijk geen blauwdruk wil bieden voor de dialoog die de zorgkantoren en de aanbieders van langdurige zorg met elkaar aangaan. Ruimte voor regionaal maatwerk is essentieel, omdat de situatie van zorgkantoorregio tot zorgkantoorregio verschilt.
Hoe gaat u voorkomen dat door discutabele normen – gesteld door de zorginkoper – instellingen die werken volgens het principe «regelvrije zorginstelling» het werk onmogelijk wordt gemaakt?3
Voor 2016 is door zorgkantoren in consultatie met onder andere de brancheorganisaties van zorgaanbieders het beleid voor de inkoop van langdurige zorg vastgesteld, zoals dat 1 juni 2015 door ZN en zorgkantoren is gepubliceerd. Centraal in het zorginkoopbeleid staat, in tegenstelling tot voorgaande jaren, de dialoog met de zorgaanbieder aan de hand van een zelfanalyse van de laatste en het voorstel voor een ontwikkelplan dat de zorgaanbieder indient bij het zorgkantoor. Door het introduceren van de dialoog en het daarmee verlaten van de «spreadsheetinkoop» kan een situatie, zoals door de vragensteller bedoeld, worden voorkomen. Daarbij heb ik aanbieders binnen de sector verpleging en verzorging een uitnodiging gestuurd om zich in te schrijven voor «de 200 vernieuwende zorgaanbieders». Wanneer zij in dit traject met een plan komen (bijv. regelarm) en worden geselecteerd, dan kunnen zij dit plan ook indienen bij zorgkantoren ten behoeve van de zorginkoop 2016.
Hoe gaat u voorkomen dat zorgkantoren wurgcontracten opstellen waardoor zorgaanbieders gedwongen kunnen worden een contract te tekenen, zonder dat er goed overleg aan beide kanten is geweest? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is mij onduidelijk wat in dit verband wordt bedoeld met wurgcontracten en of deze in het verleden zijn afgesloten. Het nieuwe zorginkoopkader is juist bedoeld om de dialoog aan te gaan tussen het zorgkantoor en de zorgaanbieder en meer dan voorheen in goed overleg tot overeenstemming te komen. Dit geldt te meer daar het niet alleen in het belang is van de zorgaanbieder maar ook van het zorgkantoor goede afspraken te maken met het oog op de continuïteit van zorgverlening
Hoe verhoudt de nieuwe regierol op kwaliteit bij zorginkopers zich tot de aangekondigde nieuwe financiering?
Ik ben momenteel breed aan het verkennen met veldpartijen welke aandachtspunten er voor de toekomst zijn ten aanzien van de financiering en bekostiging in de Wlz. Onderdeel van deze verkenning is het samenspel tussen de verschillende schakels in de Wlz-keten, zoals de indicatiestelling, de bekostiging en de verantwoording, maar ook de zorginkoop. Deze verkenning is nog gaande. Ik streef er naar om de aandachtspunten voor de toekomst van de financiering en bekostiging in de Wlz als onderdeel van de vernieuwingsagenda Wlz voor de zomer naar de Kamer te sturen.
Hoe verhoudt de nieuwe inkooprol op kwaliteit zich tot het «uitrollen» van de lessen van het «regelarm werken» uit het experiment regelarme zorginstellingen?
Een betere kwaliteit van zorg die beter aansluit bij de wensen van de cliënt (maatwerk) is één van de doelstellingen van de Wlz. Zorgkantoren gaan voor de inkoop van langdurige zorg in 2016 de dialoog aan met de zorgaanbieder over hoe de kwaliteit van zorg op en hoger plan gebracht kan worden. Dit doen zij aan de hand van een zelfanalyse van de zorgaanbieder en een mogelijk voorstel voor een ontwikkelplan. De lessen, zoals geleerd vanuit de (tussen)evaluatie van ERAI, kunnen daarin meegenomen worden. Juist experimenten binnen ERAI hebben laten zien hoe met betrekking tot kwaliteit beter aangesloten kan worden bij de belevingswereld van de cliënt, zoals bijvoorbeeld De Hoven. In lijn met het nieuwe inkoopbeleid ga ik er vanuit dat zorgkantoren die kwaliteitsontwikkeling bij zorgaanbieders zullen ondersteunen en stimuleren.
De betalingsproblemen in de jeugdzorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Betaling jeugdzorg stokt door software, minder kinderen in behandeling»?1
Ja.
Welke maatregelen worden ondernomen om te bewerkstelligen dat de software van gemeenten en jeugdzorgaanbieders op korte termijn op elkaar aansluiten in alle regio’s?
In de Voortgangsrapportage transitie HLZ, 2e kwartaal 2015 heb ik gemeld welke voortgang er is geboekt op het terrein van informatievoorziening en administratieve lasten. Gemeenten, verenigd in de VNG, en zorgaanbieders, verenigd in het samenwerkingsverband iZA2, hebben op mijn verzoek, op basis van in het veld geïnventariseerde knelpunten en oplossingsrichtingen, een werkagenda opgesteld. Deze werkagenda bevat zowel verbeterpunten voor de korte en lange termijn.
De werkagenda voor de korte termijn beoogt aanbieders en gemeenten in het veld de handvatten te geven om, voor zover voor hen relevant, maatregelen te nemen voor de uitvoeringsjaren 2015 en 2016 gericht op het door gemeenten en zorgaanbieders optimaal inregelen van het digitale gegevensverkeer, het voorkomen van rechtmatigheidrisico's en het beperken van administratieve lasten. De primaire verantwoordelijkheid voor een goede inrichting van de administraties bij gemeen ten en zorgaanbieders en het maken van de goede procesafspraken daarover ligt uiteraard bij individuele gemeenten en individuele zorgaanbieders. Zij moeten de goede afspraken maken, in de inkoopovereenkomsten en ten aanzien van de onderlinge relatie en het bijbehorende proces. De producten die in het kader van de landelijke werkagenda worden opgeleverd helpen hen daar (zo nodig) bij. Daarbij is het de inzet van zowel gemeenten, zorgaanbieders en VWS om zoveel mogelijk standaardisatie na te streven en onnodige diversiteit tegen te gaan, nu juist dit laatste het risico van stijging van administratieve lasten en risico's ten aanzien van rechtmatigheid versterkt.
Kunt u reflecteren op het feit dat blijkbaar niet voorafgaand aan de decentralisatie van de jeugdzorg is gezorgd voor een adequate afstemming tussen de software van gemeenten en jeugdzorgaanbieders? In welke mate heeft u hierop aangedrongen en/of regie gevoerd?
In 2014 hebben de VNG, zorgaanbieders en het Ministerie van VWS een digitale infrastructuur opgeleverd, waarmee berichten (waaronder declaraties) kunnen worden verstuurd tussen gemeenten en aanbieders. Sinds de inwerkingtreding van de Wmo 2015 en de Jeugdwet is duidelijk geworden dat er knelpunten zijn in de uitvoering. Zowel gemeenten als zorgaanbieders hebben prioriteit gegeven aan continuïteit van zorg en ondersteuning aan cliënten, in de vertaling van transitiedoelen naar operationele processen, complexiteit en tijdsdruk hebben geleid tot beleidsmatige keuzes en concessies aan de oorspronkelijke uitgangspunten. Deze liggen op het terrein van onder meer de zorginnovatie, contractuele inkoop, rechtmatigheid, administratieve procesgang en ondersteunende ICT. De uitvoering van de gezamenlijke werkagenda maakt het gemeenten en aanbieders mogelijk de knelpunten, veelal op lokaal niveau, op te lossen.
Hoeveel is de gemiddelde wachttijd van nieuw aangemelde cliënten in de jeugdzorg gestegen sinds de invoering van het gedecentraliseerde stelsel op 1 januari 2015?
Wachttijdinformatie maakt niet apart deel uit van de landelijke monitoring van het jeugdhulpgebruik. Maar gemeenten en Rijk kijken natuurlijk samen naar opvallende signalen uit de beleidsinformatie of uit andere bronnen zoals patiëntenorganisaties.
De cijfers over jeugdhulpgebruik komen twee keer per jaar beschikbaar voor iedereen (april en oktober, alleen in 2015 eenmalig in juli), door publicatie op StatLine, de jeugdmonitor en waarstaatjegemeente.nl.
Sinds 1 januari ligt bij de gemeenten de plicht om passende jeugdhulp te leveren voor kinderen en gezinnen die dat nodig hebben. Het budget dat nodig is om deze hulp in te kopen is overgeheveld naar en verdeeld over gemeenten. De gemeente bepaalt welke hulp met het budget wordt ingekocht. De gemeenteraad controleert het gemeentebestuur bij de uitvoering van de jeugdwet.
Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders, ook in geval er sprake is van (te) grote vraag en daaruit voortvloeiende budgetuitputting.
Hoe beoordeelt u dat er aanbieders zijn die tot voor kort jeugd-ggz aanboden, maar nu overstappen op het leveren van 100% ggz-zorg voor volwassenen vanwege het niet uitbetaald krijgen van jeugd-ggz? Deelt u de inschatting dat hierdoor een tekort aan zorgaanbod kan ontstaan? Zo nee, waarom niet?
Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders. Het is aan zorgaanbieders om de beslissing te maken over te stappen van het aanbieden van jeugd-ggz naar ggz-zorg voor volwassenen.
Vanaf welke datum kunnen jeugdzorgaanbieders verwachten dat hun rekeningen binnen redelijke termijnen worden betaald?
Op dit moment is het mogelijk voor elke gemeente om elke zorgaanbieder te betalen. Vaak zal zit zijn met een voorschot, een subsidie of een voorlopige factuur. De oplossingen op lokaal niveau die volgens de door de gemeente gevraagde voorwaarden de uitwisseling van declaraties toestaan, zullen beschikbaar komen op de termijnen die beschreven staan in de werkagenda.
Welke maatregelen neemt u om jeugdzorgaanbieders die momenteel moeten interen op reserves omdat ze geen rekeningen krijgen uitbetaald, te ondersteunen?
Jeugdhulpaanbieders die in de financiële problemen komen kunnen zich melden bij de Transitieautoriteit Jeugd. Deze kan vervolgens bemiddelen tussen de aanbieder en de betreffende regio en eventueel mij van advies voorzien over het verstrekken van een voorschot of bijdrage in de bijzondere transitiekosten.
Het bericht “Negen manieren om je als zzp’er goedkoper te verzekeren” |
|
Erik Ziengs (VVD), Aukje de Vries (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Negen manieren om je als zzp’er goedkoper te verzekeren»?1
Ja, ik ken het bericht.
Hoe is het aanbod van verzekeraars voor de in het artikel vermelde «aangepaste» polissen voor arbeidsongeschiktheid voor zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel)? Welke soort polissen worden wel en niet aangeboden? In hoeverre is er voldoende keuzemogelijkheid en aanbod?
Er zijn veel verschillende keuzemogelijkheden binnen de arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) voor zelfstandigen. De verzekerde kan kiezen uit diverse voorwaarden, en kan daarmee ook de prijs van de individuele verzekering wijzigen. Veelal geldt: Hoe meer risico de zelfstandige zelf draagt, en dus hoe minder uitgebreid de variabelen, hoe lager de premie. Hieronder wordt een aantal manieren beschreven waarop de zelfstandige kan bepalen hoeveel risico hij wil lopen:
De meeste verzekeraars bieden ook (aangepaste) polissen met een meer beperkte dekking, ook wel de instap- of startersproducten genoemd. Dit soort verzekeringen is goedkoper dan een reguliere AOV. Soms kan de dekking op een later moment worden uitgebreid. De dekking groeit dan mee met de ontwikkeling van de onderneming/ondernemer. Ook zijn er polissen beschikbaar die alleen ongevallen of bepaalde ernstige ziekten dekken (critical illnesses-verzekeringen). Het is bij dit type polissen belangrijk dat de (initiële) beperktere dekking transparant is voor de ondernemer en in verhouding staat tot de premie.
Zelfstandigen die om medische redenen niet worden geaccepteerd voor een reguliere AOV kunnen terecht in de private vangnetverzekering. Dit vangnet kent geen medische beoordeling. Startende zelfstandigen kunnen deze verzekeringen aanvragen binnen 15 maanden na de start als ondernemer.
Welke beperkingen en belemmeringen zijn er eventueel in de wet- en regelgeving voor deze «aangepaste polissen»?
Er zijn mij geen beperkingen en belemmeringen bekend om dit soort polissen aan te bieden. De verzekeringen worden op dit moment aangeboden door verzekeraars.
Welke beperkingen zijn er op dit moment vanuit zaken zoals zorgplicht en productbeoordeling om dit soort producten ook daadwerkelijk actief aan te bieden en/of te adviseren? Welke druk is er op dit moment om maar het meest algemene standaardproduct te adviseren, om later niet het probleem te krijgen dat het product als niet passend wordt beoordeeld? Hoe kunnen adviseurs of productaanbieders eenvoudig aantonen dat het een passend advies en/of product is geweest voor een zzp’er?
Ik zie geen belemmeringen vanuit de regels inzake productontwikkeling en zorgplicht (Wet op het financieel toezicht) om dit soort producten actief aan te bieden. Deze regels zijn onder meer bedoeld om passende producten aan te bieden en/of te adviseren aan klanten. Wel is gezien de ruime keuzemogelijkheden een zorgvuldig adviestraject van belang. Hier ligt een belangrijke rol voor de aanbieder van de verzekering en/of verzekeringsadviseur. Toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) volgt de kwaliteit van advies en ziet ruimte voor verbetering. In het onlangs (april 2015) door AFM gepubliceerde onderzoek «Arbeidsongeschiktheidverzekeringen voor zelfstandigen» geeft zij handvatten om het advies aan klanten te verbeteren.
Van belang is dat het voor de zzp-er duidelijk is wat de keuze voor een product met beperktere voorwaarden betekent als het zou komen tot een uitkeringssituatie. Het is daarnaast van belang dat de zzp-er in staat wordt gesteld een product aan te schaffen dat past bij zijn eigen risico’s en wensen.
Het is de taak van de aanbieder van de verzekering en/of de verzekeringsadviseur om de zzp-er te voorzien van correcte en volledige informatie zodat hij een afgewogen keuze kan maken. Hiernaast is het van belang om de kenmerken en wensen van de zzp-er en de overwegingen die hebben geleid tot het uiteindelijke advies vast te leggen. Op die manier kan later herleid worden hoe de (onafhankelijk) adviseur tot de aanbeveling van een bepaald verzekeringsproduct is gekomen.
Hoe is het aanbod van verzekeraars meer specifiek voor korte(re) polissen voor ziekte en arbeidsongeschiktheid, aangezien één van de opties het verkorten van de duur van de uitkering is, waardoor de kosten voor de zzp’er lager zijn en het dus eenvoudiger is een dergelijke verzekering af te sluiten? In hoeverre worden er bijvoorbeeld ook polissen voor 2 of minder dan 5 jaar aangeboden die een oplossing kunnen bieden voor de oudere zzp'er en voor de zzp’er die zich in die tijd wil omscholen?
