De berichten ‘Enschedese zorgbureau Samen Sterk speelde bank voor familie en bekenden’ en ‘Zorggeld lenen aan familie: het mag van de Twentse gemeenten’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Enschedese zorgbureau Samen Sterk speelde bank voor familie en bekenden» en «Zorggeld lenen aan familie: het mag van de Twentse gemeenten»?1 2
Ja.
Wat vindt u van de in bedoelde artikelen genoemde voorbeelden van zorgbedrijfjes die geld dat voor zorg is bestemd niet aan zorg besteden, maar aan familie en bekenden uitlenen voor zaken die niets met het verlenen van zorg te maken hebben?
Ik vind dit onwenselijk. Wat mij betreft richten zorgaanbieders zich op hun maatschappelijke doelstelling. Het verstrekken van leningen aan familie en bekenden valt daar mijns inziens niet onder.
Heeft u zicht op hoe vaak zorgbedrijven geld uitlenen voor zaken die niet met de door hen te verlenen zorg te maken hebben? Zo nee, bent u dan bereid daarnaar onderzoek te doen verrichten?
Ik heb hier geen zicht op, maar ik heb geen reden om aan te nemen dat dit een gangbare praktijk is. Ik zie geen aanleiding om hier nu onderzoek naar te verrichten.
Bent u het eens met de in bedoelde artikelen aangehaalde redenering van de betrokken gemeenten in kwestie, die neerkomt op «de wet verbiedt het niet, dus we kunnen er niks mee»? Of vindt u, net als vragensteller, dat alles wat de wet niet uitdrukkelijk verbiedt daarmee nog niet wenselijk is?
Ik vind dat iets dat niet verboden is, daarmee nog niet wenselijk is.
Gaat u achter gemeenten staan die in vergelijkbare gevallen besluiten niet met dergelijke zorgbedrijfjes in zee te gaan respectievelijk gaat u gemeenten daartoe aansporen?
Gemeenten hebben binnen de Wmo 2015 al ruimte om kwaliteits- en toelatingscriteria te stellen. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk om de contracten met zorgaanbieders in te richten binnen de kaders van regelgeving. Sanctionering bij onbehoorlijk, niet-professioneel gedrag, nalatigheid of een onbehoorlijke bedrijfsvoering is hier een voorbeeld van. In deze casus heeft het samenwerkingsverband in de regio Twente, op advies van de gemeente Enschede na onderzoek naar het functioneren van de betreffende aanbieder, treffende maatregelen genomen. Het contract van de zorgaanbieder in kwestie is ontbonden. Ik zie derhalve vooralsnog geen aanleiding nadere acties uit te zetten.
Bent u indien nodig bereid gemeenten al dan niet via wetgeving te ondersteunen om in gevallen als hier aan de orde zorgbedrijfjes uit te sluiten van contracten? Zo ja, hoe en op welke termijn? Zo nee, waarom niet? Welke juridisch sluitende redenering kunnen gemeenten gebruiken om in gevallen als deze bedrijven uit te sluiten van contracten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid extra actie te ondernemen teneinde controle en toezicht door dan wel namens gemeenten te verbeteren of bent u van mening dat daar geen aanleiding toe is?
Zie antwoord vraag 5.
Bureaucratie in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gesprekken met gemeenten gaan alleen nog over geld»?1
Ja.
Herkent u de zorg uit het artikel dat gesprekken altijd gaan over geld en dit ten koste gaat van de vraag welke zorg het beste is voor jongeren?
Nee dat herken ik niet. Gesprekken tussen de gemeenten en met het veld gaan over de volledige breedte van de jeugdwet, waaronder geld. Daar waar gemeenten te maken hebben met een stijgend jeugdhulpgebruik zal er waarschijnlijk wel meer over geld worden gesproken.
Deelt u deze analyse van zorgprofessionals dat jeugdzorgaanbestedingen voor gemeenten zo ingewikkeld zijn, dat een groot deel van het budget blijft hangen in het ambtelijk apparaat?
Ja, ik deel deze zorg. Om deze reden werk ik er – samen met alle betrokkenen – hard aan om zowel de financiële als administratieve lasten die met aanbesteding zijn gemoeid te verminderen, ook in Europees verband. Voor een nadere toelichting hierover verwijs ik graag naar mijn Kamerbrief van 17 maart.2
Met het programma Inkoop en aanbesteden in het sociaal domein wordt gewerkt aan het verder professionaliseren van de inkoop en aan het verminderen van de administratieve en financiële lasten als gevolg van aanbesteden.
In mijn brief van 27 mei jl. over de uitkomsten van de voorjaarsnotabesluitvorming heb ik u ook laten weten dat ik met de VNG verder bestuurlijke afspraken ga maken over het verminderen van verminderen regeldruk en administratieve lasten. Dit alles zal er aan bijdragen dat minder budget blijft hangen in het ambtelijk apparaat van de gemeenten.
Herkent u het signaal dat er steeds meer eisen worden gesteld aan aanbieders en aanbestedingen steeds meer op een bezuiniging lijken? Heeft dit volgens u een relatie met de knellende budgetten van gemeenten?
De aard van aanbestedingen en financieringsmodellen hangen vooral samen met het vertrouwen dat gemeenten en aanbieders in elkaar hebben. Stijgen de kosten om voor de financier niet begrijpelijke en verwachte redenen, dan zal dat extra controlevragen uitlokken. Dit blijkt uit een onderzoek dat ik heb laten uitvoeren in drie jeugdhulpregio’s naar administratieve lasten bij hoofdaannemer- en onderaannemerschap, in relatie tot verantwoordingseisen van jeugdhulpregio’s en gemeenten. Dit onderling vertrouwen, en dus ook de controle eisen en administratieve lasten, verschilt per regio.3
Hierbij zijn meer redenen waarom een aanbieder niet of minder wordt ingekocht, die losstaan van de hoogte van het beschikbare budget. De Jeugdwet heeft tot doel dat er meer integraal aanbod wordt geleverd op maat. Dit betekent dat het jeugdhulpaanbod verandert en dat kan betekenen dat het bestaande aanbieders die hetzelfde willen blijven doen, minder worden ingekocht. De mate van verandering verschilt weer per aanbieder, gemeente en/of regio.
Voor wat betreft de relatie met knellende budgetten, heb ik uw Kamer op 27 mei jl. geïnformeerd over de uitkomsten van de voorjaarsnotabesluitvorming. Het kabinet heeft daarom besloten om gemeenten tegemoet te komen door in 2019 € 420 miljoen extra beschikbaar te stellen en in 2020 en 2021 jaarlijks € 300 miljoen (€ 1.020 miljoen in 3 jaar). Alleen extra financiële middelen zijn niet de oplossing, bijvoorbeeld als aanbieders flink last hebben van toegenomen bureaucratie. Aanvullend op het lopende programma «zorg voor de jeugd» zal het kabinet dan ook afspraken met de VNG maken hoe we het jeugdhulpstelsel effectiever, efficiënter en beter kunnen maken.
Klopt het dat gemeenten van 70.000 inwoners soms rond de 100 ambtenaren in dienst hebben om inkoopprocedures in de jeugdzorg te regelen?
Ik heb geen zicht op het aantal ambtenaren dat een gemeenten in dienst heeft om inkoopprocedures te regelen.
Bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in kaart te brengen hoeveel personen gemeenten in dienst hebben en inhuren voor het afhandelen van administratieve processen en inkoopprocedures in de jeugdzorg, uitgedrukt in fte?
Neen. Dit is een verantwoordelijkheid van individuele gemeenten.
Kunt u een overzicht geven van de stijging van het aantal fte op inkoop- en administratieve processen in de jeugdzorg sinds de decentralisatie? Zo nee, bent u bereid om de aantallen na te vragen bij gemeenten?
Zie mijn antwoord op vragen 5 en 6.
Bent u bereid om ook navraag te doen bij gemeenten over de kosten van inkoopprocessen om zo meer duidelijkheid te krijgen? Kunt u daarbij inzichtelijk maken welke bedragen gaan naar ambtelijke ondersteuning en hoe veel naar extern advies?
Ik ben voornemens een onderzoek te doen naar de besteding van de middelen jeugdhulp. Daarin zal ook aan dit punt aandacht worden besteed.
Is bekend in hoeverre de administratieve druk van aanbieders en zorgprofessionals is gestegen sinds de decentralisatie? Weet u of de administratiekantoren van zorgaanbieders zijn uitgebreid in de afgelopen jaren? Zo nee, wilt u dit navragen?
Ervaren vermijdbare administratieve lasten bij professionals zijn lastig te meten. Vanwege doorstroom van personeel en de tijdsfactor vervagen ervaringen met administratieve lasten uit de tijd dat jeugdhulp vanuit 4 wettelijke kaders (Wet op de jeugdzorg (Wjz), Algemene wet bijzondere ziektekosten (Awbz), Zorgverzekeringswet (Zvw) en Wmo) werd aangeboden. De beroepsverenigingen hebben wel een enquête uitgezet bij hun achterban naar ervaren vermijdbare administratieve lasten.4 Deze enquête zal in het kader van Ontregel de Zorg (ORDZ) in april 2020 worden herhaald zodat een beeld ontstaat over voor- of achteruitgang bij ervaren administratieve lasten door professionals.
