Het bericht ‘GGD onderzoekt verdacht letsel bij kwetsbaren’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «GGD onderzoekt verdacht letsel bij kwetsbaren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat forensisch medische kennis omtrent lichamelijk letsel bij verstandelijk beperkten, ouderen en kinderen speciale aandacht vraagt?
Ja, deze mening deel ik.
Deelt u de mening dat het van belang is dat er forensische artsen zijn die gespecialiseerd zijn in forensisch medisch onderzoek bij kwetsbare groepen zoals kinderen, ouderen en verstandelijk beperkten? Bent u ook van mening dat wanneer deze forensische artsen uitsluitend of vooral werken met deze kwetsbare groepen, zij beter in staat zijn om hun specialisme te behouden en verder te kunnen uitbouwen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat deze expertise beschikbaar is. Om de bestaande expertise te behouden en te verdiepen is het belangrijk dat artsen genoeg werkervarings-uren maken. Het is aan de beroepsgroep zelf om hier een beroepsnorm voor op te stellen.
Ook de opleiding tot forensisch arts (onderdeel van de specialisatie Arts, Maatschappij & Gezondheid) speelt hier een belangrijke rol. Deze wordt op dit moment vernieuwd. Op dit moment wordt bezien op welke wijze voldoende aandacht voor fmek bij kwetsbare groepen zoals kinderen, ouderen en verstandelijk beperkten kan worden meegenomen en geborgd in de opleiding.
Hoe reageert u op de uitspraken van Veilig Thuis en advocaten in het artikel dat de meerwaarde van de werkwijze van GGD Amsterdam zit in het op locatie langs komen om letsel te onderzoeken en te verklaren?
Ik zie deze meerwaarde; het is van belang dat op locatie letsel kan worden onderzocht en geduid, ook als er (nog) geen aangifte is gedaan. Voor zover er sprake is van seksueel geweld wordt dit gedaan bij de Centra voor Seksueel Geweld (CSG’s). Letselonderzoek kan ook worden gedaan door de forensisch artsen van de GGD zoals dit nu ook gebeurt bij de GGD Amsterdam. Amsterdam zet de forensisch medische expertise en het belang hiervan daarmee goed op de kaart. Ik vind het daarbij van belang dat er goed wordt samenwerkt met het NFI, de CSG’s en andere partners in de keten.
Vindt u het ook van toegevoegde waarde dat forensische artsen, gespecialiseerd in forensisch medisch onderzoek bij kwetsbare groepen zoals kinderen, ouderen en verstandelijk beperkten, zelf lichamelijk onderzoek doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van toegevoegde waarde dat een forensisch arts zelf lichamelijk onderzoek kan doen indien nodig. Ik wil hierbij opmerken dat een lichamelijk onderzoek zeer belastend kan zijn voor het slachtoffer, en in sommige gevallen kan worden volstaan met dossieronderzoek.
Bent u bekend met de specifieke werkwijze van de GGD in Amsterdam op dit terrein? Bent u bereid om deze werkwijze verder te verspreiden en te borgen? Zou u hierover aan GGD Amsterdam en GGD Nederland advies kunnen vragen hoe enerzijds te komen tot uitvoeringskracht en inzetbaarheid nabij (bereikbaarheid) en anderzijds hoe deze kennis landelijk geborgd kan worden? Zo ja, kunt u de Kamer hier uiterlijk in mei 2018 over informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met de werkwijze van de GGD in Amsterdam. GGD Amsterdam neemt grote stappen en helpt om de forensische geneeskunde op de kaart te zetten. Ik neem graag uw suggestie over om aan GGD GHOR Nederland advies te vragen om met GGD Amsterdam te komen tot een voorstel over hoe forensisch medische expertise regionaal kan worden geborgd, zodat dit overal beschikbaar is. De GGD GHOR Nederland heeft daartoe een werkgroep ingesteld die mede getrokken wordt door de portefeuille houdende Directeur Publieke Gezondheid (DPG) van GGH GHOR Nederland, de GGD Amsterdam. Ik ga in gesprek met de GGD GHOR Nederland over de vraag hoe de reeds opgebouwde expertise daarbij zo goed mogelijk kan worden behouden en benut. De Kamer wordt over het voorstel van de GGD GHOR geïnformeerd.
Het bericht 'US body brokers supply world with torsos, limbs and heads' |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen van Reuters over de handel in lichaamsdelen1 en de inval van de FBI bij een dergelijk bedrijf, dat ook een Nederlandse vestiging heeft?2
Ja, beide artikelen maken deel uit van een serie artikelen over de handel in lichaamsdelen in en vanuit Amerika.
Bent u op de hoogte van de inval van de FBI bij Medcure in de Verenigde Staten, dat ook een Nederlandse vestiging heeft? Klopt het dat de inval van de FBI te maken heeft met het internationaal verschepen/transporteren van de lichaamsdelen waaronder naar Nederland? Bent u benaderd door de FBI, omdat Medcure ook in Nederland actief is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in de door u genoemde artikelen gelezen over de inval van de FBI bij Medcure in de Verenigde Staten. Wij zijn niet benaderd door de FBI. We gaan er daarom vanuit dat deze inval geen verband houdt met de vestiging in Nederland. Voor zover wij kunnen achterhalen gaat het bij de vestiging in Nederland alleen om administratieve werkzaamheden.
Heeft u zicht op de activiteiten van de Nederlandse vestiging van Medcure? Zo nee, waarom niet?
De openbare informatie over de activiteiten van de Nederlandse vestiging van Medcure is zeer beperkt. Daarbij is er geen verwijzing naar de handel in lichaamsdelen. 3
Bent u ervan op de hoogte dat bij controles in de Verenigde Staten van geexporteerde dan wel teruggezonden lichaamsdelen gebleken is dat zij besmet waren met HIV, Hepatitis, MRSA, salmonella of E. Coli?
Ik heb in de door u genoemde artikelen gelezen dat bij controles in de Verenigde Staten van teruggezonden lichaamsdelen gebleken is dat zij besmet waren met diverse ziekteverwekkers.
Welke voorschriften (douane, transport, gezondheid, veiligheid en hygiene) gelden er in Nederland voor het importeren van lichaamsdelen afkomstig uit de Verenigde Staten? Aan wat voor voorschriften moet een bedrijf voldoen dat in Nederland handelt in lichaamsdelen?
De Nederlandse regelgeving richt zich niet specifiek op bedrijven die handelen in lichaamsdelen. Voor internationaal vervoer van een overledene vanuit of via Nederland naar een ander land gelden strikte regels die vooral zien op respect en veiligheid.
Voor de in- uit- en doorvoer van lichaamsdelen gelden de normale douaneprocedures. Menselijke organen of lichaamsdelen kunnen voor wetenschappelijke doeleinden of tentoonstellingen ten invoer worden aangegeven. Stoffelijke overschotten worden ingevoerd als officiële documenten zoals een laissez-passer en lijkenpas aanwezig zijn.
Welke voorschriften (douane, transport, gezondheid, veiligheid en hygiene) gelden er voor het via Nederland exporteren van lichaamsdelen uit de Verenigde Staten?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze controleert de Nederlandse douane of de lichaamsdelen met bijvoorbeeld HIV, hepatitis, MRSA of bepaalde bacteriën besmet zijn?
De Nederlandse wetgeving regelt de omgang met lichaamsdelen via de wet op de lijkbezorging, in deze wet zijn respect en veiligheid de belangrijkste drijfveren. In artikel 67 van deze wet wordt geregeld dat een lijk in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs kan worden ontleed en stelt daar voorwaarden aan. Zo moet de burgemeester een ontheffing verlenen aan de plaats van ontleding en moet het plaatsvinden door of onder het toezicht van een arts.
Er is geen wetgeving die voorziet in controles op het terrein van ziektes bij de import of export van lichaamsdelen. De Nederlandse Douane voert dergelijke controles dan ook niet uit.
De wet op de lijkbezorging is zo opgesteld dat de verantwoordelijkheid voor het veilig omgaan met (delen van) lichamen bij de gebruiker ligt, die hiervoor de juiste opleiding, kennis en ervaring heeft.
Welke verplichtingen heeft het ontvangende bedrijf in Nederland om te controleren dat de lichaamsdelen niet besmet zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze zorgen bijvoorbeeld Nederlandse universitaire medische centra ervoor, dat de lichaamsdelen die onderdeel uitmaken van het onderwijs niet besmet zijn? Doen zij ook zaken met Medcure?
Zie antwoord vraag 7.
De brandbrief van de KNGF aan zorgverzekeraars |
|
Nine Kooiman (SP), Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brandbrief van Koninklijk Nederlands Genootschap voor fysiotherapie (KNGF) aan zorgverzekeraars?1
Ja
Begrijpt u dat fysiotherapeuten «moedeloos, teleurgesteld en steeds opstandiger» raken door het gebrek aan resultaat? Kunt u dit toelichten?2
Het hoofdlijnenakkoord Paramedische Zorg 2017–2018 waar de fysiotherapeuten ook deel van uitmaken, is in juli 2017 gesloten. Ik ben trots dat deze groep uiteenlopende partijen toen samen tot een akkoord is gekomen. Er zijn afspraken gemaakt op drie peilers: kwaliteit, regeldruk en contractering. Op al deze peilers zijn sindsdien resultaten bereikt. Binnen de stuurgroep hoofdlijnenakkoord paramedische zorg (HLA PZ) wordt de voortgang besproken en wordt besloten over eventuele noodzakelijke aanpassingen. Het KNGF geeft in haar brief aan voorstander te blijven van overleg en de strekking van haar brief te willen bespreken in de stuurgroep HLA PZ. Ik heb begrepen dat Zorgverzekeraars Nederland inmiddels een brief heeft teruggestuurd waarin zij ingaat op de uitnodiging van het KNGF om de onderwerpen verder te bespreken in de stuurgroep. Dit is wat mij betreft de juiste route. Ten overvloede wil ik daarbij aangeven dat mijn inzet tijdens deze overleggen er altijd op gericht is om merkbare verbeteringen voor patiënt en zorgverlener te bewerkstelligen.
Bent u het met de fysiotherapeuten eens dat het wrang is dat het huidige tarief van 28 euro, dat niet kostendekkend is niet verhoogd wordt naar 38 euro, het bedrag dat wel kostendekkend is, zoals blijkt uit onderzoeken van KMPG en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)?3
Mij is geen recent uitgevoerd onderzoek van de NZa naar tarieven binnen de fysiotherapie bekend. Wat betreft het KPMG-onderzoek; dit heb ik niet tot mijn beschikking. Meer in zijn algemeenheid doe ik geen uitspraak over de juistheid van de hoogte van de afgesproken tarieven. Dit is een resultaat van individuele contractsonderhandelingen tussen fysiotherapeuten en zorgverzekeraars. Ik heb van de NZa begrepen dat zij signalen heeft ontvangen van zorgaanbieders over tarief, kwaliteit en toegankelijkheid van paramedische zorg in den brede. Om deze reden is de NZa van plan een onderzoek op te gaan zetten in overleg met de betrokken partijen (koepels van zorgaanbieders en zorgverzekeraars) naar de ontwikkelingen van de tarieven in relatie tot de kwaliteit en toegankelijkheid van de paramedische zorg, waaronder de fysiotherapie. Gezien de complexiteit van een dergelijk onderzoek worden de uitkomsten naar verwachting begin 2019 gepubliceerd. Wellicht dat deze in de toekomst richting kunnen geven aan de onderhandelingen tussen partijen over prijs, kwaliteit en toegankelijkheid.
Ziet u in dat de markt faalt, aangezien fysiotherapeuten stelselmatig te weinig betaald krijgen en hier niets tegen kunnen doen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat zorgverzekeraars eenzijdig kunnen besluiten dat er geen verbetering in het inkoopbeleid voor 2019 wordt doorgevoerd? Kunt u dit toelichten?4
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u er van dat een toenemend aantal fysiotherapeuten zonder contract werkt, omdat de voordelen van het contract niet meer opwegen tegen de administratieve belasting en tariefstelling?5
Het kabinet is voorstander van het sluiten van (meerjarige) contracten tussen zorgaanbieders (en dus fysiotherapeuten) en zorgverzekeraars. Dit is de grootste garantie voor kwalitatief goede, integrale en doelmatige zorg die ook rechtmatig is. Vandaar dat in het regeerakkoord ook is opgenomen dat het onderscheid tussen gecontracteerde en ongecontracteerde zorg verhelderd en versterkt moet worden. De KNGF geeft aan dat het aantal fysiotherapeuten dat geen contract afsluit, toeneemt. Mij zijn hier geen specifieke cijfers van bekend. Mocht er echter sprake zijn van een toename, dan strookt dit niet met de wens van het kabinet. Ik zie dit als een teken dat fysiotherapeuten en zorgverzekeraars hun onderlinge relatie verder moeten verbeteren. De Minister van VWS heeft tijdens het AO Wijkverpleging op 25 januari 2018 toegezegd uw Kamer in april 2018 per brief te berichten over de acties die worden ingezet om (meerjaren)contractering te stimuleren.
Onnodige administratieve belasting, met of zonder contract, is mij een doorn in het oog. Om deze reden ondersteun ik dan ook (Ont)regel de zorg, waar fysiotherapeuten één van de betrokken beroepsgroepen zijn. Zoals eerder aangegeven, kom ik binnenkort met een zorgbreed programmaplan voor de aanpak van regeldruk. Hierin zullen fysiotherapeuten ook specifiek aan bod komen.
Bent u op de hoogte van het feit dat ook in de ggz, wijkverpleging en andere sectoren in de zorg zorgverleners in toenemende mate kiezen voor werken zonder contracten met zorgverzekeraars om hun autonomie terug te krijgen? Hoe duidt u deze trend?
In de ggz en wijkverpleging werkt het merendeel van de zorgaanbieders op basis van een contract met een zorgverzekeraar; een groeiend aandeel werkt zonder contract. Ik vind dit een onwenselijke situatie. Het (meerjarige) contract tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars is de basis voor het maken van afspraken over kwaliteit en doelmatigheid van de zorgverlening. Daarom zal ik zoals in mijn antwoord op de vorige vraag al aangegeven uw Kamer in april 2018 per brief berichten over de acties die ik zelf gaan inzetten om (meerjaren)contractering te stimuleren.
Wat gaat u doen om de werkdruk voor fysiotherapeuten te verlagen, om te voorkomen dat de uitval onder fysiotherapeuten verder toeneemt?6
In januari 2017 hebben Movir en het KNGF een uitvraag gedaan onder fysiotherapeuten over de stress die zij ervaren. Hieruit kwam naar voren dat negen van de tien fysiotherapeuten voldoening uit hun werken halen. Maar helaas ook dat een op drie fysiotherapeuten last heeft van een verhoogd stressniveau. De belangrijkste bron van dit verhoogde stressniveau is de administratieve lastendruk. Zoals ook aangegeven bij vraag 6 wil ik de lastendruk – ook bij fysiotherapeuten – merkbaar verminderen.
Hoe is het mogelijk dat iedere zorgverzekeraar vanuit concurrentiële overwegingen een eigen afweging maakt om van bestuurlijke afspraken af te wijken? Is dit volgens u toegestaan? Kunt u dit toelichten?7
Zorgverzekeraars hebben de ruimte om zich op onderdelen van elkaar te onderscheiden. Dit zorgt ervoor dat verzekerden een keuze hebben. Op sommige onderdelen kunnen zij onderling afspraken maken, bijvoorbeeld om administratieve lasten voor zorgaanbieders te verminderen. Er zitten wel grenzen aan de afspraken die verzekeraars gezamenlijk kunnen maken. Zo is het niet de bedoeling dat er gezamenlijke afspraken over tarieven worden gemaakt. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) ziet hierop toe op grond van de Mededingingswet. Binnen de ruimte die er is, maken individuele zorgverzekeraars een afweging over welke onderwerpen zij afspraken willen maken en hoe deze eruit zien.
Ziet u ook de parallel met het huisartsen, waar zorgverzekeraars ook weigeren om bepaalde afspraken na te komen? Hoe duidt u deze ontwikkeling?
Wat betreft het hoofdlijnenakkoord huisartsenzorg verwijs ik nu naar de beantwoording van vragen van het lid Kooiman (SP) over het bericht dat zorgverzekeraars hun afspraken met huisartsen niet nakomen van 30 november 2017 (Aanhangsel van de Handelingen, 2017–2018, nr. 571).
Hoe duidt u de klacht van de KNGF dat er een gebrek aan ruimte is om met zorgverzekeraars over wezenlijke thema’s te overleggen en te onderhandelen, tijdens de gesprekken over het Hoofdlijnenakkoord Paramedische Zorg, het inkoopbeleid 2019 en het Systeemadvies?8
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat er een groot machtsverschil is tussen fysiotherapeuten en zorgverzekeraars, waarbij zorgverzekeraars de touwtjes in handen hebben?
Zoals ook in het Regeerakkoord is benoemd, dragen gezonde mededinging en een goede balans in de machtsverhoudingen bij aan keuzevrijheid, innovatie en kwalitatief goede zorg voor scherpe prijzen. Patiënten en verzekerden hebben daar baat bij. Het is echter belangrijk dat de verhoudingen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars niet te veel doorslaan naar de ene of naar de andere kant. Dit kan patiënten en verzekerden schaden. Uit onderzoeken blijkt dat machtsverhoudingen in de zorg sterk per sector kunnen verschillen. Uit de evaluatie van de Zorgverzekeringswet in 2014 door KPMG komt naar voren dat in veel sectoren juist sprake is van (een risico op) machtsonevenwichtigheden ten faveure van zorgaanbieders.10 KPMG benadrukte daarbij dat dit in sommige regio’s en/of zorgsectoren (waaronder de fysiotherapie) anders is en er daar wel sprake is van een machtsevenwicht. Ook uit recenter onderzoek door het instituut Beleid & Management Gezondheidszorg (iBMG) van de Erasmus Universiteit Rotterdam komt naar voren dat de macht van zorgverzekeraars vaak minder groot is dan bijvoorbeeld gelet op marktaandelen veelal wordt gedacht.11 Dat komt volgens iBMG bijvoorbeeld door de wettelijke kaders waaraan zorgverzekeraars zich dienen te houden, zoals de zorgplicht, en doordat patiënten en verzekerden veelal meer vertrouwen hebben in zorgaanbieders dan in zorgverzekeraars.
Het is aan toezichthouders in de zorg, met name de NZa en de ACM, om in hun markt- en mededingingstoezicht goed rekening te houden met de specifieke kenmerken van een zorgsector, waaronder de machtsverhoudingen, zodat de belangen van patiënten en verzekerden zijn gewaarborgd. Tegelijkertijd vind ik het ook een belangrijke taak van zorgaanbieders en zorgverzekeraars zelf om elkaar scherp te houden voorafgaand, tijdens en na contractonderhandelingen en zich redelijk naar elkaar te gedragen. Ik vind het belangrijk dat deze partijen bij knelpunten met elkaar in gesprek blijven en daarbij de belangen van patiënten en verzekerden centraal blijven stellen. Daarom vind ik het goed om te vernemen dat er ondanks bestaande spanningen wordt gesproken tussen zorgverzekeraars, fysiotherapeuten en hun brancheorganisaties.
Kunt u benoemen in welke andere sectoren in de zorg de zorgverzekeraars een veel sterker machtspositie hebben dan de zorgaanbieders?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe ziet u de haalbaarheid van bestuurlijke akkoorden voor zich, wanneer er sprake is van een dergelijk ongelijke machtsverhouding?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de uitvoerbaarheid van bestuurlijke akkoorden staat of valt bij gelijkwaardigheid tussen de onderhandelende partijen en de bereidwilligheid van alle partijen om zich aan de afspraken te houden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat ziet u als oplossing voor de ongelijke machtsverhouding tussen fysiotherapeuten en zorgverzekeraars?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe verhoudt de ongelijke machtsverhouding tussen fysiotherapeuten en zorgverzekeraars zich tot de passage in het regeerakkoord over machtsverhoudingen in het stelsel?9
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht dat de bloedvoorziening mogelijk in problemen komt |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat Sanquin mogelijk op zware financiële verliezen afstevent?1
Ja.