Verzekeraars bieden op dit moment al een breed scala aan verzekeringsproducten om tegemoet te komen aan de behoeften van zzp’ers. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. De productvariant met een kortere uitkeringsduur wordt reeds aangeboden in de markt, vaak ook voorzien van interventies voor omscholing of bemiddeling op de arbeidsmarkt.
Zijn zzp'ers bekend met het diverse aanbod? Hoe vindt voorlichting en informatievoorziening over dit soort alternatieven voor zzp’ers plaats door de verzekeraars, adviseurs, overheid, dan wel op een andere wijze?
Vanuit de overheid worden zzp’ers geïnformeerd via de website www.ondernemersplein.nl. Hierop staat alle informatie van de (semi-)overheid die men nodig heeft om te ondernemen, ook algemene informatie over arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Ook het UWV verstrekt informatie via hun website aan zzp’ers. Voor meer specifieke informatie over specifieke verzekeringsproducten kan men terecht bij de verzekeraars. Verzekeraars hanteren ieder hun eigen voorlichtingskanalen.
Het Verbond van Verzekeraars, Platform Zelfstandig Ondernemers (PZO), de Kamer van Koophandel en FNV Zelfstandigen hebben gezamenlijk de site www.verzekerenvoorzelfstandigen.nl in het leven geroepen. Hier is informatie te vinden over onder andere arbeidsongeschiktheid.
Het Verbond van Verzekeraars werkt aan de introductie van een sectorbrede «Verzekeringskaart» voor alle consumentenverzekeringen waaronder de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. In dit document kan de consument in de oriëntatiefase in één oogopslag zien wat de belangrijkste kenmerken van de verzekering zijn en welke elementen wel en niet verzekerd zijn. De kaart geeft een beter inzicht in de polisvoorwaarden en helpt de consument bij het maken van een bewuste keuze, al dan niet in overleg met een adviseur. Invoering is voorzien in de loop van 2016.
Bent u bereid om de regelgeving aan te passen voor startende zzp’ers, die zich nu binnen 13 weken na het einde van loondienst bij het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) moeten aanmelden voor een vrijwillige verzekering, en deze aanmeldtermijn te verlengen tot 26 weken, zodat de zzp’er iets langer de tijd krijgt om zijn zaken op orde te krijgen in de drukke tijd van het opstarten van zijn onderneming? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Startende zelfstandigen die uit een loondienst- of een uitkeringssituatie komen, kunnen hun verzekering voor de Ziektewet (ZW) en/of de Wet Werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij het UWV vrijwillig voortzetten. Hiervoor geldt een aanmeldtermijn van 13 weken. Voorheen gold een aanmeldtermijn van 4 weken. Omdat deze termijn als te krap werd ervaren is deze termijn in 2008 verlengd tot 13 weken. Daardoor is de mogelijkheid om zich vrijwillig te verzekeren verruimd.
Ik heb eerder in mijn brief d.d. 3 april 20142 aangegeven dat ik geen voorstander ben van het verder verruimen van de aanmeldtermijn. Het risico van het verlengen van de aanmeldtermijn is dat met name zzp’ers met «slechte» risico’s – zzp’ers die ziek of arbeidsongeschikt zijn dan wel dreigen te worden – zich aanmelden voor de vrijwillige verzekering bij het UWV (negatieve selectie). Bij negatieve selectie ontstaat het risico dat, voor de vrijwillige verzekering noodzakelijke, risicosolidariteit wordt ondergraven. Dit leidt tot hogere premies voor de Ziektewet en daardoor juist tot een slechtere toegankelijkheid van deze verzekering. Bij de vrijwillige WIA-verzekering leidt het daarbij tot een verdere stijging van de kruissubsidiëring, waardoor andere verzekerden, die geen zzp-er zijn, meer gaan meebetalen aan de hogere uitkeringslasten. Op dit ogenblik wordt al minder dan 60% van de uitkeringslasten van de vrijwillige WAO/WIA-verzekering opgebracht door premiebetalingen van zelfstandigen. Een verlenging van de aanmeldtermijn zou dit percentage verder verlagen. In het kader van het IBO zzp en de motie Weyenberg3, zal ik terugkomen op de verzekerbaarheid van het arbeidsongeschiktheidsrisico. Zoals ik uw Kamer mondeling heb laten weten tijdens het vragenuurtje dd. 30 juni, stuurt het kabinet het IBO zzp vergezeld van een kabinetsreactie na de zomer aan uw Kamer.
De afkoopsom van een vertrokken zorgbestuurder |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Weer afkoopsom voor ex-bestuurder VUmc»?1
Het kabinet acht beperking van ontslagvergoedingen maatschappelijk wenselijk. De Wet Normering Topinkomens (WNT) stelt sinds 1-1-2013 een maximum aan ontslagvergoedingen in publieke en semipublieke sector.
Hoeveel bedraagt het totaal aan afkoopsommen dat is betaald aan de drie opgestapte ex-bestuurders van het VUmc?
Uit de jaarverslagen over 2012, 2013 en 2014 blijkt dat ieder jaar aan een afzonderlijk bestuurslid van het VUmc een ontslagvergoeding is verstrekt. Het totaal van deze drie ontslagvergoedingen in deze drie jaar is € 977.020.
Kunt u uitleggen waarom alle drie de ex-bestuurders van het VUmc een zak geld hebben meegekregen, terwijl zij verantwoordelijk waren voor een reeks ernstige affaires?
Met de betrokken bestuurders zijn in het verleden arbeidsovereenkomsten afgesloten waarin deze beëindigingregelingen waren opgenomen.
Het CIBG houdt toezicht op de naleving van de WNT in de zorg.
Gaan deze afkoopsommen ten koste van het budget dat beschikbaar is voor dure geneesmiddelen?
De instelling heeft mij laten weten dat deze ontslagvergoedingen niet ten koste gaan van het budget voor dure geneesmiddelen.
Wanneer komt u met maatregelen om een einde te maken aan het uitbetalen van afkoopsommen voor ex-bestuurders die in opspraak zijn geraakt?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1. De WNT regelt de normering en het overgangstraject daar naar toe.
De financieringsproblemen bij specialistische psychische hulp voor mensen met kanker |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat psychische hulp bij kanker afhankelijk is van inzamelingsacties, omdat de financiering door zorgverzekeraars ontoereikend is?1
De inhoud van het artikel is mij bekend. In het Algemeen Overleg van 21 mei jongstleden heb ik met uw Kamer over dit onderwerp gesproken. Ik heb aangegeven dat het werk dat de inloophuizen op het gebied van psychosociale begeleiding verrichten voor mensen met kanker, en in het bijzonder de vrijwilligers die daar bij betrokken zijn, prachtig is. Daarom heb ik toegezegd te bekijken welke stappen ik kan zetten om dat werk van inloophuizen actiever onder de aandacht te brengen. Inmiddels heb ik de belangrijkste koepelorganisaties zoals Zorgverzekeraars Nederland (ZN), Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU), Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF), Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) en Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) benaderd met de vraag of zij inloophuizen onder de aandacht van hun leden willen brengen. Ook heb ik met IPSO (Inloophuizen en Psycho-oncologische centra Samenwerking en Ondersteuning) gesproken en afgesproken met hen en andere relevante partijen een overleg te organiseren om meer aandacht te genereren voor psychosociale zorg binnen ziekenhuizen en de huisartsenzorg.
In het AO d.d. 21 mei jl. heb ik aangegeven dat psychosociale hulp bij ernstige ziekten onderdeel behoort te zijn van de DBC. In de praktijk wordt deze hulp soms wel, soms niet door arts aangeboden en door verzekeraars vergoed.
De psychologische hulp die nodig is in geval van een somatische aandoening, valt onder de integraal te verlenen medisch-specialistische zorg. Bij kanker, maar ook bij andere somatische aandoeningen. Het is zaak dat die zorg in dat geval goed georganiseerd wordt: het gaat om een goede inbedding in de reguliere zorg door samenwerking en afstemming tussen somatiek en ggz. Ik heb met IPSO afgesproken met hen en met andere relevante partijen in het veld daarover op korte termijn door te praten, zodat helder wordt of er verbeteringen nodig zijn in de organisatie of bekostiging van deze zorg. Ik zal u voor de komende begrotingsbehandeling daarover nader informeren.
Ten principale ben ik niet tegen het gegeven dat een zorginstelling, of in dit geval een inloophuis, deels private financiering inzet, bijvoorbeeld op basis van giften en «fundraisings». Over hoe groot dat deel moet of kan zijn of wat wenselijk is, heb ik geen oordeel. Ik ga als Minister niet over de bedrijfsvoering van individuele zorgaanbieders.
Acht u het wenselijk dat bijvoorbeeld het Helen Dowling Instituut voor 20 procent van zijn inkomsten afhankelijk is van golftoernooien, oldtimerraces en fancy fairs?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het feit dat, indien de inkomsten uit inzamelingsacties komen te vervallen, de professionele psychische hulp in de basis geestelijke gezondheidszorg (ggz) en specialistische ggz voor mensen met kanker in haar voortbestaan wordt bedreigd?
Ik deel deze mening niet. Ook voor mensen met een somatische aandoening, die als gevolg daarvan (ook) een psychische stoornis ontwikkelen, is basis en zo nodig gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg beschikbaar. Zorgverzekeraars zijn in die gevallen ook gehouden aan hun zorgplicht. Zie ook het antwoord op vragen 1 en 2.
Onderschrijft u de uitspraak van hoogleraar Dekker van het VUmc dat circa 10 tot 12 procent van alle kankerpatiënten gespecialiseerde psychische begeleiding nodig heeft?
Mij zijn zulke getallen niet bekend, maar ik heb ook geen reden om er aan te twijfelen. Kanker – en dat geldt ook voor tal van andere ingrijpende somatische aandoeningen – is een ernstige en ingrijpende ziekte, die het leven van mensen flink kan ontregelen.
Wat heeft u, sinds u op de hoogte bent gesteld van de financieringsproblemen tijdens uw werkbezoek in juli 2013 aan het Helen Dowling Instituut, gedaan om deze op te lossen?
Ik ga als Minister niet over de bedrijfsvoering van individuele zorgaanbieders. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en dienen daarom voldoende zorg in te kopen. Waar zij dat doen, staat hen vrij. Zoals in antwoord op vragen 1 en 2 aangegeven heb ik ZN al verzocht om inloophuizen en het werk dat zij verrichten onder de aandacht van haar leden te brengen.
Heeft u zorgverzekeraars erop aangesproken de financiële problemen serieus nemen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te zorgen dat de vier instituten, gespecialiseerd in psychische hulp voor mensen met kanker, voortaan het maximale tarief (110% van het NZa-tarief) vergoed krijgen, in plaats van de circa 95% die zij nu krijgen vergoed?
Ik kan mij als Minister niet mengen in de inhoud of in de totstandkoming van prijsafspraken tussen zorgaanbieders en verzekeraars.
Hoe gaat u het voorbestaan van gespecialiseerde psychologische hulp voor mensen met kanker garanderen voor nu en de toekomst, en er voor zorgen dat deze niet afhankelijk is van sponsorlopen, wijnverkoop of gala’s?
Zie mijn antwoord op vragen 1 en 2.
Staat u nog steeds achter uw standpunt dat mensen met kanker en hun naasten geen recht hebben op specialistische ggz, indien zij de diagnose aanpassingsstoornis krijgen?2
Aanpassingsstoornissen zijn uitgesloten van het verzekerd pakket en in het kader van het bevorderen van doelmatigheid en met in achtneming van bovenstaande antwoorden, ben ik niet voornemens hier iets aan te wijzigen, ook niet voor specifieke groepen patiënten. De noodzakelijke zorg is op andere manieren beschikbaar en toegankelijk.
Bent u nog altijd van mening dat partners van mensen met kanker, die vaak minstens evenveel stress en somberheid kunnen ervaren als de patiënt, voldoende psychische hulp kunnen krijgen bij de huisarts, online of bij inloophuizen?
Met verwijzing naar bovenstaande vragen en antwoorden ben ik die mening nog altijd toegedaan. Ik vind het ook onwenselijk dergelijke klachten en problematiek te medicaliseren door deze mensen een medisch circuit in te laten gaan. Ook partners en familie van mensen met kanker kunnen naar de huisarts, POH GGZ, maatschappelijk werk en/of de inloophuizen.
Voorts zijn mij geen signalen of gegevens bekend waaruit zou blijken dat er onvoldoende psychische hulp voor deze mensen beschikbaar is. Op de website IPSO zie ik bijvoorbeeld dat er door het hele land verspreid meer dan 80 inloophuizen zijn3. En van alle huisartsen beschikt inmiddels ruim 70% over een praktijkondersteuner ggz. Wel ben ik van mening dat de zorg bij zware ingrijpende aandoeningen onderdeel hoort uit te maken van de DBC.
Wat waren de beoogde bezuinigingen met het uit het pakket halen van aanpassingsstoornissen, en wat is hiervan terecht gekomen? Heeft u daarbij rekening gehouden met de «onverklaarbare» groei van de wel verzekerde ggz?
Met het schrappen van de aanpassingsstoornissen is destijds een structurele bezuiniging van 53 miljoen euro in het GGZ-kader verwerkt, waarbij rekening is gehouden met een mogelijke weglek naar andere stoornissen. Uit de meest recente realisatiecijfers blijkt dat de totale uitgaven voor curatieve ggz binnen de beschikbare ruimte blijft. Tegelijkertijd zien we een behoorlijke stijging van de DBC’s depressie wat duidt op substantiële substitutie.
Bent u bereid, aangezien de behaalde bezuinigingen niet in verhouding staan tot het leed dat ermee gepaard gaat, aanpassingsstoornissen weer in het verzekerde pakket op te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Het bericht dat de jeugd-ggz in Almere geen behandeling meer kan bieden omdat het geld bij de gemeente op is |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een jeugd-ggz instelling in Almere een intakestop heeft ingesteld, omdat het budget voor 2015 al is besteed?1
Sinds 1 januari zijn de gemeenten verantwoordelijk, zij hebben de plicht om passende jeugdhulp te leveren. De gemeenteraad controleert het gemeentebestuur op deze verantwoordelijkheid.
Naar aanleiding van dit bericht hebben medewerkers van mijn departement contact opgenomen met gemeente Almere. Desgevraagd heeft de gemeente Almere aangegeven dat zij actie onderneemt om deze kwestie met de betrokken lokale en regionale aanbieders op te lossen.
Wat is uw reactie op de brief die de ggz-instelling heeft gestuurd aan ouders van kinderen die op de wachtlijst staan, waarin de instelling uitlegt dat het geld op is, en ze geen behandelingen meer start?