Kunt u mij informeren over de stand van zaken naar aanleiding van het door de Kamer aangenomen wetsvoorstel dat door het ministerie werd aangekondigd als «Nieuw wetsvoorstel zorgt voor minder papier en meer zorg»?2 Heeft u inmiddels bindende regels opgesteld die ook in praktijk gaan zorgen voor minder papier en meer zorg?
Ik ken geen onderzoek die dat verband aantonen. Werken is de zorg is belangrijk, maar het is ook belastend werk, onregelmatig werk en gaat gepaard met hoge afbreukrisico’s bij suboptimale behandelresultaten, waar de professionals zelf niet altijd invloed op hebben. Het verloop van professionals is hierom hoog in de gehele zorgsector en naast de genoemde afbreukrisico’s spelen schaarste op de arbeidsmarkt, werkdruk, lonen, secundaire arbeidsvoorwaarden, ook ervaren vermijdbare administratieve lastendruk een rol.
Administratieve lasten pak ik daarom aan met de speciaal adviseur Rita Verdonk, die onlangs op 12 juni een landelijke schrapdag voor de jeugdprofessionals heeft georganiseerd. De uitkomsten worden 4 september bij de bestuurders van aanbieders en regio’s neergelegd. Ook is er het Informatieprogramma Sociaal Domein van aanbieders en gemeenten, dat de i-standaarden voor het berichtenverkeer heeft aangescherpt. Zo is vastgelegd dat er voortaan alleen nog per maand en niet per vier weken wordt gedeclareerd. Dit lijken kleine stappen, maar ze hebben een groot effect op het beperken van de administratieve last van zowel aanbieders als gemeenten.
Een zorgorganisatie die leningen verstrekt |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Enschedese zorgbureau Samen Sterk speelde bank voor familie en bekenden» uit de Tubantia van 1 mei 2019?1
Ja.
Klopt het dat het wettelijk mogelijk is dat zorgorganisaties hun omzet ook kunnen gebruiken voor andere zaken, zoals het verstrekken van leningen of investeren in ontroerend goed? Zo ja, welke wetten of regels moeten worden aangepast om dit te voorkomen?
Ja, er bestaan voor aanbieders van Wmo-zorg geen wettelijke belemmeringen om dat te doen. De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 bevat slechts regels over de kwaliteit van de te leveren maatwerkvoorziening. De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, de Wet toelating zorginstellingen en de Wet markordening gezondheidszorg zijn bovendien op hen niet van toepassing. Eventuele nieuwe wettelijke eisen voor de bedrijfsvoering van aanbieders van Wmo-zorg moeten worden neergelegd in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
Gemeenten hebben binnen de Wmo 2015 overigens wel ruimte om kwaliteits- en toelatingscriteria te stellen. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk om de contracten met zorgaanbieders is te richten binnen de kaders van regelgeving. Sanctionering bij onbehoorlijk, niet-professioneel gedrag, nalatigheid of een onbehoorlijke bedrijfsvoering is hier een voorbeeld van.
Deelt u de mening dat geld dat bedoeld is voor jeugdzorg, ook daadwerkelijk moet gaan naar hulp en zorg aan onze jongeren?
Ja. Overigens gaat de berichtgeving over een aanbieder van WMO-zorg.
Wat vindt u van de reactie van het samenwerkingsverband van Twentse gemeenten, dat op vragen van Tubantia aangeeft dat een uitstaande lening onvoldoende is om een partij uit te sluiten van de aanbesteding? Deelt u de mening dat het opmerkelijk is dat men wist dat er bijna een kwart miljoen aan leningen uitstond en deze organisatie toch een contract kreeg?
De betreffende zorgaanbieder leverde zorg in het kader van de Wmo 2015. Meldingen over de kwaliteit van de Wmo-ondersteuning worden doorgaans bij de Wmo-toezichthouder gemeld en niet bij de IGJ.
Het samenwerkingsverband koopt de Wmo-ondersteuning in met een zogenoemde lage drempel bij inschrijving. Op een later moment in de procedure worden verschillende documenten opgevraagd, bekeken en getoetst. Bij nadere bestudering van bijvoorbeeld de jaarstukken zijn inconsistenties gevonden. Zoals te lezen is in het artikel waar u aan refereert, geeft het samenwerkingsverband aan dat het verstrekken van of het uit hebben staan van leningen op zichzelf niet verboden is. Derhalve was dit geen reden de aanbieder op voorhand uit te sluiten, dan wel om het contract met de aanbieder te ontbinden.
De gemeente Enschede, die namens het samenwerkingsverband nader onderzoek heeft gedaan naar de betreffende aanbieder, heeft mij desgevraagd laten weten dat een combinatie van signalen (waaronder ook de uitstaande leningen) aanleiding was nader onderzoek te doen naar het functioneren van de aanbieder. Dit onderzoek naar de betreffende aanbieder heeft uiteindelijk geresulteerd in een advies aan het samenwerkingsverband, namelijk ontbinding van het contract. Dit advies is opgevolgd.
Hoe kan het dat de problemen die er waren pas bij de jaarrekening aan het licht kwamen? Zijn er eerder signalen over deze zorgbureaus bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) binnengekomen? Zo ja, wat is daarmee gebeurd?
Zie antwoord vraag 4.
Weet u of het vaker gebeurt dat zorgbureaus geld uitlenen aan derden? Zo ja, heeft u zicht op het aantal bureaus en de omvang van de bedragen?
Ik heb hier geen zicht op, maar ik heb geen reden om aan te nemen dat dit een gangbare praktijk is.
Is deze kwestie voor u aanleiding om hier verdere actie aan te verbinden? Zo ja, wat gaat u doen?
Gemeenten hebben binnen de Wmo 2015 ruimte om kwaliteits- en toelatingscriteria te stellen. Gemeenten zijn daarnaast zelf verantwoordelijk om de contracten met zorgaanbieders in te richten binnen de kaders van regelgeving. Sanctionering bij onbehoorlijk, niet-professioneel gedrag, nalatigheid of een onbehoorlijke bedrijfsvoering is hier een voorbeeld van. In deze casus heeft het samenwerkingsverband in de regio Twente, op advies van de gemeente Enschede na onderzoek naar het functioneren van de aanbieder in kwestie, treffende maatregelen genomen, namelijk ontbinding van het contract. Ik zie dan ook geen aanleiding om verdere actie te ondernemen.
De berichtgeving betreffende dry-misting-apparaten in supermarkten |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over dry-misting-apparaten in supermarkten?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat supermarkten steeds vaker dry-misting-apparaten gebruiken om hun groenten en fruit langer vers te houden?
Het is aan supermarkten om te bepalen hoe zij hun winkels inrichten en hun producten aanbieden. Ik waardeer het dat supermarkten zoeken naar duurzamere methoden om groenten en fruit vers te houden. Het is daarbij belangrijk dat supermarkten voldoen aan de daarvoor geldende regels en ervoor zorgen dat de veiligheid en gezondheid van personeel, bezoekers en consumenten niet in gevaar komen.
Bent u bekend met het feit dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bekend is met twee situaties uit het verleden waarbij het gebruik van dry-misting-apparaten tot legionella heeft geleid, zij het niet bij gebruik in een supermarkt?
Het RIVM heeft mij net iets anders geïnformeerd. Ten eerste heeft het RIVM niet specifiek gesproken over dry-misting apparaten, maar over mistsystemen in het algemeen. Ten tweede heeft het RIVM twee legionellose-uitbraken beschreven in supermarkten in het buitenland (Spanje en VS) door gebruik van mistsystemen2. Bij een van deze uitbraken is bekend dat een vergelijkbare vernevelingstechniek werd gebruikt als de in het NPO-artikel genoemde leverancier van dry-misting-apparaten: ultrasoon-techniek. De andere casus maakte gebruik van druk om het water te vernevelen. Het RIVM is ook bekend met een legionellose-uitbraak met luchtbevochtiging door gebruik van ultrasoon-techniek bij een bevallingskliniek in Cyprus. Het RIVM is overigens bekend met meer casuïstiek, maar daarvan is niet altijd duidelijk met welke techniek het water werd verneveld.
Hoe oordeelt u over het feit dat het RIVM legionellabeheer noodzakelijk vindt bij het gebruik van dry-misting-apparaten?
Het is een van de taken van het RIVM om het kabinet en de Nederlandse samenleving te adviseren over risico’s voor de volksgezondheid, waaronder legionella. Het is in lijn met eerdere adviezen van het RIVM. In februari 2019 heeft het RIVM (Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid) bijvoorbeeld, in samenwerking met het Landelijk Overleg Infectieziektebestrijding, een aanvulling gepubliceerd op het draaiboek Preventie en melding van legionellabacteriën in water. In deze aanvulling (deel B) worden vernevelingsapparaten die gebruikt worden voor koeling ingedeeld in categorie 2, waarvoor legionellapreventie uitgevoerd moet worden.
Hoe oordeelt u over het feit dat dit momenteel niet gebeurt?
De eigenaar of beheerder van het mistapparaat is verantwoordelijk voor het beheer en gebruik van het apparaat, moet zorgen dat werknemers en bezoekers niet besmet worden met legionella en is dus verantwoordelijk voor legionellabeheer. De supermarkt moet een afweging maken over het gebruik van het apparaat en daarbij beoordelen op welke wijze het apparaat gezond en veilig te gebruiken is, bijvoorbeeld door zich te houden aan opgestelde procedures en het onderhoudsschema vanuit de leverancier. Ook de leverancier heeft om die reden een rol in het legionellabeheer. Die adviseert de supermarkt over het veilige gebruik van hun apparaat en levert periodiek onderhoud.