Klopt het dat het dochterbedrijf Sanquin Plasma Products (SPP) de komende jaren in financiële problemen dreigt te komen?
Voor zover ik weet klopt dit bericht niet. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer eerder geïnformeerd over de noodzaak van een schaalvergroting rond de plasmageneesmiddelenproductie. Dit is noodzakelijk willen we in Nederland een eigen voorziening behouden.2 Dit houdt in dat Stichting Sanquin Bloedvoorziening (Sanquin) ook in opdracht van derden plasmageneesmiddelen ging produceren. De stichting Sanquin heeft deze niet-wettelijke activiteiten ondergebracht in een dochteronderneming, Sanquin Plasma Products BV (SPP).
SPP is een solide onderneming die het boekjaar 2017, net als voorgaande boekjaren, met positief financieel resultaat heeft afgerond. SPP functioneert in een commerciële omgeving. Van belang is dat SPP op de hoogte blijft van de internationale ontwikkelingen en waar nodig zijn strategie hierop aanpast. Dit lijkt me een gezonde houding voor ondernemingen die op een internationale markt opereren. SPP beziet de mogelijkheden om samen te werken en waar synergie te behalen valt. Voor de komende jaren voorziet SPP dat de financiële situatie stabiel blijft.
Plasmageneesmiddelen worden ingezet voor patiënten die ernstig ziek zijn. Wereldwijd is de grondstof plasma schaars en kwetsbaar. Als gevolg van een infectie uitbraak kan er minder grondstof voorhanden zijn. Ik vind het daarom belangrijk dat Nederland een eigen voorziening heeft en het lijkt me een goede zaak dat SPP zich blijft inzetten voor een toekomstbestendige bedrijfsvoering.
Welke consequenties kunnen financiële problemen voor SPP hebben voor de continuïteit van de bloedvoorziening?
Mijn ambtsvoorganger heeft in 2012 Sanquin reeds verzocht de meest risicovolle niet-wettelijke activiteiten buiten de stichting te plaatsen. Niet-wettelijke activiteiten zijn die werkzaamheden die niet volgen uit de Wet inzake bloedvoorziening. In de afgelopen jaren heeft de stichting Sanquin diverse niet-wettelijke activiteiten afgesplitst van de stichting en ondergebracht in een dochteronderneming. In 2015 is in dat kader, vooruitlopend op een wetswijziging, een convenant gesloten tussen VWS, de stichting en SPP met betrekking tot de scheiding van risico’s die verbonden zijn aan niet-wettelijke activiteiten. Uw Kamer is hier regelmatig over geïnformeerd.3 Indien financiële problemen ontstaan bij SPP, zullen als gevolg van deze afspraken deze geen nadelige invloed hebben op de continuïteit van de bloedvoorziening.
In oktober vorig jaar is de wijziging van de Wet inzake bloedvoorziening in verband met risicobeheersing binnen de Bloedvoorzieningsorganisatie bij uw Kamer ingediend.4 Bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel kan de Minister voor Medische Zorg en Sport grenzen stellen aan de omvang van niet-wettelijke activiteiten van de Bloedvoorzieningsorganisatie. Op deze wijze wordt de continuïteit van de bloedvoorziening ook publiekrechtelijk gewaarborgd.
Op welke wijze bent u bereid waarborgen te geven voor de continuïteit van de bloedvoorziening?
Zie antwoord vraag 3.
Is wat u betreft een scenario denkbaar dat u financieel bij moet springen om de continuïteit van de bloedvoorziening te waarborgen? Bent u in het uiterste geval bereid om financieel bij te springen als dat nodig blijkt te zijn?
Ik zou op dit moment geen scenario kunnen bedenken waarbij het Ministerie van VWS bij zou moeten springen om de bloedvoorziening te waarborgen. Zoals ik in het vorige antwoord aangaf zijn er afspraken gemaakt tussen VWS en de Bloedvoorzieningsorganisatie om de risico’s te beperken. Met het eerdergenoemde wetsvoorstel kunnen maatregelen getroffen worden om eventuele risico’s van niet-wettelijke activiteiten van de Bloedvoorzieningsorganisatie (oftewel de stichting Sanquin) te beteugelen.
In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik op de vraag van de leden van de SP-fractie5 als voorbeeld geschetst dat in het geval dat de Bloedvoorzieningsorganisatie (dus de stichting Sanquin en niet de dochteronderneming) een langlopend contract zou aangaan met een partnerorganisatie voor niet-wettelijke activiteiten en deze partnerorganisatie failliet gaat, de Bloedvoorzieningsorganisatie in financiële problemen zou kunnen raken.6 En in het meest extreme geval zou de Bloedvoorzieningsorganisatie failliet kunnen gaan. Met de inwerkingtreding van het genoemde wetsvoorstel wordt zo’n scenario voorkomen omdat het voorstel de mogelijkheid biedt om een grens te stellen aan de niet-wettelijke activiteiten.
Zoals ik aangaf, is er op dit moment geen situatie voorstelbaar waarbij de bloedvoorziening in gevaar zou kunnen komen. De bloedvoorziening is een essentieel onderdeel van de gezondheidszorg. En mocht onder zeer bijzondere omstandigheden toch zo’n situatie zich voordoen, dan zal ik alsnog maatregelen treffen om de continuïteit te waarborgen.
Deelt u de mening van enkele deskundigen die aangeven dat de inefficiëntie van de commerciële tak van Sanquin is ingegeven door het monopolie dat deze organisatie heeft? Zo nee, waarom niet?2
Ik ken de achtergronden niet waarop de door u aangegeven deskundigen hun oordeel hebben gegeven. Ik onthoud me hier van een mening.
Volledigheidshalve wil ik uw Kamer meegeven dat Sanquin Plasma Products BV geen monopolie heeft. Deze dochteronderneming van de stichting Sanquin is een van de aanbieders op de Nederlandse plasmageneesmiddelenmarkt. De BV heeft wel een wettelijke taak, namelijk het beschikbaar stellen van plasmageneesmiddelen uit Nederlands plasma op de Nederlandse markt. Totdat het genoemde wetsvoorstel van kracht is deze wettelijke taak in een convenant tussen VWS, de stichting Sanquin en SPP vastgelegd.8 Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel kan deze wettelijke taak publiekrechtelijk verankerd worden.
Het alleenrecht is louter van toepassing op bepaalde wettelijke taken van de stichting Sanquin (het moederbedrijf). Een voorbeeld hiervan is het werven van donors en het inzamelen van bloed en plasma. Dit ingezamelde plasma wordt vervolgens verkocht aan Sanquin Plasma Products BV voor een prijs die door het Ministerie van VWS is vastgesteld. Deze prijs is gebaseerd op de Europese markt. SPP biedt vervolgens de plasmageneesmiddelen onder andere aan in Nederland op een open markt.
Hoe verklaart u het feit dat Nederlandse ziekenhuizen ongeveer 214 euro betalen voor een zakje bloed, terwijl dit in België en Duitsland slechts rond de 80 euro is? Vindt u dit verschil acceptabel? Zo nee, wat kunt u hieraan doen?
Mijn ambtsvoorganger heeft in het algemeen overleg op 6 februari 2014 met de Vaste Commissie voor VWS van uw Kamer uitgelegd dat het niet zinvol is om de prijzen van kort houdbare bloedproducten in verschillende landen te vergelijken met die van Nederland.9 Uitgelegd werd dat het onduidelijk is welke componenten zijn verwerkt in de prijzen van kort houdbare bloedproducten in het buitenland. In Nederland worden álle componenten vanaf de werving tot en met de levering aan ziekenhuizen in de prijzen verwerkt. Dit betekent dat onder meer het screenen van donors, de donorservice, het inzamelen door heel Nederland, het testen van de donaties, de huisvesting, het doen van onderzoek rond de veiligheid en kwaliteit van de bloedvoorziening alsook innovatie van de voorziening, de service aan ziekenhuizen, het transport en de bedrijfsvoering van de stichting, allemaal factoren zijn die bijdragen aan de uiteindelijke prijzen. Dit is niet voor alle landen het geval.
Daarnaast speelt dat het gebruik van kort houdbare bloedproducten, zoals rode bloedcellen, in Nederland al jaren veel lager ligt dan andere Europese landen. Zo is het verbruik in 2013 voor Nederland 27 eenheden per 1.000 inwoners en in België en Duitsland, respectievelijk 41,5 en 54,6 per 1.000 inwoners.10 Inmiddels is het verbruik in Nederland verder gedaald naar 24,6 eenheden per 1.000 inwoners in 2016. Dat in Nederland al enige jaren sprake was van een dalende vraag naar kort houdbare bloedproducten is eerder aan uw Kamer gemeld.11 Factoren die hier aan hebben bijgedragen zijn: verbeterde operatietechnieken, minder medische ingrepen, adequaat toepassen van de CBO-richtlijn Bloedtransfusie, toegenomen kostenbewustzijn bij de ziekenhuizen en een verbetering van het voorraadbeheeer en de logistiek. Mede door de inzet van Sanquin, de ziekenhuizen en de beroepsorganisaties loopt Nederland, in vergelijking met andere landen, voorop wanneer het gaat om zinnig en zuinig gebruik van bloedtransfusies. Zo’n ontwikkeling kan ik alleen maar toejuichen. De keerzijde van dit succesvolle beleid is dat de vaste lasten van de Bloedvoorzieningsorganisatie over minder producten verdeeld kan worden. Verder «geniet» de Nederlandse Bloedvoorzieningsorganisatie niet van het schaalvoordeel dat Duitsland heeft met zijn 82 miljoen inwoners.
Ik ben voorstander om alle kosten, zowel de vaste als de variabele kosten, in de prijzen van de bloedproducten te verwerken. De kosten horen daar te liggen waar ze worden gemaakt. Naast een zinnig en zuinig gebruik van de kort houdbare bloedproducten vind ik het ook belangrijk dat Nederland zelfvoorzienend is. Op dit moment zie ik geen mogelijkheden om de voorziening, met dezelfde zorg voor veiligheid en kwaliteit, in stand te houden met lagere kosten.
Klopt het dat de diagnostische laboratoria van Sanquin niet alleen actief zijn op het gebied van bloedtransfusie, maar ook op totaal niet gerelateerde gebieden, zoals bijvoorbeeld geneesmiddelspiegels, allergie en auto-immuunziekten?
Als de vraagsteller met «diagnostische laboratorium» van Sanquin, de dochteronderneming Sanquin Diagnostiek BV bedoelt, dan kan ik melden dat deze dochteronderneming zich geheel wijdt aan niet-wettelijke activiteiten. De onderneming is gespecialiseerd in laboratoriumonderzoek op het gebied van aandoeningen van het bloed en het afweersysteem. Zij verricht laboratoriumonderzoek in opdracht van ziekenhuizen, verloskundige praktijken, verzekeringsorganisaties, farmaceutische bedrijven en andere instituten.
Overigens vindt het testen van gedoneerd bloed binnen de stichting Sanquin plaats.
Welke (logistieke) ondersteuning krijgen deze diagnostische laboratoria vanuit de bloedvoorzieningentak? Kan dit volgens u potentieel tot oneerlijke concurrentie leiden?
Sanquin Diagnostiek BV kan, zoals alle dochterondernemingen van de stichting Sanquin, gebruik maken van de staf- en concerndiensten van de stichting. Deze diensten bestaan onder andere uit facilitaire zaken, HRM, ICT, communicatie en financiën. De dochterondernemingen betalen de stichting Sanquin de werkelijk gemaakte kosten voor de afgenomen diensten. Aangezien de stichting aan dochterondernemingen een kostendekkende tarief hanteert, is hier geen sprake van een oneerlijke concurrentie.
Het artikel ‘Jeugdpsychiatrie bij gemeente is fout’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Jeugdpsychiatrie bij gemeente is fout»?1
Ja.
Deelt u de visie dat geestelijke gezondheid bij uitstek afhankelijk is van een combinatie van medische en sociale factoren en daarom zo dicht mogelijk bij de sociale omgeving van patiënten georganiseerd moet worden?
Ja. Het is van belang om de hulp aan kinderen met psychische problemen in samenhang te verlenen met andere vormen van hulp aan gezinnen. Door de hulp zo dicht mogelijk bij de sociale omgeving van kinderen te organiseren, kan het beste een integraal aanbod voor kinderen en het gezin worden neergezet. Je ziet daar al mooie voorbeelden van. Bijvoorbeeld aan sommige wijkteams is de basis ggz toegevoegd. Of het voorbeeld van de Praktijkondersteuner Huisarts (POH) in Eindhoven, waarbij een jeugd ggz ondersteuner wordt toegevoegd aan de huisarts.
Deelt u de visie dat het organiseren van zorg ook kan bestaan uit samenwerking met en doorverwijzing naar specialistische zorg? Kunt u een overzicht geven van de verwijzingscijfers naar specialistische jeugd-ggz gespecificeerd op verwijzer en per jeugdregio?
Samenwerking in de jeugdhulp is belangrijk, zowel tussen verschillende vormen van hulpverlening als verwijzing naar gespecialiseerde jeugdhulp. Omdat het onderscheid van jeugd- en opvoedproblematiek, jeugd ggz en jeugd met licht verstandelijke beperking (lvb) vaak niet goed te maken was, is de bekostiging van deze verschillende hulpvormen met de invoering van de Jeugdwet samengevoegd in één budget en kunnen deze vormen ook niet apart worden gemeten. Om maatwerk rond de jeugdige en ouders goed vorm te geven dienen de verschillende vormen van hulp beter samen te werken, zoals Spirit en De Bascule in Amsterdam dat gaan doen.
Wel is er informatie beschikbaar over het jeugdhulpgebruik per gemeente en per regio, inclusief over de verwijzing. Hiervoor kunt u de jeugdhulpgebruik app van de VNG raadplegen.2
Deelt u de mening dat juist door alle soorten jeugdhulp door gemeenten te laten organiseren de juiste zorg op de juiste plek op het juiste moment kan worden geboden?
Ja.
Deelt u de mening dat het binnen de geestelijke gezondheidszorg van groot belang is dat wederzijds vertrouwen en erkenning de basis vormen voor samenwerking? Hoe kunt u eraan bijdragen om dit tussen de beroepskolommen te stimuleren?
Wederzijds vertrouwen en erkenning is inderdaad een belangrijke basis voor samenwerking. De goede inhoudelijke dialoog tussen de jeugd ggz aanbieders/ professionals en de gemeenten en de jeugdhulp aanbieders onderling wordt nog onvoldoende gevoerd. Dit kwam ook onder meer uit de landelijke ronde tafel bijeenkomst «Zorg voor jeugd», op 12 februari jl. georganiseerd door VWS samen met J&V en de VNG. Het is van belang om dit vertrouwen te herstellen en het is natuurlijk in de eerste instantie aan de partijen zelf om hierin stappen te zetten.
De Jeugdwet biedt het kader waarin gemeenten aanbieders kunnen stimuleren beter met elkaar samen te werken. Die samenwerking komt tot stand als de hulp anders dan in het verleden wordt ingekocht, zodat aanbieders worden gestimuleerd om samen te werken rondom de problematiek van het kind. Het is vooral zaak deze ontwikkelingen goed te volgen en daar waar mogelijk de lokale dialoog te faciliteren o.a. via regionale ronde tafelbijeenkomsten en het «voeden» van deze dialoog met o.a. goede praktijkvoorbeelden.
Is bij betrokken partijen voldoende bekend dat de huisarts direct kan doorverwijzen naar de juiste zorgverlener? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om dit te verbeteren?
Sinds de invoering van de Jeugdwet is het nog steeds mogelijk dat de huisarts direct kan doorverwijzen naar de specialistische ggz. De huisarts is laagdrempelig en voor veel cliënten een bekende en vertrouwde hulpverlener. De huisarts kan een belangrijke en signalerende rol spelen en daarmee bijdragen aan een passende toegang tot de jeugdhulp. Daarnaast spelen de wijkteams en belangrijke rol bij de toegang tot de jeugdhulp. Uit de tussenevaluatie van de Jeugdwet blijkt dat er aanwijzingen zijn dat investeren in goede lokale toegang (via wijkteams) en de inzet van de praktijkondersteuner jeugd ggz bij de huisarts, kunnen leiden tot minder verwijzingen naar specialistische hulp. Een POH-jeugd ggz of de goed georganiseerde wijkteams, kunnen zelf ondersteuning bieden, dan wel indien nodig tijdig specialistische hulp erbij halen, om escalatie van problemen te voorkomen.
Verschillende gemeenten zetten hier ook op in. Het is daarom belangrijk dat de gemeenten de huisartsen zien als een bondgenoot, die zeker met een POH jeugd erbij, kan zorgen voor een juiste triage. Gemeenten zien dit ook steeds beter en zij ondernemen verschillende initiatieven om de huisartsen beter te bedienen met informatie over het ingekochte jeugdhulpaanbod of door het stimuleren van een betere samenwerking tussen wijkteams en huisartsen.
Vanuit VWS kunnen we faciliteren dat de goede regionale voorbeelden van samenwerking landelijk worden verspreid onder meer via het Nederlands Jeugd Instituut en het Kenniscentrum KJP.
Deelt u de visie dat de samenwerking tussen de praktijkondersteuners huisartsen (POH)-(jeugd)ggz en de wijkteams een belangrijke rol speelt in de toegang tot de geestelijke gezondheidszorg? Wat kunt u doen om gemeentes, huisartsen en wijkteams die richting op te bewegen? Hoe kunnen gemeenten leren van de positieve resultaten van de pilots in Eindhoven en Groningen?
Er zijn verschillende manieren om de verwijzing naar specialistische jeugdhulp te verbeteren. Dit hangt echter ook samen met de unieke jeugdhulpvraag per gemeente en regio en met de organisatie van het jeugdhulpaanbod. De oplossing van Eindhoven hoeft in een andere stad niet te werken. Wel is het goed als gemeenten, net als aanbieders, kennis nemen van goede voorbeelden die hen kunnen helpen bij ervaren problemen. Hier ligt in eerste aanleg een verantwoordelijkheid voor gemeenten en aanbieders. In het nieuwe ZonMw programma Effectief werken in de jeugdsector wil ik aandacht gaan besteden aan het bundelen van kennis rond een thema en dat meer geordend publiceren, zodat de kans groter wordt dat partijen er kennis van kunnen nemen en er hun voordeel mee kunnen doen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 6.
Herkent u de observatie dat er op dit moment te weinig ggz-expertise is in wijkteams om problemen adequaat op te pakken? Hoe kan de expertise binnen wijkteams worden verbeterd al dan niet om tijdig iemand door te sturen naar de huisarts of specialistische zorg?
De diversiteit in wijkteams is heel groot. Dit blijkt onder meer uit de tussenevaluatie. Dat is lastig voor de specialistische hulp, die dan moeilijk weet af te schalen naar wijkteams en moeilijk weet wat wel en niet van de wijkteams mag worden verwacht. Ik ga met de gemeenten in gesprek over de wijze waarop we bij de wijkteams (binnen een regio) voor meer uniformering kunnen kiezen, zodat we beter van elkaar weten wat we van elkaar kunnen verwachten. De specialistische expertise binnen de wijkteams en de samenwerking met de specialistische hulp, maakt hier onderdeel van uit.
De belangen tussen zorgverzekeraars en kwaliteitsinstituten |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de column Kosten-batenanalyse in Arts- en Auto d.d. 12 februari 2018?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van hoeveel kwaliteitsregistratie- en accreditatie-instituten er op dit moment werkzaam zijn in de zorg? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Het RIVM onderhoudt in opdracht van het Ministerie van VWS zorggegevens.nl. Hierin wordt een actueel overzicht gegeven van bronnen, waaronder kwaliteitsregisters, die gebruikt worden in de zorg. Per bron wordt geregistreerd: het doel, wie het financiert en waar de gegevens voor gebruikt worden. Een overzicht van de kwaliteitsregisters is te vinden op: Kwaliteitsregisters in zorggevens.nl 2.
Zorginstituut Nederland houdt op kiesBeter.nl een overzicht bij van alle keurmerken – waaronder ook accreditaties – in de zorg: https://www.kiesbeter.nl/artikelen/zorgthemas/keurmerken-in-de-zorg/index.
Kunt u een overzicht geven van het totaal aan kosten van externe accreditaties en kwaliteitsprogramma’s in de zorg? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Kunt u uw overweging toelichten?