De aanbieder heeft ouders en kinderen geïnformeerd terwijl de gesprekken met de gemeente, naar ik heb begrepen, nog liepen. Mogelijk heeft de brief voor onrust gezorgd onder ouders en kinderen en dat had voorkomen kunnen worden als gewacht was op afronding van de gesprekken met de gemeente.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze kinderen en gezinnen ook direct de juiste hulp krijgen die zij nodig hebben?
In de Jeugdwet hebben de gemeenten de jeugdhulpplicht. Het is op grond hiervan aan de gemeente om afspraken te maken met de betrokken jeugdhulpaanbieders en zo te zorgen dat kinderen en gezinnen tijdig de juist hulp krijgen.
In welke andere gemeenten, en bij welke andere jeugd-ggz instellingen, bestaat op dit moment hetzelfde probleem, namelijk dat het voor 2015 beschikbare budget nu al volledig is besteed? Kunt u hiervan een overzicht aan de Kamer sturen? Als u momenteel niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid dit te onderzoeken?
Op basis van de Jeugdwet wordt het jeugdhulpgebruik landelijk gevolgd. Dat gebeurt met het monitoren van een aantal waarden zoals de start- en einddatum van de jeugdhulp in verschillende productcategorieën, bijvoorbeeld met verblijf, zonder verblijf, pleegzorg, etc. Die informatie is in eerste instantie bedoeld voor gemeenten (en natuurlijk gemeenteraden als controlerende instantie) om te beoordelen hoe jeugdhulp en het gebruik daarvan zich ontwikkelt in hun gemeente en ten opzichte van andere gemeenten.
Wachttijdinformatie maakt niet apart deel uit van de landelijke monitoring van het jeugdhulpgebruik. Maar gemeenten en Rijk kijken natuurlijk samen naar opvallende signalen uit de beleidsinformatie of uit andere bronnen zoals patiëntenorganisaties.
De cijfers over jeugdhulpgebruik komen twee keer per jaar beschikbaar voor iedereen (april en oktober, alleen in 2015 eenmalig in juli), door publicatie op StatLine, de jeugdmonitor en waarstaatjegemeente.nl.
Sinds 1 januari ligt bij de gemeenten de plicht om passende jeugdhulp te leveren voor kinderen en gezinnen die dat nodig hebben. Het budget dat nodig is om deze hulp in te kopen is overgeheveld naar en verdeeld over gemeenten. De gemeente bepaalt welke hulp met het budget wordt ingekocht. De gemeenteraad controleert het gemeentebestuur bij de uitvoering van de jeugdwet.
Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders, ook in geval er sprake is van (te) grote vraag en daaruit voortvloeiende budgetuitputting.
Bent u ervan op de hoogte dat het probleem in Almere is ontstaan (dat het budget beschikbaar voor 2015 voor ggz-zorg aan jongeren reeds volledig is besteed), doordat gemeenten de hoeveelheid zorg die is ingekocht heeft gebaseerd op de cijfers van 2013 in plaats van 2014? Is dit een situatie die in meerdere gemeenten is ontstaan? Liggen er nog andere oorzaken aan het geconstateerde probleem ten grondslag? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is mij bekend dat Almere, net als veel andere gemeenten, de hoeveelheid zorg die voor 2015 is ingekocht heeft gebaseerd op de cijfers van 2013. Op het moment dat de inkoopafspraken gemaakt moesten worden waren er immers geen recentere realisatiecijfers beschikbaar.
Om die reden hebben veel gemeenten, waaronder Almere, tevens procesafspraken gemaakt met de aanbieders over de situatie dat het afgesproken budgetplafond gedurende het jaar bereikt zou worden.
Hoeveel kinderen/jongeren staan momenteel op de wachtlijst voor ggz-zorg? Hoeveel kinderen/jongeren zijn het slachtoffer van gemeenten die te weinig ggz-zorg hebben ingekocht?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat, zoals de wethouder van de gemeente Almere aangeeft, het nog wel een maand kan duren voordat het geldprobleem is opgelost? Deelt u voorts de mening dat er voor deze gezinnen nu een oplossing geboden moet worden?2
Ik deel de mening dat kinderen en hun ouders tijdig de juiste jeugdhulp moeten krijgen.
Gemeente Almere heeft desgevraagd aangegeven, in overleg te zijn met de aanbieder om op korte termijn tot een oplossing te komen. Uitgangspunt voor de gemeente is daarbij dat er geen kind tussen wal en schip valt.
De gemeente doet daarmee wat er in de nieuwe verhoudingen van haar verwacht mag worden. Het is aan de gemeenteraad om te beoordelen of de handelwijze van het gemeentebestuur juist is.
Ik heb begrepen dat de ggz-instelling de betrokken ouders heeft geïnformeerd over de stand van zaken en de toezegging van de gemeente tijdens een bijeenkomst op 28 mei j.l.
Wat vindt u ervan dat de gezinnen en de ggz-instelling deze belofte/toezegging van de gemeente dat de geldproblemen binnen een maand opgelost zullen zijn, via de media moesten vernemen?
Zie antwoord vraag 7.
Is het waar dat op dinsdagochtend 26 mei een overleg heeft plaatsgevonden tussen de ggz-instelling en de gemeente waarin de gemeente heeft aangegeven dat er geen pasklare oplossing voorhanden is, en dat men eerst een marktanalyse zal uitvoeren? Wat is uw oordeel hierover?
Uit mijn contacten met de gemeente Almere heb ik begrepen dat er inderdaad op 26 mei j.l. een overleg heeft plaatsgevonden tussen de gemeente en de jeugdhulpaanbieder. Ik weet niet wat er precies besproken is bij die gelegenheid, aangezien ik geen partij was bij dit overleg.
Gemeente Almere heeft aan mijn medewerkers aangegeven dat zij hoe dan ook op korte termijn een oplossing voor de betrokken kinderen en hun ouders wil bieden.
Het is vervolgens aan de gemeenteraad om de toezeggingen van de wethouder op realiteit te toetsen en hem zo nodig aan de toezeggingen in dezen te houden.
Hoe reëel is de toezegging van de Almeerse wethouder dat het tekort binnen een maand wordt weggewerkt, gezien de marktanalyse die mogelijk nog uitgevoerd moet worden?
Zie antwoord vraag 9.
Herinnert u zich uw brief van 10 oktober 2013 met de volgende uitspraken «De gemeente is straks wettelijk verplicht om jeugd-ggz in te kopen» en «De gemeente moet zorgen voor een kwantitatief en kwalitatief voldoende aanbod van jeugdhulp dat past en tijdig beschikbaar is»? Wordt op dit moment door de gemeenten aan deze voorwaarden voldaan? Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten zich hier wel aan gaan houden in het belang van de gezinnen die nu geen hulp krijgen?3
Alle gemeenten hebben in het najaar 2014 afspraken gemaakt met de zorgaanbieders over de inkoop van alle vormen van jeugdhulp voor 2015.
Waar aanbieders en gemeenten aanlopen tegen de grenzen van deze afspraken zie ik dat zij, zoals ook in Almere het geval is, met elkaar in gesprek gaan over oplossingen, zodat geen kinderen tussen wal en schip vallen.
Er is geen aanleiding om op dit moment gemeenten aan te spreken op het niet nakomen van de jeugdhulpplicht.
Het risico van gebruik van zonnebanken |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de tv-uitzending over de negatieve impact van de zonnebank op huidkanker?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat u samen met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in gesprek bent met de «Samenwerking Verantwoord Zonnen» over de invoer van een identificatieplicht en een vergunningstelsel voor de zonnebankbranche? Kunt u aangeven wat de stand van zaken van deze gesprekken is?
Op welke termijn dient naar uw oordeel een vergunningstelsel voor de zonnebankbranche te worden ingevoerd, en op welke wijze worden de hiervoor geldende criteria opgesteld?
Op welke termijn dient naar uw oordeel een identificatieplicht voor de zonnebankbranche te worden ingevoerd, waarmee voorkomen wordt dat jonge meiden en jongens gebruik maken van zonnebanken?
Acht u het noodzakelijk een identificatieplicht voor de zonnebankbranche via wet- en regelgeving te regelen, of heeft het uw voorkeur dat de branche deze regelgeving zelf opstelt, om op zo kort mogelijke termijn te kunnen voorkomen dat jonge meiden en jongens gebruik maken van de zonnebank?
Overweegt u het gebruik van zonnebanken te verbieden, zoals ook in andere landen gebeurt?
Nee.
Wilt u zich inspannen om jongeren meer en gerichter te informeren over de gevaren van zonnebanken en zonnen in het algemeen? Zo ja, op welke wijze?
Personen onder de 18 jaar en personen met kwetsbare huidtypen lopen het meest gevaar door het gebruik van zonnebanken of zonnen. Ik vind het belangrijk dat er goede informatie voorhanden is over de gevaren van zonnebanken en zonnen in het algemeen. Consumenten moeten weten waar ze terecht kunnen voor betrouwbare informatie over dit onderwerp.
Ook aanbieders van zonnebanken hebben een belangrijke rol bij het wijzen van consumenten op deze risico’s. Ik zal nagaan of deze informatie afdoende voorhanden is en hoe dit zo nodig nog verbeterd kan worden.
Waarom overweegt u nu aanpassing van de regels door middel van een vergunningstelsel en een identificatieplicht, terwijl u dat in antwoord op eerdere vragen onnodig achtte?2 Welke omstandigheden zijn zodanig gewijzigd dat u tot een ander oordeel bent gekomen?
De NVWA heeft mij, gebaseerd op onderzoek met «mystery kids», het signaal afgegeven dat sinds 2013 de naleving van de leeftijdsgrens van 18 jaar bij aanbieders van zonnebanken, zowel de bij de SVZ aangesloten aanbieders als de niet aangesloten aanbieders, lijkt te zijn verslechterd. Minder personen onder de 18 jaar worden geweigerd, ondanks zelfregulering binnen de branche. Daarom ben ik voornemens te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de naleving onder aanbieders van zonnebanken te verbeteren.
Op welke wijze wordt nu toezicht gehouden door de NVWA, en op welke wijze kan dit toezicht verbeterd worden door invoering van een vergunningstelsel en een identificatieplicht?
Sinds 2008 past de NVWA een gefaseerde handhavingsaanpak toe.
Deze aanpak gaat van voorlichting en waarschuwen tot een strikt regime van handhaven met boetes en verzegeling van zonnebanken. Dit toezicht richt zich met name op de maximaal toegestane stralingslimiet en op de mate waarin een aanbieder van een zonnebank aannemelijk kan maken dat de leeftijd van de consument een aandachtspunt in de bedrijfsvoering is.
In het eerder genoemde onderzoek zal ik de mogelijkheden van een vergunningplicht en een identificatieplicht nader bezien.
Het per direct opstappen van de bestuursvoorzitter van het Admiraal De Ruyter Ziekenhuis |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving over het per direct opstappen van de bestuursvoorzitter van het Admiraal De Ruyter Ziekenhuis (ADRZ) in Zeeland?1
Ik heb dit bericht voor kennisgeving aangenomen.
Is met het opstappen van de bestuursvoorzitter de kous af, of zou naar uw mening ook de rest van de Raad van Bestuur het veld moeten ruimen?
Dat oordeel is niet aan mij. Ziekenhuizen zijn private instellingen met een eigen verantwoordelijkheid voor kwaliteit en continuïteit van zorg. De Raad van Toezicht is, zoals vastgelegd in de zorgbrede governancecode, verantwoordelijk voor benoeming, schorsing en ontslag van de individuele leden van de Raad van Bestuur. Het is dan ook aan de Raad van Toezicht om te beoordelen of zij voldoende vertrouwen heeft in de overige leden van de Raad van Bestuur.
Heeft het opstappen van de bestuursvoorzitter ook gevolgen voor de Raad van Toezicht? Bent u van mening dat hij zijn toezichthoudende taak naar behoren heeft uitgevoerd?
Ik kan daar niet over oordelen. De Raad van Toezicht dient zelf, conform de afspraak in de zorgbrede governancecode, zijn eigen functioneren te toetsen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat dit bij het ADRZ anders is gelopen.
Wat is de rol geweest van zorgverzekeraar CZ in het opvoeren van de druk en het uiteindelijk onhoudbaar worden van de positie van de bestuursvoorzitter?
Ik heb begrepen van het ADRZ dat het besluit al in de maak was toen CZ in de media berichtte over deze casus. Het bericht van zorgverzekeraar CZ heeft volgens ADRZ geen rol gespeeld in de besluitvorming. De aanleiding was het onverwacht grote financiële tekort (8–10 miljoen over 2014).
Vindt u het wenselijk dat zorgverzekeraar CZ zich in de media heeft uitgelaten over de positie van de bestuursvoorzitter van het ADRZ? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Om kwaliteit te borgen moet de zorg ook goed georganiseerd worden. Een zorgverzekeraar mag aangeven wat zij van de organisatie en van de zorg vindt en welke acties zij wenselijk acht in het geval de organisatie niet op orde is. Maar uiteindelijk beslist de Raad van bestuur over de koers van een ziekenhuis. Wanneer de Raad van Bestuur of een individuele bestuurder daarbij steken laat vallen is het niet aan een zorgverzekeraar om te besluiten over de positie van de Raad van Bestuur, dat is de verantwoordelijkheid van de Raad van Toezicht.
Wat vindt u ervan dat een zorgverzekeraar aanstuurt op het vertrek van een bestuursvoorzitter van een zorgaanbieder? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom ziet een bestuurder pas in dat hij een probleem is als de zorgverzekeraar dreigt de financiering in te trekken?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb toegelicht was niet een interventie van de verzekeraar, maar het onverwachte financiële tekort de aanleiding voor het besluit.
Acht u het een wenselijke ontwikkeling dat een zorgverzekeraar op deze wijze invulling geeft aan zijn rol, en de Raad van Toezicht overruled? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 5 en 6
Zijn er nog meer van soortgelijke situaties waarbij zorgverzekeraars, onder dreiging van het intrekken van de financiering, bestuursbesluiten bij zorgaanbieders proberen af te dwingen?
Bij mij zijn dergelijke casus niet bekend. Overigens staat het zorgverzekeraars vrij om uitspraken te doen over de kwaliteit van de organisatie en van de zorg en welke stappen zij wenselijk achten om die te verbeteren. De organisatie van de zorg is immers van invloed op de kwaliteit van zorg die hun verzekerden ontvangen. Ik zou het een slechte zaak vinden als zorgverzekeraars daar niet kritisch naar kijken. Verzekerden moeten er vanuit kunnen gaan dat zij de beste mogelijke zorg ontvangen.