Wat vindt u ervan dat op dit moment de fabrikant zelf controleert of het onderhoud aan mistapparaten goed wordt uitgevoerd? Deelt u de mening dat deze controle, in verband met het risico voor de volksgezondheid, onafhankelijk en consequent moet worden uitgevoerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De eigenaar of beheerder en de werkgever is verantwoordelijk voor een veilig en gezond gebruik van vernevelingsapparaten. Supermarkten moeten dus zorgen voor controle van de hygiëne en het gebruik van de vernevelingsapparatuur. De controles door de fabrikant kunnen daarbij een goede ondersteuning bieden. Daarnaast is er algemeen onafhankelijk toezicht op de hygiëne van supermarkten door de NVWA en van de ILT op de kwaliteit van drinkwater.
Hoe oordeelt u over dat er momenteel geen wet- of regelgeving bestaat voor controle van dry-misting-apparatuur?
Zoals in mijn antwoord op vraag 5 aangegeven ben ik van mening dat er wel degelijk regelgeving van toepassing is op de beheersing van legionelloserisico’s van vernevelingsapparaten.
Bent u bereid op korte termijn het initiatief te nemen heldere wet- en regelgeving inzake het gebruik van en controle op dry-misting-apparatuur op te stellen, waarin in elk geval duidelijk wordt wie de controles (vooraf en achteraf) uitvoert, hoe vaak dit gebeurt en welke ingrepen er kunnen plaatsvinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in mijn antwoord op vraag 5 aangegeven ben ik van mening dat er wel degelijk regelgeving van toepassing is op de beheersing van legionelloserisico’s van vernevelingsapparaten.
Bent u ermee bekend dat er momenteel alleen indicatief getest wordt op de meest voorkomende bacterie? Zou dit niet verbreed moeten worden?
In het radiointerview bij de NPO vertelt een vertegenwoordiger van de leverancier van de vernevelingsapparaten dat de leverancier een indicatieve test uitvoert op aanwezigheid van de meest gevaarlijke en veelvoorkomende bacterie. Dat is een van de maatregelen die de leverancier neemt om besmetting met legionella te voorkomen. In de microbiologie wordt vaak gebruikt gemaakt van dergelijke indicatororganismen.
Ervan uitgaande dat het onduidelijk is of de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) dan wel de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) verantwoordelijkheid heeft voor deze controles en deze instanties hierover met elkaar in overleg zijn, bent u bereid snel duidelijkheid te scheppen waar de verantwoordelijk ligt?
Ik ga in overleg met de meest betrokken departementen en toezichthouders om snel duidelijkheid te scheppen over de vraag hoe onafhankelijk toezicht op het gebruik van mistapparaten in supermarkten het beste kan worden vormgegeven en beoog snel duidelijkheid te scheppen.
Zijn er naar uw weten alternatieven voorhanden voor supermarkten, zodat zij onverpakte groente en fruit langer vers kunnen houden en daarmee bij kunnen dragen aan een reductie van voedselverspilling en van het gebruik van plastic verpakkingen?
Ik ben niet deskundig op het punt van alternatieven, maar uit contacten met CBL weet ik dat de supermarkten per product zoeken naar de beste oplossing om duurzame verpakkingen te realiseren. Op zijn website schrijft CBL hierover: «Verpakkingen hebben verschillende functies. Verpakkingsmateriaal draagt bij aan voedselveiligheid, minder voedselverspilling en voorziet de consument van informatie over het product. Tegen de trend van toenemend gemak en meer verpakkingsmateriaal hebben de Nederlandse supermarkten begin 2019 afgesproken 20% minder verpakkingsmateriaal in de winkel te gebruiken. Daarnaast streven supermarkten ernaar om zoveel mogelijk duurzaam te verpakken. Per product wordt een afweging gemaakt tussen de voor- en nadelen van verpakken om zo de duurzaamste oplossing te kiezen. De branche streeft de volgende doelstelling na: In 2030 liggen er 20% minder verpakkingen in de winkel en zijn al onze verpakkingen voor 95% recyclebaar3.»
Het rapport ‘Overpriced: Drugs developed with Dutch Public Funding’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het rapport waarin staat dat de belastingbetaler soms wel twee of drie keer voor geneesmiddelen betaalt?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, wij hebben kennisgenomen van het rapport. De tijd tussen het verschijnen van het rapport en uw vragen is echter zeer kort. Het betreft dus een eerste reactie omdat we vanuit de ministeries ook graag nog een nadere analyse willen maken.
In het rapport wordt opgemerkt dat er publiek geld wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van geneesmiddelen zonder dat daarbij concrete voorwaarden worden gesteld over de toegankelijkheid voor de patiënt en maatschappelijk verantwoorde prijzen van het eventuele uiteindelijke product dat de markt haalt.
Het rapport stelt ook dat er publieke financieringsinstrumenten zijn waar wel voorwaarden worden gesteld over toegankelijkheid en maatschappelijk aanvaardbare prijzen. Bijvoorbeeld bij ZonMw-programma’s, het programma Novel Antibacterial Compounds and Therapies Antagonizing Resistance (NACTAR) van NWO en de kabinets bijdrage aan het Oncode-initiatief. Daarnaast heeft de NFU recent in kaart gebracht wat mogelijk is op het gebied van Maatschappelijk Verantwoord licentieren vanuit de Universitaire Medische Centra. Deze notitie hebben we, mede namens de Minister van OCW, recent naar uw Kamer gestuurd2.
Het rapport «Overpriced: Drugs developed with Dutch Public Funding» zoomt met name in op revolverende fondsen die geen concrete voorwaarden stellen. Deze revolverende fondsen zijn primair bedoeld om bedrijvigheid en economische activiteiten in Nederland te stimuleren. De beleidsmatige verantwoordelijkheid voor deze instrumenten ligt bij het Ministerie van EZK. Deze instrument zijn generiek van aard en zijn ook van toepassing op andere sectoren dan de farmaceutische industrie.
Het Somo rapport vormt voor ons aanleiding om nog kritisch te kijken of extra waarborgen nodig zijn.
Waarom heeft u ervoor gekozen om bovenop de door u eerder genoemde financieringsstromen in uw kamerbrief van 8 oktober 20182 de geldstromen via regionale ontwikkelingsmaatschappijen die een belangrijke rol spelen bij de financiering van start- en scale-ups in de biotech industrie niet mee te nemen in de berekening van de eerdergenoemde Kamerbrief? Kunt u die geldstromen helemaal inzichtelijk maken, zowel kwalitatief als kwantitatief?
Met de kamerbrief van 8 oktober 20184 hebben wij ernaar gestreefd een globaal inzicht te geven in de financieringsstromen. Om praktische redenen is ervoor gekozen het overzicht te beperken tot de nationale en Europese geldstromen, waarbij niet naar volledigheid en exactheid is gestreefd. Een exact en volledig overzicht zou een langer onderzoek vergen en zou aan de conclusie dat de inzet van collectieve middelen voor geneesmiddelenontwikkeling substantieel is, waarschijnlijk weinig veranderd hebben.
SOMO heeft een optelsom van de genoemde geldstromen in de kamerbrief van 8 oktober 2018 gemaakt, maar houdt in onze ogen onvoldoende rekening met de verschillen in de instrumenten. Vanwege de verschillen in voorwaarden en doorlooptijden en het verschil tussen nationale en Europese geldstromen is een optelling niet goed mogelijk. Het is als het optellen van «appels en peren».
SOMO noemt nu een bedrag van 783 miljoen euro per jaar, de bijdrage van de Europese Commissie niet meegerekend. In onze ogen is dit een overschatting van de Nederlandse publiek gefinancierde bijdragen aan medicijnontwikkeling.
In de brief van 8 oktober 2018 is vanwege de «appels en peren» bewust geen totaalbedrag genoemd.
De geldstromen van de regionale ontwikkelingsmaatschappijen worden structureel en regelmatig kwalitatief en kwantitatief inzichtelijk gemaakt door de publicatie van hun jaarverslagen. Daarnaast wordt door de Minister van Financiën bij de verantwoording aan de Tweede Kamer in het kader van het Jaarverslag Staatsdeelnemingen ook inzicht verschaft.
Wat vindt u van de mening van de farmaceutische industrie die stelt dat het hoge prijzen moet vragen om de ontwikkelkosten van medicijnen te moeten financieren? Ziet u dit rapport als bewijs dat, juist in de financieel meest kwetsbare fase, de risico’s worden gedragen door de samenleving?
Zoals we al verschillende keren eerder aan uw Kamer hebben aangegeven is de prijs van een geneesmiddel opgebouwd uit verschillende elementen. De R&D kosten zijn maar één van de elementen die de prijs van een geneesmiddel bepalen
Het onderzoek dat plaatsvindt in de vroege fase van de ontwikkeling van een geneesmiddel is het meest risicovol in de zin dat het op dat moment het meest onzeker is of het onderzoek leidt tot een concreet geneesmiddel waar een patiënt uiteindelijk baat bij kan hebben. Gedurende het onderzoeksproces neemt de kennis toe en wordt het aannemelijker dat een geneesmiddel de eindstreep haalt en als geregistreerd geneesmiddelen bij kan dragen aan de behandeling van een patiënt.