Kosten die ziekenhuizen hiervoor maken vallen onder hun eigen bedrijfsvoering. De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen heeft in 2015 onderzoek laten doen naar de kosten van kwaliteitsmetingen. In het in de voetnoot genoemde rapport worden de totale kosten voor kwaliteitsmetingen – inclusief kwaliteitsregistraties en keurmerken – geraamd tussen de € 658.000 en € 1.281.000 per ziekenhuis per jaar.
Bent u ermee bekend dat Dutch Institute for Clinical Auditing (DICA), dat zichzelf «het onafhankelijke instituut dat klinische registraties verricht» noemt, in 2017 en 2018 volledig gefinancierd wordt door Zorgverzekeraars Nederland (ZN)?2
Ja.
Vindt u het ook vreemd dat zorgverzekeraars zorg inkopen op basis van kwaliteit en dan zelf de kwaliteitsregistraties betalen? Kunt u dit toelichten?
Zorgverzekeraars worden geacht bij de zorginkoop rekening te houden met de kwaliteit van de gecontracteerde zorg. Net als steeds meer organisaties en beroepsgroepen zijn de zorgverzekeraars van mening dat het meten van kwaliteit van zorg onderdeel dient uit te maken van de reguliere zorg. Zorgverzekeraars hebben de financiering van DICA van de ziekenhuizen overgenomen, zodat de continuïteit is gewaarborgd. Dat zorgverzekeraars voorzien in de randvoorwaarden om tot deze informatie te komen is niet vreemd.
Wat betekent de sterke afhankelijkheidsrelatie tussen zorgverzekeraars en een kwaliteitsinstituut voor de onafhankelijkheid van de registraties? Kunt u dit toelichten?
DICA is een onafhankelijke organisatie, waarbij het bestuur bestaat uit vertegenwoordigers van de beroepsverenigingen die bij de registraties betrokken zijn. Zorgverzekeraars hebben geen bestuurlijke betrokkenheid bij kwaliteitsregistraties zoals DICA of invloed op de inhoud van de registraties. Kwaliteitsindicatoren uit DICA registraties die bedoeld zijn voor publieksinformatie en/of zorginkoop worden tripartiet ingediend voor de Transparantiekalender van Zorginstituut Nederland. De onafhankelijkheid van deze indicatoren is gewaarborgd doordat zowel medisch specialisten, als ziekenhuizen, patiëntenorganisaties en zorgverzekeraars deze indicatoren onderschrijven. Zorginstituut Nederland ziet hierop toe.
Welke rol spelen de DICA kwaliteitsregistraties bij de inkoop van zorg door zorgverzekeraars?
Zorgverzekeraars kopen zorg in bij zorgaanbieders op basis van prijs en kwaliteit.
Om inzicht te krijgen in de kwaliteit van de geleverde zorg maken zorgverzekeraars gebruik van kwaliteitsindicatoren en normen. De informatie over de kwaliteit van behandelingen wordt verzameld via kwaliteitsregistraties (waaronder DICA) en op deze manier dragen kwaliteitsregistraties bij aan het verbeteren van de zorgverlening.
Kunt u aangeven welke andere kwaliteits- en accreditatie-instituten in de zorg worden gefinancierd door zorgverzekeraars? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Kunt u dit toelichten?
Kwaliteits- en accreditatie-instituten hebben een belangrijke rol in het verbeteren van de kwaliteit van de zorg. Indirect zijn de kosten voor kwaliteits- en accreditatie-instituten opgenomen in de tarieven van zorgproducten. Ik heb geen zicht op andere instituten in de zorg die direct of indirect gefinancierd worden door zorgverzekeraars en ik ben ook niet voornemens dit verder te onderzoeken.
Welke bestaande accreditatie- en kwaliteitsinstituten in de zorg worden gesubsidieerd door de overheid?
VWS subsidieert het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL).
Is er een verschil in uitkomst tussen kwaliteitsmetingen die worden gesubsidieerd door de overheid, zoals die van het Integraal Kanker Centrum Nederland (IKNL) en de DICA, gefinancierd door zorgverzekeraars? Kunt u dit toelichten?
Verschillen in definities en rekenregels ten behoeve van berekeningen kunnen voor verschillen in uitkomsten zorgen. Zowel DICA als het IKNL vinden dit een niet wenselijke situatie. IKNL en DICA werken samen aan een oplossing hiervoor. Overigens worden steeds meer aanleveringen geautomatiseerd en verdwijnen daarmee steeds meer fouten ontstaan door handmatige invoer.
Heeft u inzicht op het effect van kwaliteitsregistraties op de daadwerkelijke kwaliteit van de zorg?
Ik heb kennis genomen van vele publicaties waarin de positieve bijdrage van kwaliteitsregistraties op de kwaliteit van de zorg wordt onderbouwd. De Federatie Medisch Specialisten laat desgevraagd weten: «Kwaliteitsregistraties leveren, in combinatie met een systeem van feedback en audit door de beroepsgroep, aantoonbaar betere zorg op. Een aantal voorbeelden. Zo heeft kwaliteitsregistratie geleid tot 55 procent minder sterfte na maagkankeroperaties, een afname van de sterfte bij darmkanker met 52 procent en een afname van complicaties na een acute aneurysma chirurgie van 16 procent. Het delen van data vanuit de kwaliteitsregistratie door de Nederlandse hartcentra heeft geleid tot halvering van de sterfte binnen 120 dagen na een operatieve aortaklepvervanging: van 3,4 procent naar 1,7 procent. Ook bij klepvervanging via een katheter via de lies, is de sterfte gehalveerd. Registratie van orthopedische implantaten heeft ertoe geleid dat de Nederlandse orthopeden kunnen vaststellen welke implantaten écht goed presteren waardoor er minder heroperaties nodig zijn. De resultaten van de kwaliteitsregistraties worden jaarlijks gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften en de jaarrapportages van de registraties. Voor wetenschappelijke verenigingen en medisch specialisten vormen, zoals hierboven beschreven, de kwaliteitsregistraties een belangrijk onderdeel van hun kwaliteitssysteem.
Bent u het ermee eens dat er een einde moet komen aan de wildgroei van accreditatie- en kwaltietsinstituties? Kunt u dit toelichten?
Het meten van kwaliteit van zorg is belangrijk. Zowel voor zorgprofessionals zelf, (zodat zij zichzelf kunnen blijven verbeteren) als voor de patiënt die met deze informatie goed geïnformeerd kan kiezen voor een bepaalde behandelaar of behandeling. Zoals in de column Kosten-batenanalyse in Arts- en Auto d.d. 12 februari 2018 wordt gezegd, is registratie een onderdeel van het zorgvak. Als deze informatie gestructureerd en gestandaardiseerd wordt geregistreerd, maakt het eigenlijk niet uit hoeveel analyses daarop worden losgelaten; het zal de registratielast niet opvoeren.
Wat ik belangrijk vind, is dat er voldoende betrouwbare informatie is voor het leren en verbeteren in de zorg, zodat patiënten er door betere uitkomsten baat bij hebben. Registraties moeten dus zin hebben vanuit de inhoud van het vak en voor het goede gesprek in de spreekkamer. De administratie, die daar onvermijdelijk mee samengaat, moet proportioneel is. De ervaring leert dat door professionals als zinnig ervaren registraties veel minder worden gezien als administratieve last. Ik neem dit mee in mijn toezegging4 om in het voorjaar de Tweede Kamer nader te informeren over mijn programma voor het gebruiken van uitkomsten om de kwaliteit van leven van patiënten te verbeteren.
Het bericht ‘Helft ggz-aanbieders biedt inzicht in wachttijden’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Helft ggz-aanbieders biedt inzicht in wachttijden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat nog 45% van de ggz-aanbieders geen inzicht biedt in de wachttijden, terwijl dit per 1 januari van dit jaar verplicht is gesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)?
Het is goed dat meer dan de helft van de aanbieders erin is geslaagd om de wachttijdinformatie in januari aan te leveren. Inmiddels – eind maart – levert 70% van de aanbieders informatie aan. Dat is een verbetering, maar het is nog niet genoeg. Informatie van alle aanbieders is nodig om er volledig inzicht in te krijgen waar lange wachttijden zijn. Ik ben dus ook van mening dat de overige aanbieders snel moeten volgen.
Wat is de reden dat de resterende aanbieders zes weken later nog geen inzicht hebben gegeven in de wachttijden en kunt u daarbij een specificatie geven van de redenen?
Ik heb van zowel de NZa, Vektis als GGZ Nederland begrepen dat technische problemen in een aantal gevallen oorzaak waren van het niet kunnen aanleveren van de data. Vektis ondersteunt aanbieders bij het oplossen van deze problemen. Daarnaast kunnen voor grote instellingen administratieve issues een rol hebben gespeeld: het aanleverportaal is in heel korte tijd opgeleverd en daardoor moest de informatie vaak nog met de hand worden ingevoerd. Hiervoor is per 1 maart een oplossing geboden door Vektis met een geautomatiseerde koppeling, zodat aanleveren eenvoudiger wordt. De NZa onderzoekt het aanleveren van de data en redenen om dat wel of niet te doen.
Heeft u ook vernomen dat de NZa en Vektis op «zeer korte termijn» de resterende aanbieders inzicht gaan geven in de wachttijden? Wat is voor u een acceptabele termijn om aan deze verplichting te voldoen en wanneer is het geregeld?
Ja. Zoals in antwoord op vraag 3 al aangegeven, is het aanleveren vanaf 1 maart eenvoudiger geworden. Ook hebben de NZa, Vektis en GGZ Nederland contact met instellingen die nog geen informatie hebben aangeleverd om deze waar nodig te helpen. De NZa heeft de afgelopen periode sterk ingezet op het verhogen van zowel de hoeveelheid aanbieders die aanleveren als op de kwaliteit van de data en zal dit de komende maanden verder blijven doen. Zo heeft de NZa alle ggz-aanbieders eind februari een brief gestuurd die hen nogmaals wijst op de aanleverplicht en onderzoekt de NZa wat redenen zijn voor instellingen om niet aan te leveren. Mochten deze acties onvoldoende resultaat opleveren, dan kan de NZa ook handhaven op deze regeling. De NZa heeft mij aangegeven dat zij verwacht dat eind maart de (meeste) technische problemen zijn opgelost en dat vanaf dat moment maatregelen stapsgewijs individueler en dwingender zullen worden. Ik verwacht dus op korte termijn een (vrijwel) volledige aanlevering.
Wanneer verwacht u dat de nieuwe keuzewebsite voor patiënten in de ggz de lucht in gaat?
De verwachting is dat de website in het vierde kwartaal van 2018 gelanceerd wordt. De website zal vanaf dan inhoudelijk worden gevuld. Hiervoor is overeenstemming tussen veldpartijen nodig.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de maandelijkse wachttijden van alle ggz-aanbieders op deze website inzichtelijk worden gemaakt?
De keuzewebsite is een initiatief van veldpartijen en wordt tot stand gebracht met een subsidie van VWS. Veldpartijen bepalen zelf de inhoud van deze website. Op deze website zal ook informatie komen over wachttijden, waarvoor de informatie die door Vektis wordt verzameld kan worden gebruikt.
Deelt u de mening dat om mensen de weg te laten vinden naar de wachtlijstbemiddeling door de zorgverzekeraar het cruciaal is over actuele wachttijdinformatie te kunnen beschikken? Heeft u signalen dat dit nu een effectieve bemiddeling naar een andere ggz-zorgverlener in de weg staat?
Actuele wachttijdinformatie is belangrijk voor goede wachtlijstbemiddeling. Voor 1 januari 2018 hadden patiënten en verzekeraars ook inzicht in actuele wachttijdinformatie: aanbieders waren verplicht deze op hun eigen website te publiceren. Ik heb geen signalen dat mensen noodzakelijke zorg hebben gemist door het ontbreken van wachttijdinformatie.
Wachtlijstbemiddeling is een belangrijk instrument om mensen die op een wachtlijst staan zo snel mogelijk de juiste zorg te geven. Daarom is ook van belang dat mensen die op een wachtlijst staan bekend zijn met de mogelijkheid van wachtlijstbemiddeling. Veldpartijen en VWS zetten in op informatievoorziening over dit onderwerp. Zo is onder andere de campagne «Weg van de wachtlijst» gelanceerd, met de website www.wegvandewachtlijst.nl. In december heb ik met partijen afgesproken dat deze campagne extra onder de aandacht zal worden gebracht (Kamerstuk 25 424, nr. 385). Ook VWS heeft inmiddels extra aandacht op social media besteed aan de mogelijkheid van wachtlijstbemiddeling in de ggz.
Heeft u signalen dat mensen hierdoor noodzakelijke geestelijke gezondheidszorg moeten missen? Wat zijn hiervan de gevolgen voor de mensen zelf en hun omgeving?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze werkt u met de betrokken partijen samen – zoals het snel inzetten van «Mental-Heatlh» toepassingen – om hier iets aan te doen?
Over de stand van zaken met betrekking tot e-health en informatieuitwisseling in de ggz heb ik uw Kamer 16 februari jl. per brief geïnformeerd (Kamerstuk 25 424, nr. 388).
Gaat u op korte termijn in overleg met alle betrokken partijen om een vlotte wachttijdbemiddeling voor mensen te bevorderen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven of de ggz-aanbieders nog op koers liggen om op 1 juli 2018 weer allemaal aan de Treeknorm te voldoen?
In december hebben partijen bij mij aangegeven nog altijd volledig gecommitteerd te zijn aan de afspraken om de wachttijden binnen de Treeknormen te krijgen. Ook heb ik met partijen afgesproken de aanpak verder te intensiveren. Daarover heb ik u op 22 december per brief geïnformeerd (Kamerstuk 25 424, nr. 385). De aanvullende acties worden op dit moment uitgevoerd. In april stuur ik de Kamer een tussentijdse kwantitatieve rapportage van de NZa waarin de laatste stand van de wachttijden zal staan. Deze rapportage zal belangrijke informatie opleveren om te zien of partijen op koers liggen om het doel van de afspraken te halen.
Is het feit dat door een substantieel deel van de aanbieder de wachttijdinformatie nog niet wordt geleverd een signaal dat getwijfeld mag worden aan het halen van de Treeknorm per 1 juli 2018?
In antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven wat de waarschijnlijke verklaringen zijn voor aanbieders om de wachttijdinformatie nog niet bij Vektis te hebben aangeleverd. Ik heb nu geen reden te veronderstellen dat het niet leveren van wachttijdinformatie erop duidt dat de Treeknormen niet worden gehaald per 1 juli 2018.
Het bericht ‘Producten van nieuwe genetische modificatietechnieken moeten strikt als GGO gereguleerd worden’ van het European Network of Scientists for Social and Environmental Responsibility (ENSSER) |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Producten van nieuwe genetische modificatietechnieken moeten strikt als GGO gereguleerd worden» van het European Network of Scientists for Social and Environmental Responsibility (ENSSER)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de strekking van het artikel?
De ontwikkeling van de biotechnologie is in een stroomversnelling beland. Die snelle ontwikkeling behoeft maatschappelijke en wetenschappelijke aandacht. Ik juich deze bijdrage aan de wetenschappelijke discussie daarom ook toe. Op 14 juni 2016 heeft mijn ambtsvoorganger de Trendanalyse Biotechnologie 2016 «Regelgeving Ontregeld» (hierna: trendanalyse) in ontvangst genomen en aan uw Kamer toegestuurd.2
De technieken die in het artikel van de ENSSER worden beschreven, maken deel uit van de nieuwe technieken die in de trendanalyse worden besproken. Dergelijke nieuwe technieken bieden kansen voor de gezondheidszorg, voedselzekerheid en voedselkwaliteit, maar ook voor duurzamer grondstoffengebruik, duurzame energievoorziening en de aanpak van oorzaken van klimaatverandering. Tegelijkertijd moet ook voor de toepassing van deze nieuwe technieken de veiligheid voor mens, dier en milieu gewaarborgd zijn. Deze technieken hebben mijn aandacht, omdat ik eerstverantwoordelijk ben voor het waarborgen van de genoemde veiligheid van biotechnologische toepassingen.
In de beleidsreactie op de trendanalyse werd aangekondigd dat modernisering van beleid nodig is om ervoor te zorgen dat regelgeving voldoende toegesneden is op de snelle ontwikkelingen in de biotechnologie. Het uitgangspunt is – net zoals dat nu het geval is – dat er ruimte moet zijn om kansen van deze ontwikkelingen te benutten en tegelijkertijd de veiligheid voor mens, dier en milieu te waarborgen.3 Dat geldt ook voor de onderhavige nieuwe genetische modificatietechnieken.
Wat betreft de strekking van het artikel, constateer ik dat er binnen de wetenschap op verschillende manieren over de veiligheid en risico’s van nieuwe genetische technieken wordt gedacht, en daarvan heb ik kennisgenomen.
Hoe ziet u de beschreven «off-target effects» van de beschreven technieken?
Voor de toepassing van genetische modificatie is een vergunning of Europese toelating vereist. Die wordt alleen verleend als uit een risicobeoordeling blijkt dat die toepassing geen onaanvaardbare risico’s oplevert voor mens, dier en milieu. «Off-target effects» (en mogelijke risico’s daarvan) zijn een standaard onderdeel van een dergelijke risicobeoordeling, met name als sprake is van introductie in het milieu van genetisch gemodificeerde organismen. Ik vind het belangrijk dat de wetenschappelijke kennis die nodig is om deze beoordelingen te kunnen uitvoeren actueel is en blijft, mede in het licht van technologische ontwikkelingen. Mede om die reden is het onderzoeksprogramma «Biotechnologie en Veiligheid» van het NWO-domein Toegepaste en Technische Wetenschappen (TTW) door mijn departement geïnitieerd en gefinancierd. Binnen dit onderzoeksprogramma wordt ook aandacht besteed aan het verkrijgen van actuele inzichten in «off-target effects».
Hoe kijkt u aan tegen het veroorzaken van mutaties door weefselkweek?
Weefselkweek kan worden toegepast voor de vermeerdering van planten. Als daarbij genetische modificatietechnieken worden gebruikt, geldt dat de veiligheid voor mens, dier en milieu van planten die daarmee zijn verkregen voldoende gewaarborgd moet zijn. Dit wordt beoordeeld in het kader van de daarvoor vereiste Europese toelatingsprocedure of nationale vergunningverlening.
Hoe staat u tegenover eventuele risico’s van biohacking?
Voor de toepassing van genetische modificatie geldt een toelatings- of vergunningsplicht. Toezicht en handhaving hierop wordt onder andere uitgeoefend door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Vanwege de trend dat toepassing van biotechnologie goedkoper en gemakkelijker wordt, groeien ook de mogelijkheden voor geïnteresseerde individuen om zelf te experimenteren met genetische modificatie. Zowel de ILT als ikzelf volgen deze ontwikkelingen op de voet om zeker te stellen dat de wettelijke voorschriften worden gevolgd en de veiligheid van nieuwe toepassingsmogelijkheden gewaarborgd blijft. De Commissie Genetische Modificatie (COGEM) en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) brengen op mijn verzoek signaleringen over deze ontwikkelingen uit.
Vooralsnog zijn er op dit moment geen redenen om aan te nemen dat er in Nederland sprake is van een groeiende groep mensen die biotechnologische experimenten uitvoeren zonder dat zij daarvoor over een toereikende vergunning beschikken die de veiligheid van de betreffende toepassingen waarborgt. Tegen die achtergrond is er op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat er veiligheidsrisico’s in het geding zijn.
Hoe ziet u de risico’s van miniaturisering en automatisering?
Miniaturisering en automatisering zijn technologische ontwikkelingen die in de context van de biotechnologie breed kunnen worden ingezet. Voor zover de inzet van dergelijke technieken gepaard gaat met genetische modificatie geldt een wettelijke vergunningplicht in het kader waarvan de risico’s van die toepassingen worden beoordeeld, en zo nodig risico-reducerende maatregelen worden voorgeschreven.
Hoe ziet u de risico’s van bioterrorisme?