Is deze hele gang van zaken volgens u illustratief voor het toezichtmodel in de zorg? Zo nee, wat is er dan mis gegaan, en hoe gaat u dit in het vervolg voorkomen?
Zoals gezegd vind ik het van belang dat verzekeraars zich uitspreken over de kwaliteit van de organisatie. De verzekeraar moet in het belang van de verzekerde goede afspraken met het ziekenhuis maken over de kwaliteit van zorg tegen een goede prijs. Als de verzekeraar daar bij een bepaalde aanbieder onvoldoende vertrouwen in heeft, is het goed als hij zich daarover uitspreekt. Het is vervolgens aan de aanbieder zelf om dat signaal op te pakken omdat dit onder andere gevolgen kan hebben voor de contractering en met andere woorden voor continuïteit van de instelling. Dat is zoals het systeem dat we met elkaar hebben bedacht ook moet werken, met als vangnet het toezicht van de IGZ. Ik zie geen aanleiding om dat systeem te wijzigen.
Toont dit voorval eigenlijk niet het failliet van het toezichtmodel in de zorg aan? Zo nee, hoe verklaart u dan het «overrulen» van de Raad van Toezicht door CZ?
Zie mijn antwoord op vraag 4 en vraag 10.
Indien de kwaliteit van bestuur in het ADRZ daadwerkelijk zo slecht was, waarom heeft de Raad van Toezicht dan niet ingegrepen? Heeft dit voorval ook nog gevolgen voor hen?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Krijgt de opgestapte bestuursvoorzitter nog een ontslagvergoeding, doorbetaling van salaris, pensioenpremie of enige andere vorm van financiële genoegdoening mee? Zo ja, wat bedraagt deze?
Ik heb op dit moment geen inzicht in de voorwaarden waaronder de arbeidsovereenkomst van deze bestuurder is beëindigd. De WNT verplicht instellingen om ontslagvergoedingen van topfunctionarissen openbaar te maken in hun jaarverslag. Bij een eventuele overtreding heeft de accountant van het ADRZ de wettelijke plicht dit te melden bij de toezichthouder van de WNT in de zorg, het CIBG.
Stapt één van de betrokken partijen nog naar de Ondernemingskamer om een procedure tegen de betreffende bestuursvoorzitter te starten, om te kijken of er sprake is van wanbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de verantwoordelijken binnen het ADRZ om vanuit hun rol en verantwoordelijkheid af te wegen of er sprake is van onbehoorlijk bestuur en of zij een juridische procedure willen starten. Ik heb hierin geen rol.
Herinnert u zich uw uitspraak dat inwoners van Zeeland met hun voeten hebben gestemd door naar zorgaanbieders buiten de regio te gaan? Zou dit niet ook een teken aan de wand moeten zijn geweest voor de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht?3
Ik herinner mij die uitspraak. Zorginstellingen moeten de zorg zo inrichten dat de zorg verantwoord is en past bij de behoefte van de patiënt. Wanneer blijkt dat dit niet langer het geval is, dan moet de zorgaanbieder daarop inspelen. Dat geldt ook voor het ADRZ.
Als de kwaliteit van de zorg zo slecht was dat de inwoners van Zeeland met hun voeten stemden, waarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dan niet ingegrepen?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op het leveren van verantwoorde zorg. Ook betrekt de IGZ, naast de verplichte meldingen van zorginstellingen en -professionals, meldingen en signalen van patiënten bij haar toezicht. De keuzes die patiënten maken vormen geen onderdeel van het onafhankelijke toezicht van de IGZ.
In het geval van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis heeft de IGZ op 12 juli 2013 verscherpt toezicht ingesteld, onder meer omdat de implementatie van het VeiligheidsManagementSysteem (VMS) achterbleef. Op 26 mei 2014 werd het verscherpt toezicht opgeheven, nadat de IGZ had geconstateerd dat er belangrijke vooruitgang was geboekt en de randvoorwaarden voor het kunnen sturen op veiligheid en kwaliteit van zorg aanwezig waren.
Waarom heeft u pas besloten tot regie in de regio toen al veel kwaad was geschied?
Ik heb besloten tot een gesprek in de regio met de betrokken (zorg)partijen op het moment dat dit nodig bleek. Ik heb in Zeeland met alle betrokken partijen gesproken over de toekomst van de zorg in Zeeland. En met hen afgesproken dat er een gedragen plan voor de toekomst van de Zeeuwse zorg komt. De overheid, zorgverzekeraars, ziekenhuizen, gemeenten en patiënten hebben daarbij ieder een rol.
Wat is uw reactie op het feit dat «haantjesgedrag» van enkele bestuurders de bereikbaarheid en kwaliteit van zorg in een regio in gevaar kan brengen?
De kwalificatie «haantjesgedrag» laat ik voor uw rekening. Wel erken ik dat voor bestuurders en toezichthouders in de zorg nog een professionaliseringsslag nodig is. Goed bestuur vereist een open bestuurscultuur, wat betekent dat bestuurders open staan voor kritiek en signalen vanuit de organisatie en van de directe omgeving. Dit vereist wel dat toezichthouders en medezeggenschapsorganen in voldoende mate hun rol oppakken en/of in staat zijn om kritische punten in een gesprek met de bestuurder te benoemen.
Om dit te bereiken heb ik een agenda voor goed bestuur opgesteld, die ik op 22 januari 2015 aan uw Kamer heb gezonden.4Deze agenda werk ik de komende periode nader uit.
Herinnert u zich nog het voorval uit 2013 waarbij de bestuursvoorzitter van het Rode Kruis Ziekenhuis in Beverwijk ook opstapte na druk van onder andere zorgverzekeraar Achmea?4
Ik herinner mij dat u vragen heeft gesteld over het Rode Kruis Ziekenhuis en Achmea.
Welke acties heeft u sindsdien ondernomen om te voorkomen dat dit wederom plaats zou vinden, en hoe verklaart u in dat licht bezien dit nieuwe voorval bij het ADRZ?
Ik heb geen acties ondernomen om te voorkomen dat zorgverzekeraars uitspraken doen over de kwaliteit van een organisatie. Het staat zorgverzekeraars vrij om uitspraken te doen over de kwaliteit van de organisatie van de zorg en welke stappen zij wenselijk achten om die te verbeteren. De organisatie van de zorg is immers van invloed op de kwaliteit van zorg die hun verzekerden ontvangen. Ik zou het een slechte zaak vinden als zorgverzekeraars daar niet kritisch naar kijken. Verzekerden moeten er vanuit kunnen gaan dat zij de beste mogelijke zorg ontvangen.
Lange wachtlijsten voor hiv-test |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht ‘Ggd-Amsterdam trekt aan de bel: hiv-wachtlijsten te lang’?1 In hoeverre doet het daarin geschetste probleem zich ook voor in andere gemeenten?
Ja, dat artikel is mij bekend.
In principe kan iedereen zich laten testen in de reguliere 1e lijnszorg. Mensen die in het kader van Aanvullende Seksuele Gezondheidsregeling aangemerkt worden als hoogrisicogroepen voor soa en hiv kunnen daarnaast via de GGD gratis getest worden op soa én hiv. Deze regeling is per 1 januari gemaximeerd op het bedrag tot 2014. GGD-en zijn nog in transitie om efficiënter de medische afweging en prioritering te maken (triëren). Hierin hebben ze de ruimte gekregen om naast risicogroepen ook het risicogedrag mee te nemen in de afweging. Daarnaast kunnen zij scherpere kostenafspraken met laboratoria maken, waardoor er ruimte kan ontstaan voor meer consulten en/of testen.
Het is aan de zorgprofessionals om goede zorg te leveren. GGD Amsterdam geeft aan dat cliënten die recent onbeschermd seksueel contact hebben gehad met een verhoogd risico binnen de gestelde richtlijnen een consult krijgen, waarbij Post Expositie Profylaxe (PEP) kan worden voorgeschreven om mogelijke hiv-besmetting te voorkómen. Deze cliënten worden dus op tijd gezien. De andere gemeenten volgen dezelfde richtlijnen. Daarnaast kan eenieder te allen tijden bij zijn huisarts terecht.
Deelt u de mening dat de huidige regeling van toegevoegde waarde is, omdat zij GGD-en faciliteert doelgroepen te bedienen die zich elders niet laten testen?
De regeling voorziet in de mogelijkheid voor bepaalde doelgroepen om zich via de GGD laagdrempelig te laten testen. Dit is niet alleen gebaseerd op het feit dat ze zich elders niet zouden laten testen, maar bijvoorbeeld in geval van jongeren ook om dit te kunnen koppelen aan voorlichting en weerbaarheidvergrotende interventies. Voor slachtoffers van seksueel geweld hebben de GGD-en goede contacten met justitie en politie en kunnen zij zorgen voor integrale hulpverlening. In de evaluatie van de aanvullende seksuele gezondheidsregeling (TK 32 239, nr. 3) staat dat juist door deze koppeling van taken de uitvoering van de regeling goed belegd is bij de GGD’en.
Hoe duidt u lange wachtlijsten voor hiv-testen in het kader van de volksgezondheid en veiligheid?
Cliënten die recent onbeschermd seksueel contact hebben gehad met een verhoogd risico op hiv, krijgen volgens GGD Amsterdam binnen de in de richtlijnen gestelde termijnen een consult, waarbij Post Expositie Profylaxe (PEP) kan worden voorgeschreven om mogelijke hiv-besmetting te voorkómen. Deze cliënten worden dus op tijd gezien.
Het is aan de professionaliteit van de beroepsgroepen om goede zorg te bieden. Wachttijden zijn uiteraard nooit wenselijk. De zorgprofessionals zijn zeker in staat op basis van de richtlijnen te triëren. In deze afweging en prioritering wordt de individuele cliënt zo goed mogelijk bediend en worden de volksgezondheidsaspecten in ogenschouw genomen. Daarnaast kan eenieder te allen tijde op kortere termijn bij de reguliere zorg terecht.
Waarom slagen eerstelijnsaanbieders er onvoldoende in om wachtlijsten voor hiv-testen te voorkomen? Zouden GGD-en naar uw mening eerder kunnen verwijzen naar de huisarts bij te lange wachttijden?
De monitoring van de GGD-en/RIVM houdt het aantal uitgevoerde testen bij door zowel huisartsen als GGD-en. Voor beide blijft de verhouding in het aantal consulten in de loop der tijd gelijk. Er blijkt dus niet uit dat GGD-en consulten overnemen van de eerste lijnszorg. Anderzijds zijn de GGD-en, zoals bij vraag 1 is aangegeven, in transitie. Ze zullen duidelijker de risicogroepen af gaan bakenen en personen die niet tot de risicogroep behoren doorverwijzen naar de eerste lijnzorg. Het is nog te vroeg om aan te geven of de wachttijden tijdelijk van aard zijn of niet. Iedereen kan regulier bij de huisarts terecht, daar is geen verwijzing voor nodig.
Welke belemmeringen ervaren GGD-en en huisartsen om goede samenwerkingsafspraken te maken, zodat iedereen met een hulpvraag tijdig volgens de richtlijn getest kan worden op hiv? Hoe pakt u deze belemmeringen, in het belang van de patiënt, aan?
GGD-en en huisartsen hebben hun richtlijnen geharmoniseerd. Er zijn veel huisartsen in een GGD-regio werkzaam en de mate waarin een huisarts actief is op het gebied van seksuele gezondheid is wisselend. Het testprotocol is echter helder. Cliënten met een verhoogd risico op HIV krijgen tijdig een consult, zie het antwoord op vraag 3.
Zorgprofessionals triëren op basis van richtlijnen. Hierin worden naast risicogroep ook risicogedrag meegenomen, en word zowel gekeken naar de individuele cliënt als ook naar de volksgezondheidsaspecten. Het juist doorverwijzen, maakt hier onderdeel van uit. Bovendien kan eenieder te allen tijde op kortere termijn in de reguliere zorg terecht.
GGD-en dienen conform de regeling in ieder geval bij te houden hoe vaak ze doorverwijzen naar de huisarts. Dit kan helpen om de opvolging van de doorverwijzing te onderzoeken. Andersom hebben de landelijke ondersteuningsinstituten, samen met GGD-en en huisartsen een tool ontwikkeld hoe een huisarts personen door kan sturen voor partnerwaarschuwing.
In hoeverre staat u, vooruitlopend op de evaluatie in 2017, nog achter uw uitspraak dat «het bedrag dat nu beschikbaar is voor de regeling voldoende is om het gewenste niveau van bescherming te bieden»?2
De regeling is een aanvullende regeling. Iedereen kan in de reguliere zorg terecht met gezondheidsklachten. De GGD-en werken aan de efficiëntie van de zorg aan de risicogroepen. Personen die niet volledig aan de criteria van de aanvullende regeling voldoen, worden gestimuleerd naar de huisarts te gaan. Voor de risicogroepen spelen naast testen ook andere factoren mee om bescherming te bieden: risico om derden te besmetten, voorlichting en weerbaarheidverhoging voor jongeren en geïntegreerde hulp aan slachtoffers van seksueel geweld. De aangepaste regeling is nog maar net in werking en heeft tijd nodig om geheel geïmplementeerd te raken. Het is nog te vroeg om te zeggen hoe de wijzigingen, inclusief het beschikbare bedrag, in de praktijk uitwerkt. Daarom is de evaluatie in 2018 gepland.
Bent u van mening dat de verdeelsleutel van de regeling voor een doelmatige verdeling van middelen zorgt? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welke maatregelen neemt u om beschikbare middelen doelmatiger in te zetten?
Bij de herziening van de regeling, op basis van de evaluatie in 2013, is gekozen om uit te gaan van een verdeelsleutel gebaseerd op meerdere voorafgaande jaren. In de analyse over die jaren bleek dat er slechts zeer geringe variatie optrad tussen de onderlinge verhoudingen: de middelen stegen in alle regio’s verhoudingsgewijs op eenzelfde wijze. Om veranderingen te kunnen onderscheiden die niet binnen een normaal fluctuatiepatroon vallen, is tijd nodig. Daarom is de evaluatie in 2018 gepland.
Het geld voor sportblessurepreventie |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het item «Sportblessure-plan Schippers volstaat niet»?1
Goed om te horen dat er aandacht is voor het thema, dat geeft aan dat het leeft.
Is het nog steeds zo dat de kosten van sportblessures ongeveer 1,5 miljard euro per jaar zijn, waarvan een derde aan directe medische kosten en de overige 1 miljard euro aan arbeidsverzuim? Zo niet, wat zijn hierover de meest actuele beschikbare cijfers?
Ja, dit zijn op dit moment de meest recente cijfers.
Kunt u specifiek reageren op de opmerkingen van Anja Bruinsma, directeur Sportgeneeskunde Nederland, dat het bedrag van 675.000 euro dat is uitgetrokken om de stijgende lijn van sportblessures tegen te gaan,2 minder is dan de 1,5 miljoen euro die hier eerst aan uit werd gegeven? Waarom wordt er zo stevig bezuinigd op het programma tegen sportblessures?
