Het bericht ‘Nieuwe ouders moeten vaak kraamverzorgende delen door fors personeelstekort’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nieuwe ouders moeten vaak kraamverzorgende delen door fors personeelstekort»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken het bericht «Nieuwe ouders moeten vaak kraamverzorgende delen door fors personeelstekort». In het artikel staat dat in sommige regio’s een beperkt aantal uren kraamzorg wordt ingezet.
Specifiek is in de kraamzorg jaarlijks krapte in de zomer. Dit vanwege vakanties van kraamverzorgenden en een iets hoger geboorteaantal in de zomermaanden. Deze piek is dit jaar niet hoger dan gebruikelijk. Door de inzet van alle partijen wordt naar oplossingen gezocht om ook tijdens drukke periodes voldoende kraamzorg te bieden aan jonge gezinnen. Er zijn geen signalen dat jonge gezinnen niet het minimum aantal uren kraamzorg krijgen zoals omschreven in het Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg, zo laten IGJ en NZa mij weten. De krapte op de arbeidsmarkt is een zorgbreed probleem waaraan wordt gewerkt met actieprogramma werken in de zorg.
Deelt u de mening dat een goede begeleiding van ouders en kind tijdens de kraamweek van het grootste belang is? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders en kind de gebruikelijke zes uur hulp kunnen blijven ontvangen?
Ik deel de mening dat de kraamzorg een belangrijk onderdeel is van de integrale geboortezorg keten. Kraamzorg is de ondersteuning en verzorging die een kraamverzorgende geeft bij de bevalling (naast de verloskundige hulp door de verloskundige) en aan de jonge ouders en het pasgeboren kind gedurende de kraamtijd. Daarmee heeft de kraamzorg een belangrijke signalerende rol en verbindende rol met andere zorgprofessionals.
In de basisverzekering is de aanspraak kraamzorg omschreven als zorg zoals kraamverzorgenden plegen te bieden en is beperkt tot 10 dagen vanaf de dag van de bevalling. In het door de beroepsgroepen opgestelde Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg staat dat de minimumomvang van de kraamzorg 24 uur bedraagt gerekend vanaf de dag van de geboorte van het kind. Het aantal geïndiceerde uren kraamzorg wordt bepaald aan de hand van de situatie van het jonge gezin en zal dus in praktijk verschillen per gezin.
Bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zijn geen signalen bekend dat het minimum aantal uren kraamzorg omschreven in het Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg (24 uur over 8 dagen) niet gehaald wordt.
Krijgen de ouders de minimale 24 uur kraamzorg waarop zij volgens de basisverzekering recht hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Is met het verminderd aantal uren hulp van de kraamverzorgende een risico voor ouders en kind gemoeid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat jonge ouders erop moeten kunnen vertrouwen dat voldoende zorg van voldoende kwaliteit geleverd wordt door een kraamverzorgende. De beroepsgroepen hebben in het Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg omschreven wat de minimum omvang van kraamzorg zou moeten zijn. Ik ga er vanuit dat ook tijdens de zomerdrukte de eigen richtlijnen in acht zijn genomen.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb toegelicht zijn er bij de NZa zijn geen signalen bekend dat het minimum aantal uren kraamzorg niet gehaald wordt. De Inspectie voor de gezondheidszorg en Jeugd heeft momenteel geen specifieke zorgen over de kwaliteit en veiligheid van de kraamzorg.
Wat is uw reactie op het advies dat aanstaande ouders familieleden in moeten schakelen voor bepaalde taken?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe groot is het tekort aan kraamverzorgenden? In welke delen van Nederland is er sprake van het grootste tekort aan kraamverzorgenden? Indien deze informatie niet bij u bekend is, bent u dan bereid hier onderzoek naar te laten uitvoeren en de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Er zijn geen gedetailleerde ramingen bekend over de (te verwachten) instroom, uitstroom en tekorten aan kraamverzorgenden. Wel constateer ik dat op dit moment de instroom in de sector groter is dan de uitstroom uit de sector. Per saldo neemt het aantal kraamverzorgenden toe. Voor mij is dat een belangrijk signaal dat de sector aantrekkelijk is voor geïnteresseerden om in te komen werken. Het vraagt blijvend aandacht om dat ook naar de toekomst zo te houden. Ik ondersteun daarom de brancheorganisatie BO Geboortezorg met een projectsubsidie. Met deze projectsubsidie wordt onder andere geïnvesteerd in een strategische personeelsplanning voor de kraamzorg, een passende opleiding en in activiteiten gericht op duurzame inzetbaarheid van het personeel. De uitkomsten van de strategische personeelsplanning worden verwacht in het najaar en geven zowel een landelijk als een regionaal beeld van de verwachte in- en uitstroom uit de sector. De uitkomsten van de strategische personeelsplanning worden door de sector gebruikt om passend beleid op te stellen voor zowel de nabije als verdere toekomst.
Wat is uw reactie op het signaal dat 1 op de 5 kraamverzorgenden binnen 5 jaar het vak wil verlaten terwijl er momenteel al sprake is van een tekort aan kraamverzorgenden? Welke acties gaat u ondernemen om de tekorten op te lossen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de onvrede onder kraamverzorgenden over de onregelmatige en onvoorspelbare werktijden waarvoor ze ook nog eens slecht worden betaald? Bent u van plan een oplossing te zoeken voor deze onvrede?
Op basis van het gepresenteerde onderzoek kan ik moeilijk beoordelen of de resultaten representatief zijn voor de gehele sector kraamzorg. Als dat zo is, dan zijn het in ieder geval belangrijke signalen. Ik zie dat de sector stappen zet. Zo is er recent een nieuwe cao Kraamzorg afgesloten, met daarin een loonsverhoging van 5,75% tussen april 2018 en mei 2019 en hebben partijen een stap gezet in het beter toepasbaar maken van de wachtdienstregeling. Daarnaast worden werkgevers en werknemers door middel van deze cao Kraamzorg gestimuleerd om meer met een planning- en inzetprotocol (rooster) te werken.
Verder heb ik met de sector afgesproken dat zij thema’s en knelpunten op het gebied van arbeidsmarkt en opleiden gezamenlijk oppakken in het sectoroverleg.
De negatieve gevolgen van uitzetting naar Armenië voor de PTSS-klachten van Howick en Lili |
|
Jasper van Dijk , Attje Kuiken (PvdA), Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u van mening dat de PTSS-klachten van de kinderen Howick en Lili Hambartsjumian, en de invloed van hun uitzetting naar Armenië hierop, voldoende door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zijn onderzocht? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid de IND op te dragen dit alsnog (beter) te laten onderzoeken alvorens wordt overgegaan tot uitzetting van de kinderen?
Bovenstaande vragen zien uitdrukkelijk op individuele (medische) omstandigheden van beide kinderen. Zoals uw Kamer bekend is ga ik in openbare beantwoording van Kamervragen niet in op individuele en persoonlijke aspecten. Dit geldt temeer wanneer het bijzondere persoonsgegevens betreft, zoals medische gegevens.
Hoe beoordeelt u de conclusies van prof. dr. Erik J.A. Scherder dat het gescheiden uitzetten van de moeder van de kinderen heeft bijgedragen aan het verergeren van de PTSS-klachten van de kinderen, en dat deze PTSS-klachten hun vermogen zich aan te passen aan een nieuwe omgeving in negatieve zin beïnvloedt? Hoe reflecteert u op uw rol hierin?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van prof. dr. Erik J.A. Scherder dat Lili en Howick lijden aan een chronische PTSS, wat maakt dat het besluit om hen terug te sturen naar het land van herkomst, naar huidige wetenschappelijk inzichten, zonder verdere schade aan hun hersenen en daarmee aan hun functioneren nu en in de toekomst, op dit moment volstrekt onverantwoord is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe weegt u dit?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid tot het moment dat u deze vragen heeft beantwoord geen onomkeerbare stappen te zetten in de zaak van Howick en Lili? Zo nee, waarom niet?
Tot het moment van deze beantwoording zijn geen onomkeerbare stappen gezet.
Studenten met een hiv-besmetting die niet worden behandeld |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorgen om tientallen onbehandelde hiv-patiënten onder internationale studenten»?1
Ja.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van het aantal internationale studenten met een hiv-besmetting dat niet wordt behandeld? Wat heeft u tot nu toe in dit kader ondernomen?
Ik ben niet op de hoogte van het aantal internationale studenten met een hiv-infectie dat niet wordt behandeld, omdat er geen registratie plaatsvindt. Uit het artikel van de NOS maak ik op dat het gaat om enkele tientallen per jaar en dat hiv-behandelaren de indruk hebben dat het aantal de laatste maanden toeneemt.
De Vereniging van hiv-behandelaren heeft op 25 april jl. tijdens een overleg over het HIV-plan 2017–2022 een aantal problemen en uitdagingen bij de behandeling van mensen met hiv aan de orde gesteld. Een van die problemen ging over het behandelen van mensen met hiv die niet verzekeringsplichtig zijn voor de Zorgverzekeringswet, waaronder de internationale studenten. Navraag bij het RIVM leerde dat er geen zicht is op hoe groot deze groepen zijn. Ik zal daarom onderzoek laten doen naar de omvang en aard van de problematiek om zicht te krijgen op het risico voor de volksgezondheid.
Wat vindt u ervan dat de in het bericht aangehaalde particuliere verzekeringen, hiv-behandelingen niet verzekeren als het virus buiten Nederland is opgelopen?
Het is niet ongebruikelijk dat verzekeringsmaatschappijen de vergoeding van bepaalde behandelingen uitsluiten. Het is de verantwoordelijkheid van de verzekeraars en de universiteiten om de internationale studenten goed voor te lichten over de reikwijdte van de aangeboden verzekeringen.
Hoe schat u het risico voor de volksgezondheid in?
Omdat er weinig zicht is op de omvang van het aantal mensen met hiv dat niet verzekeringsplichtig is voor de Zorgverzekeringswet, is het moeilijk het risico voor de volksgezondheid te schatten. Daarom zal ik onderzoek laten doen naar de omvang en aard van de problematiek. Op basis van een dergelijk onderzoek kan een inschatting gemaakt worden van de risico’s voor de volksgezondheid. Tevens kan dan bepaald worden of er aanvullende maatregelen nodig zijn.
Bent u betrokken bij de in het bericht aangehaalde gesprekken die momenteel lopen tussen verzekeraars, de Hiv Vereniging Nederland en universiteiten om tot een oplossing te komen? Zo ja, wat is uw standpunt in deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet bij deze gesprekken betrokken. Ik waardeer het dat de betrokken partijen gezamenlijk tot een oplossing proberen te komen.
Deelt u de mening dat u in het belang van de studenten en de volksgezondheid moet meewerken aan een oplossing voor studenten met een hiv-besmetting die niet worden behandeld? Zo ja, op welke wijze bent u betrokken? Zo nee, waarom niet?
Als deelname van het Ministerie van VWS aan de gesprekken tussen verzekeraars, de Hiv Vereniging Nederland en universiteiten een oplossing voor studenten met hiv dichterbij brengt, ben ik zeker bereid mee te werken. Om vanuit het oogpunt van de publieke gezondheid maatregelen te overwegen om de behandeling van mensen met hiv die niet verzekeringsplichtig zijn voor de Zorgverzekeringswet vanuit publieke middelen te vergoeden, is meer inzicht in aard en omvang van de problematiek noodzakelijk.
Flash Glucose Monitoring |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat Flash Glucose Monitoring een enorme verbetering van de kwaliteit van leven voor mensen met diabetes betekent omdat dat deze methode makkelijker en sneller is dan vingerprikken en omdat deze methode pijnloos is? Bent u met het Zorginstituut Nederland van mening dat de methode voldoet aan de kwaliteitsstandaarden en de stand der techniek?1 2
Ja.
Bent u van mening dat een methode die de kwaliteit van leven voor mensen met diabetes zo verhoogt, beschikbaar moet zijn voor alle diabetespatiënten die hier profijt van kunnen hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat verzekerde zorg moet voldoen aan de pakketcriteria. Dat betekent dat een methode tot de stand van wetenschap en praktijk behoort en bewezen effectief moet zijn. Als wettelijk toegewezen pakketbeheerder toetst het Zorginstituut indien nodig of zorgvormen aan de pakketcriteria voldoen. Ten aanzien van Flash Glucose Monitoring heeft het Zorginstituut onlangs een standpunt ingenomen dat ik u op 5 juli jl. heb toegestuurd.
Kunt u toelichten waarom Nederland achterloopt met het goedkeuren van Flash Glucose Monitoring als behandeling, vergeleken met alle omringende landen (Duitsland, België, Groot-Brittannië)?
Tussen landen bestaan verschillen in zorgverzekeringstelsels en de manier waarop zorginterventies worden beoordeeld. Daarbij is ook van belang de wijze waarop zorg per land is georganiseerd en de beschikbaarheid van eventuele alternatieve zorgvormen.
Om welke reden wordt Flash Glucose Montoring niet vergoed voor patiënten met Hemoglobine A1c (HbA1c) < 64 milimol (mmol)? Is dit besluit gebaseerd op onderzoek? Zo ja, op basis van welk onderzoek is het beleid gebaseerd dat mensen met HbA1c < 64 mmol geen baat hebben bij gebruik van Flash Glucose Monitoring en dus geen indicatie hebben voor vergoeding van Flash Glucose Monitoring uit de basisverzekering?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het, eerder met u gedeelde, rapport van het Zorginstituut met daarin de motivatie omtrent het standpunt over Flash Glucose Monitoring3.
Op welk onderzoek is gebaseerd dat mensen met HbA1c < 64 mmol méér gebaat zijn bij het drie- of viermaal daags bloedprikken dan bij 96 meetpunten per dag, zoals bij gebruik van Flash Glucose Monitoring?
Zie antwoord vraag 4.
Op welk onderzoek is het beleid gebaseerd dat alléén mensen met alleen HbA1c > 64 mmol baat hebben bij gebruik van Flash Glucose Monitoring?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gebeurt er als mensen met HbA1c > 64 mmol dankzij het gebruik van Flash Glucose Monitoring een HbA1c < 64 mmol ontwikkelen? Krijgen zij na deze verbetering in HbA1c, Flash Glucose Monitoring niet meer vergoed uit de basisverzekering? Moeten zij hun Flash Glucose Monitoring dan inleveren en weer gaan bloedprikken?
Een verzekerde moet redelijkerwijs op een hulpmiddel aangewezen zijn (artikel 2.1, lid 3, van het Besluit zorgverzekering. Als blijkt dat de Flash Glucose Monitoring niet voldoet of niet meer noodzakelijk is, kan de zorgverlener in overleg met patiënt overstappen naar een andere vorm van bloedglucosemeting. Dit zal door de zorgverlener voor de specifieke situatie van de patiënt moeten worden beoordeeld.
Op welk onderzoek is het beleid gebaseerd dat alleen diabetespatiënten die jonger zijn dan 18 jaar baat hebben bij gebruik van Flash Glucose Monitoring, ook al hebben zij een HbA1c dat volgens het Zorginstituut «goed» is ingesteld (< 64 mmol)?
Voor het antwoord verwijs ik u naar het, eerder met u gedeelde, rapport van het Zorginstituut met het standpunt over Flash Glucose Monitoring4.
Wat gebeurt er als patiënten in de leeftijd van 4 tot 18 jaar, die de Flash Glucose Monitoring vergoed krijgen, 18 jaar worden? Is het dan zo dat zij Flash Glucose Monitoring niet meer vergoed krijgen uit de basisverzekering? Moeten zij hun Flash Glucose Monitoring dan inleveren en weer gaan bloedprikken?
In dat geval zal individueel beoordeeld moeten worden of hij/zij in zijn/haar specifieke situatie nog in aanmerking komt voor FGM of dat een andere oplossing adequater is.
Waarom is met betrekking tot de vergoeding van Flash Glucose Monitoring gekozen voor een leeftijdsgrens van 4 tot 18 jaar?
Voor het antwoord verwijs ik u naar het, eerder met u gedeelde, rapport van het Zorginstituut met het standpunt over Flash Glucose Monitoring5.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de speciale werkgroep binnen de Rondetafel Diabeteszorg, die bezig is met het bepalen van de indicatiestelling en het benodigde wetenschappelijke bewijs dat nodig is om de meerwaarde van Flash Glucose Monitoring aan te kunnen tonen? Zijn de resultaten al beschikbaar?
De afspraak met partijen binnen de Rondetafel is dat het Zorginstituut, aan de hand van de resultaten die de werkgroep oplevert overgaat tot duiding van FGM voor andere groepen patiënten. Deze resultaten zijn nog niet beschikbaar.
Kunt u aangeven wat het verschil in kosten is tussen het gebruik van de controlestrips met vingerprikken en Flash Glucose Monitoring per persoon op jaarbasis? Kunt u ook het verschil in kosten aangeven ten opzichte van het gebruik van continue glucose monitoring?