Wat betreft risico’s wordt doorgaans een onderscheid gemaakt tussen «safety» – de veiligheid van een toepassing voor mens, dier en milieu – en «security» – de bescherming tegen het doelbewust en opzettelijk veroorzaken van gevaar of schade. Dat geldt ook voor de biotechnologie. Ik wijs erop dat «biosecurity» een breed scala van zaken omvat, waaronder biologische agentia (levende organismen die een infectie, allergie of toxiciteit kunnen veroorzaken). Ook genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) vallen daaronder.
Interdepartementaal wordt er gewerkt aan het beheersen en tegengaan van biosecurity risico’s. De coördinatie hiervan ligt bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Daarnaast, speelt het Bureau Biosecurity, ondergebracht bij het RIVM, een belangrijke en waardevolle rol. Het Bureau Biosecurity deelt namelijk kennis en informatie over biosecurity en vergroot de bewustwording rondom biosecurity. Dit om de kans op misbruik van risicovolle ziekteverwekkers, de kennis daarover en de technologieën om die ziekteverwekkers te maken, te voorkomen. Voor zover sprake is van biosecurity risico’s die aan ggo’s zijn gerelateerd, raakt dit mijn beleidsportefeuille en draag ik bij aan maatregelen om deze risico’s tegen te gaan of te beperken.
Hoe beoordeelt u de strekking van het artikel, in het licht van de ontwikkelingen op het vlak van de relevante regelgeving en de wetenschap?
Zoals ik al in antwoord 1 aangaf, heeft het kabinet in respons op de trendanalyse aangekondigd dat modernisering van beleid en regulering nodig is om op toekomstige ontwikkelingen voorbereid te zijn. Het proces om tot toekomstbestendig biotechnologie te komen, is inmiddels, samen met maatschappelijke actoren, van start gegaan. Daarbij volg ik de technologische ontwikkelingen actief en vraag ik – waar nodig – om advies en signaleringen van kennisinstellingen. Uw Kamer wordt binnenkort in een separate brief geïnformeerd over de voortgang van het moderniseringstraject.
Het bericht ‘Cijfers NRG: Pallas-reactor overbodig voor 98,8% nucleaire geneeskunde’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Cijfers NRG: Pallas-reactor overbodig voor 98,8% nucleaire geneeskunde»?1
Ja.
Klopt het dat de businesscase van de Pallas-reactor vooral gebaseerd is op de productie van technetium (Tc-99m)?
Pallas beoogt een breed scala aan isotopen te produceren. De marktvraag bestaat de komende jaren voor een groot deel uit molybdeen-99, het moederproduct van technetium-99. Pallas beoogt daarnaast ook een belangrijke rol te spelen bij de productie van benodigde therapeutische isotopen (onder andere jodium-131, lutetium-177 en iridium-192) en bij het onderzoek naar nieuwe therapeutische toepassingen van isotopen. Therapeutische isotopen zijn essentieel voor de behandeling van kankerpatiënten. Er wordt door het RIVM een stijging in de vraag naar therapeutische isotopen verwacht, waardoor het belang van deze isotopen voor de businesscase in de tijd ook toeneemt. PALLAS voorziet in de business case tevens een stabiele markt voor industriële toepassingen van isotopen.
Deelt u de inschatting van het Internationaal Atoomenergieagentschap met betrekking tot de productie van medische isotopen waaruit blijkt dat op korte termijn technetium kan worden gefabriceerd door middel van deeltjesversnellers?
Ja. Het is echter nog onduidelijk op welke termijn er eventueel sprake kan zijn van grootschalige productie. In het betreffende IAEA-rapport wordt ook aangegeven dat de directe productie van technetium, middels deeltjesversnellers, met name een lange termijn oplossing kan zijn om te voorzien in de regionale vraag naar technetium-99.
Bent u op de hoogte van de ontwikkeling van het Lighthouse project van ASML waarmee naar verwachting al in 2020 technetium kan worden geproduceerd?
Ik ben bekend met het Lighthouse project van ASML, dat als Nationaal Icoon als veelbelovend is aangemerkt. Ligthouse streeft ernaar om medische radioisotopen te produceren met nauwelijks radioactief afval.
De technologische haalbaarheid van Lighthouse is op dit moment zover dat de individuele onderdelen van het concept om molybdeen-99 te produceren natuurkundig zijn bewezen. Momenteel onderzoekt Lighthouse in hoeverre de voorziene technische risico’s gemitigeerd kunnen worden. De technologische aspecten zouden hierna ook nog in samenhang met elkaar moeten worden getest. Indien risico’s gedurende deze periode optreden kan dit leiden tot een vertraging van onbekende duur.
De hoogambtelijke werkgroep nucleair landschap doet momenteel onderzoek naar de samenhang van Lighthouse en de beoogde Pallas-reactor. Het doel van het onderzoek is om te weten hoe beide trajecten zich tot elkaar verhouden en in hoeverre ze elkaar op onderdelen kunnen versterken of vervangen. Dit onderzoek is een vervolg op het eindrapport van de hoogambtelijke werkgroep nucleair landschap (Kamerstuk 30 196, nr. 203). In het voorjaar van 2018 wordt u Kamer geïnformeerd over de resultaten van dit onderzoek.
Klopt het dat de Pallas-reactor pas uiterlijk 2025 in bedrijf komt?
Het doel van Pallas is om in 2025 operationeel te zijn.
Deelt u de conclusie dat met de snelle ontwikkeling van alternatieven voor nucleaire productie van technetium de businesscase van de Pallas-reactor in gevaar komt? Zo nee, waarom niet?
Pallas houdt in de businesscase rekening met zowel andere reactoren als verschillende alternatieve manieren om molybdeen-99/technetium-99m te maken. Afhankelijk van onder andere (1) de technische haalbaarheid, (2) de omvang van de productie, (3) de locatie waar de productiefaciliteit wordt gerealiseerd, en (4) het type isotopen dat geproduceerd wordt hebben deze verschillende initiatieven impact op de businesscase van Pallas. Daarnaast zijn uiteraard ook ontwikkelingen in de andere markten van Pallas van belang voor de businesscase van Pallas.
Ten behoeve van de besluitvorming over de laatste tranche van de lening die de Staat en de provincie Noord-Holland verlenen aan Pallas wordt de businesscase opnieuw bekeken. Op dat moment kan uw Kamer op basis van de meest recente informatie nader worden geïnformeerd over de robuustheid van de businesscase van Pallas.
Deelt u de conclusie dat met de ontwikkeling van deze alternatieven het niet meer van nationaal strategisch belang is om de Pallas-reactor te ontwikkelen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals aangegeven in het eindrapport van de interdepartementale hoogambtelijke werkgroep nucleair landschap (Kamerstuk 30 196, nr. 203) is door het RIVM geconcludeerd dat er na sluiting van de Hoge Flux reactor (voorzien in 2025) een reactor nodig is om de risico’s op tekorten van medische isotopen te beperken. Op dit moment is er geen volwaardige alternatieve productiemethode beschikbaar die op voldoende schaal het gehele spectrum aan medische radioisotopen kan leveren. Het is onzeker of en, zo ja, wanneer een dergelijke productiemethode beschikbaar komt. Gezien de wereldwijde markt voor isotopen, hoeft een toekomstige reactor niet per se in Nederland te komen. Pallas is op dit moment wel het meest vergevorderde Europese initiatief om in de toekomstige vraag naar medische radioisotopen te voorzien.
Hoeveel subsidie zal er naar verwachting in totaal, inclusief de verwerking van het kernafval, worden besteed gedurende de ontwikkeling en de gehele levensduur van de Pallas-reactor?
De rijksoverheid en de Provincie Noord-Holland hebben beide een bedrag van maximaal € 40 mln. in de vorm van een lening beschikbaar gesteld voor fase 1 van het Pallas-project. Fase 1 omvat het ontwerp van de reactor, de aanbesteding en de vergunningverlening.
Uitgangspunt bij de lening is dat de bouw en exploitatie van Pallas, inclusief de afvoer van het radioactief afval naar COVRA, privaat gefinancierd worden.
De opkomst van privéklinieken in Twente en de bezuinigingen in de Twentse ziekenhuizen |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat, naast het ziekenhuis in Hengelo, een privékliniek is gestart met het bieden van geneeskundige zorg voor maag-, darm- en leverziektes?1
Ik was er voor u deze vragen stelde nog niet van op de hoogte. Ik ga hier echter ook niet over; dit is een private aangelegenheid. Ik vind het belangrijk dat er voor de inwoners van de regio voldoende, tijdige en kwalitatief goede medisch noodzakelijke zorg beschikbaar is, en dat deze zorg voldoet aan alle regels die hieraan worden gesteld. Of deze zorg door een ziekenhuis of een zelfstandig behandelcentrum / privékliniek wordt geleverd, maakt daarbij niet uit.
Hoe lang bent u al op de hoogte dat een privékliniek zich heeft gevestigd naast het ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het acceptabel dat een privékliniek zich heeft gevestigd naast het ziekenhuis en geneeskundige privézorg aanbiedt, terwijl het ziekenhuis in Hengelo uitgekleed is door bezuinigingen die bestuurders van de Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) hebben genomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke noodzaak is er om een privékliniek te starten naast het ziekenhuis, terwijl deze zorg prima in het ziekenhuis geboden kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de betrokkenheid van de bestuurders en toezichthouders van ZGT Hengelo bij de komst van deze privékliniek? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben hier niet van op de hoogte en laat het graag aan de partijen zelf om hierover met elkaar in gesprek te gaan.
Is de gemeenteraad betrokken geweest bij het besluit om een privékliniek naast het ziekenhuis te vestigen en op welke wijze is de gemeenteraad geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het wenselijk dat de publieke zorg steeds meer verdwijnt uit Hengelo en dat deze zorg overgenomen wordt door privéklinieken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Bent u bereid in te grijpen in het beleid van ZGT Hengelo en te zorgen dat mensen te allen tijde toegang hebben tot alle medisch noodzakelijke zorg in het ziekenhuis en zich niet hoeven te wenden tot een dure privékliniek of een ziekenhuis verderop in de regio? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4. Ik wil ontkrachten dat medisch noodzakelijke zorg (zoals opgenomen in het basispakket van de Zorgverzekeringswet) per definitie duurder is wanneer deze wordt geleverd in een privékliniek c.q. zelfstandig behandelcentrum. Bepalend voor de vraag hoeveel kosten iemand maakt voor medisch noodzakelijke zorg is afhankelijk van andere factoren dan het type instelling dat het betreft. Bijvoorbeeld de vraag of sprake is van gecontracteerde zorg en de hoogte van iemands eigen risico.
Wat vindt u ervan dat ZGT Hengelo in financieel zwaar weer verkeert, mede door lagere tarieven die zijn vergoed door zorgverzekeraar Menzis, maar dat dezelfde zorgverzekeraar wel investeert in allerlei privéklinieken omdat hij vindt dat medische zorg efficiënter buiten het ziekenhuis gegeven kan worden?2
Zie mijn antwoord op vraag 9 uit uw set schriftelijke vragen van 23 januari jongstleden.
Vindt u het acceptabel dat de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) en zorgverzekeraar Menzis de groei van privéklinieken in Twente toejuichen?3
Ik laat het graag aan Menzis over om te bepalen welk standpunt de verzekeraar inneemt. Wat de NZa betreft verwijst u waarschijnlijk naar het NZa-rapport «Wachttijdprojecten – hoe staan we ervoor?». In dit rapport heeft de NZa aangegeven dat het in beeld brengen van het zorgaanbod van zelfstandige klinieken een positief effect heeft op de wachttijden, die hierdoor mogelijk verder teruggedrongen worden. Wat privéklinieken en zelfstandige behandelcentra betreft is de NZa hetzelfde standpunt als ik toegedaan; zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen uitgerust dienen te worden met voldoende budget, zodat de zorg niet versnipperd hoeft te worden over privéklinieken en ziekenhuizen daardoor niet uitgekleed hoeven te worden? Zo ja, wat is uw standpunt hierin? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat indien ziekenhuizen uitgerust worden met voldoende budget, de wachtlijsten aanzienlijk zouden slinken, aangezien de argumenten dat wachtlijsten in privéklinieken korter zijn dan in ziekenhuizen en de kwaliteit beter, immers het gevolg zijn van onvoldoende budget voor de ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?4
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Bent u bereid de Nza en Menzis een halt toe te roepen en eerst te investeren in goede ziekenhuiszorg in Twente, voordat ziekenhuizen en poliklinieken uitgekleed of gesloten worden en medische zorg niet versnipperd wordt? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Hoe geeft u gevolg aan het bericht dat opnieuw 168 voltijdbanen worden wegbezuinigd bij het Medisch Spectrum Twente (MST)?5 6
Medisch Spectrum Twente heeft mij laten weten dat de 168 fte onderdeel is van de begin 2017 aangekondigde reductie in werkgelegenheid van 300 fte. Het betreft een voorgenomen besluit, waarover onder andere de Ondernemingsraad nog advies moet geven. De verwachting is dat een groot deel van de reductie in werkgelegenheid via natuurlijk verloop zal kunnen worden opgevangen, aldus MST.
Ik vind het nooit prettig om te horen dat een organisatie moet reorganiseren, zeker niet als dit mogelijk tot gedwongen ontslagen leidt. Het is echter de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur van het ziekenhuis om hierin de beslissingen te nemen en daarbij een zorgvuldig proces te doorlopen. Zie ook de antwoorden op Kamervragen van uzelf en lid Marijnissen (SP) over de ontslagen bij ziekenhuis Medisch Spectrum Twente (MST) Enschede d.d. 25 september 2017 (AH 2017–2018, nr.45).
Vindt u het wenselijk dat bestuurders een nieuw ziekenhuis bouwen en daarna honderden banen schrappen om maar weer financieel gezond te kunnen zijn? Vindt u het wenselijk dat bestuurders kennelijk meer bezig zijn met prestige dan het behoud van banen van hardwerkende zorgverleners?
Het is niet aan mij om te oordelen over de beslissingen die een ziekenhuis neemt. MST heeft mij laten weten dat de oudbouw van MST dermate inefficiënt, oud en kostbaar was dat de kwaliteit van zorg en de veiligheid van de huisvesting in de nabije toekomst in het geding zouden zijn gekomen, en dat het daarom noodzakelijk was om een nieuw ziekenhuis te bouwen.
Wat voor gevolgen heeft deze enorme bezuinigingsronde voor de patiëntveiligheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik u heb gemeld bij de beantwoording van Kamervragen van de leden Kooiman en Marijnissen (AH 2017–2018, nr. 45) vormt een reorganisatie een mogelijk risico voor de kwaliteit van zorg. Het is aan de raad van bestuur om maatregelen te treffen om te zorgen dat de kwaliteit van zorg niet in het geding komt. De IGJ i.o. heeft de raad van bestuur bevraagd op mogelijke risico’s voor kwaliteit en veiligheid van zorg en zal hier bij de uitvoering van haar risicogestuurde toezicht aandacht aan besteden.
Zijn vakbonden betrokken bij het sociaal plan? Kunt u uw antwoord toelichten?
MST heeft mij laten weten dat het sociaal plan van MST tot stand is gekomen in overleg met in- en externe overlegpartners, en dat de vakbonden onderdeel zijn geweest van dit proces.
Kunt u aangeven welk personeel voornamelijk ontslagen wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
MST heeft ongeveer 3.750 werknemers.
MST heeft mij laten weten dat in de ronde van vorig jaar 155 voltijdbanen verloren zijn gegaan. Het streven van MST is geweest om zoveel mogelijk mensen te behouden of een andere plek te vinden binnen of buiten de organisatie. Uiteindelijk heeft dit voor 10 mensen tot ontslag geleid. MST beoogt ook deze mensen met een van-werk-naar-werk traject te helpen aan een andere baan.
De tweede ronde betreft, zoals ik in mijn antwoord op vraag 14 heb aangegeven, 168 fte. In principe gaat het over alle functies in de betrokken afdelingen. Het betreft een voorgenomen besluit, waarover onder andere de Ondernemingsraad nog advies moet geven. De verwachting is dat een groot deel van de reductie in werkgelegenheid via natuurlijk verloop zal kunnen worden opgevangen, aldus MST. Hoeveel mensen uiteindelijk daadwerkelijk ontslagen zullen moeten worden is op dit moment niet duidelijk.
Hoe verhouden deze ontslagen zich met de vele personeelstekorten in de zorg? Vindt u het wenselijk dat bestuurders personeel ontslaan, terwijl zij hard nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het lijkt inderdaad een tegenstelling dat zorgorganisaties zich gedwongen voelen om personeel te laten gaan, juist nu er tekorten zijn. Iedere organisatie, ook MST, bevindt zich in een andere situatie en heeft hiervoor een eigen motivatie om dit toch te doen. Wat in dergelijke situaties heel belangrijk is, is dat deze mensen behouden blijven voor de zorg. En dat is waar MST zich heel actief voor in lijkt te zetten. Uiteindelijk heeft de reorganisatie voor een relatief zeer klein aantal mensen tot ontslag geleid en ook deze mensen wil MST perspectief bieden.
Bent u bereid mee te denken hoe deze 168 voltijdbanen behouden kunnen blijven, zodat geen ontslagen hoeven plaats te vinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 14, 18 en 19.
Kunt u garanderen en/of ervoor zorgen dat niet nog meer banen verdwijnen in het MST, als in het laatste jaar van de reorganisatie in 2019 weer negen miljoen euro bezuinigd moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
MST zit in een meerjarige reorganisatie en maakt in deze zelf zijn keuzes wat betreft het personeel. Als Minister kan ik hierin geen garanties bieden. Wat ik belangrijk vind, is dat er voor zoveel mogelijk mensen perspectief blijft bestaan in de vorm van een nieuwe baan of functie. MST zet zich hier actief voor in en probeert hiermee het aantal gedwongen ontslagen te beperken tot het minimum.
MST heeft mij laten weten dat het halverwege een herstelplan is dat uiteindelijk een kostenreductie van € 30 miljoen euro moet opleveren om weer financieel gezond te worden en weer te kunnen investeren. De helft van dat bedrag wordt gevonden door het aanpassen van processen waardoor MST met minder personeelskosten af kan; de andere helft door besparingen op de materiële kosten. De twee reorganisatierondes leiden uiteindelijk tot ruim 300 fte reductie in werkgelegenheid. Als dat allemaal lukt is de verwachting dat een volgende reorganisatie niet nodig is, aldus MST.
De positie van woongroepen voor ouderen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u in algemene zin de functie van seniorenwoongroepen, waarbij deze als woongroep meerdere wooneenheden kunnen omvatten, met een gemeenschappelijke, onderlinge sociale inzet voor bewoners?
Uit diverse onderzoeken1 blijkt dat de meeste ouderen aangeven zo lang mogelijk in hun huidige woning te willen blijven wonen. De verhuisgeneigdheid onder ouderen is over het algemeen dan ook laag. Dat neemt niet weg dat er een substantiële groep ouderen is die er voor kiest op latere leeftijd te verhuizen. Dat kan bijvoorbeeld zijn naar een kleinere woning, een woning die dichterbij voorzieningen ligt of naar een geclusterde woonvorm. In deze woonvorm is vaak een algemene ruimte aanwezig voor ontmoeting. Er bestaan veel variaties in woonvormen voor senioren, zoals een woonzorgcentrum, een aanleunwoning of een serviceflat. Een seniorenwoongroep is ook een dergelijke variant. Ontmoeting en samenzijn is voor ieder mens belangrijk, dat geldt zeker op oudere leeftijd als de mobiliteit vaak minder wordt. Een woongroep kan dus zeker een belangrijke sociale functie hebben.
Deelt u de mening dat dergelijke particuliere woongroepen, die soms hun wooneenheden huren en combineren tot woongroep via een woningcorporatie – zoals bij woningstichting De Key voor de seniorenwoongroep Ouderen Non Solus in Amsterdam – een belangrijke sociale functie hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dergelijke woongroepen van dusdanig maatschappelijk en sociaal belang zijn voor de vaak oudere bewonersgroepen, dat daarom verkoop van dergelijke panden door een woningcorporatie niet ten koste mag gaan van het voortbestaan van een seniorenwoongroep? Zo ja, wat betekent dat concreet voor uw beleid op dat terrein richting woningcorporaties? Zo, nee waarom niet?