Dit is niet juist. Voorheen werd jaarlijks circa 900.000 euro uitgegeven aan de preventie van sportblessures (circa 650.000 euro voor sportblessurepreventie en circa 250.000 voor kennis en het monitoren van sportblessures). Vanaf 2016 t/m 2020 gaat jaarlijks 675.000 euro naar het programma sportblessurepreventie en 250.000 euro naar kennis en het monitoren van sportblessures. Er is dus geen sprake van een bezuiniging.
Met de nieuwe sportkennisinfrastructuur, waarover ik u op 23 oktober 2014 (67700–128230-S) heb geïnformeerd, is besloten alle sportkennis te bundelen en te ontsluiten via het portal van het Kenniscentrum Sport in oprichting. Het gaat hierbij om op de praktijk gerichte en op de vraag afgestemde kennis ter ondersteuning van professionals en intermediairs bij het bevorderen van gezond sporten en bewegen bij hun leden, leerlingen, cliënten en burgers. Dit omvat derhalve ook de kennis op het vlak van sportblessures.
Nu het aantal sportblessures helaas harder stijgt dan de sportdeelname, met alle maatschappelijke kosten die dit tot gevolg heeft, vindt u het dan voor de hand liggen om zoveel minder geld uit te geven aan sportblessurepreventie? Kunt u dit beargumenteren?
Zie het antwoord op vraag 3.
De toename van voedselfraude binnen het Europese voedselsysteem |
|
Peter Oskam (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Fraude met biologische producten groeit»?1
Ja.
Bent u bekend met het rapport «2015 Situation Report on Counterfeiting in the European Union»2 waarin staat dat voedselfraude met onder andere biologische voedingsmiddelen in toenemende mate voorkomt in de Europese Unie?
Wij hebben de resultaten van het rapport «2015 Situation Report on Counterfeiting in the European Union» gelezen. Europol en de Office for Harmonization in the Internal Market (OHIM) constateren een toenemend aantal gevallen van productvervalsing door georganiseerde criminele netwerken. Voedsel is één van de vele productcategorieën die zijn beoordeeld. Het rapport geeft geen oordeel over het gevaar dat dit met zich meebrengt voor de volksgezondheid.
Voedselfraude speelt zich per definitie af in een schemergebied, waardoor het moeilijk is vast te stellen wat de oorzaken zijn van de toename van het aantal geconstateerde gevallen. Zowel nationaal als internationaal is er verscherpte aandacht voor het opsporen en aanpakken van voedselfraude. Hierdoor komen meer gevallen van fraude aan het licht.
Bent u op de hoogte van het gevaar van het toenemend aantal gevallen van voedselfraude gepleegd door georganiseerde criminele netwerken op het gebied van de volksgezondheid in de Europese Unie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u tevens op de hoogte van de redenen voor de toename in het aantal gevallen van voedselfraude, zoals de grote winst als gevolg van voedselfraude door criminelen en de lage pakkans?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van de op 14 januari 2014 door de Europese Commissie aangenomen resolutie van Esther de Lange (CDA-Europarlementslid) over voedselfraude betreffende de noodzaak voor de herziening van het functioneren van de voedselketen, betere controle en een aanscherping van de regels voor etikettering? Hoe ziet de bijdrage van Nederland aan de Europese aanpak van voedselfraude er uit?
Wij zijn op de hoogte van de door het Europees parlement aangenomen resolutie van Esther de Lange. Met deze resolutie roept het Europees parlement op tot een herziening van het functioneren van de voedselketen, tot betere controle en tot aanscherping van de regels voor etikettering.
In Nederland wordt een groot aantal acties ingezet, dat zich richt op een verbetering van de naleving van de wetgeving in de voedselketen. Dit zijn bijvoorbeeld de inzet van de NVWA in het kader van haar verbeterplan3, de opvolging van de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OvV) over de «risico’s in de vleesketen4 en de acties die zijn ingezet door de Taskforce Voedselvertrouwen5.
Nederland neemt actief deel aan het in 2013 opgerichte Europese Voedselfraude-netwerk (het zogenoemde «Food Fraud Network»). Naast de Europese Commissie en alle lidstaten, IJsland, Noorwegen en Zwitserland maken ook Europol en Eurojust deel uit van dit netwerk. Deze groep maakt onder andere afspraken over EU-brede aspecten van voedselfraude, het uitvoeren van testprogramma’s en het uitwisselen van ervaringen in de aanpak van voedselfraude.
Daarnaast heeft de Europese Commissie een aantal rapporten uitgebracht over de mogelijkheden van verplichte herkomstetikettering voor een aantal productcategorieën. Voor een aantal categorieën vers vlees is sinds 1 april jongstleden een verplichte herkomstetikettering van kracht. Voor andere productcategorieën zijn de discussies hierover nog niet afgerond.
Opleiding en training van inspecteurs om voedselfraude goed te kunnen signaleren en aanpakken, hebben de aandacht. In het kader van het Plan van Aanpak NVWA en de opvolging van het rapport van de OvV werkt de NVWA aan versterking van de aanpak van voedselfraude. Geconstateerd is dat hiervoor meer specifieke expertise nodig is bij de inspecteurs. Door de NVWA wordt deze expertise met aanvullende opleiding en training opgebouwd.
Verder stelt de NVWA risicoanalyses op van alle ketens waarop ze toezicht houdt. De NVWA benut deze kennis voor een verdere aanscherping van het risicogebaseerde toezicht.
De NVWA neemt deel aan het Europese trainingsprogramma voor toezichthouders «Better Training for Safer Food» (BTSF). In deze trainingen voor en door de toezichthoudende instanties in de EU, wordt informatie over de wijze van uitvoering van het toezicht en de handhaving van de Europese regelgeving op het terrein van voedselveiligheid uitgewisseld. De laatste twee jaar maken ook trainingen op het terrein van voedselfraude onderdeel uit van dit programma.
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van Europol en The Office For Harmonisation In The International Market om de kennis en het inzicht van wetshandhavende instanties op het gebied van voedselfraude te vergroten door middel van opleiding en training, aangezien met name de handhaving in complexe situaties een probleem is?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het idee een Europees coördinatiecentrum op te richten in navolging van het US National IPR Coordination Center teneinde de bestrijding van voedselfraude effectiever te maken, zoals aangegeven in «2015 Situation Report on Counterfeiting in the Europese Unie»?
Het rapport van Europol en de OHIM constateert terecht dat het belangrijk is dat de autoriteiten in de EU samenwerken om fraude met producten sneller en beter te kunnen opsporen en aanpakken.
Zoals in de antwoorden op vragen 5 en 6 al is aangegeven, is voor de bestrijding van voedselfraude het Europese «Food Fraud Network» hiervoor het aangewezen EU-platform. Vanuit dit netwerk worden, naast de genoemde acties, momenteel voorbereidingen getroffen voor het inrichten van een additioneel informatie-uitwisselingssysteem (het Administrative Assistance & Cooperation system: AAC) naast het al bestaande meldingssysteem RASFF voor voedselveiligheidsincidenten.
Dit nieuwe AAC-systeem treedt naar verwachting op korte termijn in werking.
De NVWA investeert daarnaast in de samenwerking met het Openbaar Ministerie om zo daadwerkelijk criminele activiteiten ook strafrechtelijk stevig te kunnen laten aanpakken; en werkt ook internationaal samen, met andere autoriteiten in de EU en met Europol.
Wat is de inzet van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), die zich zoals uit beleidsdocumenten blijkt richt op de voedselveiligheid, ten aanzien van valse etikettering van voedingsmiddelen geïmporteerd vanuit niet-Europese landen?
De NVWA richt zich primair op het toezicht op voedselveiligheid, maar besteedt ook aandacht aan etikettering. Als de etikettering misleidend en/of vals is, treedt zij op. Hierbij maakt zij geen onderscheid in de herkomst van de producten.
Bent u bereid nationaal stappen te ondernemen teneidne de toename van voedselfraude met keurmerken van voedingsmiddelen van buiten de Europese Unie effectiever te bestrijden?
In het rapport van Europol wordt beschreven dat de voedingsmiddelenindustrie een toename heeft geconstateerd in het misbruik van keurmerken van biologische producten.
Voorop staat dat importeurs van voedselproducten er voor verantwoordelijk zijn dat deze producten aan de Europese regelgeving voldoen.
De meeste keurmerken zijn privaat. Wij zien dan ook in eerste instantie een verantwoordelijkheid voor de keurmerkeigenaren en producenten en afnemers van deze producten om alert te zijn op misbruik van het keurmerk door derden en zich als keten te wapenen tegen fraude met de keurmerken. Douane en FIOD zijn daarnaast alert op fraude rond intellectueel eigendom.
Het wettelijk gereguleerde Europese biologische logo mag alleen worden gebruikt voor producten die voldoen aan de Europese Verordening voor biologische productie en etikettering van biologische producten ((EG) 834/2007).
De controle op biologische producten en biologische productie vindt in Nederland plaats door Skal Biocontrole. Skal is verplicht om vermoedens van fraude door te geven aan de NVWA. De NVWA kan hier nader op ingrijpen, afhankelijk van de aard, ernst en omvang.
De aandacht voor het opsporen en aanpakken van voedselfraude ten algemene is geïntensiveerd. Zoals in de beantwoording van vragen 5 en 6 al toegelicht, investeert de NVWA in de samenwerking met de andere autoriteiten die actief zijn op dit terrein.
Gezondheidsschade door hormoonverstorende stoffen in medische hulpmiddelen |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de aan u gerichte brief van Women in Europe for a Common Future (WECF), Stichting Ecobaby en Health Care Without Harm (HCWH) d.d. 30 april 2015, het rapport van Scientific Committee on Emerging and Newly Identified Health Risks (SCENIHR), en het onderzoek van HCWH?1 2 3
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat gezondheidsschade kan optreden bij vroeggeborenen en kinderen op de langdurige intensive care en dialysepatiënten, omdat plastic medische hulpmiddelen onnodig hormoonverstorende stoffen lekken?
Ik ben mij bewust van de gevoeligheid van vroeggeborenen en kinderen voor blootstelling aan schadelijke stoffen. De blootstelling kan afkomstig zijn van medische hulpmiddelen die medisch noodzakelijk zijn voor de behandeling en waarvoor mogelijk geen alternatieve hulpmiddelen beschikbaar zijn met een vergelijkbaar medisch nut. De fabrikant zal de mogelijke risico’s van de blootstelling van risicovolle stoffen moeten afwegen tegen de voordelen van de behandeling met het medische hulpmiddel. Een fabrikant mag een medisch hulpmiddel op de markt brengen als dit product voldoet aan de wettelijke eisen voor kwaliteit, veiligheid en functionaliteit, in de wet aangeduid als de essentiële eisen. Alleen als aan alle eisen is voldaan mag de fabrikant een CE-markering aanbrengen op zijn product, waarmee het product toegang krijgt tot de markt in de gehele Europese Unie. Om medische hulpmiddelen op de markt te mogen brengen, moet het medische nut van het medisch hulpmiddel gewogen worden ten opzichte van de risico’s. In de regelgeving voor medische hulpmiddelen is geregeld dat wanneer producten ftalaten bevatten die kankerverwekkend, mutageen of schadelijk voor de voortplanting zijn en gebruikt worden bij kinderen, zwangere of borstvoedende vrouwen, de fabrikant een rechtvaardiging zal moeten geven voor het gebruik van deze stoffen in het hulpmiddel. Ook dient de fabrikant informatie over de risico’s te verstrekken en indien nodig te nemen voorzorgsmaatregelen.
Wat is uw reactie op het feit dat dit al het tweede signaal in korte tijd is, waaruit blijkt dat hormoonverstorende stoffen lekken uit (plastic) medische (hulp)middelen?
De discussies en de onderzoeken over de mogelijk hormoonverstorende werking van stoffen in medische hulpmiddelen in het algemeen zijn mij bekend. Op Europees niveau beoordelen verschillende adviesorganen zoals de EFSA, SCENIHR en de ECHA,4 de mogelijke nadelige gezondheidseffecten op de mens.
Het is niet vastgesteld dat ftalaten bij de mens bij de huidige blootstelling verminderde vruchtbaarheid veroorzaakt. Ook is het optreden van mogelijke schade door Bisphenol A (BPA) niet eenduidig aangetoond bij de huidige blootstelling via medische hulpmiddelen. Op basis van een nauwkeurige blootstellingschatting door SCENIHR in haar laatste onderzoek is een kans op schade door BPA-blootstelling via medische hulpmiddelen bij vroeggeborenen niet helemaal uit te sluiten.
Er ontbreekt nog veel wetenschappelijke informatie om te kunnen vaststellen of een verband is tussen de blootstelling aan een stof met hormoonverstorende eigenschappen en een schadelijk effect. Momenteel werkt de Europese Commissie aan het vaststellen van criteria voor hormoonverstorende stoffen. Het is belangrijk dat deze criteria er zo spoedig mogelijk komen. Zelf heb ik ook meer budget beschikbaar gesteld voor onderzoek naar hormoonverstorende stoffen.
In hoeverre heeft u zicht op andere medische (hulp)middelen die mogelijkerwijs een vergelijkbaar risico vormen? Indien u hier geen zicht op heeft, bent u dan bereid hier een onderzoek naar te starten? Zo nee, waarom niet?
Recent heeft de SCENIHR wetenschappelijke opinies uitgebracht over BPA en DEHP5. In haar onderzoek heeft SCENIHR een uitgebreide inventarisatie gedaan van de meest risicovolle behandelingen met medische hulpmiddelen ten aanzien van mogelijke risico’s van BPA en DEHP. Deze inventarisatie is opgenomen in de opinies.
Wat is uw reactie op het feit dat de Europese Unie bisphenol A (BPA) al wel heeft verboden in babyflesjes en drinkbekers voor kleine kinderen, maar dit nog wel toestaat in medische hulpmiddelen?
In het bijzonder bestaat er zorg ten aanzien van de BPA-blootstelling van prematuur geboren baby’s en jonge kinderen. Voor babyflesjes en drinkbekers zijn er momenteel goede alternatieven beschikbaar zoals glas en keramiek. Voor medische hulpmiddelen ligt dit anders. Het medisch nut van een medisch hulpmiddel moet groter zijn dan de eventuele risico’s ervan. Het gebruik van bepaalde stoffen moet dus ook afgewogen worden tegen het medisch nut. Het vervangen van bepaalde stoffen door eventuele alternatieven kan daarnaast van invloed zijn op de uiteindelijke prestatie van het hulpmiddel. Een zorgvuldige benadering is hier dan ook gewenst en kan niet vergeleken worden met de situatie omtrent babyflesjes en drinkbekers.