Ik kan slechts een indicatie geven van kostenverschil omdat het gebruik van strips per patiënt sterk varieert en ik bovendien niet beschik over informatie over exacte prijzen per hulpmiddel. Echter, op basis van gemiddelde kosten per jaar per patiënt liggen de kosten voor FGM gebruikers ongeveer € 1.200 hoger ten opzichte van patiënten die teststrips bij vingerprikken gebruiken. De gemiddelde kosten per FGM gebruiker liggen ongeveer € 1.500 lager ten opzichte van patiënten die continue glucose monitoring gebruiken.
Om hoeveel mensen gaat het in Nederland als Flash Glucose Monitoring voor iedere diabetes type 1 patiënt op medische indicatie ter beschikking zou komen?
Geschat wordt dat er jaarlijks 30.000 tot 51.800 patiënten voldoen aan de indicaties voor welke het Zorginstituut heeft beoordeeld dat FGM effectieve zorg is. Op basis daarvan worden de bruto meerkosten geraamd tussen de € 48,6 miljoen en €
Hoeveel extra kosten zijn er op jaarbasis mee gemoeid als Flash Glucose Monitoring op medische indicatie in het basispakket zou worden gebracht?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u van plan het diabeteshulpmiddel vanuit de basisverzekering ook te gaan vergoeden voor meerderjarigen met diabetes type 1 of meerderjarigen met een intensieve insulinetherapie? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord verwijs ik u naar het, eerder met u gedeelde, rapport van het Zorginstituut met het standpunt over Flash Glucose Monitoring6.
De grote vertraging bij de herbeoordeling van bestrijdingsmiddelen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Foodwatch waaruit blijkt dat de herbeoordeling van honderden werkzame stoffen niet op tijd plaatsvindt?1 Hoe beoordeelt u de conclusies van dit onderzoek?
Ja. Ik verwijs uw Kamer voor het antwoord op het tweede deel van de vraag naar de antwoorden op de vragen van het lid Madlener (PVV) over het bericht dat bestrijdingsmiddelen die mogelijk een gevaar vormen voor mens en milieu veel te lang blijven bestaan (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 21). Ik ben hierin uitgebreid ingegaan op de procedure rond het hernieuwen van de Europese goedkeuring van werkzame stoffen en op de redenen die leiden tot de vertraging.
Kunt u uitleggen hoe het op de markt houden van bestrijdingsmiddelen die al jaren niet zijn herbeoordeeld op de schadelijkheid ervan zich verhoudt tot het voorzorgbeginsel, waarbij bescherming van mens en milieu het uitgangspunt is?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen kent een voorzorgsbeginsel. De goedkeuring van werkzame stoffen op Europees niveau en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op nationaal niveau kan alleen plaatsvinden als er geen onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu blijken te zijn. Het feit dat de reguliere herbeoordeling vertraging heeft opgelopen, leidt niet tot inbreuk op dit principe. Er kan namelijk te allen tijde worden ingegrepen in de goedkeuring of de toelating als nieuwe wetenschappelijk informatie daartoe aanleiding geeft.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is dat het probleem van een tekort aan middelen en capaciteit voor de verplichte herbeoordeling nu letterlijk op het bord van de consument wordt gelegd, doordat verouderde goedkeuringen van werkzame stoffen keer op keer procedureel verlengd worden zonder dat er een inhoudelijke toets heeft plaatsgevonden op de risico’s van de stof op mens, dier en milieu? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, ik deel deze mening niet. Goedkeuringen van werkzame stoffen worden niet zonder inhoudelijke toets verlengd, maar wel tijdelijk verlengd als de lopende herbeoordeling vertraging oploopt. In deze lopende herbeoordeling wordt het hele stofdossier opnieuw beoordeeld in plaats van een beoordeling die beperkt is tot nieuwe informatie. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u het acceptabel dat consumenten en het milieu jarenlang worden blootgesteld aan bestrijdingsmiddelen die al lang hadden moeten worden getoetst aan nieuwe wetenschappelijke inzichten, en zelfs aan stoffen die waarschijnlijk niet meer blijken te voldoen aan de veiligheidscriteria? Zo ja, hoe kunt u dat verantwoorden? Zo nee, op welke wijze en welk termijn gaat u dit probleem oplossen?
Ik verwijs u voor het antwoord op het eerste deel van de vraag naar mijn antwoord op vraag 2.
Ik heb in antwoord op de vragen van lid Madlener (PVV) aangegeven dat ik in het traject van de «Regulatory Fitness and Performance Programme» (REFIT) van de hierboven genoemde verordening aandacht zal vragen voor deze problematiek.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om het tekort aan capaciteit en middelen dat als reden wordt opgevoerd voor de vele verlengingen, structureel aan te pakken, zowel op nationaal als op Europees niveau? Zo ja, hoe en wanneer gaat u hiermee aan de slag? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het tweede deel van mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het extra problematisch is wanneer werkzame stoffen waarvan al in 2015 wettelijk is vastgelegd dat ze extra risico’s met zich meebrengen, zonder inhoudelijke toets verlengd worden?2 Zo nee, kunt u dit toelichten?
Alle werkzame stoffen hebben intrinsiek gevaarlijke eigenschappen.
De blootstelling hieraan bepaalt of gebruik ervan een risico met zich meebrengt. De beoordeling die wordt uitgevoerd in het kader van Verordening (EG) nr. 1107/2009 richt zich op risico’s voor mens, dier en milieu. Dit betekent dat werkzame stoffen – ook stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen – mogen worden gebruikt in gewasbeschermingsmiddelen als uit de risicobeoordeling is gebleken dat veilig gebruik mogelijk is.
Kunt u bevestigen dat stoffen waarvan is aangetoond dat ze kankerverwekkend zijn, giftig zijn voor de voortplanting of die ons DNA kunnen beschadigen, niet mogen worden goedgekeurd in Europa? Deelt u de mening dat werkzame stoffen waarvan bekend is of vermoed wordt dat ze over deze schadelijke eigenschappen beschikken, die als uitsluitingscriteria in de Europese procedures vast liggen, nooit een verlenging van een verouderde goedkeuring zouden mogen krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om voortaan nooit meer in te stemmen met dergelijke verlengingen?
Werkzame stoffen worden op Europees niveau niet goedgekeurd op het moment dat zo’n stof mutageen is in categorie 1A of 1B. Zij worden ook niet goedgekeurd als zij bewezen kankerverwekkend of giftig zijn voor de voortplanting – allen indeling in categorie 1A of 1B – of als zo’n stof geacht wordt hormoonverstorende effecten te hebben, tenzij er aangetoond is dat er sprake is van verwaarloosbare blootstelling van mens, dier en milieu of tenzij er sprake is van een ernstig fytosanitair gevaar dat niet op een andere wijze kan worden bestreden en er passende risicobeperkende maatregelen beschikbaar zijn om blootstelling aan mens, dier en milieu te minimaliseren.
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 richt de beoordeling zich op risico’s voor mens, dier en milieu en is het dat werkzame stoffen mogen worden gebruikt als uit de risicobeoordeling is gebleken dat veilig gebruik mogelijk is. Bij het bepalen van mijn standpunt over verlengingen baseer ik mij op de wetenschappelijke adviezen hierover.
Hoe beoordeelt u de procedurele verlenging van twee stoffen – namelijk flumioxazine en quizalofop-P-tefuryl – waarvan al in 2015 wettelijk is vastgesteld dat ze zijn ingedeeld of moeten worden ingedeeld als giftig voor de voortplanting (categorie 1A of 1B), overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1272/2008? Hoe beoordeelt u de verlenging van drie stoffen, namelijk chlorotoluron, dimoxystrobin en thiacloprid, waarvan wettelijk is vastgesteld dat ze geacht worden hormoonontregelende eigenschappen te hebben die schadelijk kunnen zijn voor de mens? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de goedkeuringen van deze stoffen zijn verlengd zonder volledige herbeoordeling? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik heb in mijn antwoorden op de vragen van het lid Madlener (PVV) aangeven dat er meerdere redenen zijn voor de vertraging. Hierin ben ik ook ingegaan op de werkzame stof flumioxazine en op de nieuwe criteria voor hormoonverstorende stoffen.
Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 6.
Kunt u uitleggen waarom twee van deze schadelijke werkzame stoffen, namelijk thiacloprid en flumioxazine, ook over Nederlandse toelatingen beschikken?
Het Ctgb beoordeelt of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op basis van goedgekeurde werkzame stoffen geen onaanvaarde risico’s voor mens, dier en milieu met zich meebrengt in Nederland. Als deze risico’s er niet zijn of deze via risicobeperkende maatregelen voorkomen kunnen worden, dan worden deze middelen toegelaten. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u uitleggen waarom tevens verschillende stoffen die reeds in 2015 op de wettelijke lijst van werkzame stoffen die vanwege hun schadelijke eigenschappen in aanmerking komen om te worden vervangen en die sindsdien procedureel verlengd zijn zonder inhoudelijke toets, over Nederlandse toelatingen beschikken?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om de nationale toelatingen van thiacloprid en flumioxazine onmiddellijk in te trekken en zo het gebruik van deze schadelijke middelen een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet en hoe verantwoordt u het feit dat consumenten en het milieu nog langer aan deze schadelijke stoffen worden blootgesteld?
Het Ctgb is in Nederland de bevoegde autoriteit voor besluiten over het al dan niet toelaten van gewasbeschermingsmiddelen in Nederland. Het Ctgb grijpt in – conform de verordening – in de toelating op het moment dat daarvoor nieuwe wetenschappelijke informatie voorhanden is die daartoe aanleiding geeft.
Ik heb uw Kamer hierover recent uitgebreider geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 429 – passage «juridische kaders intrekken toelatingen»).
Bent u bereid om het College ter beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de opdracht te geven om geen nationale toelatingen meer af te geven dan wel te verlengen voor stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen en nooit een herbeoordeling hebben ondergaan? Zo nee, waarom niet?
Conform de Wet gewasbescherming en biociden heeft het Ctgb een eigenstandige bevoegdheid inzake besluiten over toelatingen van gewasbeschermingsmiddelenbesluiten en is het niet aan mij om het Ctgb daartoe opdrachten te geven. Het Ctgb is gehouden aan EU besluiten en afspraken over de herbeoordeling van werkzame stoffen, volgens de procedures die daarvoor in Verordening (EG) nr. 1107/2009 zijn vastgesteld.
PUR-schuim in Vriezenveen |
|
Maurits von Martels (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de situatie die ontstaan is bij de familie Keijzer in Vriezenveen inzake de verwijdering van PUR?1
Ja, mij is bekend dat de familie Keijzer na sloop van hun woning en nadat de beoogde partij zich terugtrok geen partij meer kon vinden die hun puin met PUR-resten wilde afvoeren, waardoor zij uiteindelijk met een forse claim lijkt te worden geconfronteerd. Ik vind dit een voor de familie zeer spijtige situatie.
Is het u bekend of het vaker voor komt dat PUR-afval wordt geweigerd door afvalverwerkers? Zo ja, wat is de aard en omvang daarvan?
Navraag bij de Branchevereniging Recycling Breken en Sorteren (BRBS Recycling) leert dat hen geen andere voorbeelden bekend zijn waarbij afvalverwerkers PUR-afval weigeren.
Is het u bekend wat er uiteindelijk is gebeurd met het puin en de PUR-resten van de familie Keijzer?
Ik heb navraag gedaan bij de gemeente Twenterand. Nadat de familie Keijzer geen partij meer kon vinden die het puin wilde afvoeren is het puin met de PUR-resten in opdracht van de gemeente na advies door RIR Nederland en onder privaat toezicht door Nomacon BV door het bedrijf Hein Heun BV afgevoerd naar afvalverwerker Attero te Wilp, waar het is gestort als «puin niet herbruikbaar».
Wat is uw visie op de kosten van het verwerken van PUR-afval? Zijn die kosten elders vergelijkbaar?
BRBS schat de kosten voor het storten van 250 ton vervuild puin en 20m3 PUR-resten op circa 50.000 euro. De totale kosten waren in dit geval 61.773,17 euro (incl. BTW), voor 320 ton puin inclusief PUR.
Is het u bekend dat de afvoer van PUR vaker tot problemen leidt? Zo ja, hoe kunnen die in de toekomst worden voorkomen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat is naar uw visie de meest milieuvriendelijke en kostenefficiënte wijze om PUR-afval te verwerken? In welke mate is die voorziening beschikbaar in heel Nederland?
Er zijn inmiddels diverse toepassingen gevonden waarvoor (niet-vervuild) PU (polyurethaan)-isolatiemateriaal zou kunnen worden gerecycled en/of hergebruikt. PUR-schuim kan worden hergebruikt als, of gerecycled worden tot, isolatieproducten, maar ook bijvoorbeeld tot kunsthout of het kan worden teruggewonnen tot de oorspronkelijke grondstoffen.
Echter, hergebruik of recycling van PUR-schuim blijkt in de praktijk economisch (nog) niet interessant. De meest gangbare praktijk is daarom dat PUR wordt verbrand ten behoeve van energieopwekking.
PUR-schuim in de vorm van plaatmateriaal is makkelijker herbruikbaar of recyclebaar. Gespoten PUR-schuim, dat gebruikt wordt voor kierdichting of isolatie, kleeft aan het puin, en maakt daardoor zowel het puin als het PUR-schuim moeilijk recyclebaar, omdat het lastig van elkaar te scheiden is en zelfs dan mogelijk nog vervuild is. In het voorliggende geval is het puin met de PUR dan ook gestort.
Wat is de omvang van de problemen met het isoleren van PUR-schuim? Hoeveel huizen zijn er met PUR-schuim geïsoleerd?
Het Kennisplatform Gespoten PURschuim (een initiatief van de sector) schat dat er inmiddels tussen de 150.000 en 200.000 woningen zijn (na)geïsoleerd met PUR-schuim. Er zijn mij momenteel geen andere problemen bekend bij het afvoeren van sloopafval met PUR-schuim. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe wilt u in de toekomst omgaan met huizen met PUR-schuim die gesloopt moeten worden?
Ik streef naar sloop van huizen waarbij zoveel mogelijk afval wordt gerecycled. Dit geldt ook voor PUR-schuim. Op dit moment (zie mijn antwoord op vraag2 blijkt hergebruik en recycling van PUR-schuim niet gangbaar. Het is aan de sector om dit in de toekomst beter mogelijk te maken.
Als het gaat om gespoten PUR-schuim, dan zou het in de toekomst makkelijker moeten worden dit van het puin te scheiden waardoor ook het recyclen van dit puin en PUR-schuim makkelijker en economisch rendabel wordt.
Wat is de reden dat de verwerkingsregels voor PUR in het Bouwbesluit pas vanaf 2020 gelden?
De verwerkingsregels gelden nu al voor het grootste deel van de bedrijven in de sector (zo’n 90%) via private regulering door de certificeringsregelingen.
Om er voor te zorgen dat deze eisen voor iedereen gaan gelden, neem ik deze op in het Bouwbesluit. Een concept-wijziging van het Bouwbesluit leg ik begin 2019 aan u voor. Deze Bouwbesluitwijziging wordt gecombineerd met andere onderwerpen. Publicatie is dan verwacht op 30 juni 2019, waarna de wijziging direct in werking kan treden op 1 juli 2019.
Wanneer kunnen het onderzoek van de Gezondheidsraad naar de effecten van PUR-schuim en de reactie van het kabinet worden verwacht?
De Gezondheidsraad heeft laten weten dat het betreffende adviestraject anderhalf tot twee jaar zal gaan duren. De reactie van het kabinet is pas daarna mogelijk.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de problematiek van de genoemde familie in Vriezenveen?
Ik betreur de situatie waarin de familie terecht is gekomen en ik hoop dat spoedig een voor alle betrokken partijen acceptabele oplossing zal kunnen worden bereikt.
Ik zie echter geen aanleiding om naast de door mij aangekondigde wijziging van de bouwregelgeving en het nog geplande onderzoek door de Gezondheidsraad nader onafhankelijk onderzoek te laten doen.
Welke verschillen zijn er in wetgeving tussen Nederland en de omliggende landen zoals Duitsland en België voor het gebruik van PUR-isolatie in woningen? Kunt u die verschillen verklaren? Wat zijn de achterliggende oorzaken of redenen dat voor PUR-isolatie andere regels van toepassing zijn?
In België geldt geen federale of regionale regelgeving voor het verwerken van polyurethaanschuim. Wel geeft de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (FOD WAZO) een «Code van goede praktijk» uit.
In Duitsland gelden technische regels voor het werken met gevaarlijke stoffen, waaronder isocyanaat, uitgegeven door het Bundesministerium für Arbeit und Soziales (BMAS).
Di-isocyanaten, die bij het maken van PUR en dus ook bij het spuiten van PUR-schuim vrijkomen, zijn in EU verband geclassificeerd als gevaarlijk en sensibiliserend. Duitsland heeft in REACH3-verband een voorstel gedaan voor een restrictie aan het werken met di-isocyanaten door dit onder meer te koppelen aan opleidingseisen. Indien dit voorstel in Europees verband wordt aangenomen zijn bedrijven hier rechtstreeks aan gebonden.