De corporatiesector heeft van het Rijk vier volkshuisvestelijke prioritaire thema’s meegekregen voor de periode 2016–2019. De corporaties dienen de volkshuisvestelijke prioriteiten te betrekken in het jaarlijkse overzicht van voorgenomen werkzaamheden dat zij aan huurdersorganisaties en gemeenten voorleggen te bespreking. De huisvesting van ouderen en wonen met zorg is een van de volkshuisvestelijke prioriteiten. Gemeente, huurdersorganisaties en woningcorporaties maken vervolgens op lokaal niveau gezamenlijk prestatieafspraken. Plannen om huurwoningen te verkopen zijn onderdeel van de lokale prestatieafspraken tussen woningcorporaties, gemeenten en huurdersorganisaties. In dit proces kunnen ook afspraken worden gemaakt hoe om te gaan met specifieke woonvormen zoals woongroepen voor ouderen.
Naast de prestatieafspraken hebben bewoners (bij blijvend gereguleerde woningen) en gemeente vanuit de Woningwet ook het recht om hun zienswijze te geven bij een voorgenomen verkoop van de corporatiewoning. De Autoriteit woningcorporaties betrekt de zienswijzen bij de verkopen waarvoor toestemming wettelijk verplicht is.
De geldende regels bieden naar mijn inzicht voldoende waarborgen om op lokaal niveau de afweging te maken over hoe woningcorporaties met seniorenwoongroepen omgaan en mogelijkheden om afspraken te maken over de verkoop van woningen waarin oudere bewonersgroepen wonen.
In welke mate kan een woningcorporatie of een nieuwe eigenaar het gebruikslabel, zoals het label seniorenwoning, voor een woning of een complex wijzigen voor of na een verkoop ervan?
Er zijn zeer veel definities voor een woning die bestemd is voor ouderen, voorbeelden zijn seniorenwoning, ouderenwoning, aangepaste woning en levensloopbestendige woningen. Er bestaan hiervoor geen wettelijk vastgestelde definities. De koper van een huurwoning is dus vrij het voor hem wenselijke gebruikslabel te gebruiken en te wijzigen. Hij dient vanzelfsprekend wel de rechten van de zittende huurders te respecteren.
Bent u bereid om woningcorporaties, die dergelijke seniorenwoongroepen als huurder en gebruiker hebben, erop te wijzen dat zij de stabiliteit en het voortbestaan van deze seniorenwoningen en -groepen dienen te waarborgen, ook bij verkoop van dit bezit?
In de prestatieafspraken maken gemeente, huurdersorganisaties en corporaties afspraken over de bijdrage van de corporaties aan hetgeen voor de lokale volkshuisvesting nodig is. Het onderwerp van seniorenwoongroepen is een onderwerp waarover in dit kader ook afspraken gemaakt kunnen worden. Tevens bestaat de mogelijkheid voor lokale partijen om afspraken te maken over eventuele verkoopvoorwaarden ten aanzien van de exploitatie van het bezit door de nieuwe eigenaar. Daarbij zie ik op dit moment geen rol voor de rijksoverheid om in dergelijke lokale aangelegenheden sturend op te treden, gelet op de waarborgen die er zijn voor lokale partijen om in gezamenlijkheid invulling te geven aan het volkshuisvestelijke beleid.
Het bericht van Radar ‘Waar rook is: de macht van de tabaksindustrie’ |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u de uitzendingen van Radar «Waar rook is: de macht van de tabaksindustrie», deel 1 en 2?1 2
Ja.
Vindt u het ook (nog steeds) zo schrokkend te horen dat er op dit moment een miljoen mensen in Nederland ziek zijn door roken, er jaarlijks 20.000 mensen in Nederland doodgaan aan de gevolgen van roken en dat twee van de drie tabaksgebruikers er uiteindelijk aan zal overlijden?
Ja.
Is het voorkomen dat mensen gaan roken en het stoppen met roken prioriteit in uw gezondheidsbeleid en preventiebeleid? Zo ja, wat zijn uw streefcijfers de komende jaren? Wat is bijvoorbeeld uw doel qua aantal rokers in Nederland voor 2020 en 2030?
Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat jongeren gaan roken, om meerokers te beschermen tegen tabaksrook en om mensen te ondersteunen met stoppen met roken. Ik ben dan ook blij dat de beweging van de rookvrije generatie in het regeerakkoord wordt omarmd. Ook ben ik bezig om het preventieakkoord vorm te geven, waar het thema roken een belangrijke plek in neemt. Zoals ik aangaf in de voortgangsbrief over het Nationaal Preventieakkoord van 6 februari jl., is de volgende stap het stellen van concrete, scherpe en ambitieuze doelen voor de korte en de langere termijn, samen met partijen. De afspraken die met de partijen worden gemaakt komen terecht in het nationaal preventieakkoord. Ik informeer uw Kamer vóór het AO Preventie over de stand van zaken van het Preventieakkoord.
Erkent u dat marktregulering niet de juiste weg is om een daling van het aantal rokers te realiseren, bijvoorbeeld omdat de tabaksindustrie niet het stoppen met roken tot doel heeft maar (onder andere) om meer kinderen aan het roken te krijgen om zo te compenseren voor de rokers die zijn gestopt of overleden (de zogenaamde «replacement» rokers)?
Het tabaksontmoedigingsbeleid omvat verschillende elementen zoals voorlichting, stoppen met roken interventies en wettelijke maatregelen om het roken terug te dringen. Hieronder valt ook de regulering van de producten. Dit gehele pakket aan maatregelen heeft er aan bijgedragen dat het aantal rokers de afgelopen jaren is afgenomen.
Wat is uw reactie als u hoort dat de volledige marketingstrategie van tabaksproducenten op kinderen en jongeren is gericht? Bent u van mening dat juist deze doelgroep extra beschermd moet worden, onder andere omdat juist kinderen (vooral rond de 11 en 12 jaar oud) gemakkelijk beïnvloedbaar zijn om te beginnen met roken en tegelijkertijd op latere leeftijd het moeilijkst kunnen stoppen met roken omdat het rookgedrag zo diep ingeprent is?
Gelet op het verslavende karakter van tabaksproducten dienen jongeren goed beschermd te worden tegen de schadelijke gevolgen van tabak. Het beschermen van deze groep is dan ook de belangrijkste motivatie voor de maatregelen die recent zijn genomen (zoals de leeftijdsgrens en reclameregels voor elektronische sigaret zonder nicotine) als ook voor maatregelen die momenteel uitgewerkt worden (zoals het uitstalverbod en het versoberen van verpakkingen van tabaksproducten). Dit kabinet ondersteunt daarbovenop de doelstellingen voor een Rookvrije Generatie en heeft de ambitie om met allerlei maatschappelijke organisaties te komen tot een stevig Nationaal Preventieakkoord met een focus op roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik. Overigens geldt in Nederland sinds jaren al een streng reclame en sponsorverbod; reclame gericht op jongeren is daarmee ten strengste verboden.
Bent u van mening dat de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van rookwaren voldoende is? Bent u daarnaast van mening dat het toezicht op de naleving van de leeftijdsgrenzen momenteel voldoende is? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om naleving en toezicht te verbeteren?
Ik verwacht uw Kamer vóór het AO Preventie te informeren over de naleving en de handhaving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van tabaksproducten over 2017, alsmede ook over de naleving en handhaving van het rookverbod.
Hoe geeft u gevolg aan de cijfers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Trimbos-Instituut en Centraal Bureau voor de Statistiek, waaruit blijkt dat voor het eerst in jaren weer een stijging is te zien in het aantal rokers? Hoe verklaart u deze stijging? Welke maatregelen gaat u nemen om deze stijging zo snel mogelijk weer om te zetten in een (flinke) daling?3
Uit het aangehaalde bericht blijkt dat jongvolwassenen (18–25 jaar) meer roken dan volwassenen vanaf 25 jaar. Er wordt geenszins gesproken over een trend dat jongvolwassenen meer zouden zijn gaan roken. Tussen 2014 en 2016 zijn jongvolwassenen juist minder gaan roken. Het (wel eens) roken onder de groep 18–19 jarigen daalde van 31,8% naar 26,9%, onder de groep 20–24 jaar daalde het (wel eens) roken van 36,5% naar 28,9% en onder de groep 24–29 jaar daalde het (wel eens) roken van 35,8% naar 28,1%. Ook het dagelijks roken daalde onder deze groepen. Voor de zomer verwacht ik de rookprevalentiecijfers over 2017 uit de Gezondheidsenquête/Leefstijlmonitor die het CBS samen met het RIVM en Trimbos Instituut uitvoert. Dan zal blijken of de dalende trend onder jongvolwassenen doorzet. Met het bovengenoemde preventieakkoord wordt ingezet op het verder verlagen van het aantal rokers.
Kunt u op basis van de stijging van het aantal rokers stellen dat de tot nu toe genomen beleidsmaatregelen onvoldoende resultaat hebben gehad?
Er is geen sprake van een stijging van het aantal rokers. Ook onder de algehele bevolking van 18 jaar en ouder is de rookprevalentie tussen 2016 en 2014 gedaald van 25,7% naar 24,1%. De stelling dat tot nu toe genomen maatregelen onvoldoende gewerkt hebben klopt niet.
Deelt u de mening dat het heel vreemd is dat (onderdelen van) sigaretten die over de datum zijn wel gewoon verwerkt mogen worden in nieuwe sigaretten?
In tegenstelling tot bijvoorbeeld bederfelijke levensmiddelen geldt voor sigaretten geen houdbaarheidsdatum. Sigaretten kunnen dus niet over de datum zijn. Het is niet verboden om oude sigaretten in nieuwe sigaretten te verwerken.
Hoe verklaart u dat op een pakje koekjes alle ingrediënten worden vermeld, maar dat bij een pakje sigaretten eigenlijk niet bekend is wat wordt toegevoegd en wat wordt binnengekregen?
Op grond van de Europese tabaksproductenrichtlijn mag de verpakking van een tabaksproduct geen informatie over gehaltes aan nicotine, teer of koolmonoxide of toevoegingen van het tabaksproduct bevatten. Verschil in toevoegingen of gehalten kan namelijk de suggestie wekken dat het ene tabaksproduct minder schadelijk is dan het andere.
In de openbare databank van het RIVM zijn alle toevoegingen aan een bepaald merk tabaksproduct te vinden. Deze worden door de tabaksindustrie aangeleverd.
Wat is uw reactie op het artikel «Ook Nederlandse sjoemelsigaret veel schadelijker dan Europese meetmethode laat zien?»4
Alle sigaretten zijn schadelijk voor de gezondheid. Natuurlijk is het van belang dat rokers kunnen weten wat zij daadwerkelijk binnenkrijgen. Nederland heeft de Europese Commissie verzocht versneld voor een andere Europese meetmethode te kiezen.
Deelt u de mening van uw voorganger, gegeven in antwoorden op eerdere Kamervragen, dat «het uiteraard zorgelijk is als consumenten met hogere TNCO-waarden (teer, nicotine en koolmonoxide-waarden) in aanraking komen dan de volgens de ISO-methode gemeten TNCO-waarden»? 5)
Vooropgesteld vind ik alle consumptie van tabaksproducten zorgelijk. Ook vind ik het zorgelijk wanneer consumenten met hogere TNCO-waarden in aanraking komen dan zij zelf veronderstellen. Om die reden heeft mijn ambtsvoorganger de Europese Commissie verzocht versneld voor een andere Europese meetmethode te kiezen.
Wanneer verschijnt het RIVM-rapport over de daadwerkelijke waarden van alle in Nederland verkrijgbare sigaretten?
Het rapport van het RIVM over het onderzoek naar de daadwerkelijke waarden van alle in Nederland verkrijgbare sigaretten zal naar verwachting in mei 2018 verschijnen. In het onderzoek zullen de daadwerkelijke waarden van 100 verschillende merkvarianten sigaretten worden onderzocht.
Hoe geeft u gevolg aan de conclusie in het genoemde artikel dat door de toegevoegde gaatjes in de filters iemand die één pakje sigaretten rookt eigenlijk (minstens) vijf pakjes rookt in relatie tot het in Nederland toegestane maximale teergehalte? Wordt deze norm dan eigenlijk alleen maar elke keer overschreden omdat we geen andere meetmethoden hanteren?
De maximumwaarde voor het teergehalte en de meetmethode waarmee dit moet worden vastgesteld, zijn in de Europese tabaksproductenrichtlijn vastgelegd. De maximumwaarde voor teergehalte en de meetmethode zijn aan elkaar gekoppeld. Het maximum teergehalte wordt dus niet overschreden met de voorgeschreven methode. Zoals hiervoor aangegeven pleit Nederland actief voor een betere meetmethode.
Deelt u de mening van uw voorganger dat de sjoemelsigaret zo snel mogelijk van de markt moet? Zo ja, wat gaat u hiertoe ondernemen?
De «sjoemelsigaret» voldoet op dit moment aan de huidige Europees bepaalde maximumwaarden en daarmee aan de Tabaks- en rookwarenwet en kan daarom niet van de markt gehaald worden. Net als mijn ambtsvoorganger ben ik van mening dat de Europese meetmethode aangepast dient te worden.
Kunt u bevestigen dat Nederland niet verplicht is de meetmethode van de Europese Internationale Organisatie voor Standaardisatie (ISO) te volgen bij het meten van de schadelijke stoffen die een roker binnenkrijgt?
Nederland is verplicht de maximum toegestane waarden en de onderzoeksmethode te gebruiken die wordt voorgeschreven door de Europese Tabaksproductenrichtlijn. In de richtlijn is bepaald dat dit de meetmethode van de ISO is.
Klopt het vervolgens dat Nederland zelfstandig kan besluiten voor een andere meetmethode te kiezen, zonder dat daar vanuit de Europese Unie (EU) toestemming voor nodig is? Zo ja, bent u van plan af te stappen van de Europese ISO-meetmethode en de Canadese meetmethode te gaan hanteren? Zo ja, wanneer kan worden begonnen met die nieuwe metingen?
Nederland kan niet zelfstandig kiezen voor de vaststelling van teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalte en een andere meetmethode te gebruiken dan is vastgelegd in tabaksproductenrichtlijn. Daarom is onze inspanning gericht op in Europees verband aanpassen van de meetmethode.
Wat was de reactie van de EU nadat uw voorganger aandacht heeft gevraagd voor het vaststellen van gevalideerde methodes die de TNCO-waarden nauwkeuriger meten?5
De EU heeft aangegeven te willen wachten tot het moment van evaluatie van de EU tabaksproductenrichtlijn en hierop niet te willen anticiperen. Ik vind dit teleurstellend en beraad mij op vervolgstappen.
Deelt u de opvatting van uw voorganger dat het hanteren van één methode binnen EU-verband belangrijk is voor een goede werking van de interne markt? Zo ja, vindt u een goede werking van de interne markt belangrijker dan het beschermen van de gezondheid van de Nederlandse bevolking?
Ik deel de mening van mijn ambtsvoorganger om één methode binnen de EU te hanteren voor een goede werking van de interne markt. Nederland kan niet eigenhandig voor een andere meetmethode kiezen. Nederland is net als alle andere lidstaten gebonden aan de regelgeving van de EU op dit terrein. Die laat een andere meetmethode op dit moment niet toe. Dat betekent niet dat de interne markt voor gaat op de gezondheidsbescherming. Wel dat we daarover afspraken op Europees niveau dienen te maken. Vandaar dat ik voorstander ben van een betere Europese meetmethode.
Bent u bereid om de pakjes sigaretten uit de winkels te halen als blijkt dat met de Canadese meetmethode de metingen zo hoog zijn dat de sigaretten niet voldoen aan de wettelijke normen voor teer- en nicotinegehalten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Waarom is aan de tabaksfabrikanten jarenlang toegestaan om de metingen van sigaretten te manipuleren?
Bij de vorige evaluatie van de tabaksproductenrichtlijn is door Nederland gepleit om een andere meetmethode op te nemen die de gehaltes schadelijke stoffen die rokers binnenkrijgen beter benadert, of om eventueel twee meetmethodes op te nemen. Bij de onderhandelingen over de tabaksproductenrichtlijn is uiteindelijk op Europees niveau voor enkel de huidige meetmethode gekozen.
Wat vindt u van de conclusie van Radar dat tabaksfabrikanten al vijftien jaar weten hoe een veiligere sigaret gemaakt moet worden, maar dit bewust hebben nagelaten?
Het is aan de tabaksfabrikanten om ten minste te voldoen aan de geldende wet en regelgeving. Vanuit volksgezondheidsperspectief ben ik van mening dat beter niet gesproken kan worden over veiligere sigaretten, immers alle sigaretten zijn schadelijk voor de volksgezondheid.
Kunt u aangeven of de hoeveelheid chemicaliën in sigaretten de afgelopen 20 jaar is toegenomen? Klopt het dat sigaretten steeds slechter en ongezonder worden doordat de tabakskwaliteit steeds lager wordt en daarom steeds meer chemicaliën moeten worden toegevoegd om het roken «smakelijk» te houden?
Het is bekend dat sinds de jaren »70 het aantal toegevoegde additieven in sigarettentabak is toegenomen. Op dit moment bestaan sigaretten voor circa 10 procent uit additieven.
Tabaksproducenten brengen ook «natuurlijke» en «schone» sigaretten op de markt, die naar verluidt geen chemische stoffen of andere additieven bevatten. Potentiële rokers van deze sigaretten moeten zich echter realiseren dat veilige sigaretten niet bestaan, aangezien de geproduceerde rook nog altijd de carcinogenen en andere giftige stoffen uit de tabak zelf bevat. Alle sigaretten, zowel de normale sigaret als de «natuurlijke» en «schone», zijn ongezond.
Wat is uw oordeel over de samenstelling van de normcommissie van het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) Tabak en tabaksproducten, waarvan acht van de tien leden vertegenwoordigers van de tabaksindustrie zijn?6
Het NEN en het International Organization for Standardization (ISO) zijn (inter)nationale organisaties die los staan van de overheid. Het is inherent aan de werkwijze van het NEN en ISO dat er meer vertegenwoordigers vanuit de industrie lid zijn van de normcommissie ten opzichte van de andere leden.
Bent u van mening dat de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten, gezien de samenstelling van de commissie, een onafhankelijk advies zal geven over wat precies in een sigaret mag zitten?
Wat er in een sigaret mag zitten, is in de Europese tabaksproductenrichtlijn vastgelegd die is vastgesteld door het Europese parlement en de Raad. De NEN normcommissie Tabak en tabaksproducten gaat daar niet over.
Hoe wordt gemeten wat er in een sigaret zit, daarbij kan verwezen worden naar NEN-ISO normen. Opgemerkt moet worden dan het woord «norm» in dit kader een beschrijving van een meetmethode inhoudt en dus niet een maximum norm zoals de maximum emissieniveaus voor sigaretten.
Bent u daarnaast van mening dat de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten normen vast zal stellen met als belangrijkste uitgangspunt de gezondheid van mensen? Kunt u dit antwoord toelichten?
De doelstelling van de NEN normcommissie Tabak en tabaksproducten is als volgt beschreven in het commissieplan:
Het NEN is een nationale organisatie die los staat van de overheid. Het NEN bepaalt zelf haar doelstelling.
Deelt u de mening dat het eigenlijk de tabaksindustrie zelf is die bepaalt wat de toegestane hoeveelheid giftige stoffen in sigaretten is en die bepaalt hoe gemeten wordt of dat maximum niet wordt overschreden, oftewel is het de tabaksindustrie die normeert en handhaaft? Vindt u dit een wenselijke situatie?
Wat de toegestane hoeveelheid giftige stoffen in sigaretten is, is in de Europese tabaksproductenrichtlijn vastgelegd die is vastgesteld door het Europese parlement en de Raad. De tabaksindustrie gaat daar niet over. Hoe wordt gemeten wat er in een sigaret zit, daarbij kan verwezen worden naar NEN-ISO normen. Bij de totstandkoming van deze normen (meetmethoden) is de tabaksindustrie betrokken. Dit vind ik geen wenselijke situatie. Een voor de hand liggende optie is af te stappen van de betreffende ISO meetmethoden en te kiezen voor alternatieve meetmethoden die slechts de publieke gezondheidsbelangen dienen. Voorop staat dat meetmethoden in de tabaksproductenrichtlijn opgenomen zouden moeten worden die de werkelijkheid beter – dan de huidige in de richtlijn opgenomen meetmethode – benaderen met betrekking tot wat personen daadwerkelijk binnenkrijgen aan teer, nicotine en koolmonoxide bij het roken van een sigaret. In de brief van mijn ambtsvoorganger van 20 oktober 2017 aan de Eurocommissaris voor Gezondheid en voedselveiligheid betreffende «shortcoming in the Tobacco Product Directive» is vanuit Nederland al een eerste stap gezet om binnen Europa tot een beter alternatief te komen voor de huidige in de richtlijn opgenomen ISO meetmethode voor het vaststellen van de gehaltes TNCO in de emissie van tabaksrook.