In dat opzicht is er sprake van een «kwetsbare vroege fase» maar dat neemt niet weg dat er ook substantiële onzekerheden aanwezig zijn in de latere ontwikkeling, die vaak een grotere investering met zich meebrengt dan de vroege ontwikkelingsfase van een geneesmiddel.
Kortom, gepleegde investeringen door publieke of door private partijen bieden gedurende het gehele onderzoekstraject geen zekerheid of het geïnvesteerde geld in het onderzoek naar een geneesmiddel uiteindelijk leidt tot een (geregistreerd) geneesmiddel waar de patiënt baat bij heeft.
Ondermeer het Gupta rapport7 leert ons dat de wereldwijde private investeringen in R&D 156 miljard euro per jaar bedragen. Private investeringen in de wereldwijde R&D zijn groter zijn dan publieke investeringen.
Het rapport van Somo leert ons dat publieke investeringen weliswaar relatief beperkt kunnen zijn ten opzichte van de private investeringen, maar wel een cruciale rol kunnen spelen in de ontwikkeling van geneesmiddelen en of de ontwikkeling van het geneesmiddel in Nederland gebeurt. Er zijn fases in het onderzoek aan te wijzen waarin het feit dat publieke investering plaatsvindt en het tijdstip waarop belangrijker zijn dan de hoogte van de publieke investering.
Dit is ook de reden dat vanuit de verschillende ministeries financiële instrumenten beschikbaar zijn om een essentiële stimulering in een specifieke fase te kunnen geven.
Kunt u reageren op de claim van de belangenvereniging van biotechbedrijven dat «de overheid alleen het eerste zetje geeft»3 en de uitspraak dat het «pertinente onzin» is dat er met publiek geld dubbel wordt betaald voor medicijnen omdat de bedragen niet in verhouding zouden staan tot wat het hele ontwikkeltraject kost?4 Hoe rijmt u deze beweringen met de bevindingen uit het rapport?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de bevindingen van de onderzoekers dat publiek gefinancierde onderzoeksinstellingen een cruciale rol spelen in de kwetsbare vroege fase van geneesmiddelenontwikkeling?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of er andere regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) zijn die investeren in start- en scale-ups in de biotech industrie? Zo ja, Kunt u inzicht geven in de grootte van de investering per bedrijf?
Regionale ontwikkelingsmaatschappijen, zoals de BOM, Innovation Quarter, LIOF, NOM, Impuls Zeelanden Oost NL, kunnen investeren in start- en scale-ups in de biotech-industrie. De omvang van de investeringen in deze ondernemingen is per bedrijf kleiner dan 5 miljoen euro.
Acht u het wenselijk dat de samenleving de uitgaven van belastinggeld kan controleren? Zoja, waarom zijn de investeringen van ROM’s niet transparant? Zo nee, waarom niet?
Ja. De investeringsstrategieën en de investeringen van de ROM’s zijn transparant. De jaarverslagen van de ROM’s en het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen zijn openbaar.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat de huidige investeringen van ROM’s, zonder het verbinden van voorwaarden, haaks staan op uw missie van het beteugelen van medicijnprijzen?
Deze conclusie delen wij niet. Medicijnprijzen worden op basis van meerdere aspecten bepaald, zoals dit in de antwoorden 1, 3, 4 en 5 wordt toegelicht. ROM’s streven naar het verbeteren van toegang tot financiering en het stimuleren van bedrijvigheid en innovatie. ROM’s hanteren daarbij verschillende voorwaarden
conform hun investeringsstrategie, maar deze hebben vanwege de vroege fase waarin deze investeringen plaatsvinden nauwelijks of geen invloed op de uiteindelijke medicijnprijzen in de eindfase.
Door de ROM’s wordt wel steeds meer aandacht besteed aan de kaders van de Sustainable Development Goals (SDG’s) die van indirecte invloed zijn op beschikbaarheid en betaalbaarheid van medicijnen.
Heeft u een overzicht bij hoeveel «clinical trials» er een publiek gefinancierde instelling de sponsor of «primary sponsor» is?
Volgens het Annual Report CCMO 2017 zijn er 215 «onderzoeken met geneesmiddelen» uitgevoerd door «niet industrie» in Nederland.
Acht u het wenselijk om te weten of en zo ja, in welke mate, «clinical trials» van een specifiek medicijn betaald worden met publieke middelen?
Zoals wij ook bij vraag 3, 4 en 5 hebben geantwoord, zijn de R&D kosten één van de elementen die de prijs van een geneesmiddel bepalen. Het verkrijgen van meer inzicht in de R&D kosten, zowel publiek als privaat, draagt bij aan het gesprek over aanvaardbare prijzen die in dienst staan van zowel het belang van de betaalbaarheid van de zorg als het belang van innovatie.
Hoge prijzen dienen altijd gemotiveerd te worden in de onderhandeling, daartoe is ook inzicht in de R&D kosten en de mate waarin publieke middelen zijn betrokken relevant en wenselijk. Dit zal meegewogen worden in de prijs die wij wensen te betalen binnen het basispakket.
Bent u van mening dat uw onderhandelingspositie over de prijs van een medicijn versterkt wordt wanneer u kennis heeft over de financiële bijdrage met publieke middelen over het hele ontwikkeltraject? Zo ja, wat doet u om deze bijdrage in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u van mening dat uw onderhandelingspositie over de prijs van een medicijn versterkt wordt wanneer u kennis heeft over de financiële bijdrage met publieke middelen van «clinical trials»?
Zie antwoord vraag 10.
Welke voorwaarden gaat u verbinden aan verschillende publieke financieringsstromen voor de ontwikkeling van medicijnen, om een eerlijke prijs af te dwingen? Hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord op vraag 1.
Wat gaat u doen met het rapport over maatschappelijk verantwoord licentiëren dat op 24 april aan u is aangeboden door de NFU en ZonMw? Gaat u eveneens de principes van maatschappelijk verantwoord licentiëren toepassen in andere financieringsstromen, zoals regionale ontwikkelingsmaatschappijen?
Wij hebben uw kamer, samen met de Minister van OCW, recent geïnformeerd8 over het rapport over maatschappelijk verantwoord licentiëren. In deze brief hebben wij aangegeven dat wij verdere operationalisering zullen stimuleren, ook in internationaal verband. Dat Nederland zich zal inzetten dat dit ook aandacht krijgt bij de implementatie van het Europese Onderzoeksprogramma Horizon Europe. En verder hebben wij aangegeven dat het goed is dat de NFU internationaal samen wil optrekken met de overheid, zodat internationale verspreiding en doorontwikkeling van de principes kan plaatsvinden.
Maatschappelijk verantwoord licentiëren is van toepassing op de fase dat het onderzoek aan het geneesmiddel vanuit de universiteit naar private partijen gaat.
Ook door de toenemende aandacht voor de kaders van de Sustainable Development Goals (SDG’s) kunnen de principes van maatschappelijk verantwoord licentiëren worden overwogen bij andere financieringsstromen.
Deelt u de mening dat dit onderzoek aantoont dat het tijd is om na te denken over alternatieve vormen van medicijnontwikkeling, zoals bijvoorbeeld een octrooistichting die een exclusieve licentie krijgt op kennis die door publieke organisaties is ontwikkeld of een Nationaal Fonds Geneesmiddelenonderzoek, zoals betoogd in de initiatiefnota «Big Farma: Niet gezond!»?5
Wij staan open voor alternatieve vormen van medicijnontwikkeling, maar een Nationaal Fonds Geneesmiddelenonderzoek zoals betoogd in de initiatiefnota «Big Farma: Niet gezond!» hebben wij niet voor ogen.
We blijven wel verder werken om de samenwerking tussen publiek en private partijen goed vorm te geven om zo de beschikbaarheid van geneesmiddelen tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten voor nu en in de toekomst te realiseren.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg geneesmiddelenbeleid van 6 juni 2019 te beantwoorden?
Ja.
De zaak Tuitjenhorn |
|
Henk van Gerven (SP), Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de documentaire «De zaak Tuitjenhorn»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik heb kennisgenomen van de documentaire «De Zaak Tuitjenhorn» waarin mevrouw Tromp wordt gevolgd na het overlijden van haar echtgenoot, huisarts Tromp. De documentaire toont het drama van het verliezen van haar man en haar zoon en het juridische traject dat mevrouw Tromp daarnaast heeft doorlopen. In de beeldvorming rondom en in de documentaire is een aantal zaken, die juist essentieel waren voor het handelen van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ, inspectie), nauwelijks belicht. Deze zijn ook eerder met Uw Kamer gedeeld. Zo is het handelen van betrokken instanties uitgebreid geëvalueerd door een onafhankelijke evaluatiecommissie en heeft de hoogste bestuursrechter geoordeeld over de rechtmatigheid van het bevel. Met de beantwoording van onderstaande vragen verwacht ik dat u een completer beeld krijgt over deze casus en het handelen van de inspectie.
Waarom spande de Inspectie voor Gezondheid & Jeugd (IGJ) voorafgaand aan uitzending op landelijke televisie (via de zendgemachtigde EO) een kort geding aan over de documentaire?