Het bericht ‘Rechtbank geeft Nijmegen tik op vingers; zorgfraude niet aangetoond’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten dat de rechtbank Gelderland de gemeente Nijmegen een tik op de vingers geeft omdat zorgfraude niet is aangetoond en dat de gemeente Nijmegen de kans krijgt vermeende fraude in 4 dossiers van de zorginstelling R2 B.V., onderdeel van de Rigtergroep, verder toe te lichten? Wat is uw reactie hierop?1 2
Ja daar ben ik mee bekend. Ik laat het beoordelen van de zaak aan de rechter.
Hoeveel grip en hoeveel controlemogelijkheden heeft een gemeente eigenlijk op de zorginstellingen die zorg via persoonsgebonden budget (pgb)-gelden leveren aan haar inwoners? Vindt u dat gemeenten meer mogelijkheden moeten krijgen om toe te zien op de juiste besteding van pgb-gelden?
Na toekenning van een pgb-budget sluit een budgethouder een zorgovereenkomst met een zorgverlener. In de zorgovereenkomst staan de afspraken over de zorg, de werktijden en de vergoeding. Het is aan de budgethouder om te controleren of de afspraken over de zorg, de werktijden en de vergoeding ook worden nagekomen. De gemeente is geen partij in de overeenkomst de toekenningsbeschikking en uiteraard de wettelijke voorwaarden voor die toekenning. Dit laat onverlet dat de gemeente kan controleren bij de budgethouder of het budget dat de gemeente heeft toegekend wordt besteed overeenkomstig het zorgplan. Mocht blijken uit de controle bij de budgethouder dat er onregelmatigheden zijn dan kan de gemeente de budgethouder en vervolgens ook de zorgverlener aanspreken. Dit is vanaf 1 april 2017 makkelijker gemaakt met het zogenaamde derdenbeding. Het pgb is een mooi instrument voor mensen die er goed mee om kunnen gaan, maar het is niet voor iedereen geschikt. Voor budgethouders moet het aan de voorkant helder zijn welke voorwaarden en verantwoordelijkheden verbonden zijn aan de keuze voor een pgb. Verstrekkers kunnen budgethouders informeren en ondersteunen bij het maken van de juiste afweging, maar moeten tegelijkertijd beoordelen wie voor een pgb geschikt is en wie niet.
Zoals ik u eerder heb geïnformeerd ben ik bezig met een beleidsverkenning pgb3. De maatregelen die volgen uit de beleidsverkenning kunnen leiden tot meer of andere mogelijkheden om toe te zien op de juiste besteding van pgb-gelden. De beleidsverkenning zal in het najaar aan de Tweede Kamer worden verzonden.
Is deze uitspraak voor u een bevestiging dat alleen cliënten die zelf regie kunnen voeren over besteding van hun pgb voor een pgb in aanmerking zouden moeten komen? Waren de betreffende cliënten van R2 B.V. hiertoe volgens u voldoende in staat?
Het uitgangspunt is dat mensen de zorg krijgen die nodig is, in een vorm die bij hen past. Het pgb is een mooi instrument voor mensen die er goed mee om kunnen gaan, maar het is niet voor iedereen geschikt. Voor budgethouders moet het aan de voorkant helder zijn welke voorwaarden en verantwoordelijkheden verbonden zijn aan de keuze voor een pgb. Verstrekkers kunnen budgethouders informeren en ondersteunen bij het maken van de juiste afweging, maar moeten tegelijkertijd beoordelen wie voor een pgb geschikt is en wie niet. Uit het onderzoek naar regie en vertegenwoordiging bij pgb blijkt dat het voor verstrekkers ingewikkeld is om aan de voorkant te beoordelen of een budgethouder in staat is om de verplichtingen en verantwoordelijkheden rondom het pgb na te komen. Het ontbreekt hen aan een helder beoordelingskader om pgb aanvragers aan te toetsen. In het kader van de aangekondigde beleidsverkenning naar het pgb gaan we bekijken hoe we de toegang tot een pgb kunnen verbeteren. Daarbij kijken we ook of de weigeringsgronden die nu in de wet- en regelgeving zijn opgenomen toereikend zijn. Het tweede aandachtsgebied in de beleidsverkenning is de kwaliteit van de met een pgb ingekochte zorg en ondersteuning. Of de cliënten van R2 B.V. hiertoe in staat waren is ter beoordeling aan de verstrekker.
Wat is uw mening over de door R2 B.V. gehanteerde constructie aangaande de combinatie van huur en zorg? Vindt u het een nette manier van handelen als de organisatie cliënten huur laat betalen via hun uitkering en vervolgens een deel van de pgb-gelden als servicekosten in rekening brengt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik laat het oordeel over de gehanteerde constructie aan de rechter.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de aangenomen motie die de regering verzocht het openbaar ministerie te vragen zoveel mogelijk informatie over de omvang van de pgb-fraude te delen met de Kamer én om op basis van deze informatie met voorstellen te komen over hoe fraude met het pgb kan worden ingedamd?3
In het programmaplan rechtmatige zorg dat op 19 april 2018 naar de Tweede Kamer5 is gestuurd heb ik deze motie als volgt beantwoord: De Kamer heeft recent gevraagd om de bij het OM beschikbare informatie over de omvang van pgb fraude beschikbaar te stellen. De meest recente cijfers gaan over de resultaten van de strafrechtelijke opsporings- en ontnemingsonderzoeken die de Inspectie SZW in 2017 heeft uitgevoerd. Op basis van deze onderzoeken heeft de Inspectie SZW circa € 1,1 miljoen aan wederrechtelijk verkregen voordeel berekend. Daarvan heeft € 0,1 miljoen betrekking op fraude met het pgb. Ter vergelijking, in 2016 ging het om een totaalcijfer van € 5 miljoen aan wederrechtelijk verkregen voordeel, waarvan € 1,9 miljoen fraude met het pgb (in de Wlz/ AWBZ) betrof. Voor de maatregelen die ik neem voor het pgb verwijs ik u ook naar het programmaplan.
In hoeverre moeten zorginstellingen die via een pgb zorg verlenen aan kunnen tonen dat de afgesproken uren zorg ook daadwerkelijk worden geleverd? Is het alleen aan de budgethouder om hier op toe te zien?
De budgethouder is zelf verantwoordelijk voor de besteding van zijn / haar pgb-budget en daarmee voor de controle op de afgesproken en geleverde uren door een zorginstelling. Een zorginstelling maakt via facturen de geleverde zorg inzichtelijk. Of deze zorg ook daadwerkelijk geleverd is, is ter beoordeling aan de budgethouder (zie ook het antwoord op vraag6. Ik verwacht van de gemeenten dat zij bij twijfels over de rechtmatige besteding hun toezichtstaak uitvoeren.
Het bericht dat een verdienmodel voor thuiszorgtechnologie ontbreekt |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een verdienmodel voor thuiszorgtechnologie ontbreekt?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat de inzet van thuiszorgtechnologie nog onvoldoende plaatsvindt en dat dit wel wenselijk is gezien de groeiende vraag naar thuiszorg en de personeelstekorten in de thuiszorg? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de zorgen over de onvolwassen markt voor thuiszorgtechnologie, mede veroorzaakt door de onzekere afzetmarkt voor producenten als gevolg van het ontbreken van bekostigingsmogelijkheden voor thuiszorgtechnologie voor zorgorganisaties? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dat het aanbod voor thuiszorgtechnologie in beweging is. Dat blijkt ook uit de e-health monitor van 2017. Ik deel de constatering dat dat het gevolg is van het ontbreken van bekostigingsmogelijkheden echter niet. De bekostiging van de inzet van thuiszorgtechnologie als onderdeel van zorg is wel degelijk mogelijk binnen de wettelijke kaders. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de «Wegwijzer bekostiging e-health» van de NZa.2
De technologie die wordt ingezet bij het leveren van zorg in het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz) wordt indirect vergoed. De vergoeding voor technologie is verdisconteerd in de integrale vergoeding die een instelling ontvangt. Dit is vergelijkbaar met kostenposten als overhead of loonkosten die een instelling ook noodzakelijkerwijs moet maken.
Daarnaast is er ruimte om extra vergoedingen af te spreken voor zorgtechnologie. In de Wlz kan dit bijvoorbeeld worden gedaan bij de jaarlijkse budgetafspraken tussen zorgaanbieder en zorgkantoor. Het zorgkantoor kan een hoger tarief – tot de maximum beleidsregelwaarde van de NZa – afspreken met een zorgaanbieder om zo de bekostiging van zorgtechnologie mogelijk te maken. Of door gebruik te maken van de extra vergoedingen voor beeldschermcommunicatie en farmaceutische telezorg (ook mogelijk in de wijkverpleging).
Ook bestaat in de wijkverpleging de prestatie «Beloning op maat», waarbij ruimte is voor concrete afspraken met de zorgverzekeraar over thuiszorgtechnologie. Dit vraagt wel om een gezamenlijke business case van zorgaanbieder(s) en financiers van zorg.
Dit kan een complexe exercitie zijn, want gaat soms over grenzen van domeinen heen, maar het is mogelijk.
Zo zijn zorgverzekeraars hier actief mee bezig en van harte bereid kennis en ervaring hierover te delen. Daarbij benadrukken zorgverzekeraars dat het niet gaat om kosten en baten voor de aanschaf, implementatie, gebruik en beheer van de technologie als zodanig. De «business case» richt zich op het oplossen van een probleem in de organisatie van zorg voor een specifieke doelgroep, in dit geval ouderen thuis, waarbij thuiszorgtechnologie een deel van de oplossing kan zijn. Daarbij ontstaat ook inzicht waar de kosten en baten daadwerkelijk financieel gerealiseerd (gaan) worden.
Verder bieden het grote experiment in de wijkverpleging en de beleidsregel Innovatie voor kleinschalige experimenten ruimte voor maatwerkafspraken over de inzet van thuiszorgtechnologie. Een voorbeeld van een afspraak is een opslag bovenop het uurtarief waardoor een specifieke investering in technologie door een zorginstelling sneller wordt terugverdiend. Een ander voorbeeld is een afspraak waarbij een zorgaanbieder tijdelijk wordt gecompenseerd voor het verlies aan zorgomzet als gevolg van de doelmatige inzet van technologie.
Ook vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn er mogelijkheden om thuiszorgtechnologie (indirect) te bekostigen. Bovendien hebben veel gemeenten programma’s en initiatieven die adoptie van thuiszorgtechnologie bevorderen.
Een indirecte investering in zorgtechnologie door een zorgverzekeraar, zorgkantoor of gemeente is al met al mogelijk. In de contracten kunnen de specifieke afspraken worden vastgelegd. De bekostigingsregels van de NZa maken dit reeds mogelijk.
Bent u ook van mening dat de gewenste ontwikkeling van thuiszorgtechnologie gebaat is bij regie van VWS als het gaat om bekostiging van specifieke toepassingen opdat de achterblijvende opschaling wel tot stand gaat komen? Zo nee, waarom niet?
De opschaling van thuiszorgtechnologie blijft inderdaad achter en daarom faciliteert en stimuleert VWS de inzet actief op verschillende manieren.
(Thuiszorg)technologie levert, mits goed ingezet en ingebed in de reguliere zorg, een belangrijke bijdrage aan de ambities en uitdagingen zoals ik deze heb neergelegd in de VWS-programma’s waarover ik u de afgelopen maanden heb geïnformeerd. Thuiszorgtechnologie is hierbij bijvoorbeeld gericht op het versterken van eigen regie, ontlasting van mantelzorgers, ondersteuning en/of ontlasting van de professional, het bevorderen van integrale zorg en ondersteuning door betere samenwerking rondom de cliënt en het verminderen van arbeidsproblematiek.
Het is primair aan zorgaanbieders, gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren om te bepalen welke thuiszorgtechnologie zij zinvol en passend achten om goede zorg en ondersteuning te leveren. Waarbij dit altijd gaat om maatwerk voor de cliënt en de mogelijke inzet van thuiszorgtechnologie altijd met de cliënt (en eventueel mantelzorgers) dient te worden afgestemd.
VWS faciliteert en stimuleert de opschaling van e-health op verschillende manieren, onder andere door de activiteiten die genoemd zijn in de Voortgangsrapportage Innovatie en Zorgvernieuwing van 18 mei jl3. Voorbeelden van activiteiten zijn het optimaliseren van economische randvoorwaarden door, waar nodig, extra prikkels voor e-health in de bekostiging aan te brengen. Ook verkent VWS met verzekeraars en zorgkantoren innovatieve zorginkoop door onderzoek uit te laten voeren naar de succes en faalfactoren bij de inkoop van innovatieve zorg. Tevens verspreidt VWS goede voorbeelden zoals de meerjarencontracten en/of vormen van domeinoverstijgende «shared costs & savings», bijvoorbeeld via health impact bonds.
Met de extra middelen uit het Regeerakkoord wordt vanuit VWS het communicatietraject Zorg van Nu gestart om het algemene publiek en professionals te wijzen op de kansen en mogelijkheden van innovaties in de zorg en in nieuwe zorgprocessen. Goede voorbeelden en mooie initiatieven worden hiermee ter inspiratie onder de aandacht gebracht van betrokkenen in het veld, zodat dit een logisch onderdeel wordt van zorg en ondersteuning.
Hierbij wordt samengewerkt met diverse partners uit het zorg-, welzijns- en onderwijsveld. Ook werken we met dezelfde partners aan het versterken van de digitale vaardigheden van het huidige en toekomstige personeel in de zorg. VWS stimuleert daarbij het «patient included» en «nurse included» werken door ervaringsdeskundigen en verpleegkundigen in alle innovatie-activiteiten van het veld en van VWS te betrekken.
Om eraan bij te dragen dat thuiszorgtechnologie nog meer cliënten, mantelzorgers en professionals kan ondersteunen zal ik een Stimuleringsregeling E-health Thuis beschikbaar stellen als onderdeel van het programma Langer Thuis. Hiervoor is de komende drie jaar jaarlijks circa 30 miljoen beschikbaar.
Ten slotte zijn in de hoofdlijnakkoorden (waaronder wijkverpleging) die recent voor de curatieve sector zijn gesloten, afspraken gemaakt over het stimuleren van het gebruik van e-health waar nuttig en doelmatig.
Bent u ook van mening dat ook kleinere zorgaanbieders die geen financiële mogelijkheden hebben om als «first mover» stappen te zetten ten aanzien van thuiszorgtechnologie ook de mogelijkheid moeten hebben om ehealth toe te passen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat zorgaanbieders, indien zij met thuiszorgtechnologie willen werken, gezamenlijk met de cliënt moeten bespreken welke toepassing passend is, en met inkopers moeten bezien hoe ze tot een financieel verantwoorde inzet van thuiszorgtechnologie kunnen komen. Mogelijk kan een samenwerkingsverband met andere aanbieders uit de regio uitkomst bieden voor kleinere zorgaanbieders. Goede (gezamenlijke) afspraken met technologieleveranciers zijn hierbij ook van belang.
Welke mogelijkheden zijn er momenteel vanuit VWS voor financiering van ehealth toepassingen in de thuiszorg?
Over de inzet van VWS om e-health en zorgvernieuwing te faciliteren en te stimuleren en over de middelen uit het Regeerakkoord voor digitaal ondersteunde zorg heb ik u geïnformeerd in de Voortgangsrapportage Innovatie en Zorgvernieuwing van 18 mei jl.
De eerder genoemde Stimuleringsregeling E-health Thuis wordt op dit moment uitgewerkt. Ik wil dat de regeling een impuls geeft aan de daadwerkelijke implementatie van e-health in werkprocessen in de zorg en ondersteuning. Ik verwacht uw Kamer in het vroege begin 2019 over de stimuleringsregeling te kunnen informeren.
Wanneer komt er duidelijkheid over de inzet van de middelen voor ehealth toepassingen die vanaf 2019 beschikbaar zijn? Hoe gaat u voorkomen dat deze middelen besteed worden aan adviezen in plaats van aan de inzet en toepassingen van thuiszorgtechnologie?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Bij ggz-patiënten klopt de diagnose vaak niet (meer)’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u de berichten «Bij ggz-patiënten klopt de diagnose vaak niet (meer)» en «Duizenden mensen kregen jaren verkeerde zorg bij psychiatrische aandoening» gelezen?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op de «indringende praktijkevaluatie» die de ggz-instelling GGNet zelf heeft uitgevoerd bij bijna 1000 ernstige psychiatrische cliënten, waaruit blijkt dat bij 27% van de mensen de hoofddiagnose niet meer klopt? Bent u van de uitkomsten geschrokken?
Zover mij bekend is GGNet de eerste aanbieder die op deze schaal patiënten opnieuw diagnosticeert. Er zijn dus nog geen landelijke cijfers beschikbaar over de mate waarin dit zich voordoet. Over de hoogte van het percentage zijn verder moeilijk uitspraken te doen.
Wel lijkt het me heel goed en ook logisch dat bij het uitblijven van resultaten van behandelingen, opnieuw gekeken wordt naar de diagnose. Die kan in de loop van de behandeling veranderd zijn en het is ook mogelijk dat de aanvankelijke diagnose verkeerd of onvolledig is geweest. Door opnieuw te diagnosticeren kunnen de nieuwste inzichten en kennis in de diagnose betrokken worden. Ik ben daarom positief over dit initiatief van GGNet.