In hoeverre bent u op de hoogte van de langdurige gezondheidseffecten en risico’s die kunnen optreden, zelfs als er gebruik gemaakt wordt van de aangescherpte veiligheidsnorm van de European Food Safety Authority (EFSA) van BPA? In hoeverre bent u bereid een onderzoek te starten naar de blijvende gezondheidsschade die de blootstelling aan BPA en ftalaten in medische hulpmiddelen kan veroorzaken?
De langdurige gezondheidseffecten zijn voor BPA niet eenduidig vastgesteld bij de huidige blootstelling via medische hulpmiddelen. Omdat er nog onzekerheden zijn over mogelijke langdurige gezondheidseffecten heeft EFSA een ruime veiligheidsmarge toegepast. Op Europees niveau zijn door de EFSA, de SCENIHR en de ECHA en binnen Nederland door de Gezondheidsraad de belangrijkste onzekerheden in de risicobeoordeling van BPA en BPA-analogen aan een nader onderzoek onderworpen. Het RIVM is nauw betrokken bij de onderzoeken en heeft vertegenwoordigers in wetenschappelijke werkgroepen van onder meer de EFSA, SCENIHR en ECHA6.
Het RIVM heeft een overzicht gemaakt van de belangrijkste nationale en internationale risicobeoordelingen van BPA voor mens en milieu, en de onzekerheden daarin. Recente wetenschappelijke resultaten wijzen erop dat bij de lage doseringen in proefdieren immunotoxicologische effecten kunnen optreden. De consequenties hiervan voor mogelijke effecten bij de mens worden geagendeerd op een internationaal deskundigen overleg. Eind 2015 zal het RIVM een vervolgstudie uitbrengen waarin mogelijke risico’s nader worden geduid en zal worden aangegeven of eventuele aanvullende maatregelen in Nederland nodig zijn.
In hoeverre bent u op de hoogte van de alternatieven die het HCWH-rapport aanstipt en die in Scandinavische landen al worden gebruikt? Deelt u de mening van de SCENIHR-commissie (Scientific Committee on Emerging and Newly Identified Health Risks) die aanbeveelt dat medische hulpmiddelen met BPA, waar praktisch mogelijk, vervangen moeten worden door veilige alternatieven? Bent u bereid in Nederland deze alternatieven te implementeren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De vraag is of dergelijke alternatieven, bijvoorbeeld BPA-analogen, niet overeenkomstige gezondheidsrisico’s met zich meebrengen. Naar veel genoemde alternatieven is veel minder onderzoek gedaan en het is dus ook minder goed bekend wat de mogelijke schadelijke effecten (toxicologisch profiel) daarvan zijn dan van BPA en DEHP. Dit wordt ook aangegeven door de Gezondheidsraad in hun briefadvies «De gezondheidsrisico’s van bisfenol A-analogen» (2014). Hierin wordt geconcludeerd dat er nog te weinig bekend is over de gezondheidskundige eigenschappen van BPA-analogen. Zij vindt het daarom voorlopig niet raadzaam om bisfenol A door BPA-analogen te vervangen. Ook het HCWH-rapport geeft aan dat er nog erg weinig bekend is over eventuele alternatieven voor bisfenol A. Het ontbreken van onomstreden criteria is hierbij een probleem. Het opstellen van nationale criteria biedt geen oplossing, om feitelijk en juridisch effectief te zijn, is invulling op Europees niveau nodig. Vanwege de onduidelijkheid over de mogelijke schade die kan optreden bij blootstelling aan bisfenol A is het RIVM, in opdracht van het ministerie, bezig met een beleidsadvies hierover.
De markttoelating voor medische hulpmiddelen is een Europese markt. Indien er maatregelen genomen moeten worden omdat bepaalde stoffen bij blootstelling risicovol kunnen zijn voor de gezondheid van patiënten, wil ik dit bij voorkeur op Europees niveau doen. In de toekomstige regelgeving voor medische hulpmiddelen waar momenteel over wordt onderhandeld in Brussel staat in de essentiële eisen ook de regulering van gevaarlijke stoffen opgenomen. In de verordening wordt voorgesteld de bepaling te verbreden naar producten die bepaalde hoeveelheid stoffen bevatten die kankerverwekkend, hormoonverstorend, mutageen of schadelijk kunnen zijn voor de voortplanting. De fabrikant zal voor hulpmiddelen die beoogd te worden gebruikt bij kinderen, zwangere of borstvoedende vrouwen ook een specifieke rechtvaardiging moeten geven voor het gebruik van deze stoffen in het hulpmiddel.
Welke rol ziet u voor uzelf weggelegd op het gebied van informatievoorziening over de risico’s van lekkende medische hulpmiddelen, voor bezorgde ouders en/of patiënten?
Ik vind het belangrijk dat de informatievoorziening over medische hulpmiddelen en in het bijzonder implantaten wordt verbeterd. Sinds 2012 wordt onderhandeld over de verordeningen voor medische hulpmiddelen. In de laatste voorstellen van de Raad is specifiek voor hulpmiddelen die een bepaalde hoeveelheid stoffen bevatten die kankerverwekkend, hormoonverstorend, mutageen of schadelijk kunnen zijn voor de voortplanting, opgenomen dat dit zowel in de gebruiksaanwijzing als ook op het label bij het medische hulpmiddel moet worden aangegeven.
Bij de onderhandelingen over de voorstellen voor de verordeningen heeft Nederland zich er voor ingezet dat fabrikant verplicht wordt om de informatie over de implantaten zodanig aan te leveren dat zorgverleners dit aan de patiënt kunnen verstrekken. In Brussel heeft Nederland hiervoor meerdere voorstellen ingediend. In het laatste tekstvoorstel die op 19 juni op de Raad staat geagendeerd zijn de Nederlandse voorstellen overgenomen.
Het bericht ‘Patiënt snakt naar elektronisch dossier’ |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Patiënt snakt naar een elektronisch dossier»?1, en het onderzoek van de Nederlandse Patiënten en Consumenten Federatie (NPCF)?
Ja, ik ken het artikel en het aangehaalde onderzoek.
Deelt u de mening dat een persoonlijk gezondheid dossier (PGD), waar de patiënt zelf de baas over is, een verbetering is ten opzichte van het Landelijk Schakelpunt (LSP)?
Voor ik nader inga op de vraag wil ik drie elementen verduidelijken die te maken hebben met medische informatie over de patiënt. Ten eerste is er het medisch dossier dat door de zorgverlener wordt bijgehouden, toegespitst op de specifieke behandelrelatie. Dit staat bekend als een (lokaal) elektronisch medisch patiëntendossier (EPD).
Daarnaast is er het persoonlijk gezondheidsdossier (PGD). Dit is een hulpmiddel voor de patiënt waarin zijn gezondheidsinformatie op overzichtelijke wijze en in eigen beheer bijeen wordt gebracht. Dit stelt de patiënt in staat regie te nemen over zijn gezondheid en zorg. Het kan hier zowel informatie betreffen uit de dossiers (EPD’s) van de verschillende zorgverleners waar de patiënt onder behandeling is (geweest) als door de patiënt verzamelde informatie uit bijvoorbeeld zelfstandig uitgevoerde metingen of apps.
Tot slot is het van belang dat er tussen de verschillende dossiers informatie uitgewisseld kan worden, zowel tussen zorgverleners onderling als tussen patiënt en zorgverlener. Hiervoor is het Landelijk Schakelpunt (LSP) één van de beschikbare digitale infrastructuren die er zorg voor draagt dat informatie op een veilige en betrouwbare wijze van A naar B wordt overgebracht.
Ik vind het heel belangrijk dat de patiënt met het persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) toegang krijgt tot zijn gezondheidsinformatie en dat hij via een persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) zelf de regie kan voeren over welke informatie hij met wie deelt. Daarnaast is het uiteraard ook noodzakelijk dat zorgverleners essentiële informatie over de patiënt – bijvoorbeeld een actueel medicatieoverzicht of overdracht in de keten – onderling elektronisch kunnen uitwisselen.
Deelt u de mening van de NPCF dat het beschikken over je eigen medische gegevens helpt bij het betrekken van de patiënt bij zijn behandeling, en dit de kwaliteit van zorg ten goede komt?
Ja, deze mening deel ik. De digitale toegang tot eigen medische informatie stelt patiënten in staat om geïnformeerd en actief betrokken te zijn bij het zorgproces.
Uit onderzoek blijkt dat er betere behandelresultaten gehaald worden bij geactiveerde, goed geïnformeerde patiënten. Dit is ook een uitgangspunt van het Chronische Zorg Model2.
Daarnaast draagt het eraan bij dat de patiënt beter het gesprek met de zorgverlener aan kan gaan over de meest passende zorg (Gezamenlijk beslissen). Het draagt eveneens bij aan de patiëntveiligheid, bijvoorbeeld doordat een patiënt een beter overzicht heeft van voorgeschreven medicatie en dit kan delen met zijn zorgverleners. Dit verlaagt het risico op medicatiefouten.
In hoeverre past het delen van medische gegevens, op een begrijpelijke manier, van een arts met een patiënt in uw jaar van de transparantie?
De focus van het jaar van de transparantie is op het vindbaar en begrijpelijk maken van (kwaliteits)informatie, ter ondersteuning van de patiënt bij keuzebepaling ten aanzien van behandelaars en behandelingsmogelijkheden. Het kunnen beschikken over (zorginhoudelijke) medische informatie door middel van een persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) vergroot actieve betrokkenheid van de patiënt en draagt bij aan betere behandelresultaten en levert gezondheidswinst, zo blijkt uit verschillende onderzoeken. Het zijn belangrijke complementaire doelstellingen.
Deelt u de mening, gezien de geschiedenis met het Elektronisch Patiëntendossier (EPD) en LSP, dat er meer nodig is om te komen tot een PGD dan het door u genoemde «wegnemen van belemmerende maatregelen»?
Om ervoor te zorgen dat patiënten kunnen beschikken over een persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) is het nodig dat zorgverleners de beschikbare gezondheidsinformatie laagdrempelig en veilig met de patiënt kunnen delen. Op dit moment kunnen informatiesystemen van zorgverleners en de programma’s en apps die patiënten gebruiken nog onvoldoende met elkaar uitwisselen. Het is hiervoor van belang dat er wordt geregistreerd en uitgewisseld op basis van standaarden, zodat de informatie uit het EPD van de arts op een eenduidige manier kan worden opgenomen in het persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) en dat informatie onder andere uit zelfmetingen van de patiënt met de zorgverlener gedeeld kunnen worden.
Met de oprichting van het Informatieberaad3 bestaat er nu een platform waarop gezamenlijk wordt gewerkt aan een betere informatievoorziening. Op bestuurlijk niveau hebben de leden van het Informatieraad uitgesproken dat zij zich met prioriteit zullen gaan inzetten voor de ontsluiting van gegevens naar de patiënt. Dit wordt momenteel verder vertaald in een concreet stappenplan. Belangrijk onderdeel is het maken van bindende afspraken over de implementatie van standaarden in de informatie-uitwisseling. Ook moeten gebruikers van het persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) kunnen beschikken over een elektronisch authenticatiemiddel met een hoog beveiligingsniveau. Daarnaast ga ik graag in gesprek met partijen over de mogelijkheden om ook financiële prikkels te creëren om de ontwikkeling en het gebruik van het persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) te stimuleren.
Een goede randvoorwaardelijke bijdrage voor de verbetering van informatiedeling vind ik de afspraken die in het kader van Zelfzorg Ondersteund! (ZO!) gemaakt zijn over de eisen die aan patiëntenportalen gesteld worden, en de toetsing welke portalen daadwerkelijk aan deze eisen voldoen. Daarnaast zijn de stappen die verschillende academische ziekenhuizen zetten om het medisch dossier ter beschikking te stellen aan de patiënt van wezenlijk belang. De volgende stap is dat de informatie van verschillende zorgpartijen in de keten op toegankelijke wijze wordt samengebracht in een persoonlijk gezondheidsdossier (PGD).
Bent u bereid de regie te nemen, zodat er een PGD wordt ontwikkeld vanuit het belang van de patiënt, waarvan de patiënt zelf de baas is en veiligheid geborgd?
Veldpartijen hebben onder aanvoering van NPCF gezamenlijk het kader PGD 2020 ontwikkeld. Dit kader vormt de meetlat waarlangs persoonlijk gezondheidsdossiers (PGD’s) ontwikkeld kunnen worden, en beschrijft onder meer randvoorwaarden op het gebied van functionaliteit voor gebruikers, uitwisselbaarheid van gegevens en privacy. Zo kunnen ICT-leveranciers verschillende persoonlijk gezondheidsdossiers (PGD’s) ontwikkelen, waaruit mensen kunnen kiezen. Bij vraag 5 heb ik aangegeven hoe ik de uitwisseling van informatie tussen patiënt en zorgverlener stimuleer. Bovendien roep ik partijen op om hun ambities aan te scherpen en echt werk te maken van de ontsluiting van medische gegevens aan de patiënt en de daarvoor randvoorwaardelijke standaardisatie.
Wilt u een commissie van wijzen instellen die hierin de regie neemt in uw jaar van de transparantie?
De ontwikkeling van het persoonlijk gezondheidsdossier-kader is een goed voorbeeld van hoe het veld zelf haar verantwoordelijkheid neemt. Het verheugt mij dan ook zeer dat de NPCF, als vertegenwoordiger van de patiënt, met zorgprofessionals en zorgverzekeraars dit initiatief heeft genomen. Deze partijen zijn zelf goed in staat om de benodigde expertise te organiseren. Ik zie dan ook geen toegevoegde waarde in een commissie van wijzen. Waar mogelijk zal ik dit initiatief ondersteunen zodat iedereen die dat wil kan gaan beschikken over een persoonlijk gezondheidsdossier (PGD).
Een afgewezen zorgindicatie en de bezwaarprocedure bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) |
|
Albert de Vries (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de casus rondom de afwijzing van zwaardere zorg aan een MS-cliënt in Walcheren?1
Ja, ik ben op de hoogte van deze casus, waarover ik navraag heb gedaan bij het CIZ. Het CIZ heeft de betreffende aanvraag van deze cliënt, gericht op toegang tot de Wlz, in eerste instantie afgewezen. Naar aanleiding van een bezwaarschrift is de aanvraag heroverwogen. Onlangs is de beslissing op bezwaar bekendgemaakt. De cliënt heeft nu toegang tot de Wlz.
Wat vindt u ervan dat een oudere cliënte met MS, wonende in een verzorgingshuis in Middelburg, in eerste instantie kan verhuizen naar een verpleeghuis, omdat ze zwaardere zorg nodig heeft, maar vervolgens na tweeëneenhalve week weer terug moet verhuizen (nog dezelfde dag) omdat het CIZ de indicatie voor zwaardere (verpleeghuis)zorg niet afgeeft?