De inspectie was ten tijde van de zitting bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Raad van State) in juli 2016 geïnformeerd door de programmamaakster over de opnames voor een documentaire. De inspectie heeft op dat moment afspraken met de programmamaakster gemaakt over het niet in beeld of geluid herkenbaar weergeven van individuele werknemers. Voorafgaand aan het aanbieden van de excuses aan mevrouw Tromp naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State heeft de inspectie aan de programmamaakster het aanbod gedaan voor een interview met de betrokken hoofdinspecteur. Van dit aanbod heeft de programmamaakster geen gebruik gemaakt. De inspectie werd op 6 maart 2019 op initiatief van de programmamaakster uitgenodigd voor een besloten voorvertoning met de bij het onderwerp «zorg rond het levenseinde» betrokken partijen. Bij deze besloten voorvertoning bleek dat de namen van twee inspecteurs toch werden genoemd of getoond in de documentaire. Dit vond de inspectie in strijd met de afspraken uit 2016 en onnodig beschadigend voor deze medewerkers. De inspectie heeft geen bezwaar als eindverantwoordelijke medewerkers (hoofdinspecteurs/ leidinggevenden) herkenbaar zijn. Het behoort tot hun taken om het beleid en handelen van de inspectie ook via de media toe te lichten. Dat geldt niet voor inspecteurs. De inspectie heeft getracht hierover het overleg te voeren met de programmamaakster. Uiteindelijk leidde dat tot de aankondiging van een kort geding. In het verzoek om de namen van de inspecteurs te schrappen heeft de inspectie uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat zij geen bezwaar had tegen het uitzenden van de documentaire op zich. De inspectie heeft ook geen enkele inhoudelijke wijzigingen voorgesteld. Tevens heeft zij ingestemd met het noemen en in beeld brengen van namen van leidinggevenden. Het geschil betrof uitsluitend de namen van de twee inspecteurs. Uiteindelijk heeft de productiemaatschappij daarin bewilligd en kon afgezien worden van gerechtelijke procedures.
Waarom heeft de IGJ geweigerd actief deel te nemen aan de documentaire? Wat is uw reactie op de eis van IGJ de namen van de inspecteur en van de behandelende landsadvocaat «weg te piepen», terwijl deze door de voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State in een openbare terechtzitting worden genoemd en deze namen in de geanonimiseerde uitspraak wel degelijk genoemd zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft mevrouw Tromp geen excuses ontvangen van de medewerkers die bij de zaak betrokken waren? Had dit niet meer voor de hand gelegen gezien de enorme gevolgen van de handelwijze van de IGJ?
Na uitspraak van de rechtbank in juli 2015 ging de huisartsenpraktijk in hoger beroep bij de Raad van State. Op 7 juni 2016 is Uw Kamer geïnformeerd over de uitspraak van de Raad van State in deze zaak3. De Raad van State concludeerde dat het bevel door de inspectie niet gegeven had mogen worden omdat zij onvoldoende heeft gemotiveerd dat het nemen van maatregelen niet uitgesteld kon worden (acuut gevaar patiëntveiligheid). De onderliggende feiten voor het opleggen van het bevel, of hier sprake was van onverantwoorde zorg, zijn door de Raad van State expliciet niet beoordeeld.
Het is volstrekt onjuist dat de inspectie de uitspraak van de Raad van State niet erkent. De inspectie heeft de uitspraak van de Raad van State van 1 juni 2016 aanvaard en heeft hier lering uit getrokken. In bevelen maakt zij sindsdien een nog explicietere weging en motivering aangaande de spoedeisendheid van een bevel. Na deze uitspraak is de inspectie met mevrouw Tromp in gesprek gegaan en heeft haar excuses aangeboden voor het opleggen van het bevel. Deze excuses zijn overgebracht door de op dat moment verantwoordelijke hoofdinspecteur, tevens plaatsvervangend Inspecteur-generaal. Ik acht het logisch dat de op dat moment eindverantwoordelijke excuses overbrengt en zich verantwoordt over het handelen van de organisatie waar zij leiding aan geven.
Wat is uw oordeel over de stelling van mevrouw Tromp dat de IGJ vooral bezig is geweest om, ondanks dat de Raad van State heeft geoordeeld dat IGJ in strijd met de wet heeft gehandeld, haar handelen alsnog te rechtvaardigen en niet erkent dat het oordeel van de Raad van State juist is en zich aldus een slechte verliezer betoont?2
Zie antwoord vraag 4.
Wat zegt dit volgens u over de reflectie (of het gebrek eraan) van de IGJ op haar eigen optreden? Heeft zij zich voldoende toetsbaar en transparant opgesteld?
Ik zie dat in de media en in delen van de samenleving een beeld is ontstaan van een inspectie die zich niet toetsbaar opstelt en die onzorgvuldig haar werk heeft gedaan in deze zaak. Dat betreur ik, en is ook niet terecht. Ik verwijs u nogmaals naar het rapport van de onafhankelijke externe commissie onder voorzitterschap van dhr. mr. Bleichrodt4. Die commissie is door mijn ambtsvoorganger gevraagd het handelen van onder andere het OM en de IGJ te bezien. Het rapport van die commissie is 31 maart 2015 naar Uw Kamer verstuurd. Op 29 april 2015 heeft mijn ambtsvoorganger met Uw Kamer uitgebreid gesproken over het rapport van de externe onafhankelijke evaluatiecommissie en het handelen van de betrokken instanties.
Het rapport van de onafhankelijke externe commissie bevat een gedegen analyse van wat er wanneer precies is gebeurd en wat daarbij de afwegingen van de verschillende betrokkenen zijn geweest. Vervolgens wordt in het rapport een heldere reflectie op deze feitelijkheden gegeven. De commissie concludeert dat het AMC, het OM en de inspectie veelal juist, zorgvuldig en met voldoende aandacht voor de persoonlijke omstandigheden van de huisarts hebben gehandeld. Waar het de inspectie betreft, geeft de commissie onder meer aan dat de inspectie de juiste conclusie getrokken heeft door direct het OM in te schakelen nadat zij door het AMC geïnformeerd was. Ook schrijft de commissie dat de inspectie na ontvangst van het strafdossier van het OM terecht heeft geoordeeld dat nadere actie geboden was, waaronder het instellen van een eigen onderzoek. De commissie had weldegelijk ook leerpunten en aanbevelingen, die onder andere door de inspectie zijn omarmd en zijn opgevolgd. Die aanbevelingen zagen onder andere op betere afstemming met het OM bij de samenloop van onderzoeken en investering in de relatie met de beroepsgroep van huisartsen. De commissie heeft geen uitspraak gedaan over het opleggen van het bevel, aangezien dit ter toetsing voorlag bij de rechter.
Wat zijn de lessen die de IGJ nu na deze documentaire trekt uit haar optreden? Bent u van mening dat, zolang er geen aanwijsbare tuchtrechtelijke voorgeschiedenis is met een huisarts in kwestie omtrent wie een melding in het kader van levensbeëindiging plaats heeft gevonden, deze huisarts eerst gehoord moet worden door IGJ alvorens door IGJ een gemotiveerde keuze wordt gemaakt voor een eventueel strafrechtelijk of een tuchtrechtelijk traject of een afzien van dergelijke trajecten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe bent u van plan ervoor te zorgen dat huisartsen gerust hun werk kunnen doen, zonder bang te hoeven zijn een bevel aan hun broek te krijgen? Is er kans op een tweede «Tuitjenhorn»?
Deze casus betrof een uitzonderlijke situatie. Het ging hier niet om euthanasie en ook niet om palliatieve sedatie. Het ging hier om handelen buiten elke norm. Ik heb grote bewondering voor artsen die moeilijke beslissingen nemen in hun zorg rondom het levenseinde van patiënten. De complexe praktijk en de gevoeligheden rondom de zorgverlening in de laatste levensfase vragen dat partijen met elkaar in gesprek zijn en blijven. De inspectie heeft in de afgelopen jaren mede naar aanleiding van deze casus en de reflecties daarop de samenwerking met KNMG, LHV en het OM verder geïntensiveerd.
Ik, en de inspectie met mij, heb veel vertrouwen in deze medische zorgverlening rond het levenseinde, waarin de beroepsgroep van huisartsen een grote rol speelt. Dat neemt niet weg dat de regionale toetsingscommissie euthanasie, de inspectie én het OM deze zorg wel moeten kunnen blijven toetsen. Uit onderzoek en de huidige toezichtpraktijk blijkt dat artsen de zorg rond het levenseinde zorgvuldig en professioneel verlenen, met oog voor de behoeften en wensen van de individuele patiënt, en dat zij zich hierin toetsbaar opstellen. Het aantal keren dat OM of inspectie reden zien nader te onderzoeken of zorg rond het levenseinde zorgvuldig is uitgevoerd, is zeer klein.
De VPRO-serie ‘Uitgewoond’ |
|
Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de VPRO-serie «Uitgewoond» over ouderen van verzorgingshuis De Drie Hoven in Slotervaart, die moeten verhuizen omdat het verzorgingshuis niet is te transformeren tot een modern verpleeghuis?1 2
Ja.
Wat is uw mening over de wijze waarop gedwongen (tijdelijke) verhuizing plaatsvindt van groepen ouderen die woonachtig zijn in een verpleeg- of verzorgingshuis?