Tijdens een werkbezoek aan de instelling op 10 september jongstleden heb ik vernomen wat er allemaal voor nodig is om een dergelijke omvangrijke exercitie te realiseren. Er moet draagvlak worden gecreëerd bij professionals, de financiers, maar ook bij patiënten en hun familie. Dit project is daarom al jaren in voorbereiding en GGNet doet dit heel zorgvuldig. Ik heb van de mensen van GGNet vernomen dat zij hun ervaringen delen met collega instellingen en dat een aantal geïnteresseerd heeft gereageerd.
Wat is uw oordeel over de uitkomsten dat bij ruim de helft van de mensen nieuwe inzichten naar boven zijn gekomen die belangrijk zijn voor de lopende behandeling?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het heel goed zou zijn als in navolging van GGNet andere ggz-aanbieders ook over zouden gaan tot een «herdiagnose» van chronische patiënten?
Zoals ik in beantwoording van vraag 3 heb aangegeven, is naar mijn weten GGNet inderdaad de eerste aanbieder die op deze schaal opnieuw diagnosticeert. Ik heb wel begrepen dat andere instellingen overwegen het voorbeeld van GGNet te volgen. Dit lijkt me een positieve ontwikkeling.
Heeft u kennisgenomen van de reacties van GGZ Nederland en MIND die hopen dat meer instellingen gaan «herdiagnosticeren»?3
Ja.
Bent u bereid om dit gaan bespreken met de ggz-aanbieders en de koepel van cliënten- en familieorganisaties en hierover afspraken te maken? Zo ja, bent u bereid over de uitkomsten hiervan de Kamer te informeren?
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van vraag 2, lijkt het me goed en ook logisch dat bij het uitblijven van resultaten van behandelingen, opnieuw gekeken wordt naar de diagnose. De verantwoordelijkheid voor de diagnose en de invulling van het behandeltraject ligt bij de ggz-aanbieders en behandelaren. Het ligt dus niet voor de hand dat ik hierover afspraken maak.
Wel vind ik dat dit een plaats moet krijgen in de uitwerking van het hoofdlijnenakkoord ggz (zie daarvoor ook mijn antwoord op vraag4.
Zou op basis van de afspraken uit het kwaliteitsstatuut ggz het eigenlijk nu al niet standaard moeten zijn dat periodiek wordt gekeken naar de resultaten en effecten van de behandeling en dat daarbij ook wordt gekeken of de uitgangspunten van de diagnose nog wel kloppen? Zo ja, bent u ook van mening dat dit een onderdeel zou moeten zijn van een behandeltraject?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom zijn over het belang van een behandeling op basis van een actuele diagnose en de inzet van «herdiagnosticeren» geen afspraken gemaakt in het hoofdlijnenakkoord ggz? Bent u bereid om dit alsnog te doen?
In het recent afgesloten hoofdlijnenakkoord is onder andere afgesproken dat partijen een werkgroep instellen die binnen een jaar adviezen uitbrengt over hoe verwijzing, triage en diagnostiek in de ggz verbeterd kan worden. Ik vind dat het opnieuw diagnosticeren van mensen met langdurige psychische problematiek daarin moet worden meegenomen, en zal dit ook met de partijen bespreken.
Daarnaast is in het hoofdlijnenakkoord al afgesproken dat er in de contractering specifieke aandacht is voor zorg aan kwetsbare groepen, waaronder de groep patiënten met ernstige psychiatrische aandoeningen (EPA). Dit biedt ruimte voor zorgverzekeraars en aanbieders om afspraken te maken over opnieuw diagnosticeren van mensen met langdurige psychische problematiek.
Het bericht ‘Sluiting kinder- en kraamafdeling Hoogeveen en Stadskanaal is definitief’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de sluiting van de kinder- en kraamafdeling zowel in Hoogeveen (Bethesda) als in Stadskanaal (Refaja) definitief is?1
Ik heb begrip voor de zorgen die de inwoners uit de omgeving, en met name ook de vaders en moeders in spé, hebben over de consequenties van het besluit voor de zorg aan zwangere vrouwen en de nog ongeboren kinderen. Ik begrijp ook dat zij graag geboortezorg dichtbij en van goede kwaliteit zouden willen behouden. In dit geval bleek het echter niet haalbaar om deze zorg op de bestaande locaties te handhaven. Belangrijker dan zorg dichtbij vind ik dat patiënten erop kunnen rekenen dat zij kwalitatief goede en veilige zorg krijgen. Daarbij komt dat de zorgverzekeraars er op grond van hun zorgplicht wel voor moeten zorgen dat er voor hun verzekerden binnen een redelijke reisafstand voldoende en tijdige zorg beschikbaar is; zoals ik schreef in mijn brief van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) heeft de NZa aanleiding om te veronderstellen dat de zorgplicht niet in het geding is als het besluit van Treant wordt geëffectueerd.
Ook voor de IGJ is het nu het belangrijkste dat alle betrokken ketenpartners hun verantwoordelijkheid nemen (zowel individueel als in gezamenlijkheid) om goede en veilige geboortezorg te (blijven) leveren. De IGJ blijft daarop toezien, en heeft mij laten weten er nu voldoende vertrouwen in te hebben dat alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid nemen voor goede en veilige verloskundige zorg, individueel en in gezamenlijkheid.
Voor meer informatie verwijs ik u graag naar mijn brieven van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018 aan de Tweede Kamer.
Kunt u toelichten hoe het definitieve besluit tot sluiting van de kinder- en kraamafdelingen in Hoogeveen en Stadskanaal precies tot stand is gekomen?
Treant Zorggroep (hierna: Treant) heeft mij in reactie op uw vraag het volgende laten weten:
«Om een weloverwogen besluit te kunnen nemen is een aantal opties onderzocht:
Er zijn additioneel nog enkele tussenscenario’s ontwikkeld, die evenmin haalbaar bleken te zijn.
Alle opties zijn onderzocht op een aantal aspecten, zoals mogelijke strijdigheden met wet- en regelgeving, beschikbaarheid van voldoende personeel, effecten op de eerste lijn (verloskundigen en huisartsen) en effect op adherentie (patiëntbewegingen en impact op reistijd voor patiënten).
Dit onderzoeksproces, om uiteindelijk te komen tot een definitief besluit, is intensief geweest. Een dergelijk besluit gaat niet alleen Treant aan maar de gehele keten van geboortezorg, omliggende ziekenhuizen en de inwoners van de regio.
Daarom zijn er diverse gespreksrondes gehouden met tientallen interne betrokkenen en externe stakeholders. In deze gespreksrondes is bijvoorbeeld aan de orde gekomen wat het effect is van de werkbelasting van eerstelijnsverloskundigen en of omliggende ziekenhuizen voldoende capaciteit hebben om extra bevallingen op te vangen.
Naar aanleiding van de resultaten uit de onderzoeken en overleggen is er een voorgenomen besluit geformuleerd en aan de Cliëntenraad Treant Ziekenhuiszorg en de Ondernemingsraad Cure en Ondersteunende Diensten ter advisering voorgelegd.»
Voor meer informatie over het besluitvormingsproces en de rol van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en andere partijen in dat proces, verwijs ik graag naar het beslisdocument dat op de website van Treant is gepubliceerd2 en naar mijn brieven van 7 september (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018 aan de Tweede Kamer.
Kunt u toelichten wat precies uw rol is geweest bij de totstandkoming van dit definitieve besluit?
Zie mijn Kamerbrieven van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018.
Kunt u toelichten wat precies de rol van de betrokken zorgverzekeraars is geweest in de totstandkoming van dit definitieve besluit? Hoe beoordeelt u deze rol? Dienen de zorgverzekeraars er niet voor zorg te dragen dat uit oogpunt van bereikbaarheid en kwaliteit van de klinische verloskunde deze behouden moet blijven voor Bethesda en Refaja? Vindt u dat de zorgverzekeraars hun zorgplicht nakomen?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze en op welke momenten is er overleg geweest met de betrokken gemeenten en wat is er uit die overleggen naar voren gekomen? Wat vinden de betrokken gemeenten van het genomen besluit?
Treant heeft mij laten weten dat er in de afgelopen maanden zeer regelmatig overleg is geweest met de 3 kerngemeenten Stadskanaal, Emmen en Hoogeveen, zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau. Ook zijn bijeenkomsten met de gemeenteraden belegd. Daarnaast zijn zowel de betrokken gemeenten als Treant lid van de Drentse Zorgtafel, een initiatief van de provincie Drenthe om gezamenlijk naar de toekomt van de zorg in de regio te kijken. De drie gemeenten reageren verschillend. Zowel de gemeenten Hoogeveen en Stadskanaal hadden graag gezien dat de klinische kindergeneeskunde en klinische verloskunde in hun gemeenten open zouden blijven. De gemeente Emmen is positief dat deze afdelingen in hun gemeente na 9 maanden van tijdelijke sluiting weer opengaan, aldus Treant.
Op welke wijze en op welke momenten is er overleg geweest met de betrokken verloskundigen en wat is er uit die overleggen naar voren gekomen? Wat vinden de betrokken verloskundigen van het genomen besluit?
Zie mijn Kamerbrieven van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018. Hierin heb ik onder meer aangegeven dat de IGJ op 3 september jl. in gesprek met het ziekenhuis en de eerstelijns verloskundigen tot de conclusie is gekomen dat de afstemming tussen deze partijen onvoldoende was, en op welke wijze hier vervolg aan is gegeven. Op 12 september jl. heeft de IGJ, mede op basis van een gemeenschappelijke verklaring van alle overlegpartners, geconcludeerd dat het besluit over de klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde bij Treant voldoende is onderbouwd en afgestemd. Ook heeft de IGJ geconcludeerd dat alle betrokken ketenpartners nu hun verantwoordelijkheid nemen (zowel individueel als in gezamenlijkheid) om goede
en veilige geboortezorg te (blijven) leveren. De IGJ heeft er nu voldoende vertrouwen in dat alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid nemen voor goede en veilige verloskundige zorg, individueel en in gezamenlijkheid.
Hoe beoordeelt u de rol van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in het proces tot het komen van dit uiteindelijke besluit? Klopt het dat de inspectie het traject niet kritisch heeft gevolgd en zich klakkeloos neerlegt bij het besluit van Treant om de klinische verloskunde in Hoogeveen en Stadskanaal op te heffen?
Voor een toelichting op de rol van de IGJ in dit proces verwijs ik graag naar mijn Kamerbrieven van 7 september (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018. Hieruit blijkt dat de IGJ, vanaf het moment dat zij is geïnformeerd over het voorgenomen besluit, uiterst kritisch is geweest over het besluitvormingsproces. Ook heeft de IGJ er bij de raad van bestuur van Treant op aangedrongen om het definitieve besluit beter af te stemmen. Dat betreft zowel de wijze waarop ketenpartners, zoals de verloskundigen, worden betrokken als de inhoud van de afspraken die gemaakt worden. Door niet alleen de raad van bestuur maar ook de verloskundigen en het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) aan te schrijven heeft de IGJ hun positie in het besluitvormingsproces bekrachtigd, en daarmee alle partijen in de regio gewezen op hun gezamenlijke verantwoordelijkheid voor veilige en kwalitatief goede zorg in de keten van de geboortezorg. Het is verder van belang dat ongeacht de inhoud van het besluit over de inrichting van de verloskundige zorg, alle partijen zich daaraan committeren en de samenwerking zo inrichten dat veilige zorg mogelijk is en blijft.
Hoe beoordeelt u de volgende zin in de brief van 27 juli 2018 van de inspectie aan de verloskundigen: «Of indien reeds een best voorgenomen besluit voorligt, dit kenbaar te accepteren en vervolgens mee te werken aan een goede oplossing voor reële problematiek»? Is dit niet een vrijbrief voor Treant om gewoon haar gang te gaan?2
Zie antwoord vraag 7.
Wat heeft de IGJ van mening doen veranderen, aangezien de inspectie van mening was dat de effecten op de kwaliteit en de veiligheid van de perinatale zorg door concentratie van de klinische verloskunde onvoldoende onderbouwd waren door Treant?
Voor informatie over het optreden van de IGJ met betrekking tot het besluitvormingsproces inzake de klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde bij Treant verwijs ik graag naar mijn Kamerbrieven van 7 september (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018.
Hoe staat het met de consequenties voor kwaliteit en veiligheid van zorg voor zwangeren en pasgeborenen en de toegankelijkheid van de verloskundige zorg, vanuit het oogpunt van beschikbaarheid (45 minutennorm) en tevens vanuit de keuzevrijheid van zwangeren om, indien dit medisch gezien een optie is, thuis te bevallen? Zijn de toegankelijkheid, de keuzevrijheid, kwaliteit en veiligheid niet in het geding met dit besluit?3
Zie mijn Kamerbrieven van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) 1 oktober 2018. In deze brieven heb ik u geïnformeerd over het toezicht van de NZa op, en oordeel van de NZa over, de toegankelijkheid van de zorg. Ik heb u geïnformeerd dat de NZa aanleiding heeft om te veronderstellen dat de zorgplicht niet in het geding is als het besluit van Treant wordt geëffectueerd, en zich daarbij baseert op een aantal factoren, waaronder het feit dat de verplaatsing van de klinische verloskunde van Hoogeveen en Stadskanaal naar Emmen niet in strijd is met de zogenaamde «45 minuten-norm» (Kamerstuk 27 295, nr. 168). Ook heb ik u geïnformeerd over het toezicht en oordeel van de IGJ met betrekking tot de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Wat keuzevrijheid betreft heeft de IGJ mij het volgende laten weten: «Als de keuzevrijheid wordt beperkt dan brengt dat met zich mee dat eerder moet worden geanticipeerd op een bevalling in het ziekenhuis. De IGJ heeft hier aandacht voor gevraagd. Met de bereikte afstemming tussen ketenpartners nemen zij ook hiervoor weer verantwoordelijkheid.»
Hoe oordeelt u over het feit dat de huisartsen in Drenthe gepleit hebben voor uitstel van de beslissing van Treant?4
De organisatie van de zorg in de regio is primair de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders en zorgverzekeraars in de regio. Voor mij staat voorop dat de kwaliteit en veiligheid van de zorg en de zorgplicht moeten zijn geborgd. In mijn brieven aan de Tweede Kamer van 7 september (Kamerstuk 27 295, nr.168) en 1 oktober 2018 heb ik aangegeven wat het oordeel van de toezichthouders, de NZa en de IGJ, op dit punt is en op welke manier zij hier ook de komende tijd toezicht op zullen blijven houden.
Is het niet aannemelijk dat Treant verder in grote financiële problemen komt door een mogelijk adherentieverlies van 40–70% bij de klinische afdelingen verloskunde en kindergeneeskunde van Refaja en Bethesda? Is dit besluit niet meer onverantwoord aangezien Treant de financiële gevolgen van haar besluit nog niet heeft doorgerekend?5
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om in te grijpen aangaande het besluit om geen bevallingen meer plaats te laten vinden in Stadskanaal en Hoogeveen? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom bent u hiertoe niet bereid, terwijl de kwaliteit, veiligheid en keuzevrijheid evident in het geding zijn?
Zoals ik in mijn Kamerbrieven van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018 heb aangegeven, heeft de IGJ er voldoende vertrouwen in dat alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid nemen voor goede en veilige verloskundige zorg en heeft de NZa geen aanleiding om te veronderstellen dat de zorgplicht in het geding is. Zie ook mijn antwoord op vraag 10, waarin ik heb aangegeven wat het oordeel van de IGJ over de consequenties voor de keuzevrijheid is. Gelet op het oordeel van beide toezichthouders is er voor mij geen reden om in te grijpen. Daarbij herhaal ik graag dat beide toezichthouders het proces in Drenthe zullen blijven volgen (zie mijn Kamerbrief van 1 oktober 2018).
Het bericht ‘Bestuursvoorzitter Ton Ruikes weg bij ZGT’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de bestuursvoorzitter van Ziekenhuisgroep Twente vertrekt en dat dit naar het zich laat aanzien geen vrijwillig vertrek betreft?1
Afweging en besluitvorming over het al dan niet continueren van het dienstverband van een bestuurder is aan de Raad van Toezicht en betrokkene zelf. Ik kan daar vanuit mijn positie niet over oordelen. ZGT heeft mij desgevraagd laten weten dat het ziekenhuis in financieel opzicht een moeilijke periode doorgaat. De huidige Raad van Bestuur heeft in lijn met het herstelplan noodzakelijke maatregelen genomen en daarnaast ingezet op de doorontwikkeling van de locatie Hengelo tot een toonaangevend 24-uurs centrum. Het ziekenhuis gaat nu naar eigen zeggen een nieuwe fase in en vindt dat een goed moment voor een wisseling van de wacht. De huidige bestuursvoorzitter blijft in functie tot en met 31 december van dit jaar.