Hebben het RIVM en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar uw mening een voldoende krachtige stem in de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten? Bent u van mening dat de samenstelling van de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten aangepast moet worden? Gaat u hierop actie ondernemen?
Het RIVM en de NVWA kunnen, wanneer één van hen het niet eens is met de andere leden van de normcommissie, zorgen dat de normcommissie zich onthoudt van stem richting ISO. Wanneer er geen consensus is, wordt daarbij altijd aangegeven wat de verschillende argumenten waren.
Zoals hiervoor al is aangegeven zijn de NEN en het International Organization for Standardization (ISO) organisaties die los staan van de overheid. De overheid heeft geen directe invloed op de samenstelling van de commissie. Wel kan in Europees verband gepleit worden af te stappen van de betreffende ISO meetmethoden. Hierop zijn al stappen gezet zoals in het vorige antwoord beschreven.
Wat vindt u ervan dat de Vereniging Nederlandse Kerftabakindustrie (VNK) nieuwsbrieven naar verschillende Kamerleden stuurt met daarin nieuws over de tabakssector? Deelt u de mening dat zij dit niet mogen doen en bent u bereid de VNK hierop aan te spreken?
Artikel 5.3 van het WHO-kaderverdrag richt zich tot de Staat en zijn organen om te voorkomen dat contacten met de tabaksindustrie kunnen leiden tot beleidsbeïnvloeding. Dit artikel verbiedt de tabaksindustrie niet om documenten naar Tweede Kamerleden te sturen.
Hoe geeft u gevolg aan de conclusie die in Radar wordt gepresenteerd dat uit cijfers van de tabaksindustrie blijkt dat hun eigen sigaretten 56 procent van de illegale handel uitmaken? Zijn deze cijfers nog actueel? Wat gaat u ondernemen om de illegale handel in sigaretten aan te pakken?
Op basis van gegevens van de Douane kan ik dit voor de Nederlandse situatie niet staven. Van de inbeslagnames over de laatste 3 jaar kan slechts 1% hiervan als «echt» (afkomstig van de bekende tabaksfabrikanten) worden aangemerkt. Het overgrote deel van de inbeslagnames betreffen «illicit whites» (veelal in landen buiten de EU legaal geproduceerde sigaretten onder eigen merknamen die illegaal in de EU op de markt worden gebracht) en «namaak».
Wat is in het kader van de vorige vraag, dat uit cijfers van de tabaksindustrie blijkt dat 56 procent van de sigaretten in de illegale handel van de tabaksindustrie zelf afkomstig is, uw reactie op het bericht dat Philip Morris Philip onder de noemer Morris International Impact (PMI Impact) honderd miljoen euro beschikbaar stelt voor de bestrijding van illegale tabakshandel? Deelt u het vermoeden van mevrouw De Kanter dat een verborgen doel van het project is om argumenten te verzamelen om de accijnzen omlaag te krijgen?7
Het staat de tabaksindustrie vrij onderzoek te doen naar illegale tabakshandel. Gelet op artikel 5.3 van het FCTC verdrag zal het kabinet onderzoeken gefinancierd en/of uitgevoerd door de tabaksindustrie niet gebruiken bij de afweging van beleidsmaatregelen.
Gelooft u dat onderzoeken die volledig worden gefinancierd vanuit PMI Impact onafhankelijke resultaten zullen opleveren?
Ik vind het voor ieder onderzoekstraject belangrijk dat het glashelder is waar de financiering van onderzoek vandaan komt om zo de onafhankelijkheid van het onderzoek te kunnen waarborgen.
Wat is uw reactie op het besluit van de Universiteit Utrecht om de samenwerking met PMI Impact op te zeggen en het onderzoek zelf te gaan financieren?
Gezien de maatschappelijke discussie kan ik me voorstellen dat de Universiteit Utrecht afgelopen periode een worsteling heeft doorgemaakt. Het is aan universiteiten zelf om keuzes te maken omtrent de financiering van het onderzoek dat zij willen verrichten. Universiteiten maken daarbij eigen ethische en morele afwegingen en houden zich aan (inter)nationale afspraken en gedragscode voor goede wetenschapsbeoefening.
De berichten 'Honderdduizenden ouderen houden dure ziekenhuisbedden bezet' en 'Veel 65-plussers liggen onnodig in ziekenhuis' |
|
Sophie Hermans (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Honderdduizenden ouderen houden dure ziekenhuisbedden bezet» in de Telegraaf en «Veel 65-plussers liggen onnodig in ziekenhuis» in de Leeuwarder Courant d.d. 6 februari 2018?1
Ja.
Deelt u de mening van de VVD-leden dat dure ziekenhuisbedden niet gebruikt moeten worden indien daarvoor geen medische noodzaak is? Zo nee, waarom niet?
Daar zijn wij het mee eens. In de praktijk blijkt het niet altijd even makkelijk te zijn om op het juiste moment op de juiste plek de zorg of ondersteuning voor mensen te krijgen die zij nodig hebben. Daardoor komt het inderdaad voor dat mensen die geen medisch-specialistische zorg nodig hebben (tijdelijk) in een ziekenhuisbed belanden. Hoewel er daardoor wel voor wordt gezorgd dat deze patiënten zorg ontvangen en tijdelijk worden opgevangen, vinden wij dit net als u een onwenselijke situatie. Ervoor zorgen dat mensen op het juiste moment de juiste zorg op de juiste plek krijgen is een belangrijk speerpunt van ons beleid en dit is benoemd als een uitgangspunt in het regeerakkoord. Dit onderwerp heeft momenteel ook de aandacht in onder meer de gesprekken over de hoofdlijnenakkoorden en het ouderenpact.
Welke mogelijkheden heeft een huisarts als hij van mening is dat alleen thuis blijven, bijvoorbeeld voor ouderen, even niet meer verantwoord is?
Er zijn meerdere mogelijkheden, afhankelijk van de situatie van de patiënt. De huisarts kan met de wijkverpleging overleggen of (meer) thuiszorg en/of ondersteuning geleverd kan worden. Bij medische noodzaak is er de mogelijkheid van eerstelijnsverblijf (gericht op herstel zodat iemand weer naar huis kan) of Wlz-logeeropvang (wanneer de oudere een Wlz-indicatie heeft). In het kader van de Wmo, waarin maatwerk voorop staat, bieden gemeenten verschillende vormen van respijtzorg voor de mantelzorger. Dit kan ook kortdurende opvang buiten de thuissituatie inhouden. Voor spoedeisende situaties kent de Wmo spoedzorg, die snelle opschaling van ondersteuning thuis of tijdelijk verblijf buitenshuis in kan houden. Wanneer het vermoeden bestaat dat de oudere blijvend 24 uur per dag toezicht nodig heeft, dan is er de mogelijkheid om een Wlz-indicatie aan te vragen, zodat de oudere ontvangen kan worden in een Wlz-instelling. Mocht het gaan om een crisissituatie, dan is er de mogelijkheid van Wlz-crisisopvang.
Hoeveel bedden zijn er momenteel in het Eerstelijns Verblijf (ELV), geriatrische revalidatiezorg (GRZ) en kortdurende opvang (KDO) in heel Nederland en hoeveel per regio voor tijdelijke opvang? En wat is de behoefte per regio?
Voor ELV en GRZ kopen zorgverzekeraars capaciteit in bij aanbieders. Voor 2018 is daarvoor 1.065 miljoen euro beschikbaar. In 2017 hebben over de eerste 11 maanden ruim dertigduizend personen gebruik gemaakt van ELV, in 2016 waren dit zo’n 27.000 personen. Zo’n 54.000 personen maakten in 2016 gebruik van de GRZ. De cijfers over 2017 zijn nog niet compleet.
Wij gaan ervan uit dat u met kortdurende opvang de Wlz-logeeropvang, Wlz-spoedzorg en de Wmo-voorzieningen voor opvang en verblijf bedoelt.
Wlz-spoedzorg wordt ingekocht door zorgkantoren. In de verpleging & verzorging (V&V) gaat het om ca. € 30 mln.
Ten aanzien van de Wmo heeft u op 22 december 2017 het SCP-onderzoek Voor Elkaar? Stand van de informele hulp in 20162 ontvangen. Uit deze evaluatie van de Herziening Langdurige Zorg blijkt dat één op de 5 mantelzorgers gebruik maakt van respijtzorg. Een derde van de mantelzorgers die geen respijtzorg krijgen, maar hier wel behoefte aan hebben, geven aan dat de hulpbehoevende dit niet wil. Bij één op de acht spelen de kosten een rol. De Minister van VWS neemt de bevindingen van dit rapport mee in de brief waarin hij u informeert over het programma Langer Thuis dat binnen het Pact voor de ouderenzorg ontwikkeld zal worden. Dit kunt u in het eerste kwartaal van 2018 verwachten. De Minister van VWS betrekt hierbij de inschatting over het gebruik van de Wmo-maatwerkvoorzieningen in 2016 en 2017, die het CBS heeft becijferd.
Het is niet bekend wat de behoefte is aan tijdelijk verblijf per regio. De regionale coördinatiepunten, die per april dit jaar volledig werkzaam zullen zijn, leveren inzicht in de beschikbaarheid van deze zorg per regio. Vooralsnog alleen voor eerstelijnsverblijf, wij hopen dat dit op afzienbare termijn ook zal gelden voor alle (vervolg)zorg waarvoor tijdelijk verblijf noodzakelijk is.
Kloppen de aantallen die worden genoemd in de artikelen en het onderliggende onderzoek dat ActiZ heeft laten uitvoeren?2 Klopt het dat bij 40 procent van de SEH-opnamen het niet gaat om noodzakelijke medisch-specialistische zorg? Hoe groot is het aantal mensen dat wordt opgenomen in een ziekenhuis zonder dat een medische noodzaak bestaat en opname dus feitelijk onnodig is?
In het onderzoek wordt gesproken over 800.000 ouderen die jaarlijks een afdeling voor spoedeisende hulp (SEH) bezoeken. In de marktscan acute zorg heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) aangegeven dat er ongeveer 2,4 miljoen keer per jaar iemand op een SEH komt.4 Daarvan was in 2016 14,1% tussen de 65 en 74, en 18,9% 75 jaar en ouder. Het aantal SEH-bezoeken door 65+ers lag daarmee in 2016 op 792.000, en komt ongeveer overeen met het aantal van 800.000 dat in het onderzoek wordt genoemd. Overigens gaat het niet om 792.000 ouderen, maar om 792.000 SEH-bezoeken door ouderen.
De andere cijfers uit het onderzoek dat ActiZ heeft laten uitvoeren kunnen wij niet verifiëren. In het onderzoek staat niet welke bronnen het onderzoeksbureau heeft gebruikt en ook niet hoe het tot deze cijfers is gekomen. Ook de NZa kan de genoemde cijfers over het percentage ouderen dat «ten onrechte» op de SEH komt en de «onnodige zorgkosten» niet thuisbrengen. Wij willen wel opmerken dat het achteraf altijd makkelijker is om te zeggen dat een probleem had kunnen worden voorkomen, dan dit vooraf te constateren. Zo is het maar de vraag of door preventie en vroegsignalering in 100% van de gevallen een SEH-bezoek kan worden voorkomen.
De NZa geeft in de marktscan acute zorg aan dat er bij (in ieder geval) 0,5% van de patiënten die op een SEH is geweest sprake is van een patiënt op het «verkeerde bed»; dat zijn ongeveer 4.000 patiënten per jaar. Het gaat daarbij om patiënten met een indicatie voor de Wet langdurige zorg die in het ziekenhuis zijn opgenomen en (nog) niet kunnen worden overgeplaatst naar een Wlz-instelling, terwijl een medisch-specialistische behandeling niet meer nodig is. De NZa tekent daarbij aan dat er mogelijk meer patiënten zijn die eerder ontslagen hadden kunnen worden, omdat uit gesprekken met ziekenhuizen is gebleken dat sommige instellingen niet consequent een «verkeerde bed» declareren, en omdat voor patiënten die moeten uitstromen naar een bed in het eerstelijnsverblijf geen «verkeerd bed» kan worden gedeclareerd.
Klopt het dat er 1,4 miljard euro onnodige zorgkosten worden gemaakt? Zo nee, wat is dan het bedrag? In hoeverre gaat hier op «penny wise, pound foolish»? Wat kost gemiddeld een dag ziekenhuisbed en wat kost een dag eerstelijnsverblijf?
De maximumtarieven voor een dag in het eerstelijnsverblijf zijn € 124 (laagcomplex) respectievelijk € 181 (hoogcomplex). Wij beschikken niet over een overzicht van de kosten van een dag in een ziekenhuisbed; deze kosten verschillen per ziekenhuis en per specialisme. De prijzen komen in de medisch specialistische zorg voor een groot deel tot stand via onderhandeling over vrije prijzen, waarvoor dus geen maximum prijs is vastgesteld. Ter vergelijking: voor de kosten van een zogenaamd «verkeerd bed» in een ziekenhuis is een maximumtarief van € 373,58 per dag vastgesteld.
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, kunnen wij de meeste cijfers uit het onderzoek dat ActiZ heeft laten uitvoeren niet verifiëren. Dat geldt daarom ook voor de conclusie dat er voor 1,4 miljard euro onnodige zorgkosten zouden worden gemaakt.
Dat neemt niet weg dat er, zoals in het antwoord op vraag 2 ook is aangegeven, zeker patiënten zijn die in een ziekenhuisbed liggen terwijl zij geen medisch-specialistische zorg (meer) nodig hebben, en dat wij van het onderwerp «de juiste zorg op de juiste plek» een speerpunt van ons beleid hebben gemaakt. Ook hechten wij veel belang aan onderwerpen als preventie en vroegsignalering, met name bij kwetsbare ouderen die nog thuis wonen, om te voorkomen dat hun gezondheidstoestand onnodig verslechtert. In dit kader verwijzen wij ook graag naar de brieven die in 2016 en 2017 de afgelopen jaren naar de Kamer hebben gestuurd over de aanpak van de drukte in de acute zorg, en de maatregelen die daarin zijn genoemd.5
Ervoor zorgen dat er bijvoorbeeld voldoende capaciteit beschikbaar is in het eerstelijnsverblijf is dan ook één van de maatregelen die onze ambtsvoorganger en de Minister voor MZS hoog op de prioriteitenlijst hebben staan om ervoor te zorgen dat patiënten de benodigde zorg en ondersteuning ontvangen, en daarvoor niet in het ziekenhuis hoeven te worden opgenomen. Daarom is het budget voor de ELV structureel verhoogd met € 55 mln per jaar en is Zorgverzekeraars Nederland gevraagd regionale coördinatiepunten op te zetten voor alle vervolgzorg, zodat de huisarts of transferverpleegkundige via 1 telefoonnummer de juiste en beschikbare opvang voor de oudere kan (laten) organiseren. Dit netwerk van regionale coördinatiepunten zal per 1 april dit jaar landelijk dekkend zijn voor in eerste instantie het eerstelijnsverblijf. Naast eerstelijnsverblijf zijn er ook andere vormen van tijdelijke opvang, zoals respijtzorg, Wmo-spoedzorg en de Wlz-logeervoorziening. Het blijkt dat de Wmo-vormen van kortdurende opvang nog weinig bekend zijn in de praktijk. Dit punt wordt ook meegenomen in het programma Langer Thuis dat binnen het Pact voor de ouderenzorg ontwikkeld wordt. Voor de wijkverpleging tot slot heeft het kabinet in 2018 ruim € 3,7 miljard beschikbaar gesteld; dat is € 250 miljoen meer dan in 2017 en ruim € 600 miljoen meer dan in de 2015 (overigens is het budget voor wijkverpleging in de afgelopen jaren nooit volledig benut).
Om ervoor te zorgen dat mensen in goede omstandigheden zo lang mogelijk in hun eigen omgeving kunnen blijven wonen gaan we de woon- en leefomgeving van ouderen optimaliseren, de mantelzorger helpen en de zorg en ondersteuning verbeteren. Dit is onderdeel van het programma «Langer Thuis» dat de Minister van VWS u in het 2e kwartaal 2018 zal toesturen.
Daarnaast worden er in het land verschillende mooie projecten opgezet waarbij bijvoorbeeld een wijkverpleegkundige op de SEH meeloopt om te bevorderen dat een (oudere) patiënt na een SEH-bezoek zo snel mogelijk en op een veilige manier weer naar huis kan, of waarbij een wijkverpleegkundige, huisartsenpost en ambulancedienst gezamenlijk de triage doen bij hulpvragen om te beoordelen door welke zorgaanbieder een patiënt het beste kan worden geholpen. Wij hechten veel belang aan het verspreiden van dergelijke goede voorbeelden. Daarom heeft de Minister voor MZS eind januari de conferentie Acuut Beter georganiseerd. Dit was een informatieve en succesvolle dag. Meer dan 350 professionals uit de zorg hebben die dag met elkaar gesproken over projecten (waaronder de twee die net zijn genoemd) waarmee kan worden bevorderd dat patiënten de juiste zorg op de juiste plek ontvangen.
Welke acties onderneemt u om een oplossing te zoeken voor dit probleem voor de ouderen, maar ook om onnodige zorgkosten te voorkomen, bijvoorbeeld door meer plekken voor tijdelijke opvang of acute wijkverpleging op de spoedeisende hulp? Zijn er knelpunten in de regelgeving of financiering die een goede oplossing in de weg staan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Ouderenmishandeling/Ouderenzorg/Verpleeghuiszorg van 15 februari 2018?
Ja.
Het aandeel van banken in de financiering van de zorg |
|
Renske Leijten (SP), Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat kredietinstellingen 21 miljard euro aan vreemd vermogen en ruim twee miljard euro aan werkkapitaal uit hebben staan bij zorginstellingen, zoals vermeld wordt in de column van Marion Frissen?1 2
Om te kunnen investeren maken zorginstellingen gebruik van vreemd vermogen in de vorm van (bancaire) leningen. De inkomsten en uitgaven van zorginstellingen zijn niet gelijk verspreid over de tijd. De bekostiging vanuit verzekeraars geeft instellingen een relatief stabiele stroom aan inkomsten, die gemiddeld over de tijd kostendekkend is. Investeringen gaan echter gepaard met pieken in de uitgaven, die vaak niet in één keer betaald kunnen worden. Financiering door een kredietinstelling, zoals een bank, biedt dan uitkomst.
Het bedrag van € 21 miljard zegt op zichzelf niet zoveel. Relevanter is om te kijken naar de solvabiliteit van de sector (de verhouding tussen het eigen vermogen en het totale vermogen). Deze bedroeg in 2016 gemiddeld 28,7%.3 Hiermee wordt aan de gangbare norm voldaan.
Hoe kan het dat zorginstellingen zo veel geld bij moeten lenen, terwijl zorgverzekeraars een kostendekkende premie hebben om de zorg te kunnen financieren?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat de voorschotten van zorgverzekeraars niet toereikend zijn voor een voldoende liquiditeitspositie van zorginstellingen? Wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Zorgverzekeraars en zorginstellingen maken onderling afspraken over de bevoorschotting. Dit zijn privaatrechtelijke overeenkomsten. In het algemeen krijgen instellingen een deel (gemiddeld 70–80%) van het onderhanden werk als voorschot. Het restant wordt achteraf gedeclareerd en tot die tijd gefinancierd uit het eigen vermogen of als werkkapitaal bij de bank.
Kunt u uiteenzetten hoeveel premiegeld in totaal gaat naar het betalen van rentes aan banken over de uitstaande leningen? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken?
Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bedroegen de financiële lasten in de zorgsector in 2015 in totaal € 949 miljoen.4 Het is niet bekend welk deel van dit bedrag specifiek is besteed aan het betalen van rentes aan banken over uitstaande leningen.
Is het volgens u wenselijk dat veel zorginstellingen bij banken onder bijzonder beheer zijn komen te staan?3
Nee, dat betekent dat het met een instelling financieel niet goed gaat. Dat is onwenselijk. Het is evenwel begrijpelijk dat een kredietverstrekker extra aandacht heeft voor een instelling in financiële problemen.
Is het waar dat banken zorginstellingen beoordelen aan de hand van «haalbaarheid van bedrijfsplannen, rendementsprognoses en current ratio’s»?4
In mijn optiek hebben patiënten, zorginstellingen en banken het gezamenlijke belang dat instellingen hun bedrijfsvoering op orde hebben en financieel gezond zijn. Niemand heeft er baat bij als een zorginstelling in financiële problemen komt. Daarom is het goed dat banken in hun rol van kredietverlener kritisch meekijken naar het investeringsbeleid van zorginstellingen en daarbij ook de kwaliteit van het management meewegen. Zo wordt bijvoorbeeld voorkomen dat geld wordt geïnvesteerd in risicovolle prestigeprojecten, die uiteindelijk de continuïteit van de instelling in gevaar kunnen brengen.
Hoe geeft u gevolg aan de passage in het rapport van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) (blz. 18) waarin vermeld staat dat bedrijfsmatig denken een belangrijke plaats dient te hebben in alle besturen en managementteams van zorginstellingen, omdat anders de kans groot is op «onrendabele business cases»?5
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat de rol van de patiënt in het bedrijfsmatig denken en in de business cases ondergeschikt is aan financieel rendement?
Zie antwoord vraag 6.
Acht u het wenselijk dat banken door hun rol als kapitaalverstrekker in de zorg veel invloed kunnen uitoefenen op zorginstellingen?
Ik vind het logisch dat partijen die geld verstrekken aan zorginstellingen zich ervan vergewissen dat die instellingen een gezonde bedrijfsvoering hebben. Dat is uiteindelijk ook in het belang van de patiënt en de premiebetaler. Het zou onwenselijk zijn als banken zich zouden bemoeien met de inhoud van de zorgverlening, dat is verantwoordelijkheid van de instelling zelf.
Erkent u dat de continuïteit van zorg onder druk staat door de dwangmatige sturing van banken op rendement? Wat gaat u doen om deze druk weg te nemen?
Zoals ik ook aangaf in het antwoord op de vragen 6, 7 en 8, ben ik van mening dat de continuïteit van de zorg gebaat is bij financieel gezonde zorginstellingen. Noch de bank, noch de patiënt is erbij gebaat als een zorginstelling in de financiële problemen komt. Ik heb geen signalen dat er sprake is van «dwangmatige sturing op rendement» door banken. Uit het rapport van de NVB en gesprekken die mijn departement voert met de financiële sector maak ik op dat banken bij het beoordelen van de kredietwaardigheid van een instelling bijvoorbeeld ook kijken naar de kwaliteit van het bestuur en de toekomstvisie van de organisatie. Ook dat is in het belang van de patiënt.
Bent u bekend met het fenomeen dat banken druk uitoefenen op ziekenhuizen om te specialiseren, opdat alle afdelingen die niet rendabel genoeg zijn wegbezuinigd kunnen worden? Wat vindt u hiervan? Kunt u dit toelichten?
Het is aan ziekenhuizen om samen met hun stakeholders, waaronder de zorgverzekeraars, een keuze te maken waar zij zich op willen toeleggen. Daarbij spelen vele factoren een rol, zoals concentratie omwille van kwaliteit en de wens om zorg dicht bij huis te organiseren. Die plannen moeten uiteraard ook financieel levensvatbaar zijn. Ik vind het logisch dat kredietverstrekkers zoals banken vanuit dat perspectief bij dergelijke beslissingen betrokken zijn.
Erkent u dat door de specialisaties van ziekenhuizen, onder meer afgedwongen door banken, wachtlijsten toenemen? Wat gaat u doen om deze schadelijke ontwikkeling tegen te gaan?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft in 2017 een verdiepend onderzoek uitgevoerd naar de wachttijden en overschrijdingen (bij bepaalde specialismen) van de Treeknormen in de medisch specialistische zorg. Mijn ambtsvoorganger heeft dit stuk afgelopen jaar aan de Kamer aangeboden.8 De NZa constateerde dat de oorzaken divers zijn, regionaal en vaak afhankelijk van het specialisme. De NZa heeft echter niet geconcludeerd dat wachtlijsten een gevolg zijn van een toenemende specialisatie van ziekenhuizen. Algemene trends die wel werden genoemd zijn: vergrijzing, regionale arbeidsmarktproblematiek en seizoenstrends.
In hoeverre zijn de uitvoeringskosten toegenomen door de invoering van prestatiebekostiging, waarbij zorginstellingen zelf verantwoordelijk zijn geworden voor de bekostiging, bedrijfsmatig moeten werken, buffers moeten aanhouden en rente moeten betalen aan kapitaalverstrekkers? Kunt u dit tevens relateren aan de uitvoeringskosten van budgetbekostiging, waarbij de bekostiging vanuit de overheid georganiseerd en gegarandeerd werd?6
Sinds 2006 is een stapsgewijze omslag gemaakt van een stelsel waarin gestuurd werd op en door aanbod naar een stelsel van vraagsturing, om zo beter aan te sluiten bij de wensen en behoeften van patiënten. Prestatiebekostiging is hiervan een belangrijk onderdeel. Met deze omslag zijn instellingen zelf verantwoordelijk geworden voor hun investeringsbeslissingen en lopen zij daar ook de financiële risico’s over. Zo worden ze gestimuleerd om keuzes te maken die het beste passen bij de wensen van hun patiënten.
Het is onbekend in hoeverre de ontwikkeling van de uitvoeringskosten te relateren is aan de invoering van prestatiebekostiging of de invoering van de Zorgverzekeringswet in 2006. Wel blijkt uit het «Onderzoek overheadkosten bij ziekenhuizen» uitgevoerd door Panteia in opdracht van uw partij, dat de indirecte kosten van ziekenhuizen (de kosten die niet direct te relateren zijn aan het leveren van zorg een patiënt) in de periode na invoering van de prestatiebekostiging jaarlijks minder hard stegen dan in de periode daarvoor. In de periode 2006–2014 stegen de indirecte kosten bij algemene ziekenhuizen met gemiddeld 2,4% per jaar, tegenover 4,2% in de periode 1998–2006. Bij UMC’s bedroegen deze percentages respectievelijk 6,4% en 5,0%.
Vindt u ook dat de uitspraak van de NVB – dat het wettelijk kader met een verbod op winstuitkering momenteel te weinig ruimte biedt voor het aantrekken van risicodragend kapitaal – ongepast is? Kunt u reageren op deze uitspraak?7
Zoals ik eerder heb aangekondigd stuur ik de Kamer dit voorjaar mijn visie met betrekking tot winstuitkering door zorgaanbieders.
Vindt u het ook een goed idee om voor zorginstellingen de financiële garantstelling door de overheid te vergroten, zodat zorginstellingen minder afhankelijk worden van de financiële sector? Kunt u dit toelichten?
Ik vind dat geen goed idee. Ik ben niet van mening dat de zorginstellingen in te grote mate afhankelijk zijn van de financiële sector.
Kunt u reageren op de stelling dat óf banken moeten worden beschouwd als actoren binnen het zorgveld en dienen zich maatschappelijk verantwoord te gedragen óf zij moeten buiten de zorg blijven en zorginstellingen moeten al hun benodigde geld krijgen via de zorgverzekeraars of een landelijk fonds? Kunt u dit toelichten?8
In hun rol als kredietverstrekker hebben banken de positie om zorginstellingen scherp te houden op hun financiële huishouding en hen te behoeden voor grote financiële risico’s. Naar mijn mening dragen ze daarmee bij aan het maatschappelijk belang.
Deelt u de overtuiging dat de financiering van de zorg het beste geregeld kan worden door de overheid op grond van een regionaal bepaalde zorgbehoefte op basis van aantal inwoners en hun te verwachten ziektelast, zonder tussenkomst van zorgverzekeraars en banken? Kunt u dit toelichten?
Deze overtuiging deel ik niet. In het Regeerakkoord is gekozen om het huidige stelsel te behouden en door te ontwikkelen waar nodig. Zo houden we rust in de sector en kunnen we verbeteringen snel en adequaat doorvoeren. Bovendien heeft het Centraal Planbureau berekend dat een dergelijke stelselwijziging enkele miljarden aan transitiekosten zal behelzen.12
Hoge parkeertarieven bij ziekenhuizen |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Nine Kooiman (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat vindt u ervan dat sommige ziekenhuizen hele hoge parkeertarieven vragen, waardoor patiënten en hun bezoek opgezadeld worden met hele hoge parkeerkosten?1
Ik heb geen rol of bevoegdheid ten aanzien van parkeertarieven en vind ik dit de verantwoordelijkheid van ziekenhuizen en gemeenten.
Zie ook eerdere antwoorden op vragen over parkeertarieven bij ziekenhuizen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 587 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 774).
Vindt u het acceptabel dat ziekenhuizen patiënten als melkkoe gebruiken om eigen financiële tekorten op te vangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom het bijvoorbeeld bij de ziekenhuizen in Assen, Waalwijk, Terneuzen, Stadskanaal, Dirksland en Venray wel lukt om geen parkeerkosten door te berekenen? Als u dit niet weet, bent u dan bereid dit te onderzoeken zodat andere ziekenhuizen hiervan kunnen leren? Zo neen, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het maatschappelijk wenselijk dat waar steeds meer streekziekenhuizen verdwijnen mensen hogere vervoers- en parkeerkosten moeten betalen en daardoor extra de dupe zijn van de hoge tarieven die ziekenhuizen hanteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat gemeenten zoals Hengelo en Almelo die in verzet zijn gekomen tegen de verhoging van de parkeertarieven van Ziekenhuis Groep Twente (ZGT) geen inspraak hebben in de verhoging van de tarieven? Hoe gaat u gemeenten hierin meer zeggenschap geven?3 4
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er een algemene verplichting voor ziekenhuizen dient te gelden zodat zij verantwoording kunnen afleggen waaraan zij het opgebrachte parkeergeld besteden? Zo ja, gaat u dit verplichten? Zo neen, waarom niet?
Ik ben er voorstander van dat ziekenhuizen transparant zijn over hun inkomsten en uitgaven. Ziekenhuizen hebben reeds de algemeen geldende verplichting om een jaarverslag in te dienen waarin zij zich verantwoorden. Ik zie echter geen noodzaak om een specifieke verantwoording in het leven te roepen voor het besteden van parkeergelden.
Deelt u de mening dat het voor patiënten en hun naasten erg onduidelijk is van welke regelingen zij gebruik kunnen maken, zoals de regeling zittend ziekenvervoer, de hardheidclausule, de reiskostenvergoeding voor begeleiders, de eigen bijdrage etc.? Bent u bereid ervoor te zorgen dat deze informatie bekend en duidelijk wordt voor mensen die hiervan gebruik willen maken?5
Het is correct dat er verschillende regelingen zijn. Ik sluit niet uit dat het voor sommige mensen niet direct duidelijk is van welke regeling zij precies gebruik kunnen maken. Deze informatie is bijvoorbeeld te vinden op de website van het Zorginstituut. Daarnaast kunnen patiënten of hun naasten voor vragen altijd terecht bij hun zorgverzekeraar.
Bent u bereid om ook parkeerkosten (in plaats van enkel de reiskosten) op te nemen in de regelingen ziekenvervoer bij zorgverzekeraars, de belastingdienst en de hardheidsclausule? Zo neen, waarom niet?
Nee. Zoals aangegeven heb ik geen rol of bevoegdheid ten aanzien van parkeertarieven en vind ik dit de verantwoordelijkheid van ziekenhuizen en gemeenten.
Deelt u de mening dat u verantwoordelijk bent voor de toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen, zodat het bezoeken van ziekenhuizen het liefst gratis maar in ieder geval betaalbaar is? Zo neen, waarom niet?
Ja, ik ben verantwoordelijk voor de toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg. Zoals aangegeven heb ik echter geen rol of bevoegdheid ten aanzien van parkeertarieven. Een patiënt of bezoeker die het niet eens is met het parkeerbeleid dient zich te wenden tot de betreffende gemeente en het ziekenhuis. Ziekenhuizen zijn in overleg met de gemeente aan zet om beleid op dit punt te maken.
Het bericht dat een demente vrouw €250 moest betalen voor een consult waarbij zij niet betrokken is geweest |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over het bericht dat een dementerende mevrouw 250 euro moest betalen voor een consult waarbij zij niet betrokken is geweest?1 2
Ik heb kennis genomen van dit bericht in de Telegraaf en bij Omroep Gelderland. Ik heb hierover contact gezocht met zorgverzekeraar Menzis. Menzis heeft bij mij aangegeven dat het Slingeland/SKB ziekenhuis en Menzis tot de conclusie zijn gekomen dat de declaratie onrechtmatig was aangezien er geen contact heeft plaatsgevonden tussen de arts van het ziekenhuis en de patiënt. Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Menzis heeft aangegeven dat het ziekenhuis de declaratie terugdraait en Menzis het bedrag zal verrekenen met de patiënt.
Vindt u dat een overleg tussen twee artsen hetzelfde is als een consult tussen een arts en een patiënt, of de belangenbehartiger van de patiënt?
Nee, dit vind ik niet hetzelfde.
Hoe kan een telefonisch overleg tussen twee artsen zonder betrokkenheid van de patiënt of diens belangenbehartiger in rekening worden gebracht via het eigen risico?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 zijn het Slingeland/SKB ziekenhuis en Menzis tot de conclusie gekomen dat er in deze situatie sprake was van een onrechtmatige declaratie. De situatie heeft zich voorgedaan in 2017. Een telefonisch contact tussen twee artsen was toen, en is nog steeds, geen basis voor een directe declaratie door de geconsulteerde arts.
De enige, enigszins vergelijkbare consultatie, is het meekijkconsult door de huisarts. Hierbij roept de behandelend huisarts de expertise van een medisch specialist in bij de behandeling van de patiënt. De vorm van dit contact wordt in onderling overleg afgestemd. De huisarts is hierbij verantwoordelijk voor de declaratie van de factuur. Aangezien het huisartsenzorg betreft kan dit niet ten laste komen van het eigen risico van de patiënt. Andere vormen van consultatie tussen medisch specialisten onderling, telefonisch of anderszins, zijn geen basis voor declaratie.
In 2018 is binnen de medische specialistische zorg een aantal zorgprestaties geïntroduceerd waarmee consultatie op afstand tussen poortspecialist en patiënt mogelijk is (zoals een telefonisch of schriftelijke consult). Wel gelden er een tweetal voorwaarden. Allereerst moet er sprake zijn van fysiek face to face contact tussen de poortspecialist en de patiënt voorafgaand aan het consult op afstand. Hierdoor weet de patiënt dat hij mogelijk een rekening onder zijn eigen risico kan ontvangen bij vervolgcontacten op afstand. Ten tweede moet de consultatie op afstand zowel inhoudelijk als qua tijdsbesteding vergelijkbaar zijn met de zorgverlening die in een regulier herhaal-polikliniekbezoek in het ziekenhuis wordt geboden.
In alle gevallen geldt dus dat een patiënt nooit rechtmatig een rekening zou kunnen ontvangen voor een onderling telefonisch overleg tussen medisch specialisten.
De genoemde wijzigingen per 2018 zijn ingezet om zorg op de juiste plek voor de patiënt te faciliteren. Waar dit kwalitatief goede zorg betreft en voorkomt dat de patiënt onnodig het ziekenhuis moet bezoeken lijkt mij dit een goede richting. Overigens, indien de patiënt de voorkeur geeft aan een regulier herhaal-polikliniekbezoek in het ziekenhuis, dan is dit ook altijd mogelijk.
Meer informatie over de bekostigingsmogelijkheden van e-health per zorgsector is vermeld in de wegwijzer bekostiging e-health3 van de NZa.
Als het eigen risico bedoeld is om mensen zogenaamd «bewust te maken van de kosten van de zorg», hoe kan het dan dat de patiënt in kwestie of diens belangenbehartiger niet betrokken is bij het «consult» en derhalve ook geen bewuste keuze voor dit «consult» heeft kunnen maken?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Klopt het dat per 1 januari is toegestaan dat besprekingen tussen artsen onderling bij de zorgverzekeraar gedeclareerd kunnen worden als «consult» met een cliënt of patiënt?
Nee, dit is niet toegestaan. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven betreft de wijziging per 2018 voornamelijk de mogelijkheid van consultatie op afstand (tussen arts en patiënt). Daarnaast is per 2018 de mogelijkheid van fysieke consultatie van de medisch-vertegenwoordiger van de patiënt geregeld. Dit bij een verondersteld risico voor het dagelijks functioneren en welzijn van de patiënt.
Kunt u zich voorstellen dat noodkreten over dat de zorg onbetaalbaar wordt niet meer zo geloofwaardig zijn als mensen 250 euro moeten betalen voor een telefoontje tussen twee zorgverleners?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van het interne onderzoek dat door zorgverzekeraar Menzis is gedaan? Zo nee, waarom niet?
Het Slingeland/SKB ziekenhuis en Menzis hebben gekeken naar de declaratie van 250 euro voor een telefonisch consult. Dit heeft enige tijd geduurd, want het gaat hier om een bijzondere situatie. De arts heeft meerdere keren contact gehad over de patiënt. Zowel telefonisch als in het verpleeghuis. Er is alleen nooit een overleg geweest waar de patiënt bij is geweest. De declaratie is daarom onrechtmatig, zie ook mijn antwoord op vraag 3. Menzis heeft aangegeven dat het ziekenhuis de declaratie terugdraait en Menzis het bedrag zal verrekenen met de patiënt.
Hoe vaak komt het voor dat mensen een rekening ontvangen van een consult – of andere vorm van overleg – tussen zorgverleners waar diegene niet bij betrokken is geweest? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Hoe vaak dergelijke onrechtmatige declaraties voorkomen is mij niet bekend. Wel kan ik u verwijzen naar een persbericht van ZN4, dat ingaat op de verschillende rollen van partijen bij controle en fraudebeheersing en tevens de uitkomsten van controle- en fraudeonderzoeken over 2016.
Ik vind het positief dat de zoon in deze casus kritisch keek naar de door zijn moeder (de patiënt) ontvangen rekening. In die gevallen waarin burgers van mening zijn dat er sprake is van een onrechtmatige declaratie kunnen zij contact opnemen met de zorgaanbieder en zorgverzekeraar. Ook kunnen zij hier melding van maken bij het meldpunt van de NZa5. Een medewerker van de NZa zal dan binnen vijf werkdagen contact opnemen.
Vroege selectie en prestatiedruk bij jonge sporters |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Sporten moet in de eerste plaats leuk zijn»1 en «Deze jeugdopleider kijkt radicaal anders naar voetbaltalent (en dat geeft hoop)»?2
Ja.
Wat is uw mening over de constatering dat meer dan de helft van de kinderen stopt met sport omdat ze er geen plezier meer in hebben? Ziet u een relatie met de druk om te presteren?
Ik vind het belangrijk dat plezier centraal staat in de sport. Zonder plezier blijf je niet sporten en kun je ook niet optimaal presteren. Het is vooral aan de sport zelf om te zorgen voor een positieve uitstraling en om mensen, in alle leeftijdscategorieën, aan zich te binden. Bestuursleden, vrijwilligers maar ook ouders en de sporters zelf kunnen daar een steentje aan bijdragen.
Uit deze artikelen blijkt dat daar nog wel wat aan verbeterd kan worden.
In hoeverre prestatiedruk een negatieve invloed heeft op sportplezier kan ik niet zeggen. Er zijn ook allerlei andere redenen waarom kinderen minder interesse in sport krijgen en kiezen voor andere tijdsbestedingen zoals bijbaantjes en andere sociale activiteiten.
Bent u bereid om bij het te sluiten sportakkoord aandacht te besteden aan de enorme prestatiedruk in de sport? Bent u daarbij bereid om initiatieven van de Koninklijke Nederlandse Hockeybond te stimuleren en uit te breiden naar andere sporten? Zo nee, waarom niet?