Navraag leert dat in het geval van De Drie Hoven het gebouw in een dusdanige staat verkeert dat het niet langer verantwoord is om er verpleeghuiszorg te leveren. Er is met alle bewoners die het betreft gesproken en bezien hoe hun wensen met betrekking tot de noodzakelijke verhuizing te realiseren zijn. De IGJ heeft zich op de hoogte gesteld van de wijze waarop De Drie Hoven de verhuizing heeft vormgegeven. Ook het zorgkantoor is in gesprek met De Drie Hoven over de verhuizing. De constatering was dat De Drie Hoven de juiste stappen heeft gezet. Dit neemt evenwel niet weg dat verhuizen voor bewoners een zeer ingrijpende gebeurtenis kan zijn, die daarom zeer zorgvuldig uitgevoerd moet worden.
Roept de uitzending bij u het beeld op van gewenste liefdevolle bejegening, compassie voor betrokken ouderen en zorgvuldige begeleiding en uitvoering van het gehele verhuisproces? Vindt u dat sprake is van correcte, veilige en persoonsgerichte zorg? Kunt u uw antwoorden motiveren?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre ziet u op dit alles toe en heeft u hier in het concrete geval van verhuizing vanuit De Drie Hoven of andere verzorgingshuizen op toegezien?
De IGJ houdt toezicht op de zorgsector, waaronder de verpleeghuizen. Dat doet de IGJ risicogestuurd en themagewijs. Daarnaast bezoekt de inspectie in een periode van vier jaar alle verpleeghuisorganisaties. Bij De Drie Hoven heeft de IGJ zich op de hoogte gesteld van de wijze waarop de verhuizing is vormgegeven en geen reden gezien om daarop in te grijpen.
Zijn er regels en richtlijnen voor het (al of niet tijdelijk) verplicht verhuizen van groepen ouderen, voor wat betreft vereiste minimale informatievoorziening rond de verhuizing, veiligheid van het bestaande wooncomplex, tijdpad en duur van het verhuizingstraject, het betrekken hierbij van familie, verzorgenden en mantelzorgers, de werkwijze van verlaten huidige woonvoorziening, en de wijze van aankomst en gewenning in de nieuwe woonvoorziening? Kunt u uw antwoord toelichten?
De norm voor goede zorg is persoonsgerichte zorg. Dat wil zeggen dat voor alle bewoners van verpleeghuizen er gemotiveerde, deskundige en voldoende zorgverleners zijn om zich in hen te verdiepen en hen de zorg te bieden die bij hen past. Voor bewoners van verpleeghuizen kan een verhuizing bijzonder ingrijpend zijn en daarom dient die zeer zorgvuldig uitgevoerd te worden. Een goede zorgaanbieder dient zich maximaal in te spannen om de verschillende wensen van de bewoners te accommoderen zodat de overlast tot het minimale beperkt wordt. Immers, een verhuizing voor een bewoner met een somatische achtergrond is heel anders dan voor iemand met dementie. Ook hier is de norm persoonsgerichte zorg. Ik heb geen aanwijzingen dat de vereisten uit het kwaliteitskader onvoldoende handvatten bieden voor situaties rondom een verhuizing.
Bent u bereid – als deze richtlijnen en regels voor verhuizing niet bestaan – in overleg met de sector globale minimale vereisten te formuleren voor (al of niet tijdelijke) verhuizing van groepen bewoners van verzorgings- en verpleeghuizen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid na te gaan hoe voormalige bewoners van verzorgingshuizen de verhuizing naar een andere woonvoorziening ervaren en doorstaan hebben? Zo nee, waarom niet?3
Ik heb navraag gedaan bij de Academische Werkplaats ouderenzorg Zuid-Limburg. Deze geeft aan dat er enig onderzoek naar dit onderwerp is gedaan. In het algemeen blijkt dat een verhuizing naar een andere locatie stressvol is voor bewoners, met name wanneer familie en bewoners weinig controle ervaren over de situatie en wanneer bewoners onvrijwillig in een ander geografisch gebied worden geplaatst, verwijderd van het sociale netwerk. Ook blijkt dat er geen aantoonbare negatieve effecten zijn op langere termijn na een verhuizing naar een fysieke locatie die beter aangepast is aan de wensen en behoeften van bewoners. Er zijn aanwijzingen dat het welbevinden van bewoners (rekening houdend met de aanpassingstijd) kan verbeteren wanneer de nieuwe zorgomgeving meer aangepast is aan de wensen en behoeften van bewoners. Tegelijk geldt dat het onderzoek hier nog onvolledig is. Om de kennisbasis hieromtrent te vergroten ben ik bereid om naar dit onderwerp nader onderzoek te laten doen. Met een uitbreiding van de kennis kunnen zorgaanbieders beter inspelen op wat ouderen willen en nodig hebben indien een verhuizing nodig is.
Is het aantal (nieuwe) psychosomatische aandoeningen en sterfgevallen (per jaar) in Nederland aan te geven in de periode van bekendmaking van verplichte verhuizing, tot zes maanden na het plaatsvinden van de feitelijke de verhuizing?
Er is mij geen systematische registratie bekend van het aantal (nieuwe) psychosomatische aandoeningen en sterfgevallen (per jaar) in Nederland in de periode van bekendmaking van verplichte verhuizing, tot zes maanden na het plaatsvinden van de feitelijke de verhuizing. Dit aantal is derhalve niet aan te geven.
Kunt u zo volledig mogelijk inzicht geven in leeftijd en technische staat van bestaande verzorgings- en verpleeghuizen in Nederland, en in hoeverre sluiting of renovatie met gedwongen (tijdelijk) vertrek verwacht wordt, ofwel gepland is? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het debat over de verpleeghuizen van 20 februari 2019 heb ik toegezegd om hiernaar onderzoek te zullen doen en de Tweede Kamer voor het eind van het jaar hierover te berichten.
Wat is uw mening over de stelling «als een verhuizing noodzakelijk is, moet er gepoogd worden om zoveel mogelijk een hele groep of afdeling volledig te verhuizen naar eenzelfde andere locatie»?
In mijn antwoord op vraag 5 en 6 heb ik aangegeven dat persoonsgerichte zorg de norm is. Een zorgaanbieder dient zich maximaal in te spannen om de wensen van de bewoners te accommoderen zodat de overlast tot het minimale beperkt wordt. Hiertoe behoort ook de afweging rondom het verhuizen van een gehele groep of afdeling naar een andere locatie.
Kunt u de verwachte vraag naar verzorgings- en verpleegplaatsen in de ouderenzorg schetsen tot en met 2040? In hoeverre sluiten aanbod en ontwikkelplannen van residentiële zorgvoorzieningen hierbij aan? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 heb ik tijdens debat over de verpleeghuizen van 20 februari 2019 toegezegd om hiernaar onderzoek te zullen doen en de Tweede Kamer voor het eind van het jaar hierover te berichten.
Woonvormen voor dementerenden |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Woningcorporaties willen regie bij familie dementerenden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het creëren van seniorenwoningen momenteel van belang is vanwege het tekort aan gepaste woonvormen voor senioren, dat door de Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen (ANBO) wordt geschat op 80.000?2
Met de Woonagenda (BZK) en het Programma Langer thuis (VWS) wordt gewerkt aan meer aanbod van woningen, waaronder voor ouderen, en dat ouderen conform hun wensen kunnen (blijven) wonen. Gemeenten worden gestimuleerd om de opgave met betrekking tot wonen en zorg voor ouderen in beeld te brengen en een plan te maken om er voor te zorgen dat mensen niet ongeschikt komen te wonen. Daarnaast wordt ingezet op een toename van het aantal nieuwe woonvormen. Hiertoe is er onder meer een kennisprogramma samen met de G40 om gemeenten te helpen om de opgave in beeld te brengen en te kijken welke voorzieningen in een wijk nodig zijn, is er een ondersteuningsteam om gemeenten te helpen, een stimuleringsregeling wonen en zorg om bewonersinitiatieven en sociale ondernemers te helpen bij de financiering van hun initiatief en een kennisprogramma dat helpt bij mogelijke problemen bij het opzetten van nieuwe wooninitiatieven. Daarnaast zijn tien gemeenten gestart met een pilot logeerzorg om mantelzorgers te ontlasten. Door logeerzorg kunnen ouderen die thuis zorg krijgen van bijvoorbeeld een partner tijdelijk in een zorginstelling «logeren» zodat de mantelzorger even op adem kan komen. Hierdoor is de zorg voor hun naaste beter vol te houden. Zodat de oudere zo lang mogelijk met een goede kwaliteit van leven thuis kan wonen.
Welke stappen worden momenteel genomen om het aantal woningen voor senioren te laten stijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de initiatieven zoals beschreven in de Aedes Vernieuwingsagenda Wonen en Zorg te stimuleren?3 Zo ja, hoe?
Vanuit het programma Langer thuis zijn er diverse mogelijkheden voor ondersteuning.4 Afhankelijk van de vormgeving van de initiatieven kunnen de in de Vernieuwingsagenda genoemde initiatieven hier ook voor in aanmerking komen.
Bent u bereid lessen te trekken uit hoe buitenlandse overheden (bijvoorbeeld Duitsland) gepaste woonvormen verzorgen voor dementerenden en deze toe te passen? Zo neen, waarom niet?
Ik ben altijd bereid te leren van voorbeelden uit binnen- en buitenland. Het is wel zo dat de overheid de totstandkoming hiervan niet zelf ter hand neemt.
Zijn deze signalen voldoende aanleiding om (minder vrijblijvende) afspraken te maken met gemeenten ter stimulering van gepaste woonvormen voor senioren?