Kunt u inzicht geven in de reden van het vertrek van de bestuursvoorzitter van Ziekenhuisgroep Twente?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het vertrek van de bestuursvoorzitter iets te maken met het ondeugdelijk financieel beleid van Ziekenhuisgroep Twente waarbij het ziekenhuis zich 9.5 miljoen euro te rijk rekende? Achtte de Raad van Toezicht naar aanleiding van zijn gesprekken met (onder andere) de Raad van Bestuur over de onvoorziene posten dit wellicht als vervolgstap nodig?2
Dat kan ik niet beoordelen. Zie ook mijn antwoord op vraag 1 en 2. ZGT heeft mij laten weten dat de Raad van Toezicht de onvoorziene posten heeft onderzocht en concludeerde dat op dit punt geen vervolgstappen nodig zijn. Zie ook mijn eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer.3
Kunt u toelichten hoe het kan dat het sinds de fusie financieel zo slecht gaat met Ziekenhuisgroep Twente? Welke oorzaken en oplossingen ziet u?
Ziekenhuizen zijn zelf verantwoordelijk voor hun financiële bedrijfsvoering. Ik heb daarbij geen rol. ZGT geeft zelf aan dat meerdere factoren een rol spelen. Om de financiële uitdagingen het hoofd te bieden is het ziekenhuis vorig jaar gestart met de uitvoering van een herstelplan. Het resultaat moet zijn dat in 2020 weer sprake is van een financieel gezonde exploitatie, aldus ZGT.
Krijgt de vertrekkende bestuursvoorzitter een gouden handdruk mee? Zo ja, gaat u proberen dit te voorkomen?
ZGT heeft mij desgevraagd laten weten dat bij de beëindiging van de arbeidsrelatie uitvoering is gegeven aan de desbetreffende bepalingen in de arbeidsovereenkomst, voor zover die bepalingen niet in strijd waren met de nadien gewijzigde wetgeving. De Wet normering topinkomens (WNT) is hierop van toepassing, het CIBG ziet toe op de naleving hiervan.
Het bericht ‘Tarieven zorg nog altijd geheim’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tarieven zorg nog altijd geheim»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ik ken het bericht waarnaar u verwijst. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 5 juli 2018 heb toegelicht, hecht ik eraan dat patiënten en verzekerden inzicht hebben in alle informatie die relevant voor hen is bij het kiezen van een behandeling.2 Hoewel het expliciet de taak van zorgverzekeraars (en niet van patiënten) is om met zorgaanbieders over de prijs van zorg te onderhandelen, raken de prijzen die uit deze onderhandelingen vervolgens ook rechtstreeks de portemonnee van patiënt. Verzekerden hebben immers een verplicht en eventueel een vrijwillig eigen risico. Het is daarom van belang dat patiënten en verzekerden inzicht hebben in de financiële gevolgen van een behandeling. Ook draagt dat inzicht bij aan het kostenbewustzijn in de zorg.
Tegen deze achtergrond gelden voor zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders verschillende verplichtingen om patiënten en verzekerden te informeren over de kosten die voor hun eigen rekening komen bij een behandeling. De NZa ziet toe op de naleving daarvan. Het gebrek aan draagvlak waarnaar in het artikel wordt verwezen gaat om eventuele gezamenlijke afspraken tussen partijen om, bovenop huidige verplichtingen, het inzicht van patiënten en verzekerden in de tarieven van gecontacteerde zorg te vergroten. Zoals ik in mijn Kamerbrief van 5 juli 2018 heb beschreven, heeft de NZa geconstateerd dat partijen op verschillende manieren stappen hebben gezet om prijstransparantie te vergroten maar ook dat zij daarover vooralsnog te verschillende visies hebben om tot gezamenlijke afspraken te komen (zie ook mijn antwoord op vraag 5).
De NZa verwacht gelet op de verschillende initiatieven in 2019 verdere verbeteringen in het inzicht in contractprijzen, onder meer omdat wordt besproken dat alle zorgverzekeraars hun contractprijzen tot en met het vrijwillig eigen risico via hun mijn-omgeving gaan ontsluiten. Ik heb partijen opgeroepen dit serieus op te pakken en heb de NZa gevraagd op dit punt te rapporteren en verplichtingen te overwegen indien de voortgang in 2019 achterblijft.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat een patiënt de zorgaanbieder niet alleen op basis van kwaliteit, maar ook op basis van prijs kan kiezen, zeker als het ondergaan van de behandeling van invloed is op het eigen risico? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de constatering in het genoemde artikel dat er geen draagvlak is voor bindende afspraken met de gehele sector?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe staat het met de transparantie van de overige tarieven in de zorg (het artikel gaat het primair over de transparantie van ziekenhuistarieven), die al dan niet onder het eigen risico vallen?
In alle zorgsectoren gelden verplichtingen voor zorgaanbieders en zorgverzekeraars om hun patiënt/verzekerde te informeren over de kosten van de zorg. De patiënt heeft er dus recht op om goed geïnformeerd te worden over de kosten die hij eventueel zelf moet dragen. De regels en soms ook de praktische invulling daarvan door partijen verschillen per zorgsector. Zo is het bijvoorbeeld voor fysiotherapeuten verplicht om een standaard prijslijst in de wachtkamer te hebben, en moeten tandartsen standaard, voorafgaand aan de behandeling, voor alle behandelingen vanaf een totaalbedrag van 250 euro een vrijblijvende prijsopgave geven aan de patiënt. De NZa ziet toe op de naleving van deze verplichtingen.3
Daarnaast werkt de NZa met de sector aan een traject om prijstransparantie in de curatieve zorg verder te vergroten. De NZa richt zich als eerste stap op de medisch-specialistische zorg. De NZa heeft hiervoor gekozen omdat de medisch-specialistische zorg een sector is waarin patiënten de kosten via het eigen risico (gedeeltelijk) zelf dragen, omdat de maatschappelijke discussie op deze sector focust en omdat partijen in de sector zelf reeds een aantal initiatieven hadden ontplooid die als voorbeeld kunnen dienen voor anderen.
Waarom is het de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) niet gelukt kleinere zorgverzekeraars zo ver te krijgen dat zij hun prijzen openbaren? Welke bezwaren hebben zij? Wat heeft de NZa daaraan tot nu toe gedaan?
De NZa heeft in verschillende ambtelijke en bestuurlijke overleggen gesproken met zorgverzekeraars, zorgaanbieders, de Patiëntenfederatie en de Consumentenbond. Specifiek over het openbaar maken van alle prijzen zijn tijdens deze gesprekken de volgende bezwaren/knelpunten naar voren gebracht:
Deze bezwaren nemen niet weg dat patiënten belang hebben bij een beter inzicht in de tarieven. De NZa heeft deze punten meegenomen bij het bepalen van haar vervolgstappen. Zie over deze vervolgstappen mijn brief van 5 juli 2018 en mijn antwoord op vragen 1, 2, 3 en 6.
Bent u bereid om wettelijk te regelen dat de tarieven van de zorgaanbieders openbaar gemaakt moeten worden, met name als deze van invloed zijn op het eigen risico van mensen? Zo nee, waarom niet? Welke mogelijkheden zijn er verder om dit regelen, bijvoorbeeld via het sluiten van bestuurlijke afspraken? Bent u eventueel bereid daartoe te komen?
Op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg en regelgeving van de NZa gelden verschillende verplichtingen om patiënten en verzekerden van informatie te voorzien over de kosten die voor hun rekening komen bij een behandeling. De NZa ziet toe op de naleving daarvan. Daarnaast werkt de NZa met de sector aan een traject om prijstransparantie in de curatieve zorg verder te vergroten. Zie mijn Kamerbrief van 5 juli 2018.5 De NZa acht het opleggen van een verplichting op dit moment niet opportuun, onder meer omdat dit huidige initiatieven kan afremmen. Ik vind het goed om te zien dat wordt besproken dat alle zorgverzekeraars hun contractprijzen tot en met het vrijwillig eigen risico via hun mijn-omgeving ontsluiten, en heb de NZa gevraagd toch een verplichting te overwegen indien de voortgang in 2019 achterblijft.
Daarnaast wijst de NZa terecht op het punt dat onderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars vaak laat zijn afgerond en prijzen pas lopende het contractjaar zijn vastgesteld. Uiteraard dienen onderhandelingen eerst te zijn afgerond en prijzen te zijn afgesproken voordat daarin inzicht kan worden geboden. Partijen in de zorg hebben de bestuurlijke afspraak gemaakt ernaar te streven dat bij de start van het overstapseizoen (12 november in het jaar voorafgaand aan het contractjaar) de contractering op hoofdlijnen is afgerond en dat ernaar wordt gestreefd om op 1 januari van het contractjaar een overeenkomst over de prijzen te hebben en de prijslijsten voor gecontracteerde zorg dan gereed te hebben. De NZa monitort dit proces en wijst erop dat de contractering in de praktijk echter vaak nog gaande is in het contractjaar. Ik zal in de bestuurlijke overleggen die ik met partijen heb hier blijvend aandacht voor vragen.
Seksuele uitbuiting in een jeugdzorginstelling |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meisjes gesloten jeugdzorginstelling Zetten bleken niet veilig voor loverboys»?1
Ja.
In welke fase van het strafproces bevindt de in het bericht genoemde zaak zich?
De eerstvolgende pro-forma zitting in deze zaak staat gepland voor 8 oktober. Naar verwachting zal de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsvinden in het voorjaar van 2019. De twee hoofdverdachten zitten in voorlopige hechtenis.
Deelt u de mening dat zeker meisjes in jeugdzorginstellingen vanwege hun kwetsbare positie beschermd zouden moeten worden tegen seksuele uitbuiting door loverboys? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Het is bekend dat de ronselmethoden van loverboys/mensenhandelaren vaak gerelateerd zijn aan misbruik van een kwetsbare psychische, economische dan wel sociale positie van het slachtoffer. Dat vraagt extra alertheid op de risico’s op (seksuele) uitbuiting.
In sommige gevallen betekent dit ook dat beschermende maatregelen nodig zijn en worden meisjes in een gesloten instelling geplaatst.
Zijn u meer signalen bekend over meisjes in jeugdzorginstellingen die slachtoffer zijn of dreigden te worden van seksuele uitbuiting? Zo ja, waar bestaan die signalen uit en wat heeft u daar mee gedaan?
Jongeren die in een instelling verblijven zijn veelal kwetsbaar en lopen het risico om slachtoffer te worden van seksuele uitbuiting. Daarom heeft de Commissie Azough in opdracht van Jeugdzorg Nederland en met ondersteuning van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), in 2015 en 2016 instrumenten ontwikkeld op basis van een actieplan om te komen tot betere signalering van situaties waarin sprake is van een risico op seksuele uitbuiting en tot betere behandeling van slachtoffers.
Voor jeugdhulpinstellingen zijn verschillende instrumenten ontwikkeld en deze zijn in 2017 door het landelijk kennisnetwerk LVB en GGZ-Nederland met financiële steun van het Ministerie van VWS tevens toepasbaar gemaakt voor de instellingen die jeugdigen opvangen met LVB problematiek en/of psychische problemen.
Eind van dit jaar komen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de ministers van Buitenlandse Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport met een plan van aanpak mensenhandel waarin extra zal worden ingezet op het nog beter signaleren van en handelen bij deze problematiek.
Deelt u de mening dat, aangezien dergelijke meisjes aan de zorg van de overheid zijn toevertrouwd, op die overheid een zware verantwoordelijkheid rust om deze meisjes te beschermen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat die bescherming wordt verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Meisjes die gesloten geplaatst worden om te voorkomen dat zij zich aan de zorg onttrekken of onttrokken worden, verdienen een veilige woon- en leefomgeving. De instellingen waar deze meisjes verblijven zijn daarvoor verantwoordelijk en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet vervolgens toe op de kwaliteit van de instellingen voor gesloten jeugdhulp inclusief of sprake is van een veilig woon en leefklimaat.
Naar aanleiding van de door u aangehaalde berichtgeving heeft de Minister van VWS contact gehad met de IGJ over de veiligheidssituatie bij de jeugdhulpinstelling in Zetten, de Heldringstichting. De inspectie heeft samen met de Inspectie van het Onderwijs, de bestuurder van de Heldringstichting en de bestuurder van de school op het terrein, verzocht om de signalen diepgravend te onderzoeken. De inspecties willen geïnformeerd worden over de feiten en eventuele tekortkomingen in de hulp aan zowel de betreffende jeugdigen genoemd in bovengenoemde berichtgeving, als de andere jeugdigen die verblijven binnen de instelling.
De Heldringstichting heeft vervolgens het initiatief genomen voor een onafhankelijk onderzoek. De inspectie ziet toe op de onafhankelijkheid van de onderzoekscommissie en stelt eisen aan het onderzoek zoals een volledig feitenrelaas en diepgaande analyse. Op basis van dit onderzoek zullen de inspecties beoordelen of en welke verdere vervolgstappen nodig zijn.
De Commissie Azough heeft daarnaast een specifieke handreiking ontwikkeld voor het contact tussen jeugdhulpinstellingen en de politie. We zien dat er in regio’s overlegtafels zijn waar politie en zorg casuïstiek bespreken. Dit moet op grotere schaal van de grond komen. Hieraan zal in het plan van aanpak mensenhandel aandacht worden besteed.
Wat is de waarde van de rapportage van de Inspectie van Gezondheidszorg en Jeugd over loverboy-problematiek als een instelling daarin vrijwel perfect scoort ten aanzien van preventie en hulpaanbod en er toch sprake is van seksuele uitbuiting? Acht u het mogelijk dat het beoordelingskader dat de Inspectie toepast tekortschiet? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om dat te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op basis van de berichtgeving op dit moment geen reden om te twijfelen aan het toetsingskader of de wijze waarop de inspectie het toezicht heeft uitgevoerd.
Het onderzoek dat de Heldringstichting op verzoek van de inspecties uitvoert, zal moeten uitwijzen wat er gebeurd is. De inspectie zal op basis van het onderzoek kritisch reflecteren op het toetsingskader en het gebruik daarvan bij haar onderzoek onder instellingen met gespecialiseerde hulp aan (vermoedelijke) slachtoffers van loverboys van december 2017.
De inspectie voerde het toezicht bij de jeugdhulpaanbieders uit aan de hand van haar toetsingskader Verantwoorde Hulp voor Jeugd. 2 Bij de beoordeling van de kwaliteit van de geboden hulp maakte de inspectie tevens gebruik van de kernelementen uit het Kwaliteitskader van de commissie Azough 3, waarin specifieke kwaliteitseisen voor de gespecialiseerde jeugdhulp aan slachtoffers van loverboys zijn uitgewerkt, zoals de samenwerking met de politie.
Het stoppen van magistrale bereiding door het Amsterdam UMC |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) het Amsterdam UMC heeft geïnspecteerd naar aanleiding van een handhavingsverzoek van de fabrikant van het geneesmiddel CDCA, te weten Leadiant? Is het gebruikelijk dat een fabrikant die hier commerciële belangen bij heeft een dergelijk handhavingsverzoek indient?1
Ja dat klopt allebei. Het komt incidenteel voor dat een bedrijf de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (de inspectie) verzoekt handhavend op te treden.
Reageert de IGJ altijd binnen enkele weken op een handhavingsverzoek van een belanghebbende? Kunt u inzicht geven in de gemiddelde reactiesnelheid van de IGJ bij handhavingsverzoeken?
De inspectie dient op een handhavingsverzoek conform de Algemene wet bestuursrecht (Awb) binnen een redelijke termijn te beslissen. De gemiddelde doorlooptijd van handhavingsverzoeken wordt niet bijgehouden door de inspectie; de doorlooptijd wisselt sterk, aangezien deze afhankelijk is van de omvang van het verzoek en de complexiteit van de zaak.
Het betreft in dit geval een zeer uitgebreid handhavingsverzoek. Om binnen een redelijke termijn tot een formeel besluit te komen naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft de inspectie ervoor gekozen om in het kader van een zorgvuldige behandeling ervan een bezoek aan Amsterdam UMC noodzakelijk was, om onderzoek te doen naar de in het handhavingsverzoek vermeende overtredingen van de (geneesmiddelen)wet.
Kunt u inzage geven in het handhavingsverzoek van Leadiant en de frequentie en inhoud van de contacten tussen Leadiant en de IGJ?
De houder van de handelsvergunning Leadiant heeft op 7 mei 2018 het handhavingsverzoek ingediend bij de inspectie over de apotheekbereiding door Amsterdam UMC (voorheen: AMC) van CDCA capsules voor CTX-patiënten. Er is een ontvangstbevestiging van het verzoek verzonden aan de verzoeker en er is door de inspectie aangegeven wanneer op het verzoek zal worden beslist. Er is verder geen contact geweest tussen Leadiant en de inspectie.
Vanwege de gestelde Kamervragen en de publiciteit rondom deze casus onderzoekt de inspectie de mogelijkheid om haar besluit te zijner tijd actief openbaar te maken.
Kunt u inzage geven in de schriftelijke aanwijzing van IGJ aan het Amsterdam UMC?