Uit navraag bij de zorgaanbieder is gebleken dat mevrouw, nadat haar aanvraag door het CIZ was afgewezen, binnen een week – niet op dezelfde dag – is terugverhuisd naar het woon-zorgcomplex.
Ik vind het onwenselijk dat cliënten, in een kwetsbare situatie, (heen en weer) verhuizen. Ik vind dat dat moet worden voorkomen.
Wat is uw mening over de handelwijze van het CIZ dat, zonder familie of naasten gesproken te hebben en zonder hen op de hoogte te stellen van het feit dat ze langs kwamen om deze mevrouw te indiceren, een indicatie heeft afgegeven, en er direct tot verhuizing is overgegaan?
Uit navraag bij het CIZ blijkt dat mevrouw ten tijde van het stellen van de indicatie door het CIZ al was opgenomen in het verpleeghuis. Het CIZ heeft contact gezocht met het verpleeghuis om een afspraak te maken (mevrouw zelf kon niet bereikt worden). Naast het persoonlijk contact met mevrouw tijdens het bezoek van de indicatiesteller, zijn gegevens verkregen van de verzorgers van mevrouw. Het CIZ geeft aan dat er geen aanleiding was om ook nog contact op te nemen met een familielid.
Deelt u de mening dat het heen en weer verhuizen van cliënten zeer ongewenst is? Hoe had dit in het geval van deze mevrouw voorkomen kunnen worden? Welke lessen zijn hieruit te trekken voor het CIZ en zorgaanbieders? Hoe gaat u deze lessen overbrengen aan het CIZ en zorgaanbieders?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat ik het ongewenst vind dat cliënten heen en weer worden verhuisd.
Verder kan in het algemeen kan worden gesteld dat bezwaarschriftprocedures, naast het bieden van rechtsbescherming aan de indiener van het bezwaar, organisaties – in dit geval het CIZ – de mogelijkheid geeft om een eerder genomen besluit te herzien of te herroepen.
Wat vindt u van het feit dat de bezwaarprocedure bij het CIZ 21 weken in beslag mag nemen, en dat deze mevrouw in de tussentijd met minder zorg toe moet dan zij en haar familie denken nodig te hebben, en twee maal heeft moeten verhuizen?
De bezwaartermijnen zijn in wet- en regelgeving vastgelegd. Hieronder zijn deze toegelicht. Dit neemt niet weg dat het in deze casus van betrokkene lang duurde en uitermate vervelend was.
Artikel 10.3.1 Wlz geeft aan dat wanneer het CIZ een bezwaar (deels) ongegrond verklaart, het CIZ advies moet vragen aan het Zorg instituut Nederland. In dat geval heeft het Zorginstituut Nederland 10 weken de tijd om advies te geven en wordt de beslissing op bezwaar in afwijking van de Algemene wet bestuursrecht, ingevolge lid 5 van artikel 10.3.1 Wlz genomen binnen 21 weken vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Dit artikel ziet er op dat er een onafhankelijk instituut de beslissing van het CIZ toetst wanneer het CIZ het voornemen heeft een beslissing op bezwaar inhoudelijk (gedeeltelijk) af te wijzen. Het betreft overigens wel een advies waarvan het CIZ gemotiveerd kan afwijken.
In alle andere gevallen, bijvoorbeeld als het CIZ het bezwaar gegrond verklaart, gelden de algemene termijnen die gelden in de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de bezwaarprocedure.
In spoedgevallen waarin de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht, staat overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht er de mogelijkheid voor de cliënt open om een voorlopige voorziening aan te vragen bij de rechtbank in afwachting van de uitkomst van het bezwaar. Het CIZ wijst cliënten hier ook op in de folder die zij meestuurt met ieder indicatiebesluit.
De bezwaarprocedure in deze situatie heeft 10,5 week in beslag genomen.
Het CIZ heeft de noodzakelijke aanvullende – medische – informatie opgevraagd, hetgeen enige tijd in beslag heeft genomen. Na ontvangst daarvan is de beslissing op bezwaar snel bekendgemaakt.
Hoe wordt er zorg gedragen voor de juiste hulp en ondersteuning aan mensen die mogelijk 21 weken wachten op de uitspraak in een bezwaarprocedure bij het CIZ?
De termijn van 21 weken is een maximale termijn. In veel gevallen worden bezwaren sneller afgehandeld. In de voorliggende casus bedroeg de bezwaarfase 10,5 weken.
In spoedgevallen waarin de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht, staat overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid voor de cliënt open om een voorlopige voorziening aan te vragen bij de rechtbank in afwachting van de uitkomst van het bezwaar. Het CIZ wijst cliënten hier ook op in de folder die zij meestuurt met ieder indicatiebesluit. Maar in zijn algemeenheid moeten dergelijke situaties worden voorkomen door snel (herziene) besluiten te nemen.
Bent u bereid kritisch te kijken naar de duur van de bezwaarprocedure bij het CIZ, en de mogelijkheden om deze duur te verkorten te onderzoeken? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik zal het CIZ vragen de doorlooptijd van bezwaarprocedures nader te bezien en u ter gelegenheid van een volgende voortgangsrapportage HLZ daarover te informeren.
Privacyregels die de veiligheid en de gezondheid belemmeren |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich u zich de eerdere vragen of het acceptabel is dat als je 112 belt, je adres op internet staat?1
Ja.
Klopt het dat adressen van mensen waar de ambulance langs is geweest nog steeds vindbaar zijn op internet? En dat tegelijk mensen die hun locatie niet kennen, tegen hun wil in niet gepeild mogen worden omwille van privacy regels en hierdoor mogelijk niet tijdig spoedzorg krijgen vanwege privacy regels? Zo ja, waarom zitten in het geval van een dringende zorgvraag de privacy regels wel in de weg, terwijl de privacy niet wordt geborgd als het adres bekend is?
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft uw Kamer per brief van 26 maart 2015 bericht over de vindbaarheid op internet van adressen waar de ambulance langs is geweest.2 Zoals in de brief is aangegeven, zoekt Ambulance Zorg Nederland een oplossing voor dit privacy-aspect. In de helft van de Veiligheidsregio’s wordt reeds door de ambulancediensten een andere wijze van alarmering toegepast, waardoor deze informatie niet meer opgevangen kan worden door derden die deze informatie op internet kunnen publiceren. Ambulance Zorg Nederland onderzoekt of voor de resterende gevallen andere werkwijzen uitkomst kunnen bieden, zoals het alarmeren via portofoon en mobilofoon in plaats van via P2000, waardoor de privacy beter gewaarborgd is. Dit is echter niet in alle gevallen mogelijk, bijvoorbeeld wanneer gelijktijdig (grote) groepen moeten worden gealarmeerd of hulpverleners die in afwachting van een alarmering andere werkzaamheden verrichten of die piketdienst hebben.
Verder worden privacy-overwegingen meegenomen binnen de nieuw te ontwikkelen infrastructuur van de Landelijke Meldkamerorganisatie. In de aanbesteding en gunning van de opdracht tot een vernieuwd C2000 waarover ik uw Kamer op 5 en 26 maart j.l. heb geïnformeerd, is ook de optie van encryptie van alarmeringsberichten meegenomen. Een dergelijke keuze gaat wel gepaard met technische, financiële en operationele consequenties voor de werkwijze en de invoer van aangepaste randapparatuur. De operationele diensten zullen hierover – mede op basis van een impactanalyse – een keuze moeten maken. Hierover informeer ik uw Kamer zodra overgegaan wordt tot invoering. Voor het antwoord op de vraag over de locatiebepaling bij een dringende zorgvraag verwijs ik naar het antwoord op de vragen 3 en 4.
Waarom mogen in het kader van een politie onderzoek mensen wel uitgepeild worden, maar in geval van een dringende zorgvraag, waarbij nota bene toestemming wordt gegeven, niet?
Bij aanvang van elke 112-noodoproep vanaf een mobiele telefoon worden globale locatiegegevens van de beller meegestuurd naar de landelijke alarmcentrale. Deze locatiegegevens zijn gebaseerd op de gegevens van de mast die gebruikt wordt om het gesprek tot stand te brengen. In sommige gevallen zijn de meegestuurde globale locatiegegevens onvoldoende, omdat de beller zijn locatie niet weet of kan zeggen en ook een omschrijving van de omgeving onvoldoende houvast biedt. In dat geval is een speciale procedure mogelijk om een meer nauwkeurige locatie van de melder vast te stellen. De mogelijkheid voor het doen van een meer nauwkeurige plaatsbepaling wordt alleen beperkt door technische factoren en de tijd die ervoor nodig is, niet door (privacy)wetgeving.
Voor de middellange termijn wordt in het kader van de te ontwikkelen infrastructuur van de Landelijke Meldkamerorganisatie bekeken of er mogelijkheden zijn op het gebied van het sneller kunnen ontvangen van locatiegegevens, bijvoorbeeld op basis van gps-plaatsbepaling.
Gezien het bovenstaande is het niet noodzakelijk om een commissie van wijze mensen onderzoek te laten doen.
Bent u bereid een commissie van wijze mensen te laten onderzoeken hoe mensen die in nood 112 bellen, maar hun locatie niet kunnen benoemen, wel uitgepeild kunnen worden? Kunt u daarbij de goede voorbeelden uit de omringende landen betrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u het risico van privacy-schending en veiligheid, doordat op internet te lezen is dat er een ambulance is geweest op een huisadres?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom bent u al twee jaar aan het onderzoeken hoe het huisadres anoniem kan blijven, terwijl het goede voorbeeld er wel degelijk is? Wanneer onderneemt u actie teneinde mensen te beschermen?
Zie antwoord vraag 2.
Cupping-praktijken |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kamer wil cupping aanpakken»?1
Ja.
Wat zijn de omvang en gezondheidsrisico’s van cupping? Bent u bereid op korte termijn een quick scan te doen?
Ik heb kennis genomen van de berichten. Ik maak mij zorgen over de gezondheidsrisico’s van »wet cupping».
Cupping valt, als voorbehouden heelkundige behandeling, onder de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Alleen daartoe aangewezen en bekwame zorgverleners, zoals artsen, zijn formeel bevoegd deze handeling uit te voeren. De IGZ houdt hier toezicht op.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die niet BIG-geregistreerd is, kan hier door de IGZ een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die wel BIG-geregistreerd is, bijvoorbeeld een arts, kan deze handeling tuchtrechtelijk worden getoetst.
Ook kan er in beide gevallen sprake zijn van een strafbaar feit, zoals mishandeling of het buiten noodzaak toebrengen van schade, waarop het Openbaar Ministerie kan handhaven. Als de IGZ bij haar toezicht een strafbaar feit constateert, kan zij daarvan aangifte doen.
Verder heeft de gemeente in het kader van de Wet publieke gezondheid als taak de technische hygiënezorg te bevorderen. De uitvoerende instantie is doorgaans de GGD. De GGD kan in het geval van besmetting passende maatregelen nemen en een melding doen bij de IGZ. De IGZ heeft dergelijke meldingen nog niet ontvangen.
Wat vindt u ervan dat veel cupping-therapeuten in lichamen snijden, terwijl zij hier niet voor zijn opgeleid? Welke incidenten met cupping zijn u bekend, en hoe zijn deze afgehandeld?
Zie het antwoord op vraag 2. Er zijn bij de IGZ geen meldingen bekend over problemen met cupping.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre cupping-therapeuten zich aan de wet houden? Zo ja, wanneer verwacht u de Kamer te informeren, en welk vervolg geeft u aan de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe duidt u de claim van therapeuten dat «cupping helpt tegen kanker»? Welke wettelijke kaders zijn er om consumenten te beschermen tegen onrechtmatige gezondheidsclaims en hoe worden deze gehandhaafd?
De claim dat cupping helpt tegen kanker is ongefundeerd en daarmee misleidend en in strijd met de Nederlandse Reclame Code. Ik heb de Stichting Reclame Code op dergelijke claims gewezen.
Vindt u ook dat er in het kader van de volksgezondheid en veiligheid onmiddellijk toezicht moet komen op cupping-therapeuten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat cuppingpraktijken ondergebracht moeten worden in de Warenwet, zoals dat ook met tatoeëren en piercen het geval is, gecontroleerd door de GGD?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Bij tatoeëren en piercen wordt de huid doorboord en kunnen er bloedoverdraagbare ziekten (hepatitis, aids) worden overgebracht. Er bestond destijds geen wettelijk kader hiervoor. Anders dan cupping zijn tatoeëren en piercen geen voorbehouden handelingen volgens de Wet BIG. Daarom is ervoor gekozen om het gebruik van tatoeage- en piercingmateriaal onder de Warenwet te brengen en hiervoor een vergunningplicht te introduceren.
De hoge premie voor de waddenheli |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Friese zorgpremie hoger voor waddenheli»?1
Ja. Het Friesch Dagblad heeft het ministerie er overigens op gewezen dat op basis van een reactie van zorgverzekeraar de Friesland op het betreffende artikel een dag later een nieuw artikel is gepubliceerd. In dat artikel is ingegaan op mijn voornemen om de ambulancehelikopter voor de Waddeneilanden te laten bekostigen door een beschikbaarheidbijdrage.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is wanneer polissen van Friezen duurder worden dan in de rest van het land? Deelt u voorts de mening dat het onwenselijk is wanneer zorgverzekeraars Friese inwoners mogelijk weren door de hoge kosten van het patiëntenvervoer per helikopter?
Op 4 mei jongstleden heb ik uw Kamer per brief geïnformeerd over mijn voornemen om de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) een aanwijzing te geven over de inzet van het instrument beschikbaarheidbijdrage voor de bekostiging van deze ambulancehelikopter. Dit voornemen is gebaseerd op een analyse van de NZa over de bekostigingsopties. In die analyse constateert de NZa dat bekostiging van deze helikopter via het reguliere bekostigingsmodel voor de ambulancezorg een verstoring van de zorgverzekeringsmarkt met zich meebrengt met het risico dat verzekeraars «dure» verzekerden zullen weren. De NZa geeft daarbij in overweging de marktverstoring op de zorgverzekeringsmarkt te onderzoeken en waar nodig maatregelen te treffen in de risicoverevening. Zoals ik in de eerder genoemde voorhangbrief al heb gemeld is de risicoverevening echter opgezet om zorgverzekeraars te compenseren voor verschillen in het gezondheidsprofiel van hun verzekerden en niet om kostenverschillen als gevolg van aanbodfactoren te compenseren. Ik zal deze mogelijkheid daarom niet verder onderzoeken. Om de beschikbaarheid van spoedeisend ambulancevervoer voor patiënten van de Friese Waddeneilanden te garanderen zal ik de NZa vragen een beschikbaarheidbijdrage vast te stellen.