De opgave die er is op de woningmarkt en de vergrijzing zijn aanleiding geweest voor de Woonagenda en het Programma Langer thuis. Binnen de Woonagenda en het programma Langer thuis wordt al uitgebreid samengewerkt met corporaties en gemeenten aan deze opgave.
Het bericht ‘Avirazorg mag van inspectie geen cliënten meer aannemen, maar gaat door onder andere naam’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Avirazorg mag van inspectie geen cliënten meer aannemen, maar gaat door onder andere naam»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de in het bericht beschreven situatie waarin een zorgaanbieder die van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) geen nieuwe cliënten mag aannemen omdat geen goede en veilige zorg wordt geleverd, schijnbaar onder een andere naam doorwerkt en zo toch nieuwe cliënten aanneemt?
Als de zorg feitelijk op dezelfde manier is georganiseerd, dan vind ik dat onwenselijk. De IGJ zal in het geval bij een doorstart de nieuwe situatie moeten beoordelen. Op 14 mei 2019 maakte thuiszorgbedrijf Avirazorg bekend dat zij definitief is gestopt. Hetzelfde geldt voor Stichtse Zorg B.V., onder welke naam Avirazorg haar activiteiten zou voortzetten. De IGJ richt haar aandacht nu op een goede overdracht van de cliënten naar een nieuwe thuiszorgaanbieder. De zorgverzekeraar is hier verantwoordelijk voor. Tevens beraadt de IGJ zich nog op vervolgstappen tegen de bestuurder van Avirazorg.
Kan direct een einde worden gemaakt aan bovengenoemde situatie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de IGJ te verzoeken nader onderzoek te doen naar bijvoorbeeld het gegeven dat de bestuurders en toezichthouders blijkbaar in verschillende functies actief zijn bij meerdere thuiszorgverleners in de regio Utrecht?
Ik vind de beschreven situatie niet wenselijk en bestuurders en toezichthouders zouden elke schijn van belangenverstrengeling moeten voorkomen. De IGJ heeft naar aanleiding van signalen een analyse gemaakt van de onderlinge dwarsverbanden. Het gaat hier om een kluwen van verschillende organisaties, waarbij raden van bestuur en raden van commissarissen overlap kennen.
De IGJ houdt toezicht op de voorwaarden van goede zorg, waaronder ook Goed Bestuur. Bij Avirazorg schortte het onder
andere aan het sturen op de kwaliteit, waardoor de IGJ zich genoodzaakt zag om in april van dit jaar een aanwijzing op te leggen.
Vindt u de in bovenstaande vraag beschreven situatie wenselijk?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u beschrijven hoe het toezicht op bijvoorbeeld thuiszorgorganisaties nu is vormgegeven?
De IGJ houdt toezicht op zorgaanbieders die zorg thuis aanbieden. De toezichtbezoeken worden onder andere gedaan op basis van incidentmeldingen, signalen van burgers en professionals en vermoedens van een gebrek aan integere bedrijfsvoering. De IGJ kijkt daarbij naar vijf thema’s: de cliënt centraal, integrale zorg, veiligheid, professionele autonomie en sturen op kwaliteit. De IGJ houdt ook toezicht op basis van thema’s, met een directe link naar het dagelijkse werk van de zorgaanbieders en professionals werkzaam in de zorg thuis. Voorbeelden hiervan zijn toezichtbezoeken in het kader van infectiepreventie of om te bezien of zorgnetwerken goed zijn ingericht.
Vindt u ook dat het toezicht op bijvoorbeeld thuiszorgorganisaties moet worden verstevigd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn gaat u dat doen?
Als het zorgveld verandert, verandert het toezicht mee. Dat is een continu proces. Zo ook in de thuiszorg waar veel ontwikkelingen plaatsvinden. Het toezicht van de IGJ speelt daarop in, door een meersporenbeleid te ontwikkelen. Dat betekent dat de wijze en intensiteit van het toezicht per zorgaanbieder verschilt. Zorgaanbieders waarbij vermoedens zijn van zorgverwaarlozing, kunnen rekenen op intensief, multidisciplinair toezicht, waarbij specifieke kennis van zorgverwaarlozing wordt ingezet.
Het bericht ‘Ruim 200 slachtoffers van Q-koorts krijgen nog geen geld’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat ruim 200 slachtoffers van Q-koorts nog geen geld krijgen?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Er zijn tot nu toe ongeveer 200 mensen die een aanvraag hebben ingediend voor de onverplichte financiële tegemoetkoming, maar niet aan de voorwaarden voor deze tegemoetkoming voldoen. Deze aanvragen zijn dus afgewezen.
Kunt u toelichten om welke redenen de aanvragen voor een tegemoetkoming van ruim 200 slachtoffers van Q-koorts zijn afgewezen? Kunt u tevens inzicht geven in de bezwaren die de basis vormen van de ongeveer 100 ingediende bezwaarschriften?
De motivering van de afgewezen aanvragen verschilt per individuele aanvraag. Een aanvraag wordt afgewezen als de patiënt of nabestaande niet voldoet aan de voorwaarden voor een tegemoetkoming, zoals bepaald in de beleidsregel. Zo is bij de beoordeling van sommige aanvragen een diagnose chronische Q-koorts, QVS of een QVS gelijkend ziektebeeld, zoals de beleidsregel vereist, niet vast komen te staan. Bij andere aanvragen blijkt geen sprake van besmetting met Q-koorts in de periode van 2007 tot en met 2011, zoals de huidige beleidsregel vereist.
Nu de motivering van de afgewezen aanvragen per aanvraag verschilt, verschillen ook de daartegen ingediende bezwaarschriften. In die bezwaarschriften licht de bewuste patiënt of nabestaande toe waarom hij of zij meent wel te voldoen aan de voorwaarden voor een tegemoetkoming.
Tijdens het debat d.d. 12 maart jl. is verzocht om de huidige beleidsregel te herzien. Daar ga ik verder op in bij antwoord 3.
Herinnert u zich uw volgende uitspraak: «als een patiënt zich meldt en de dokter zegt dat de besmetting en de Q-koorts te relateren zijn aan de epidemie van de periode 2007–2011, dan denk ik dat een patiënt meegenomen moet worden voor dat gebaar van erkenning»? Wat is de stand van zaken van deze door u gedane toezegging?2
Ja. Dit was een antwoord op de vraag hoe we om zouden gaan met personen die bij de landelijke screening, die in april van start is gegaan, gevonden worden en waarbij geconstateerd wordt dat zij chronische Q-koorts hebben. Daarnaast zijn er tijdens het debat op 12 maart jl. in de Tweede Kamer meerdere moties aangenomen en is mij gevraagd om de huidige beleidsregel op bepaalde punten te herzien. Thans wordt uitgezocht op welke wijze het een en ander uitgewerkt moet worden. Binnenkort zal ik de Kamer hierover informeren.
Bent u bereid de regeling voor Q-koortspatiënten met de nodige coulance uit te voeren?
Ja. De regeling die zich richt op mensen die langdurige gevolgen hebben ondervonden van Q-koorts, wordt met de nodige coulance uitgevoerd.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de met algemene stemmen aangenomen motie om te onderzoeken hoe de groep die in aanmerking komt voor de tegemoetkoming kan worden uitgebreid met ten eerste mensen die al zijn gediagnosticeerd met chronische Q-koorts, QVS of een QVS-gelijkend ziektebeeld en voor 2007 en na 2011 besmet zijn, en ten tweede met mensen die na 1 oktober 2018 gediagnosticeerd zijn of de komende jaren nog gediagnosticeerd zullen worden met chronische Q-koorts, QVS of een QVS-gelijkend ziektebeeld, als gevolg van een eerdere besmetting ten tijde van de epidemie of in de aanloop dan wel nasleep ervan?3
Zie antwoord 3.
Het overschrijden van de 15-minutennorm bij ambulancespoedritten naar Woerdense Verlaat |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat bij A1-ambulancespoedritten naar Woerdense Verlaat stelselmatig de 15-minutennorm wordt overschreden?1
Uit de onderhands meegezonden informatie blijkt dat in 2018 de gemiddelde responstijd naar Woerdense Verlaat in geval van spoedritten 18:24 minuten was. Dit betekent niet dat bij A1-ritten naar Woerdense Verlaat stelselmatig de 15-minutennorm wordt overschreden. De 15-minutennorm2 heeft namelijk betrekking op het niveau van de (veiligheids)regio en niet op het niveau van gemeenten of dorpskernen. De Regionale Ambulancevoorziening (RAV) en zorgverzekeraars sturen op het voldoen aan de regionale prestatienorm en niet op een responstijd van 15 minuten in elk dorp binnen de veiligheidsregio. Hierbij kijken ze naar de spreiding van de zorgvraag in de gehele regio waar de inzet van ambulances op wordt afgestemd. Van belang hierbij is dat er in 2018 ongeveer 30.000 spoedritten zijn afgehandeld in de gehele regio, waarvan er 14 in Woerdense Verlaat.
Kunt u de precieze cijfers van de aanrijtijden vanaf 2015 schetsen? Hoe beoordeelt u deze gegevens?