De houder van de handelsvergunning Leadiant heeft op 7 mei 2018 het handhavingsverzoek ingediend bij de inspectie. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de inspectie een onderzoek ingesteld bij het Amsterdam UMC. Als onderdeel van het onderzoek heeft de inspectie de werkzame stof die Amsterdam UMC gebruikte door het RIVM laten analyseren. Het RIVM heeft dat gedaan volgens de voorschriften uit de Europese Farmacopee. In de analyses door het RIVM werden onbekende onzuiverheden in de grondstof van het CDCA van Amsterdam UMC aangetroffen. De verontreinigingen bleken hoger dan toegestaan volgens de Europese Farmacopee. Daarnaast is door Amsterdam UMC niet onderzocht of de werkzame stof voldeed aan de algemene monografie «Substances for Pharmaceutical use» uit de Europese Farmacopee. De inspectie heeft vervolgens richting Amsterdam UMC een voornemen geuit tot het opleggen van een bevel, inhoudende het beëindigen van de terhandstelling van de door Amsterdam UMC bereide CDCA capsules en terugroepen bij patiënten van reeds ter handgestelde CDCA capsules voor zover nog niet door patiënten gebruikt («recall»). Hierna is het Amsterdam UMC gestopt met de bereiding en terhandstelling van CDCA. De inspectie heeft aan het ziekenhuis toegelicht aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om bereiding opnieuw te kunnen laten plaatsvinden.
Hoeveel keer heeft IGJ al gehandhaafd op het niveau van de magistrale bereiding? Hoeveel keer eerder zijn er monsters genomen van grondstoffen in het kader van handhaving?
De inspectie houdt niet afzonderlijk bij hoe vaak zij handhaaft op het niveau van magistrale bereidingen; dit komt slechts incidenteel voor. Onderzoeken of inspectiebezoeken kunnen volgen naar aanleiding van meldingen, handhavingsverzoeken of in het kader van regulier toezicht. Monsterneming is een toezichtbevoegdheid van de inspectie.
Klopt het dat de IGJ zich normaal gesproken in dergelijke gevallen tot de fabrikant van de grondstof richt en niet op de gebruiker (in dit geval het Amsterdam UMC)? Zo ja, waarom heeft de IGJ zich ditmaal gericht op de gebruiker van de grondstof?
Dat is afhankelijk van de zaak. Als een melding binnenkomt over een grondstof zal de inspectie zich in eerste instantie richten op de fabrikant of groothandel van die stof. Hier gaat de zaak over de apotheekbereiding van een product door Amsterdam UMC, dat zij ter hand stelt aan CTX-patiënten. Het is dan logisch dat de inspectie zich in eerste instantie richt op de bereider. Wettelijk gezien ligt bij de bereider namelijk de verantwoordelijkheid ervoor zorg te dragen dat bij een dergelijke bereiding deugdelijke bestanddelen worden gebruikt en dat de bereiding slechts ter hand wordt gesteld aan gebruikers indien zij voldoet aan de Europese Farmacopee.
Klopt het dat bij de inspectie is gebleken dat er weliswaar een verdachte «batch' was, maar dat er ook een goede «batch» aanwezig was waarmee de magistrale bereiding voortgezet had kunnen worden? Waarom is het Amsterdam UMC niet in de gelegenheid gesteld om met de schone «batch» de magistrale bereiding te continueren?2
De inspectie heeft bij het bezoek de aanwezige batches bemonsterd. Er was toen maar 1 batch aanwezig. Uit de testen op deze batch zijn door analyse van het RIVM onbekende onzuiverheden aangetroffen boven de wettelijke gestelde limiet. Het ziekenhuis heeft de resultaten van het RIVM niet bestreden. De inspectie heeft nadat zij het ziekenhuis op de hoogte stelde van de resultaten van het RIVM, aangegeven dat een risico op schade aan de volksgezondheid moet worden voorkomen. De bereiding is toen beëindigd. Alvorens het Amsterdam UMC de apotheekbereiding weer kan opstarten moet de werkzame stof voldoen aan de kwaliteitseisen die van toepassing zijn in de Europese Farmacopee.
Naar welke laboratoria zijn de monsters gestuurd voor analyse en in welke laboratoria hebben de analyses plaatsgevonden? Betrof het in alle gevallen laboratoria geaccrediteerd voor de gevraagde analyses? Zijn de analyses en validatie van de technieken en kwaliteitsborging onder GLP (Goede Laboratoriumpraktijken) gedaan en gerapporteerd?
De inspectie heeft gebruik gemaakt van het RIVM. Het RIVM is een geaccrediteerd laboratorium dat deel uitmaakt van het OMCL (Official Medicines Control Laboratories) netwerk. OMCL laboratoria ondersteunen autoriteiten in het controleren van de kwaliteit van geneesmiddelen op de markt, onafhankelijk van producenten. OMCL’s hebben daarnaast een actieve rol in het evalueren van Farmacopee monografieën als experts.
Het ziekenhuis heeft voor haar analyses ook gebruik gemaakt van een geaccrediteerd laboratorium. Overigens heeft Amsterdam UMC naar aanleiding van de onderzoeksresultaten door het RIVM het eerder door haar gebruikte laboratorium gevraagd een heranalyse te doen. Het ziekenhuis heeft de bevindingen van het RIVM verder niet bestreden. De inspectie heeft de analyserapporten van het RIVM gedeeld met het ziekenhuis.
Kunt u inzage geven in de analyserapporten, inclusief de validatierapporten om onafhankelijke experts de gelegenheid te geven om de analyses te evalueren?
Op basis van welke regelgeving, richtlijnen en normering is de conclusie getrokken dat de grondstof een te grote hoeveelheid verontreinigingen bevatte?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4 en 6. In de apotheekbereiding zijn onbekende onzuiverheden aangetroffen boven de in de Europese Farmacopee gestelde limiet van 0,25%. Daarnaast is uit het onderzoek naar voren gekomen dat niet alle in de Europese Farmacopee gevraagde specificaties zijn onderzocht door Amsterdam UMC.
Bent u van mening dat specifieke regelgeving voor magistrale bereiding gewenst is, zodat ziekenhuizen en (ziekenhuis)apothekers beter weten waar zij aan toe zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid te (laten) onderzoeken welke specifieke regelgeving hiervoor nodig is?
Ik ben nog niet toe aan de conclusie dat er specifieke regelgeving nodig is. In mijn brief van 15 juni 2018 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heb ik aangegeven dat ik voor meer duidelijkheid wil zorgen wanneer magistrale bereidingen mogelijk zijn. Voor eind oktober zal ik u informeren over de voortgang op dit dossier.
Het bericht ‘Duizenden minima dreigen voordelige zorgverzekering kwijt te raken’ |
|
John Kerstens (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Duizenden minima dreigen voordelige zorgverzekering kwijt te raken»?1
Ja.
Was u op de hoogte van het feit dat zorgverzekeraars eenmaal afgesloten collectieve verzekeringen voor minima afstoten «omdat ze niet binnen de kernregio’s [van de verzekeraar] vallen en de verzekeraar daar niet rendabel kan werken»? Wat vindt u daarvan? Weet u of de kernregio’s van in dit geval Menzis tijdens de duur van de desbetreffende contracten zijn gewijzigd?
Ja, ik was op de hoogte dat Menzis verzekeringen voor sociale minima buiten hun kernwerkgebieden wil beëindigen. Menzis heeft van oudsher veel verzekerden in de regio noord, Twente, Achterhoek, Midden-Gelderland en West. Menzis wil de samenwerking met gemeenten in deze regio’s intensiveren. Buiten de kernregio kan de verzekeraar naar eigen zeggen minder toegevoegde waarde leveren in de relatie met gemeenten in het algemeen en voor deze populatie in het bijzonder.
Het is primair een verantwoordelijkheid van gemeenten en verzekeraars zelf om samenwerking voor specifieke doelgroepen vorm te geven. Bij het voornemen van Menzis om het aanbod van collectieve zorgverzekeringen terug te brengen tot het door haar omschreven kernwerkgebied hecht ik aan een ordentelijk proces. Het feit dat Menzis in die gemeenten waar geen alternatieve gemeentepolis van een andere verzekeraar voorhanden is, het contract met een jaar heeft verlengd (tot 1-1-2020) draagt daaraan bij. Menzis beëindigt de contracten daar waar ze zelf niet de grootste verzekeraar zijn.
Ik hecht uiteraard aan een goede samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars en zie de gemeentelijke collectiviteit als een middel en geen doel op zich. Hierbij is van belang dat een gemeentepolis niet per se voor iedereen een voordelige polis is. Meestal biedt de gemeentepolis zeer uitgebreide aanvullende verzekeringen. Daarnaast wordt vaak het eigen risico herverzekerd. Dit is prettig voor sociale minima omdat de financiële onzekerheid wordt weggenomen en financiële problemen worden voorkomen. Maar ook hier hangt een prijskaartje aan (soms meer dan 300 euro per jaar). Hoe aantrekkelijk de gemeentepolis is hangt sterk af van de aangeboden polis, de gemeentelijke bijdrage en of het aanbod past bij de verzekerde.
Gemeenten kunnen natuurlijk kijken naar alternatieven voor de gemeentepolis zoals betalingsregelingen buiten de gemeentepolis of bijv. het aanbieden van de voorzieningenwijzer, die burgers ook adviseert over andere verzekeringen, voorzieningen en toeslagen. Meer in algemeen is het voor alle verzekerden verstandig om goed te kijken of andere polissen voordeliger of beter passend zijn bij de zorgvraag.
Zie ook het antwoord op vraag 1 van leden Hijink en van Gerven (SP) Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 3168.
Wat vindt u van de wijze waarop bijvoorbeeld Menzis bedoelde contractbeëindiging heeft vormgegeven waardoor gemeenten in sommige gevallen niet in staat zijn tijdig een goed alternatief aan te bieden?
Ik hecht aan een ordentelijk proces. Ik heb begrepen dat Menzis alleen de contracten per 1 jan 2019 beëindigt in die gemeenten waar nog een andere verzekeraar de gemeentepolis aanbiedt. Dat geldt in 10 van de 30 gemeenten. De overige 20 gemeenten krijgen verlenging tot 1 januari 2020 om tot een alternatief te komen voor verzekerden.
Vindt u het redelijk dat, zeker nu het economisch goed gaat, juist mensen met een minimuminkomen mogelijk met extra kosten worden geconfronteerd? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daartegen doen?
Ik vind de gemeentepolis een goed instrument om de samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten te ondersteunen, maar het is geen doel op zich.
Hierbij is van belang dat de gemeentepolis niet voor iedereen binnen de doelgroep de best passende polis is. Hoe aantrekkelijk de gemeentepolis voor een verzekerde is hangt sterk af van de aangeboden polis, de gemeentelijke bijdrage en of het aanbod past bij de verzekerde. Vaak biedt de gemeentepolis zeer uitgebreide aanvullende verzekeringen en herverzekering van het eigen risico. Dit maakt de polis duurder. Verder zijn er alternatieve instrumenten voor gemeenten om minima te ondersteunen, zoals via keuzeondersteuning of een voorzieningenwijzer, waarbij mensen individueel ondersteund worden bij het kiezen van de best passende polis en soms nog andere zaken als energie en toeslagen. In alle gevallen blijven mensen verzekerd, als ze willen ook bij Menzis, aangezien elke verzekeraar acceptatieplicht heeft. Daarnaast ontvangen lage inkomens zorgtoeslag om de premie voor hen betaalbaar te houden. Ook bieden verzekeraars steeds meer mogelijkheden tot betalingsregelingen, ook buiten de gemeentelijke collectiviteiten om. Tot slot kunnen gemeenten maatwerk bieden in (financiële) ondersteuning.
Vindt u het redelijk dat iemand die niet in een kernregio van bijvoorbeeld Menzis woont wel kan deelnemen aan een door zijn of haar werkgever afgesloten collectief contract met korting, terwijl een gemeente niet een dergelijk contract kan afsluiten voor haar inwoners die op een uitkering zijn aangewezen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
De kern van collectiviteiten is dat verzekeraars voor de deelnemers aan die collectiviteiten iets extra’s doen dat past bij hun zorgbehoefte. Maatwerkafspraken voor minima zijn, in tegenstelling tot werkgeverscollectiviteiten, sterk gebiedsgericht. Ik kan me daarom voorstellen dat Menzis zich voor wat betreft de minimapolissen gaat concentreren op de gebieden waar ze het verschil kan maken voor die groepen omdat zij in hun kernwerkgebied bijvoorbeeld een breder netwerk van zorgaanbieders hebben en een eigen zorgkantoor. Menzis kan dan immers gerichtere afspraken maken met gemeenten en zorgaanbieders om zo gezamenlijk de (gezondheids)situatie van de minima in die kernwerkgebieden te verbeteren. Bovendien heeft de gemeente de vrijheid om te bepalen hoe zij hun inwoners het beste kunnen ondersteunen; de gemeentepolis is daarin maar één van de mogelijke instrumenten. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Hoe vindt u dat zorgverzekeraars als bijvoorbeeld Menzis het doen als het gaat om het instandhouden respectievelijk vergroten van het vertrouwen van mensen in zorgverzekeraars met acties als deze? Denkt u dat een dergelijke opstelling het vertrouwen van mensen in het zorgstelsel doet toe- of afnemen?
Het is een keuze van de verzekeraar zelf om in bepaalde regio’s meer en andere regio’s minder actief te zijn. Menzis intensiveert de samenwerking in de door hun gekozen kernwerkgebieden; andere verzekeraars nemen polissen over in bovengenoemde gemeenten. Mits het ordentelijk verloopt, kan ik me dergelijke verschuiving goed voorstellen.
Daarnaast is dit niet alleen een zaak van de verzekeraar, maar zijn ook gemeenten aan zet om de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraar en de ondersteuning voor sociale minima goed vorm te geven; gemeenten bepalen immers welke groep in aanmerking komt en welke groep financiële ondersteuning op grond van de bijzondere bijstand krijgt.
Bent u bereid met zorgverzekeraars als bijvoorbeeld Menzis het gesprek aan te gaan over hun maatschappelijke taak in dezen en het effect van acties als hier aan de orde op het vertrouwen van mensen in zorgverzekeraars? Zo ja, wilt u dan de uitkomsten daarvan met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Hoewel het in eerste instantie aan verzekeraars en gemeenten zelf is om de samenwerking ook voor specifieke doelgroepen vorm te geven, vind ik een goede verbinding tussen het medische en sociale domein van groot belang. Hierover vindt regelmatig overleg plaats met gemeenten en zorgverzekeraars. Een gemeentepolis is één van de instrumenten dat hierbij een goede rol kan vervullen.
Het advies van de Taskforce de Juiste zorg op de juiste plek is dat partijen gezamenlijk een gedeeld beeld maken van de regio: wat gaat goed, wat kan beter? Wie moet meer met wie samenwerken? De bevolking is daarbij het uitgangspunt: hoe houden we hen gezond, hoe helpen we zorggebruikers en kwetsbare groepen het best. Gemeenten en verzekeraars werken hier in samen en krijgen daarmee ook in beeld hoe zij kwetsbare groepen het beste kunnen ondersteunen. Dat kan via een collectieve zorgverzekering voor minima, dat kan op andere manieren; dat bepalen de lokale partijen met elkaar in de regio. De uitgangspunten van de Taskforce zijn onderschreven in de Hoofdlijnenakkoorden.
Zie ook het antwoord op vraag 3 van leden Hijink en van Gerven (SP) Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 3168.
Het bericht ‘Duizenden minima dreigen voordelige zorgverzekering kwijt te raken’ |
|
Henk van Gerven , Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat duizenden minima hun voordelige zorgverzekering dreigen kwijt te raken?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht. Het is primair een verantwoordelijkheid van gemeenten en verzekeraars zelf om samenwerking voor specifieke doelgroepen vorm te geven. Bij het voornemen van Menzis om het aanbod van collectieve zorgverzekeringen terug te brengen tot het kernwerkgebied hecht ik aan een ordentelijk proces. Het feit dat Menzis in die gemeenten waar geen alternatieve gemeentepolis van een andere verzekeraar voorhanden is, het contract met een jaar heeft verlengd (tot 1-1-2020) draagt daaraan bij. Menzis beëindigt de contracten daar waar ze zelf niet de grootste verzekeraar zijn.
Ik hecht uiteraard aan een goede samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars en zie de gemeentelijke collectiviteit als een middel en geen doel op zich. Hierbij is van belang dat een gemeentepolis niet per se voor iedereen een voordelige polis is. Meestal biedt de gemeentepolis zeer uitgebreide aanvullende verzekeringen. Daarnaast wordt vaak het eigen risico herverzekerd. Dit is prettig voor sociale minima omdat de financiële onzekerheid wordt weggenomen en financiële problemen worden voorkomen. Maar ook hier hangt een prijskaartje aan (soms meer dan 300 euro per jaar). Hoe aantrekkelijk de gemeentepolis is hangt sterk af van de aangeboden polis, de gemeentelijke bijdrage en of het aanbod past bij de verzekerde.
Gemeenten kunnen natuurlijk kijken naar alternatieven voor de gemeentepolis zoals betalingsregelingen buiten de gemeentepolis of bijv. het aanbieden van de voorzieningenwijzer, die burgers ook adviseert over andere verzekeringen, voorzieningen en toeslagen. Meer in algemeen is het voor alle verzekerden verstandig om goed te kijken of andere polissen voordeliger of beter passend zijn bij de zorgvraag.