Ik ben in gesprek met verschillende partijen over de concrete invulling van het sportakkoord. Het sportakkoord is bedoeld om meer mensen te laten ervaren wat voor moois de sport te bieden heeft en hoe sport kan inspireren. Een veilig pedagogisch sportklimaat waar kinderen zich maximaal ontplooien en plezier aan sport kunnen beleven, hoort daar bij. Omgaan met prestatiedruk is daar, voor mij, ook een onderdeel van. In gesprekken die ik voer in het kader van het sportakkoord zal ik hiervoor aandacht vragen.
De sportverenigingen kunnen samen met de kinderen, ouders en coaches, het beste zoeken hoe plezier en prestaties in hun sport op een goede manier worden verbonden. Daarbij kunnen verschillende bonden en verenigingen veel van elkaar leren. Zo kan het initiatief van de KNHB een voorbeeld zijn voor andere takken
van sport.
Weet u hoeveel jonge kinderen stoppen met sporten vanwege blessures of een sportgerelateerde burn-out? Deelt u de mening dat een te vroege selectie bij jonge sporters de prestatiedruk verhoogt? Zo ja, ziet u hier een rol voor uzelf weggelegd? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen cijfers bekend waarin het directe verband wordt gelegd tussen blessures en/of burn-out aan de ene kant en uitval aan de andere kant.
In het algemeen denk ik dat te vroeg selecteren nooit goed is maar het is moeilijk te bepalen wat het optimale selectiemoment is. Dat verschilt ook nog eens per sport, denk bijvoorbeeld aan turnen waar al op jonge leeftijd veel trainingsuren moeten worden gemaakt. Selectie is hiervan een consequentie. Belangrijk is dat de sport zelf vaststelt of het proces van selectie en opvolging daarvan op een goede manier verloopt en niet tot bijvoorbeeld ongewenste prestatiedruk leidt.
Daarbij moet ook aandacht zijn voor individueel maatwerk: de prestatiedruk die jonge sporters ervaren of aan kunnen varieert. Coaches en ouders of verzorgers kunnen er bovendien ook aan bijdragen dat de verhouding tussen prestatiedruk en plezier zo goed mogelijk op het individuele kind worden afgestemd. Het is aan de sport zelf om deze processen te bewaken en te verbeteren.
Wat vindt u ervan dat jonge kinderen (vooral in het voetbal) al worden gescout en worden gepusht om te presteren? Deelt u de mening dat dit een «race to the bottom» is, waarin steeds jongere kinderen worden gescout? Zo ja, wat gaat u doen om deze jonge kinderen te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Plezier in sport, zeker voor jonge kinderen, staat voor mij voorop. Daar wil ik sportorganisaties op blijven aanspreken. Bij de KNVB wordt gewerkt met het programma «Kwaliteit & Performance Jeugdopleidingen». Dit programma is in het leven geroepen om jeugdopleidingen van zowel amateurverenigingen als betaald voetbalorganisaties (BVO’s) te controleren op diverse onderdelen van hun jeugdopleidingen, zo ook het onderdeel werken met kinderen in de leeftijd 8–12 jaar. Hiertoe zijn diverse eisen opgesteld die er voor zorgen dat er op een pedagogische verantwoorde manier met jonge kinderen wordt gewerkt. Voor betaald voetbalorganisaties betreft het hier eisen over ondermeer de samenstelling van de staf, reisafstanden, aantal keren trainen en aantallen spelers. Ieder jaar doet de KNVB onderzoek naar de jeugdopleidingen van de BVO’s en gaat hierover concreet in gesprek.
Het is verder een verantwoordelijkheid van de ouders of de verzorgers van een kind een bewuste keuze te maken bij welke club voor het kind het gaat voetballen.
Is bekend wat de gevolgen zijn voor voetballers die op jonge leeftijd worden gescout en uiteindelijk niet terecht komen in het betaald voetbal? Heeft dit gevolgen voor de psychische gesteldheid van kinderen en de leerresultaten op school? Bieden voetbalclubs voldoende nazorg aan jongeren die afvallen tijdens de selectieprocedure?
Nee, gegevens over wat de gevolgen zijn voor voetballers die op jonge leeftijd worden gescout en uiteindelijk niet terecht komen in het betaald voetbal zijn bij mij noch de KNVB bekend.
Wat betreft de nazorg zijn er geen algemene richtlijnen die gelden voor alle BVO’s. Het is aan de BVO’s zelf hier op een verantwoorde manier mee om te gaan en kan per voetbalclub verschillen. Een belangrijke rol ligt hier ook voor de ouders en of de verzorgers om hun kind hierin goed te begeleiden.
Het bericht dat kortingsacties voor cosmetische ingrepen op grote schaal worden ingezet om mensen over te halen een cosmetische ingreep te ondergaan |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in de Stentor d.d. 3 februari 2018 over kortingsacties voor plastische chirurgie?1
Ja.
Wat vindt u er van dat er nog steeds op grote schaal kortingsacties voor cosmetische ingrepen worden ingezet, met als doel mensen middels financiële prikkels onder tijdsdruk over te halen een cosmetische ingreep te ondergaan?
Net als mijn ambtsvoorganger vind ik het van belang dat de informatie die cliënten krijgen voorafgaand aan hun behandeling waarheidsgetrouw is en dat de informatie die cliënten krijgen volledig is. Cliënten moeten in begrijpelijke taal bewust worden gemaakt van de mogelijke risico’s. Mijn ambtsvoorganger heeft subsidie verstrekt aan de Nederlandse Stichting voor de Esthetische Geneeskunde (NSEG), de koepelorganisatie in de geneeskundige cosmetische sector, om kwaliteitsrichtlijnen waaronder reclamenormen te ontwikkelen. Deze reclamenorm is inmiddels door de NSEG ontwikkeld. Hierin is opgenomen dat enige vorm van tijdsdruk opnemen of suggereren in reclame verboden is.
Vindt u het ethisch verantwoord dat mensen middels financiële prikkels onder tijdsdruk verleid worden tot het ondergaan van een cosmetische ingreep?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u een reclameverbod voor cosmetische ingrepen wenselijk? Kunt u dit toelichten?
Ik wil de NSEG oproepen om in gesprek met de SRC over te gaan tot publicatie van de norm, zodat de RCC erop toe kan zien. Dit draagt bij aan de effectiviteit van zelfregulering. Vanaf dat moment kan er ook gehandhaafd worden. Ik ben niet voornemens een reclameverbod wettelijk te regelen.
Wat vindt u er van dat de Vereniging voor Plastische Chirurgie stelling neemt tegen tijdsgeboden kortingsacties, aangeeft dat dit een perverse prikkel is, maar ook duidelijk maakt niet te kunnen ingrijpen?
Ik vind het goed dat de Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) een reclamenorm heeft ontwikkeld. De NSEG heeft in navolging van de NVPC een reclamenorm ontwikkeld voor de hele cosmetische sector. Een norm die geldt voor zowel chirurgische als niet-chirurgische ingrepen in de cosmetische sector. De NSEG heeft de code voorgelegd aan de Stichting Reclame Code (SRC). Voordat de SRC de code zal publiceren en zal toezien op de code vraagt de SRC betrokken partijen onder andere om diverse stakeholders (o.a. bijvoorbeeld de Consumentenbond) te betrekken en een communicatieplan op te stellen. Sinds de zomer van 2015 zijn deze stappen door de NSEG doorlopen. De NSEG heeft de code reeds gecommuniceerd aan zijn achterban. Wanneer de SRC overgaat tot opname van de norm in de Nederlandse Reclame Code zal de Reclame Code Commissie (RCC) hierop ook gaan toezien.
Acht u een reclameverbod via zelfregulering effectief, aangezien er wel degelijk tijdelijke prijsacties worden gehanteerd, terwijl in de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie staat dat de (suggestie van) tijdsdruk, zoals tijdelijke prijsverlagingen en stuntacties, niet plaats mogen vinden?2
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een reclameverbod voor cosmetische ingrepen niet aan de beroepsgroep moet worden overgelaten, omdat er op deze manier niet gehandhaafd wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een reclameverbod voor cosmetische ingrepen wettelijk te regelen? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, kunt toelichten waarom niet en wat gaat u dan doen om reclames voor cosmetische ingrepen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Gezinshuizen |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van recente onderzoeken waaruit blijkt dat kinderen in gezinshuizen – in vergelijking tot kinderen in residentiële instellingen – vaker aangeven zich veilig te voelen, veel te leren en meer autonomie te ervaren?1
Ja
Deelt u de conclusies van onderzoek waaruit blijkt dat langdurige opvang in gezinshuizen een hoog maatschappelijk rendement oplevert door het voorkomen van (duurdere) zorg, nu en in de toekomst? Zo nee, waarom niet?2
In de Jeugdwet is aangegeven dat een jongere die (tijdelijk) niet meer thuis kan wonen, bij voorkeur geplaatst dient te worden in een gezinsvervangende vorm van jeugdhulp zoals een pleeggezin of een gezinshuis, tenzij dit niet in het belang van de jeugdige zelf is.
De resultaten van het genoemde onderzoek «Maatschappelijke Business Case Gezinshuizen-2016» zijn goed om kennis van te nemen. Het onderzoek wijst op de financiële effecten en het hoge maatschappelijk rendement van de gezinshuizen vaak omdat (duurdere) zorg voorkomen wordt. Daarnaast toont het onderzoek ook aan dat er andere positieve effecten zijn op het leven van de jongere zelf indien hij in een gezinshuis verblijft.
Dit ondersteunt mij in de overtuiging dat jeugdigen die niet meer thuis kunnen wonen, vaak beter in kleinschalige en gezinsgerichte voorzieningen of in pleegzorggezinnen kunnen worden opgevangen. Uitgangspunt is dat, niet eventuele financiële motieven, maar vooral het belang van het kind voorop dient te staan bij de uiteindelijke beslissing waar het kind het beste geplaatst kan worden.
Kunt u een overzicht geven van het aantal gezinshuizen en het aantal kinderen in gezinshuizen? Kunt u dit onderverdelen in het aantal particuliere gezinshuizen en gezinshuizen waarvan de gezinshuisouder in dienst is van een zorgaanbieder?
In 2016 zijn er in totaal 70 (regionale) zorgaanbieders die samen realistisch geschat ten minste 764 gezinshuizen aanbieden. In deze gezinshuizen zijn in 2016 ten minste 2.594 jeugdigen inhuisgeplaatst, per gezinshuis gemiddeld bijna «3,5 jeugdigen». In 2016 was ongeveer 60% van de gezinshuizen in loondienst bij een zorgaanbieder. De overige gezinshuizen werkten via een franchiseconstructie aangesloten bij een (zorg)-organisatie als franchisenemer. Daarnaast zijn er gezinshuizen die volledig zelfstandig of als onderaannemer opereren. Het exacte aantal is niet bekend. Bron: factsheet gezinshuizen, www.gezinspiratieplein.nl
Wat is de stand van zaken van de aanpassing in de Jeugdwet, waarmee wordt geregeld dat jeugdhulpaanbieders zoals gezinshuizen zich voor aanvang van hun werkzaamheden moeten registreren?3
De aanpassing van de Jeugdwet in verband met de registratie van een nieuwe jeugdhulpaanbieder wordt momenteel op de juridische mogelijkheden bekeken. Zoals ik tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel fusie IGZ en IJZ tot IGJ op 21 februari jl. aan de TK heb toegezegd, ben ik van plan uw Kamer voorafgaand aan de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging toetreding zorgaanbieder (Wtza) bij brief te informeren hierover.
Wat is de stand van zaken van de door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. geadviseerde ontwikkeling van een kwaliteitskader voor gezinshuizen, sinds deze in oktober 2016 door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de sector is besproken?4 5
Vertegenwoordigers uit de sector (waaronder gezinshuis.com, jeugdzorg NL, keurmerk gezinshuizen, Present 24/7, s’ Heeren Loo, Driestroom) werken momenteel aan het ontwikkelen van een kwaliteitskader. Het Nederlands Jeugdinstituut en de Hogeschool Leiden begeleiden dit traject.
Het kwaliteitskader is van toepassing voor gezinshuizen in de verschillende organisatievormen en wordt eind dit jaar opgeleverd. Het kwaliteitskader komt tot stand met input van de verschillende belanghebbenden: cliënten, aanbieders van gezinshuizen, gemeenten, andere belanghebbenden in het zorglandschap en kennispartners. Hierbij is aandacht voor de implementatie. Dit houdt in dat er draagvlak is voor het kwaliteitskader in het veld, dat alle belanghebbenden en aanbieders zijn geïnformeerd en dat er bereidheid is om met dit kader aan de slag te gaan.
Wordt in het kwaliteitskader gezinshuizen ook een concrete en eenduidige definitie van gezinshuizen opgenomen?
Ja
Op welke wijze wordt gewaarborgd dat gezinshuizen met zo min mogelijk administratieve lasten geconfronteerd worden? Wordt bijvoorbeeld in regelgeving, contracten en het kwaliteitskader rekening gehouden met het feit dat gezinshuizen kleinschaliger zijn dan jeugdzorginstellingen?
Uit onderzoek van Q-Consult («de puzzel afmaken», 6 oktober 2016) blijkt dat administratieve lasten in de decentrale stelsels niet alleen volgen uit regels vanuit het rijk, maar vooral voortkomen uit regels die gemeenten en aanbieders zelf opstellen. Het is hierom aan gemeenten en aanbieders zelf om hier samen met professionals mee aan de slag te gaan, zodat meer geld en tijd ten goede kan komen van de cliënten waarvoor zij zorg dragen.
Het kwaliteitskader jeugd is van beroepsbeoefenaren zelf en hierin staan kwaliteitseisen voor de beroepsuitoefening als het jeugdhulp betreft. Ook werkgevers kunnen hier een inbreng leveren.
Kunt u een overzicht geven van contractvormen die bij gezinshuizen worden gebruikt?
Er zijn gezinshuizen waarvan de gezinshuisouders in loondienst zijn aangesloten bij een zorgaanbieder, er zijn gezinshuisouders die als franchisenemer opereren en die aangesloten zijn bij een grotere zorgorganisatie waar een franchise-overeenkomst mee is aangegaan. En tenslotte zijn er ook gezinshuisouders die volledig zelfstandig of als onderaannemer werkzaam zijn (de vrijgevestigden).
De uitzending van Hart van Nederland over bacteriofagen |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Hart van Nederland d.d. 3 februari 2018, waarin Marit na lange tijd af is van haar klachten door Fagentherapie in Georgië?
Ja.
Vindt u het acceptabel dat op dit moment alleen mensen die het geld beschikbaar hebben, toegang hebben tot een behandeling met bacteriofagen in Georgië? Kunt u dit toelichten?
Ik heb er begrip voor dat patiënten in het buitenland op zoek gaan naar manieren om een ziekte te behandelen, als dat in Nederland niet lukt. Gelet op de onzekerheden rondom kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid van bacteriofagen, vind ik wel dat artsen hun patiënten goed moeten informeren over de mogelijke voor- en nadelen van een behandeling met bacteriofagen en de mogelijke alternatieven.
Wanneer verwacht u dat de eerste patiënten, onder medisch toezicht, behandeld kunnen worden met bacteriofagen?
Hier kan ik op dit moment geen beredeneerde uitspraak over doen. Er zijn geen wettelijke regels die verhinderen dat patiënten behandeld worden met bacteriofagen. De behandeling met bacteriofagen wordt in Nederland (nog) niet aangeboden omdat er geen consensus is over de werkzaamheid van deze therapie.
Het is aannemelijk dat bacteriofagen als geneesmiddel moeten worden aangemerkt3. In principe is dan een handelsvergunning nodig om patiënten te behandelen met bacteriofagen, tenzij sprake is van magistrale bereidingen in de ziekenhuisapotheek. Het lijkt erop dat de behandeling met bacteriofagen zeer patiëntspecifiek is. Het is dus de vraag of er uiteindelijk een «eindproduct» kan komen dat ook registreerbaar is bij de geneesmiddelenautoriteiten, en dat toepasbaar is als geneesmiddel voor grotere patiëntenpopulaties, of dat het beperkt zal blijven tot individuele behandelingen op maat in ziekenhuizen.
Acht u het wenselijk dat Nederlandse artsen mensen aanmoedigen om een behandeling van bacteriofagen te ondergaan in Georgië, terwijl er nog geen wetenschappelijk bewijs is voor de werking van bacteriofagen? Kunt u dit toelichten?1 2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er op korte termijn meer onderzoek gedaan moet worden om (mogelijk) klinisch bewijs voor de werking van bacteriofagen te verzamelen? Kunt u dit toelichten?
Om meer helderheid te krijgen over de werkzaamheid en risico’s van fagentherapie is meer klinisch onderzoek geboden. Dit is essentieel voordat bacteriofagen ingezet kunnen worden als behandeling voor bacteriële infecties. Het is de verantwoordelijkheid van onderzoekers, artsen, en farmaceutische bedrijven om klinisch onderzoek uit te voeren naar de veiligheid en werkzaamheid van een behandeling.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er op korte termijn meer onderzoek gedaan wordt naar de werking van bacteriofagen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u reageren op de uitspraak van Universitair hoofddocent Stan Brouns van de TU Delft, die graag meer geld vanuit de overheid beschikbaar gesteld zou zien voor de verdere ontwikkeling van fagen als oplossing voor antibiotica resistentie?3
Het Ministerie van VWS heeft via ZonMw en het NWO-domein Toegepaste en Technische Wetenschappen (TTW) ruim 20 miljoen euro beschikbaar gesteld voor onderzoek naar antibioticaresistentie. Een deel van de middelen is geïnvesteerd in een specifiek onderzoeksprogramma, gericht op de verdere ontwikkeling van nieuwe antibiotica en andere behandelopties voor infecties zoals fagentherapie. Er werden zowel bij ZonMw als NWO-TTW geen projectvoorstellen ingediend voor de verdere ontwikkeling van fagen.
De ministers van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) zijn primair verantwoordelijk voor het Nederlandse beleid voor onderzoek en innovatie. In het Regeerakkoord zijn extra middelen hiervoor beschikbaar gesteld. Een groot deel van deze onderzoeksmiddelen wordt via de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) verdeeld onder kansrijke onderzoeksprojecten. Het staat onderzoekers vrij om onderzoeksvoorstellen in te dienen voor de verdere ontwikkeling van bacteriofagen.
Wat gaat u doen om te stimuleren dat subsidie voor onderzoek naar antibiotica resistentie wordt ingezet voor onderzoeksvoorstellen met bacteriofagen?4
Het Netherlands Antibiotics Development Platform (NADP) is juist opgericht om onderzoek naar antibiotica en alternatieve therapieën te versnellen. Hiertoe brengt het NADP onderzoeksinstituten en betrokken bedrijven bijeen, en geeft het gerichte adviezen over het onderzoekstraject. Ik heb NADP gevraagd om te bezien, hoe Nederlandse onderzoekers die interesse hebben in onderzoek naar bacteriofagen geholpen kunnen worden bij het vinden van geschikte subsidiebronnen. De meeste beschikbare middelen zijn afkomstig van internationale organisaties, zoals Horizon 2020 en het Innovative Medicines Initiative (IMI) van de EU, Wellcome Trust in het Verenigd Koninkrijk, en CARB-X (Combating Antibiotic Resistant Bacteria Biopharmaceutical Accelerator) in de Verenigde Staten.
Hoe lang duurt het voordat een bacteriofaag als geneesmiddel aangemerkt kan worden, zodra voldoende klinisch bewijs is geleverd?
Met een ontwikkelingstraject als geneesmiddel kan snel enkele jaren gemoeid zijn. Zoals ik in mijn antwoord bij vraag 3 heb aangegeven, is het op dit moment nog niet duidelijk of formele registratie als geneesmiddel uiteindelijk een begaanbare weg is.
Wanneer verwacht u de uitkomst van de studie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de bevindingen van het bezoek aan Georgië?4
Ik verwacht de uitkomst van de literatuurstudie, waarin ook de bevindingen van het bezoek aan Georgië opgenomen worden, in het tweede kwartaal van dit jaar te ontvangen.