Wat is de reden dat Regionale Ambulancevoorziening (RAV) Fryslân per 1 juli a.s. het patiëntenvervoer overneemt van Defensie?
De Minister van Defensie heeft de Tweede Kamer bij brieven van 4 juni 2014 en 25 maart 2015 geïnformeerd over het voornemen te stoppen met het patiëntenvervoer vanaf de Waddeneilanden2. Door de aanwezigheid van de Waddenzee tussen de Waddeneilanden en de dichtstbijzijnde ziekenhuizen op het vaste land, is een ambulancehelikopter noodzakelijk om ervoor te zorgen dat er geen verslechtering optreedt in de thans bestaande situatie van het aantal patiënten dat binnen 45 minuten een afdeling voor acute verloskunde of spoedeisende hulp kan bereiken. In overleg met de betrokken zorgverzekeraars neemt de RAV Fryslân dit patiëntenvervoer daarom over. Het gaat hier immers om verzekerde zorg uit hoofde van de Zorgverzekeringswet.
Wilt u ervoor zorgen dat de aanpassing van het «Besluit beschikbaarheidsbijdrage WMG» voor 1 juli gereed is, zodat de RAV Fryslân een rechtstreekse bijdrage krijgt voor patiëntenvervoer per helikopter?
Het aanpassen van een algemene maatregel van bestuur kent een aantal procedurele stappen die doorlopen moeten worden. Dit vergt tijd. Het is daarom niet waarschijnlijk dat deze aanpassing voor 1 juli aanstaande gerealiseerd kan zijn. Maar zoals ik in mijn eerder genoemde brief van 4 mei jongstleden heb aangegeven zal om die reden zo nodig zowel aan de betreffende bepaling in het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG als aan de voorgenomen aanwijzing aan de NZa terugwerkende kracht worden verleend tot en met 1 juli 2015.
Wilt u uiteenzetten waarom het aanpassen van het «Besluit beschikbaarheidsbijdrage WMG» een oplossing biedt voor mogelijke risicoselectie, waardoor zorgverzekeraars cliënten uit Friesland zullen proberen te weren? Biedt deze aanpassing ook een oplossing voor het verwachte verlies aan inkomsten van buitenlandse verzekeraars?
Indien de bekostiging van deze helikopter via een beschikbaarheidbijdrage wordt vormgegeven, ontvangt de RAV op basis van een door de NZa vast te stellen beschikking direct een vergoeding voor de exploitatiekosten vanuit het zorgverzekeringsfonds. Deze kosten worden dan niet meer door de RAV gedeclareerd bij de afzonderlijke verzekeraars. De prikkel voor zorgverzekeraars om «relatief dure» verzekerden te weren is daarmee verdwenen.
Hiermee bestaat er dus ook geen «debiteurenrisico» voor de RAV, de kosten worden immers niet per patiënt gedeclareerd bij verzekeraars.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Ziekenhuiszorg en eerstelijnszorg in krimpregio’s voorzien op dinsdag 26 mei a.s?
Ja, dat gaat net lukken.
De effectiviteit van campagnes voor orgaandonatie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Campagnes orgaandonatie kostten 20 mln, maar leverden niets méér op»?1
Ja.
Is het waar dat er aan donorcampagnes door het Ministerie van VWS en de Nederlandse transplantatiestichting (NTS) vanaf 2008 minimaal 20 mln. euro is uitgegeven? Zo ja, waar had de Kamer dat eerder uit kunnen opmaken? Zo nee, om welk bedrag gaat het dan wel?
In de begroting en het jaarverslag van VWS wordt hier verantwoording over afgelegd. Daarnaast heb ik in het Algemeen Overleg Orgaandonatie op 12 maart jl. aangegeven dat we jaarlijks ongeveer € 1,5 –2 miljoen aan de campagnes over orgaandonatie besteden en ongeveer € 2 miljoen subsidie aan de NTS verstrekken voor voorlichting over orgaandonatie, waaronder de 18-jarigen aanschrijving. Als je die bedragen bij elkaar optelt over de periode 2008–2014 dan kom je inderdaad op ongeveer € 20 miljoen uit. Daarvan is de afgelopen jaren in totaal dus circa € 10 miljoen aan de massamediale donorcampagnes van VWS besteed, zoals de jaarlijkse donorweek.
Hoeveel personen waren er in 2008 geregistreerd in het Donorregister, en hoeveel personen ultimo 2014? Hoeveel van hen zijn als donor geregistreerd?
In 2008 waren 5.365.129 personen geregistreerd en in 2014 waren dat er 5.820.131. Daarvan waren in 2014 ongeveer 3,5 miljoen mensen donor. Steeds meer mensen registreren zich tegenwoordig als donor. Circa 70% van de nieuwe registraties is tegenwoordig een «Ja». In 2014 was dit zelfs 76%. Zeven jaar geleden was dit nog circa 60%. Wat betreft het totaal aantal registraties in het donorregister schommelt het aantal ja-registraties iets boven de 60%.
Is het in het bericht gestelde waar dat in 2014 slechts 34,3% van de 18 jarigen een keuze heeft geregistreerd, en dat dit cijfer minder is dan het gemiddelde van de afgelopen jaren? Zo nee, wat is er niet waar aan dat gestelde?
Het klopt dat in 2014 34,3% van de 18-jarigen een keuze heeft geregistreerd. Het gemiddelde percentage in de periode 2008–2014 is een respons van 34,4%.
Wat is uw mening over het in het bericht gestelde dat het erop lijkt «alsof het ministerie wil camoufleren dat het systeem van vrijwillige registratie faalt, ondanks de miljoenen die er sinds de start van het Masterplan extra zijn geïnvesteerd».?
Ik deel niet de mening dat we met het beleid rond orgaandonatie en de campagnes hebben gefaald. De aanpak van het Masterplan is gericht op een integrale aanpak met als doel het aantal orgaantransplantaties te verhogen, namelijk door een verbeterde inzet in ziekenhuizen, de inzet van campagnes en maatregelen rond donatie bij leven. Op alle onderdelen is een stijging te zien. De doelstelling wat betreft het verhogen van de orgaantransplantaties is in 2014, een jaar later dan beoogd, nagenoeg behaald. Deze doelstelling was een stijging in 2013 van 25% ten opzichte van het gemiddelde van de jaren 2005–2007. In 2014 zijn uiteindelijk 23% meer orgaantransplantaties uitgevoerd. Overigens is daarbij ook innovatie een belangrijk onderdeel geworden, zoals de ontwikkelingen rond de inzet van stamcellen en het gebruik van de perfusiekamer in Groningen waardoor meer organen geschikt zijn voor transplantatie. Het aantal transplantaties met organen van een levende donor is in 2013 met 70% gestegen ten opzichte van 2005–2007, namelijk van 306 naar 520 transplantaties.
In het persbericht wordt voor het resultaat van het orgaandonatiebeleid vooral ingezoomd op het aantal registraties en de kosten. Het doel van de campagne van VWS en de voorlichting door NTS is breder dan dat. Wat ik wil bereiken is dat mensen zélf echt nadenken en met elkáár praten over orgaandonatie én vervolgens zich ook registreren. We willen bovendien mensen de juiste informatie geven op basis waarvan ze een besluit kunnen nemen. Daarnaast zien we nog steeds een stijging in het donorregister en wordt er als gevolg van de campagne meer over het onderwerp gesproken, zo blijkt uit de laatste effectmeting van de campagne. Voorafgaand aan het Masterplan werd overigens ook al geld aan campagnes en voorlichting over orgaandonatie besteed. Met het Masterplan is het budget anders ingezet, onder andere door één logo te gaan voeren, door meer samen te gaan werken met andere partijen en door veel aandacht te besteden aan de jaarlijkse donorweek.
Is het waar dat het met name door de verruiming van de criteria voor orgaandonatie komt dat de ondergrens van het aantal postmortale transplantaties in 2014 bijna werd gehaald? Zo nee, wat is daar niet waar aan, en waarom werd die grens dan wel bijna gehaald?
De stijging van het aantal transplantaties in 2014 van bijna 23% ten opzichte van de periode tussen 2005–2007 heeft meerdere oorzaken. De eerste en belangrijkste reden is dat er in de ziekenhuizen een veel grotere bewustwording is ontstaan over orgaandonatie. Dit heeft ertoe geleid dat professionals veel alerter zijn als het gaat om donatie en vaker potentiële donoren herkennen. Ook is de organisatie in de ziekenhuizen inmiddels beter ingericht op het mogelijk maken en houden van orgaandonatie. Professionals zijn getraind in het voeren van donatiegesprekken en dit leidde tot een licht verbeterde aantal toestemmingen van nabestaanden. Daarnaast zijn ook de criteria (bijvoorbeeld leeftijd, lichamelijke conditie) voor orgaandonatie verruimd.
Dat is mogelijk geworden door nieuwe medische technologische ontwikkelingen, waardoor meer organen gedoneerd konden worden ten behoeve van transplantatie.
Is de effectiviteit van de campagnes om orgaandonatie te stimuleren onderzocht? Zo ja, wat was de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit met het oog op toekomstige campagnes alsnog te laten onderzoeken?
Jaarlijks wordt een effectmeting van de campagne Orgaandonatie uitgevoerd. De resultaten komen terug in de Jaarevaluatie campagnes rijksoverheid. De effectmeting van 2014, uitgevoerd door TNS-NIPO, is op 19 december 2014 als bijlage bij de brief «Standpunt vervolg Masterplan Orgaandonatie» meegestuurd. Uit de effectmeting van 2014 bleek onder meer dat niet-geregistreerden na de campagne iets vaker over orgaandonatie praten. Ook zijn meer niet-geregistreerde personen gaan nadenken over orgaandonatie: van 9% naar 16%. De kennis rond orgaandonatie is niet gestegen ten opzichte van eerdere jaren. Het bereik van de massamediale campagne zit meestal zo tussen de 70 en 80% en liep dit jaar wat achter. Een mogelijke oorzaak daarvan is dat de t.v.-spot minder aandacht kreeg dan vorig jaar. De uitkomst van de effectmeting van de donorweek wordt elk jaar gebruikt bij het opstellen van de strategie voor het volgend jaar.
Welke oplossingen ziet u om ervoor te zorgen dat er wel meer Nederlanders als orgaandonor geregistreerd worden?
Onlangs heeft er een nieuwe aanbestedingsronde plaatsgevonden voor de selectie van een Reclamebureau dat de komende tijd de campagne orgaandonatie gaat uitvoeren. Samen met het Reclamebureau zal ik een nieuwe communicatiestrategie ontwikkelen. Zoals toegezegd in het AO orgaandonatie van 12 maart jongstleden zal ik zo mogelijk voor de zomer een brief naar de Tweede Kamer sturen over de nieuwe strategie. Daarbij zal ik ingaan op de suggesties en kritiekpunten die de Kamer in het AO heeft meegegeven, waaronder het Actieplan van Kamerlid Tellegen.
Het bericht ‘Gezondheid boeren bedreigd door pesticiden’ |
|
Henk Leenders (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gezondheid boeren bedreigd door pesticiden»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van Greenpeace over de gevolgen van pesticidegebruik in de landbouw?
In de brief van 18 februari 20142 bent u geïnformeerd over het advies van de Gezondheidsraad over risico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor omwonenden. Ik heb u gemeld dat de Gezondheidsraad constateert dat onder de beroepsgroep agrariërs in binnen- en buitenland veel epidemiologisch onderzoek is verricht en dat daarbij geregeld associaties zijn gevonden tussen de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen en het optreden van uiteenlopende gezondheidseffecten. Vooral voor de ziekte van Parkinson en voor leukemie bij kinderen van agrariërs zijn die bevindingen consistent. De Gezondheidsraad constateert echter ook dat de buitenlandse bevindingen niet zo maar naar de Nederlandse situatie zijn door te trekken en dat de onderzoeksresultaten uit eigen land dateren van enige tijd geleden.
Het kabinet neemt de gezondheid van de bevolking zeer serieus en het advies van de Gezondheidsraad vormde voor het kabinet aanleiding om de voorstellen in het advies van Gezondheidsraad over te nemen, waaronder het uitvoeren van een meerjarig blootstellingsonderzoek onder omwonenden. In de brief van 18 mei 20153 heb ik u over de stand van zaken daarvan geïnformeerd.
Is het waar dat de Gezondheidsraad vorig jaar heeft geconcludeerd dat er sterke aanwijzingen zijn dat gewasbeschermingsmiddelen bij agrariërs aandoeningen aan het zenuwstelsel kunnen veroorzaken en dat gewasbeschermingsmiddelen bij het nageslacht van agrariërs kinderleukemie kunnen veroorzaken? Wat is uw oordeel over de conclusies van de Gezondheidsraad?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er nog geen gevolg is gegeven aan het verzoek van de Gezondheidsraad aan het kabinet om aanvullend onderzoek te doen? Is het waar dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dit onderzoek in voorbereiding heeft? Wat is de reden dat het onderzoek zo lang op zich laat wachten?
Zoals beschreven in de brief van 18 mei 2015 is het RIVM bezig met de voorbereiding van een meerjarig blootstellingsonderzoek. Hiermee wordt gevolg gegeven aan het advies van de Gezondheidsraad.
Het blootstellingsonderzoek is wetenschappelijk complex en de maatschappelijke relevantie is groot. Het is van groot belang dat de uitkomsten van het onderzoek op draagvlak kunnen rekenen en niet ter discussie staan. Dit vergt een zorgvuldige voorbereiding. Het RIVM heeft als onderdeel van deze voorbereiding een consortium gevormd van onderzoeksinstituten. Daarnaast heeft het RIVM een structuur opgezet om maatschappelijke organisaties (zoals omwonenden, producenten van gewasbeschermingsmiddelen, agrarische sector) te betrekken bij het blootstellingsonderzoek. De onderzoeksopzet die het genoemde consortium heeft uitgewerkt, is positief beoordeeld door onafhankelijke internationale deskundigen en door de betrokken maatschappelijke organisaties. De vervolgstap is nu uitvoering geven aan de onderzoeksopzet, te beginnen dit najaar met de eerste veldmetingen van achtergrondconcentraties in de omgeving. Volgens de planning zijn in 2018 de resultaten van het gehele onderzoek bekend. Zoals aangekondigd in de brief van 18 mei 2015 zult u in juni 2016 weer geïnformeerd worden over de stand van zaken.
Het blootstellingsonderzoek richt zich primair op de blootstelling die omwonenden vanuit de omgeving kan bereiken. Met deze aanpak wordt inzicht verkregen in de blootstelling van agrariërs voor zover die deelnemen als omwonenden.
Bent u voornemens om het RIVM te vragen snel met het vervolgonderzoek te starten? Zo nee, waarom niet? Wanneer verwacht u dat de uitkomsten van het vervolgonderzoek gereed zijn?
Zie antwoord vraag 4.