Zie ook het antwoord op vraag 2 van leden Kerstens (PvdA) en Gijs van Dijk (PvdA), Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 3169.
Kunt u inzicht geven in de precieze omvang van het besluit van de zorgverzekeraars om gebieden waar de voordelige zorgverzekering niet rendabel is af te stoten? Hoeveel mensen en uit welke gemeenten zijn precies de dupe van dit besluit?
Menzis gaat in 30 gemeenten, die zij niet tot hun kernregio’s rekenen, collectieve contracten beëindigen.2 Het betreft ongeveer 41.000 verzekerden. In die gemeenten waar een andere verzekeraar de gemeentepolis aanbiedt (10 gemeenten) worden de contracten per 1 januari 2019 opgezegd. De overige gemeenten krijgen verlenging tot 1 januari 2020 om tot een alternatief te komen voor verzekerden.
Steunt u het gezamenlijke protest van de getroffen gemeenten? Zo ja, gaat u actie ondernemen richting de zorgverzekeraars? Zo nee, waarom niet?
Hoewel het in eerste instantie aan verzekeraars en gemeenten zelf is om de samenwerking ook voor specifieke doelgroepen vorm te geven, vind ik een goede verbinding tussen het medische en sociale domein van groot belang. Hierover vindt regelmatig overleg plaats met gemeenten en zorgverzekeraars. Een gemeentepolis is één van de instrumenten dat hierbij een goede rol kan vervullen.
Het advies van de Taskforce de Juiste zorg op de juiste plek is dat partijen gezamenlijk een gedeeld beeld maken van de regio: wat gaat goed, wat kan beter? Wie moet meer met wie samenwerken? De bevolking is daarbij het uitgangspunt: hoe houden we hen gezond, hoe helpen we zorggebruikers en kwetsbare groepen het best. Gemeenten en verzekeraars werken hier in samen en krijgen daarmee ook in beeld hoe zij kwetsbare groepen het beste kunnen ondersteunen. Dat kan via een collectieve zorgverzekering voor minima, dat kan op andere manieren; dat bepalen de lokale partijen met elkaar in de regio. De uitgangspunten van de Taskforce zijn onderschreven in de Hoofdlijnenakkoorden.
Zie ook het antwoord op vraag 7 van leden Kerstens (PvdA) en Gijs van Dijk (PvdA), Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 3169.
Wat is uw reactie op de constatering dat de mensen met lage inkomens de dupe zijn van de drang van zorgverzekeraars naar meer winst? Gaan winst maken en zorg volgens u goed samen?
In die gemeenten waar nog een andere aanbieder van gemeentepolissen is, kunnen verzekerden een gemeentelijke collectiviteit behouden. De overige gemeenten krijgen van Menzis nog een jaar uitstel om met andere verzekeraars in gesprek te gaan over het aanbieden en inrichten van de gemeentepolis of tot andere alternatieven te komen.
In alle gevallen blijven mensen verzekerd, als ze willen ook bij Menzis, aangezien elke verzekeraar acceptatieplicht heeft. Daarnaast ontvangen lage inkomens zorgtoeslag om de premie voor hen betaalbaar te houden. Ook bieden verzekeraars steeds meer mogelijkheden tot betalingsregelingen, ook buiten de gemeentelijke collectiviteiten om. Tot slot kunnen gemeenten maatwerk bieden in (financiële) ondersteuning.
Menzis heeft, net als alle andere zorgverzekeraars, geen winstoogmerk. De verzekeraar geeft aan dat ze de contracten beëindigen omdat ze onvoldoende meerwaarde kunnen bieden buiten de kernregio’s. Ze hebben daar immers weinig verzekerden en een minder breed netwerk van zorgaanbieders.
Is het volgens u geen tijd voor een ander stelsel als de zorgverzekering voor mensen met lage inkomens in gevaar komt omdat daar onvoldoende winst op te maken is door de zorgverzekeraars?
Zie het antwoord op vraag 4.
Onnodig confronterende vragen op evaluatieformulieren voor ouders van kinderen met zeer ernstige verstandelijke en meervoudige beperkingen (ZEVMB) |
|
Vera Bergkamp (D66), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving rondom onnodig confronterende vragen op evaluatieformulieren voor ouders van kinderen met zeer ernstige verstandelijke en meervoudige beperkingen (ZEVMB)?1
Ja.
Hoeveel kinderen zijn er in Nederland die te maken hebben met ZEVMB? Hoeveel ouders zijn curator van kinderen met ZEVMB in Nederland?
Er zijn ongeveer 2.000 mensen met ZEVMB in Nederland. Naar schatting zijn ruim 400 kinderen ouder dan 18 en hebben een curator. In veel gevallen zijn dat de ouders.
Van de Raad voor de rechtspraak heeft de Minister voor Rechtsbescherming vernomen dat kantonrechters voor personen met ZEVMB niet altijd onder curatele instellen. Soms stelt de kantonrechter een combinatie van beschermingsbewind en mentorschap in.
Kunt u aangeven welke formulieren ouders van kinderen met ZEVMB in moeten vullen om curator te worden van hun kinderen? Hoe vaak moeten deze formulieren ingevuld worden?
Om curatele te verzoeken en tot curator te worden benoemd, moeten ouders een aanvraagformulier invullen en dit aan de griffie van de rechtbank sturen. De kantonrechter beslist op het verzoek. Zodra de kantonrechter het verzoek heeft toegewezen, moet de curator eenmalig een boedelbeschrijving indienen. De curator is gehouden jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen (hiervoor is een formulier van de rechtspraak beschikbaar), tenzij de kantonrechter een andere termijn bepaalt. Om de vijf jaar dient de curator de periodieke evaluatie in te vullen (art. 1:385, tweede lid, Burgerlijk Wetboek). Hieronder schets ik de achtergrond van deze evaluatie, die ook van belang is bij de beantwoording van de volgende vragen van de leden Bergkamp en Van Toorenburg.
In het burgerlijk recht staat zelfbeschikking voorop. Omdat curatele, beschermingsbewind en mentorschap een beperking van de zelfbeschikking van het individu vormen, mogen deze beschermingsmaatregelen niet verder ingrijpen en niet langer duren dan noodzakelijk is. In dit licht is de periodieke evaluatie geïntroduceerd bij de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (hierna ook: de wetswijziging; Stb. 2013, 414). Een van de uitgangspunten van de wetswijziging is dat beschermingsmaatregelen passend zijn en – waar mogelijk – de zelfredzaamheid bevorderen (Kamerstuk 33 054, nr. 3, p. 3). Daarbij past dat periodiek wordt bezien of de maatregel nog moet voortduren of door een andere, meer passende maatregel kan worden vervangen. Met het opnemen van deze evaluatieplicht in de wet werd een reeds bestaande kantonrechterlijke praktijk op wetsniveau geformaliseerd (Kamerstuk 33 054, nr. 3, p. 15–16).
Genoemde wetswijziging komt mede voort uit het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap dat bepaalt dat maatregelen zoals curatele, beschermingsbewind en mentorschap de rechten, wil en voorkeuren van de betrokkene respecteren, proportioneel zijn en toegesneden op de omstandigheden van de betrokkene, van toepassing zijn gedurende een zo kort mogelijke periode en onderworpen zijn aan een regelmatige beoordeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of gerechtelijke instantie (art. 12, vierde lid). De Nederlandse wet geeft hiervan rekenschap door als uitgangspunt te nemen dat een beschermingsmaatregel niet verder ingrijpt dan in de gegeven situatie noodzakelijk is en door de periodieke evaluatie.
Met name indien er een mogelijkheid is tot herstel van de situatie die tot de maatregel aanleiding heeft gegeven, is van belang dat de curator, beschermingsbewindvoerder of mentor de kantonrechter hierover periodiek rapporteert. Indien de aanleiding voor de beschermingsmaatregel is verdwenen, kan de curator, beschermingsbewindvoerder of mentor opheffing van de maatregel verzoeken (Kamerstuk 33 054, nr. 3, p. 12).
Zoals toegezegd bij de plenaire behandeling van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap in de Tweede Kamer, is de wetswijziging na drie jaar geëvalueerd. De uitkomsten van de evaluatie zijn recentelijk door de Minister voor Rechtsbescherming aan uw Kamer gezonden (Kamerstuk 33 054, nr. 23). De periodieke evaluatie van de beschermingsmaatregelen maakt deel uit van deze wetsevaluatie. Kantonrechters oordelen positief over de periodieke evaluaties, omdat deze leiden tot opschoning van achterhaalde dossiers en dikwijls tot beëindiging of overheveling naar een lichtere maatregel. Curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren oordelen uiteenlopend over de periodieke evaluaties. Als sterk punt wordt vooral het reflectiemoment op de noodzaak tot voortzetting van de maatregel ervaren. Weerstanden tegen de periodieke evaluatie bestaan onder andere bij onveranderbare situaties, zoals bij mensen met ZEVMB (WODC, «Werking Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap», Bureau Bartels, juli 2018, p. 23–28).
Deelt u de mening van onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen dat gezien «de specifieke problemen» die de kinderen met ZEVMB hebben en de gevolgen, dat 'erkenning van de eigenheid van deze groep en van de gezinnen met deze kinderen noodzakelijk» is?2
Ja, zoals de onderzoekers beschrijven is erkenning van de eigenheid van deze kinderen en gezinnen als aparte subgroep binnen de groep mensen met een verstandelijke beperking belangrijk. De combinatie van de ernstige lichamelijke en verstandelijke beperking en de bijkomende medische problematiek maakt dat mensen met ZEVMB 24 uur per dag 7 dagen in de week intensieve zorg nodig hebben. Dit maakt ook dat deze mensen een uniek ontwikkelingsprofiel hebben en daarbij passende eigen ondersteuningsbehoeften. Om recht te kunnen doen aan de zeer intensieve zorgbehoefte en te kunnen komen tot een passende benadering en passende ondersteuning, is het belangrijk deze groep te onderscheiden van andere (aanverwante) doelgroepen.
In de brief aan uw Kamer van 6 juli 2017 (Kamerstuk 34 104, nr. 162) staat daarom dat de definitie zoals opgesteld door de Rijksuniversiteit Groningen uitgangspunt is voor de Werkgroep Wij zien je Wel (hierna ook: de Werkgroep). De Werkgroep is door mijn voorganger ingesteld om een impuls te geven aan de kwaliteit van leven van mensen met ZEVMB en hun gezinnen en om de organisatie van de zorg te vereenvoudigen (zie ook www.wijzienjewel.nl).
Erkent u dat het ontwikkelperspectief van kinderen met ZEVMB op het gebied van zelfredzaamheid over het algemeen zeer beperkt is, ondanks het feit dat dit niet betekent dat er geen mogelijkheid tot leren of ontplooiing is?
Ja, de aanwezige beperkingen bij deze groep zijn zo ernstig dat deze mensen vanuit zichzelf geen tot minimale mogelijkheden hebben. Dat betekent dat zij, ook voor de uiterst primaire levensbehoeften zoals eten en drinken, volledig afhankelijk zijn van anderen. Het ontwikkelingsperspectief is over het algemeen zeer beperkt en de volledige afhankelijkheid blijft levenslang bestaan.
Deelt u voorts de mening dat vragen op evaluatieformulieren, zoals «wat heeft u de afgelopen 5 jaar gedaan om de zelfredzaamheid van betrokkene te bevorderen» of «wat denkt u de aankomende 5 jaar te doen om de zelfredzaamheid van betrokkene te bevorderen», confronterend en pijnlijk kunnen zijn voor ouders van kinderen met ZEVMB?3
Ja, ik kan mij goed voorstellen dat terugkerende vragen over de zelfredzaamheid van kinderen met ZEVMB confronterend en pijnlijk kunnen zijn voor ouders.
Bent u bereid de uitkomst van het overleg dat, volgens de berichtgeving4, gevoerd gaat worden binnen de rechtbank Midden-Nederland te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
De Raad voor de rechtspraak bericht de Minister voor Rechtsbescherming dat meerdere klachten zijn ontvangen van ouders die curator of bewindvoerder zijn (zgn. familievertegenwoordigers) voor hun gehandicapte kind. Naar aanleiding van deze klachten heeft de landelijke kantonrechtelijke expertgroep Curatele, Bewind en Mentorschap van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel, Kanton en Toezicht (hierna: de expertgroep) gesproken over de vraagstelling in het evaluatieformulier en de wijze waarop het is opgesteld. Dit heeft geleid tot herziening van het formulier: bij de tweede periodieke evaluatie kan de beantwoording van de vragen veel korter zijn via een «afslag», die specifiek is gericht op ZEVMB. Hierdoor kunnen curatoren en bewindvoerders vragen overslaan als zij aantonen dat sprake is van ZEVMB, bijvoorbeeld door bij het evaluatieformulier een medische verklaring te verstrekken. Indien nog voor de eerste periodieke evaluatie een medische verklaring aan de kantonrechter wordt overlegd, zou dit voor hem aanleiding kunnen zijn om reeds bij de eerste periodieke evaluatie te beslissen dat vragen overgeslagen kunnen worden; het is aan de kantonrechter om hierover in individuele gevallen te beslissen. Op deze manier wordt de confrontatie voor familievertegenwoordigers met vragen over de zelfredzaamheid van degenen die zij bijstaan beperkt. De expertgroep is voornemens het gewijzigde evaluatieformulier voor het einde van dit jaar voor familievertegenwoordigers beschikbaar te maken. Van de rechtbank Midden-Nederland begrijp ik dat het via twitter aangekondigde overleg bij de rechtbank een intern overleg betreft.
Zoals is aangegeven in de beantwoording van vraag 3 maakt de periodieke evaluatie onderdeel uit van de recentelijk afgeronde wetsevaluatie. Naar aanleiding van die evaluatie is de Minister voor Rechtsbescherming voornemens een stakeholderbijeenkomst te organiseren met onder meer de Raad voor de rechtspraak en de (branche)verenigingen van curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren. Deze bijeenkomst dient ertoe inzicht te krijgen welke uitkomsten van de evaluatie aanleiding zouden kunnen geven tot veranderingen in de praktijk of aanpassing van regelgeving. De periodieke evaluatie maakt onderdeel uit van het gesprek met de praktijk, dat uiterlijk dit najaar zal plaatsvinden. Hierin zal ook de vraag worden betrokken op welke manier het beste kan worden omgegaan met de periodieke evaluatie in onveranderbare situaties, zoals bij mensen met ZEVMB. De Werkgroep Wij zien je Wel heeft mij bericht hiervoor input te leveren vanuit het perspectief van ouders die curator zijn. Na het gesprek met de praktijk zal de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer nader informeren.
Van ouders begrijp ik dat ook andere instanties vragen stellen die confronterend zijn voor ouders van kinderen met ZEVMB. Zoals aangegeven in mijn brief over cliëntondersteuning (Kamerstuk 31 476, nr. 22) start in september 2018 een pilot met gespecialiseerde cliëntondersteuners (co-piloten genoemd) voor gezinnen met een ZEVMB kind. Ik zal aan de Werkgroep Wij zien je Wel vragen om via deze co-piloten te inventariseren of, en zo ja welke, formulieren onnodig confronterende en pijnlijke vragen bevatten. Ik verwacht dat de Werkgroep aandacht besteedt aan dit onderwerp in de voortgangsrapportage, die in september 2018 verschijnt.
Bestaat op dit moment de mogelijkheid om op formulieren die ouders van kinderen met ZEVMB in moeten vullen, bijvoorbeeld vanuit hun rol als curator, vragen over te slaan of «niet van toepassing» aan te geven? Zo niet, zijn de ministers bereid om de mogelijkheid te onderzoeken en de Kamer hier voor het einde van 2018 over te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te bezien of de formulieren die ingevuld moeten worden door ouders van kinderen met ZEVMB geen onnodig confronterende en pijnlijke vragen bevatten, deze vragen zo veel mogelijk aan te passen en de Kamer hierover voor het einde van 2018 te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat de Duitse regering bij alle officiële gelegenheden vegetarisch zal eten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Duitse regering gaat «officieel» vegetarisch eten?1
Ja.
Deelt u de mening van de Duitse regering dat de productie van voedsel een belangrijke rol speelt in de uitstoot van broeikasgassen en het ontstaan van klimaatverandering? Zo nee, waarom niet?
Ja, de productie van voedsel kan inderdaad gepaard gaan met emissies van broeikasgassen en daarmee bijdragen aan klimaatverandering.
Deelt u de mening van de Duitse regering dat de overheid een voorbeeldfunctie heeft in gedragsveranderingen die beleidsmatig wenselijk worden geacht? Zo nee, waarom niet?
De overheid heeft een voorbeeldfunctie; o.a. door in de eigen bedrijfsvoering duurzame oplossingen toe te passen. Het kabinet heeft maatschappelijk verantwoord inkopen (MVI), waaronder de catering, als speerpunt benoemd en geeft daarmee inhoud aan haar voorbeeldrol.
Deelt u de mening dat een klimaatvriendelijk consumptiepatroon bij officiële gelegenheden kan bijdragen aan het bewustzijn van burgers en politici? Zo nee, waarom niet?
Dit kan inderdaad een bijdrage leveren.
Kent u het concept van gedragseconoom prof. Henriette Prast dat onder de noemer «Carnivoor? geef het door!» klimaatvriendelijk voedsel tot de sociale norm verheft en het bestellen van vlees of vis een vrije keuze laat, maar alleen in afwijking van het standaardmenu?
Ik ken het concept van gedragseconoom prof. Henriette Prast.
Bent u bereid te onderzoeken of het concept van prof. Prast het uitgangspunt zou kunnen worden bij alle overheidscatering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Hier wordt zowel binnen als buiten het Rijk mee geëxperimenteerd. De suggestie om bij alle overheidscatering geen vlees meer aan te bieden, tenzij daar specifiek om gevraagd wordt, gaat het kabinet te ver.
Deelt u de mening dat consumentengedrag dat schadelijk is voor het klimaat, actief beïnvloed zou moeten worden van overheidswege? Zo nee, waarom niet?
Samen met private en publieke partijen wordt gewerkt aan verantwoorde consumptie van voedsel, waarbij het terugdringen van negatieve effecten op het klimaat en op onze gezondheid uitgangspunt zijn. Dit is onder andere het geval bij het Nationaal Actieprogramma Groente en Fruit en de projecten van Dutch Cuisine. Tal van acties maken het verschil, het Rijk werkt al met cateraars die volgens het principe van Dutch Cuisine maaltijden serveren. Tijdens de Dutch Agri Foodweek die op 5 oktober start zullen 7 cateraars op meer dan 200 overheidslocaties duurzame maaltijden serveren en de spotlight zetten op circulariteit.
Deelt u de mening dat overheidsinvloed zich niet slechts zou moeten beperken tot vraagstukken op het terrein van energie, maar zich ook zou moeten uitstrekken tot actieve voorlichting en een actieve voorbeeldfunctie op het gebied van voedsel als grote veroorzaker van de uitstoot van broeikasgassen? Zo nee, waarom niet?
Om consumenten te stimuleren duurzame keuzes te maken biedt het Voedingscentrum wetenschappelijke en onafhankelijke informatie over een meer duurzaam menu. Een voedingspatroon volgens de Schijf van Vijf is hierbij het uitgangspunt, zowel voor gezondheid als duurzaamheid.
Bent u bereid met de Duitse regering in contact te treden om kennis te nemen van de ervaringen met de nieuwe voedselkeuze? Zo nee, waarom net? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De keuze om zo min mogelijk vlees en vis te serveren bij overheidsevenementen is vorig jaar specifiek gemaakt door de Duitse Minister van milieu en geldt derhalve voor evenementen waar zij gastvrouw is, dit is geen algemeen beleid bij andere ministeries. De gehele federale overheid werkt volgens door hen opgestelde duurzaamheidsprincipes die al sinds 2015 van kracht zijn en aangepast zijn in 2017. De Nederlandse overheid heeft eigen vergelijkbare duurzaamheidsprincipes.
Deelt u de mening dat het getuigt van een verstandige keuze ten aanzien van het klimaatbeleid om de consumptie van dierlijke eiwitten terug te dringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u hier vorm aan geven?
Ik verwijs u graag naar de kabinetsreactie van 7 september jl. op het Rli-advies «Duurzaam en gezond: samen naar een houdbaar voedselsysteem», waarin het kabinet de analyse van de raad deelt dat de transitie naar een duurzamer en gezonder voedselsysteem urgenter is geworden door de afspraken die zijn gemaakt in het Klimaatakkoord van Parijs. Vandaar dat in het regeerakkoord hier ook met reductiedoelen en ondersteunende maatregelen op wordt ingezet. In 2030 moet 3,5 Mton CO2-equivalenten klimaatwinst zijn behaald door slimmere landbouw en landgebruik.
Het bericht dat zorgverzekeraar Menzis de behandeling van depressies voortaan vergoedt op basis van de resultaten |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat zorgverzekeraar Menzis de behandeling van depressies voortaan vergoedt op basis van de resultaten?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat als zorgverzekeraars een depressiebehandeling gaan vergoeden op basis van resultaten, dit kan uitmonden in ongewenste effecten zoals te weinig behandelingen voor een patiënt of het selecteren van bepaalde groepen patiënten die sneller een positief resultaat behalen, gezien het grillige verloop van een depressie? Zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraar Menzis gaat behandelingen voor depressies en angsten voor een afgebakende patiëntengroep deels vergoeden op basis van het behaalde resultaat. Het gaat daarbij alleen om resultaten die voor de cliënt belangrijk zijn, zoals vermindering van klachten, verbetering van de kwaliteit van leven, mate van cliënttevredenheid, lengte van wachttijden en de duurzaamheid van herstel (of in het volgend jaar ook zorg nodig is). Er zijn bewust geen indicatoren opgenomen die het belang van de cliënt slechts indirect raken, zoals aanwezigheid van een goedgekeurd Kwaliteitsstatuut. Het doel is om het profijt dat de cliënt van de behandeling heeft, zo groot mogelijk te maken. Uitgangspunt verder is dat iedereen die zorg nodig heeft, dat ook (voldoende) krijgt. Op dit moment hebben 20 ggz-instellingen zich bij Menzis aangemeld met de intentie een meerjarencontract af te sluiten waarbij deels vergoed wordt op basis van het behaalde resultaat. Aanmelding is op vrijwillige basis.
Voordat ik verder in ga op de specifieke afspraken die Menzis met ggz-instellingen heeft gemaakt, wil ik aangeven dat ik in beginsel positief sta tegenover de ontwikkeling om het resultaat van een behandeling te betrekken bij de vergoeding van zorgverzekeraars aan zorgaanbieders. Zoals in het regeerakkoord is aangegeven: het moet gaan om de uitkomst, niet om de omzet.
Ik ben me ervan bewust dat het meten van het resultaat van een behandeling complex is, zeker ook in de ggz. Tegelijkertijd is het belangrijk om op dit terrein stappen te zetten waarbij zorgverzekeraars en zorgaanbieders in dialoog met elkaar initiatieven starten en voortzetten om dit zo goed mogelijk vorm te geven en aan te passen als dat nodig blijkt.
Dit initiatief sluit aan bij de ambities van dit kabinet om het belang van alle betrokken partijen in de zorg meer te richten op de uitkomst van de zorg en om kwaliteit meer centraal te stellen in de zorginkoop. De kern van uitkomstgerichte zorg is patiënten de behandeling te geven die in hun specifieke situatie het beste is om hun functioneren te herstellen of zo goed mogelijk te ondersteunen. Om deze beweging te stimuleren zet het Ministerie van VWS in op de vier programmalijnen die de brief van 2 juli2 aan uw kamer zijn toegelicht. Eén van de programmalijnen is «meer uitkomstgericht organiseren en betalen». Ik zie de afspraken van Menzis over de vergoeding van behandeling van depressies als een voorbeeld waarbij zorgverzekeraar en zorgaanbieders experimenteren met uitkomstgerichte inkoop.
U maakt zich zorgen of het vergoeden op basis van resultaten kan uitmonden in ongewenst effecten zoals onderbehandeling en selectie van patiënten met een gunstig verwacht resultaat. Allereerst ga ik ervan uit dat behandelaren de beste zorg geven aan alle patiënten die zorg nodig hebben. Daarnaast blijkt uit contact met de zorgverzekeraar en betrokken zorgaanbieders dat het om afspraken gaat waarbij de patiëntengroep afgebakend is (zie ook de inkoopdocumentatie3). Het betreft alleen patiënten voor wie de behandelaar lichtere vormen van depressie of angststoornis diagnosticeert. Complexe patiënten, met bijvoorbeeld zware of chronische klachten, vallen niet onder deze inkoopafspraken.
De behandeling wordt vergoed via de gebruikelijke wijze (DBC-systematiek), waarbij er sprake is van een extra vergoeding als de aanbieder het resultaat van zorg weet te vergroten. Zie voor de wijze waarop het resultaat wordt gemeten het antwoord op vraag 3. Ook ingeval dat de behandeling langer is dan gemiddeld of er geen sprake is van een positief behandelresultaat krijgt de zorgaanbieder de verleende zorg vergoed. Er is dus geen sprake van «no cure, no pay». De uitkomstmeting heeft betrekking op de gehele groep behandelde patiënten met lichtere vormen van depressie en angststoornissen. En voor alle duidelijkheid: de afspraken hebben alleen betrekking op de vergoeding van de zorgverzekeraar aan de zorgaanbieder, niet op de vergoeding van verzekerde zorg voor de patiënt. De laatste blijft ongewijzigd conform de verzekeringspolis.
Het beoogde effect is dat betrokken zorgprofessionals zich richten op het verbeteren van de kwaliteit en de doelmatigheid van de zorg. Op die manier kan een hogere kwaliteit voor de patiënt en tevens een besparing op de zorgkosten ontstaan, waarbij de zorgaanbieder afhankelijk van de hoogte van de doelmatigheid en het al dan niet optreden van een kwaliteitsverbetering een deel mag behouden. Het doel is dus dat professionals nog meer op zoek gaan naar mogelijkheden om mensen beter en sneller te helpen. Ik vind het positief dat op deze wijze aan dat doel wordt gewerkt. Uiteraard zal de praktijk moeten uitwijzen in welke mate dit gebeurt en of dit al dan niet tot aanpassingen in het gezamenlijke experiment leidt.
Deelt u de bezwaren van psychiaters van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie en van het landelijk platform van patiënten in de geestelijke gezondheidszorg (Mind), die erop wijzen dat het amper uitvoerbaar is te definiëren wat een resultaat is, en wat dus een goed resultaat is binnen de geestelijke gezondheidszorg?2 Zo nee, waarom niet?
De meetbaarheid van het resultaat is een belangrijk aandachtspunt bij alle contracten waarbij er met meer uitkomstgericht inkopen wordt geëxperimenteerd. Er zijn al verschillende contracten waarbij uitkomsten van de behandeling worden meegenomen in de vergoeding van de behandeling, bijvoorbeeld bij hartzorg en knieoperaties. Het resultaat van de behandeling wordt gemeten aan de hand van verschillende indicatoren: klachtvermindering, wachttijd van de instelling, klanttevredenheid, kwaliteit van leven en de vervolgzorg in het opvolgende jaar. Deze indicatoren zijn in nauwe afstemming met de betrokken zorgaanbieders samengesteld. De kwaliteit van de behandeling wordt op instellingsniveau gemeten. Voor het meten van de klachtvermindering wordt gebruik gemaakt van ROM (routine outcome monitoring). Over het gebruik van ROM als meetinstrument is discussie in de sector. De betrokken instellingen en Menzis zijn echter van mening dat de huidige ROM voldoende basis biedt om met deze aanpak te starten. Daarnaast wordt ingezet om samen met de betrokken ggz-instellingen het systeem verder vorm te geven, onder andere door regelmatig spiegelbijeenkomsten te organiseren om praktijkervaringen te delen. Ik vind het wel van belang dat de effecten van deze contracten goed worden gemonitord. Daarom ben ik blij dat Menzis en zorgaanbieders hierover een afspraak hebben gemaakt. Van Menzis heb ik begrepen dat bij de evaluatie en monitoring ook patiëntenorganisaties en inhoudsdeskundigen zoals hoogleraren uitgenodigd worden. Op die manier kunnen verschillende initiatieven met een vergoeding op basis van resultaat van elkaar leren en indien nodig tot aanpassingen overgaan.
Bent u het ermee eens dat deze beslissing van Menzis haaks staat op het terugdringen van administratieve lasten in de zorg, zoals het steeds invullen van vragenlijsten om deze vergoeding te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Er is in het voortraject veel samenwerking geweest met ggz-instellingen om te komen tot een selectie van de indicatoren. Administratieve lasten zijn hierbij een belangrijk aandachtspunt geweest. Er worden geen nieuwe instrumenten of metingen geïntroduceerd. Gekozen is voor bestaande indicatoren die al in de praktijk van de behandelaren worden gebruikt. Beoogd wordt gedurende het traject deze waar mogelijk nog verder te verbeteren in dialoog met de betrokken aanbieders.
Bent u bereid met Menzis in gesprek te gaan om dit plan niet uit te voeren en hen te wijzen op het feit dat andere zorgverzekeraars en instellingen nog in discussie zijn over de betrouwbaarheid van positieve meetresultaten bij de behandeling van een depressie?3 Zo nee, welke andere stappen gaan de bewindslieden zetten ter ontmoediging van deze afspraken ter bekostiging van de geestelijke gezondheidszorg van Menzis?
Zoals al aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 past het plan van Menzis in de beweging richting uitkomstgerichte zorg. Ik ben daarom niet van plan om dit type afspraken te ontmoedigen. Integendeel: zorgverzekeraars en aanbieders willen met dit type contracten bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit en de betaalbaarheid van de zorg. Zoals gezegd is er discussie over het instrument ROM. De keuze voor het instrumentarium om de uitkomsten te meten is echter aan GGZ-aanbieders, zorgverzekeraar, patiëntenorganisaties en inhoudelijk deskundigen. Er is voor een aanpak gekozen met meerdere indicatoren om een zo betrouwbaar mogelijk beeld te krijgen. Van groot belang is dat de betrokken GGZ-aanbieders, patiëntenorganisaties, inhoudelijk deskundigen en de zorgverzekeraar van mening zijn dat het een lerend systeem is en de betrokken partijen het in goed overleg uitvoeren en monitoren.
Bent u bereid alternatieven te onderzoeken voor het terugdringen van de kosten in de geestelijke gezondheidszorg, zonder dat daarbij zowel de kwaliteit van de zorg voor de patiënt als het vertrouwen in de psychiater voor het kiezen van een gepaste behandeling in gevaar komt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat studenten psychisch bezwijken onder prestatiedruk |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Studenten bezwijken psychisch onder prestatiedruk»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording op eerdere vragen van het lid Futselaar naar aanleiding van het bericht «Leenstelsel en bindend studieadvies zorgen voor psychische klachten»2, daagt goed hoger onderwijs de student uit, maar wanneer de student te hoge of langdurige prestatiedruk ervaart, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van studenten en mogelijk ook voor het studieverloop. Preventie en tijdige interventie bij een te hoge of langdurige studiedruk acht ik daarom van groot belang. In mijn beleidsbrief Toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs, die u voor de begrotingsbehandeling van mij zult ontvangen, ga ik hierop uitgebreid in.
Erkent u dat de zorg om schulden op te bouwen door de afschaffing van de basisbeurs, een belangrijke oorzaak is van de psychische problemen die studenten ervaren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2016–20173 blijkt dat het aandeel studenten dat financiële problemen ervaart sinds 2012 is afgenomen. De invoering van het studievoorschot heeft hier geen verandering in gebracht. Wel blijkt uit de meest recente monitor van 20184 een lichte stijging van het aandeel studenten dat aangeeft financiële problemen te ervaren. Ik zal dit uiteraard blijven monitoren.
De oorzaak van psychische problemen onder studenten is daarentegen een opstapeling van factoren, zoals de eisen die studenten zichzelf opleggen, druk die zij ervaren door social media en de druk die het succesvol afronden van een opleiding met zich meebrengt. Ook het RIVM onderschrijft dit. Het is bovendien een brede, maatschappelijke opgave onder jongeren, niet enkel onder studenten.
Welke rol speelt de invoering van het schuldenstelsel volgens u bij de toename van het aantal studenten met psychische problemen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Bruins/Asante over goede en laagdrempelige psychische hulpverlening op iedere instelling?2
Ik heb samen met de Vereniging Hogescholen, de studentenbonden en experts een werkgroep studentenwelzijn in het leven geroepen. Deze werkgroep ontwikkelt een gezamenlijke aanpak. Deze gezamenlijke aanpak zal worden meegenomen in de beleidsbrief Toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs, die u voor de begrotingsbehandeling van mij zult ontvangen.
Wat gaat u verder doen om de prestatiedruk voor studenten te verminderen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe staat het met de opdracht aan het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek voor onderzoek naar o.a. kleinschalig onderwijs en het studentenwelzijn?
Tot 13 september aanstaande kunnen onderzoeksvoorstellen worden ingediend bij het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek. Eind 2018 zal dan bekend worden welke voorstellen gehonoreerd kunnen worden.
Bent u alsnog bereid grootschalig landelijke onderzoek te doen naar de prestatiedruk die studenten ervaren?
Naar aanleiding van de recente publicatie van het RIVM heeft er overleg plaatsgevonden tussen OCW en het RIVM. Naar aanleiding hiervan bezie ik in overleg met mijn collega van VWS of verder onderzoek opportuun is. Daarbij merk ik op dat ik de situatie van studenten hoe dan ook zal blijven monitoren en dat het thema prestatiedruk van studenten ook de aandacht heeft van de werkgroep Studentenwelzijn. Ook hebben universiteiten en hogescholen dit thema al op hun netvlies en ondernemen zij actie. De Universiteit Leiden en Universiteit Utrecht hebben beide een Taskforce Studentenwelzijn ingesteld. Ook is er aandacht bij ho-instellingen via bijvoorbeeld het actieplan Studentenwelzijn.