Ik kan u de gemiddelde aanrijtijden per jaar van RAV Ambulancezorg Hollands Midden, verantwoordelijk voor de ambulancezorg in Woerdense Verlaat, vanaf 2015 geven. Deze zijn als volgt: in 2015 6:57 minuten, in 2016 6:58 minuten, in 2017 7:04 minuten. De door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) geverifieerde gemiddelde aanrijtijden over 2018 zijn nog niet bekend. Voor de volledigheid wijs ik u er op dat de aanrijtijden uit uw vraag niet hetzelfde zijn als responstijden (responstijd is de tijd tussen binnenkomst van de melding bij de meldkamer en de aankomst van de ambulance ter plaatse. Voor de responstijd geldt de 15 minutennorm).
Zoals ik ook in mijn Kamerbrief van 29 maart jongstleden3 heb geschreven, is tijdigheid een belangrijk onderdeel van de kwaliteit van ambulancezorg, maar het is niet het enige onderdeel. De sector ontwikkelt momenteel een kwaliteitskader ambulancezorg, waarmee tijdigheid een onderdeel wordt van een breder palet aan kwaliteitsnormen.
Vindt u de reactie van uw ministerie op de vragen van de Werkgroep Maatschappelijke voorzieningen voor Jeugd en Ouderen Dorpsraad Woerdense Verlaat correct en adequaat?
Nee. Uit de onderhands meegezonden informatie vanuit de «Werkgroep Maatschappelijke voorzieningen voor Jeugd en Ouderen Dorpsraad Woerdense Verlaat april/mei 2019» blijkt dat het antwoord vanuit de publieksvoorlichting Informatie rijksoverheid onjuist is. De informatie waarnaar werd verwezen door de publieksvoorlichting is inmiddels aangepast op de website van de rijksoverheid.
Wat is de reden dat de RAV (Regionale ambulancevoorziening) Utrecht niet de helpende hand wil bieden aan de RAV Hollands Midden om de aanrijtijden voor Woerdense Verlaat te verbeteren en binnen de wettelijke 15-minutennorm te brengen?
Over alle grensgebieden tussen RAV’s in Nederland afspraken gemaakt tussen buur-RAV’s met betrekking tot onderlinge assistentie. Dit is ook een wettelijke verplichting die volgt uit de Tijdelijke wet ambulancezorg (Twaz)4. Die onderlinge afspraken tussen de RAV Hollands Midden en de RAV Utrecht zijn er. De RAV Hollands Midden en RAV Utrecht werken al jaren met een burenhulp-convenant dat het mogelijk maakt de snelst beschikbare ambulance in te zetten bij A1-indicaties. Vanuit de meldkamers is op een kaart inzicht waar welke ambulances beschikbaar zijn. Indien er een melding komt vanuit Woerdense Verlaat en er een ambulance van de RAV Utrecht dichterbij is, dan wordt de ambulance van de RAV Utrecht gestuurd. Indien de meldkamer Hollands Midden geen ambulance van de RAV Utrecht op de kaart kan zien, is deze te ver van het grensgebied Utrecht-Hollands Midden verwijderd. Er wordt dan een ambulance vanuit Hollands Midden ingezet, aangezien die er sneller zal zijn. Overigens laat ik momenteel door het RIVM onderzoeken of burenhulp door RAV’s beter geoptimaliseerd kan worden5.
De RAV’s zorgen er – samen met de zorgverzekeraars – voor dat de capaciteit zo goed mogelijk wordt ingezet in de gehele (veiligheids)regio, zodat met de beschikbare mensen en middelen het grootst aantal inwoners binnen 15 minuten bereikt kan worden. In mijn brief van 29 maart jongstleden6 over de stand van zaken ambulancezorg heb ik aangegeven hoe ik met Ambulancezorg Nederland en Zorgverzekeraars Nederland de komende periode blijf werken aan het behalen van de wettelijke 15-minutennorm.
Het is van belang dat in gemeenten zelf op het vlak van burgerhulpverlening ook acties kunnen worden ondernomen. Bijvoorbeeld door te investeren in het netwerk van burgerhulpverleners, door het gebruik en de beschikbaarheid van AED’s te faciliteren en door het werven en opleiden van vrijwilligers voor de burgerhulpverlening te stimuleren. De gemeente Nieuwkoop doet dit ook en heeft hiervoor de hulp ingeschakeld van HartslagNu. In deze gemeente is nu 1,5% van de burgers aangesloten. Meer zou nog beter zijn. Zoals u weet heeft de Hartstichting gemeenten aangeschreven om een financiële bijdrage te gaan leveren om te borgen dat deze burgerhulpverlening ook in de toekomst in stand blijft. Ik vind dit een heel goed initiatief dat mijn volle steun heeft. Dit heb ik onlangs in een brief bij het schrijven van de Hartstichting aan deze gemeenten laten weten.
Bent u bereid uw invloed aan te wenden om tot een oplossing te komen voor de aanrijtijdenproblematiek bij spoedritten naar Woerdense Verlaat? Welke mogelijkheden ziet u daartoe?
Zie antwoord vraag 4.
Speelt een dergelijk probleem ook bij andere grensgebieden tussen RAV’s in Nederland? Zo ja, welke oplossingen worden daar gezocht om tot een verbetering van de aanrijtijden in grensgebieden van RAV’s te komen?
Zie antwoord vraag 4.
Het debat inzake het rapport van de commissie-Sorgdrager over de fipronilcrisis |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw volgende uitspraak gedaan tijdens het debat over het rapport van de commissie-Sorgdrager over de fipronilcrisis naar aanleiding van de motie-De Groot over het wegmengen van vervuiling niet langer toe te staan in levensmiddelen, ook niet in grondstoffen of halfproducten: «Het was niet toegestaan, het is niet toegestaan en het zal niet worden toegestaan»?1
Ja, deze uitspraak heb ik gedaan tijdens het debat over het fipronilincident op 7 maart 2019 en heb deze herhaald in het Algemeen Overleg NVWA op 23 april jongstleden. Deze uitspraak heb ik gebaseerd op de geldende wetgeving. In verordening (EG) Nr. 396/2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong staat namelijk in artikel 19 expliciet aangegeven dat opmengen/verdunnen van verontreinigde grondstoffen, halfproducten of levensmiddelen niet is toegestaan.
Herinnert u zich de uitspraak gedaan tijdens het debat over het rapport van de commissie-Sorgdrager over de fipronilcrisis waarin u stelt dat zodra in partijen fipronil boven de maximale residulimiet (MRL) wordt aangetroffen de ondernemer de betreffende partij uit de handel moet nemen en het wegmengen niet wordt toegestaan door de Nederlandse Voedsel- en Watenautoriteit (NVWA)?
Ja, ik herinner mij deze uitspraak. Deze uitspraak heb ik gedaan op basis van artikel 19 van de Algemene Levensmiddelenwetgeving (EG) Nr. 178/2002. Een exploitant van een levensmiddelenbedrijf moet namelijk, indien hij redenen heeft om aan te nemen dat een levensmiddel dat hij ingevoerd, geproduceerd, verwerkt, vervaardigd of gedistribueerd heeft niet aan de voedselveiligheids- voorschriften voldoet, onmiddellijk procedures inleiden om het betrokken levensmiddel uit de handel te nemen en de bevoegde autoriteit (= NVWA) daarvan in kennis te stellen. Zodra het product de consument bereikt kan hebben, stelt de exploitant de consumenten op doeltreffende en nauwkeurige wijze in kennis van de redenen voor het uit de handel nemen en roept zo nodig, wanneer andere maatregelen niet volstaan om een hoog niveau van gezondheidsbescherming te verwezenlijken, de reeds aan de consument geleverde producten terug.
Zie het antwoord op vraag 1 over het niet toestaan van het wegmengen van verontreinigde grondstoffen.
Herinnert u zich de volgende uitspraak gedaan tijdens het debat over het rapport van de commissie-Sorgdrager over de fipronilcrisis: «Als een bedrijf van de verwerkende industrie wordt geconfronteerd met een verontreinigde grondstof moet het bedrijf een risicoanalyse uitvoeren om te bepalen of de reeds geproduceerde ei-producten onder de MRL zijn. Indien onder de MRL, dan hoeven de producten niet van de markt gehaald te worden. Indien boven de MRL zijn, dan terughalen uit de markt. Op het moment dat het verwerkende bedrijf weet heeft van een verontreiniging, moet het bedrijf daarop de ingangscontrole uitbreiden en verontreinigde grondstoffen uit het productieproces halen»?
Een exploitant van een levensmiddelenbedrijf moet te allen tijde ervoor zorgen dat de veiligheid van haar producten geborgd is. Zodra een bedrijf weet dat er sprake is of kan zijn van een verontreiniging in grondstoffen, dan zal het betreffende bedrijf maatregelen moeten nemen om te borgen dat de verontreinigde grondstoffen niet in de levensmiddelen worden verwerkt. Dit kan onder andere door de ingangscontrole uit te breiden, na te gaan of er risico’s zijn opgetreden en de verontreinigde grondstoffen uit het productieproces te halen.
Ten tijde van het fipronilincident heeft de eiverwerkende industrie, toen bekend werd dat fipronil aanwezig was in de grondstoffen, risicobeoordelingen uitgevoerd. Er moest voor de geproduceerde levensmiddelen, waarin in de voorafgaande periode met fipronil verontreinigde eieren waren verwerkt, worden nagegaan of hier sprake was van een risico. Hiervoor werd gebruikgemaakt van informatie over de gehalten fipronil in de eieren van de toeleveranciers en de receptuur van het levensmiddel of door analytisch onderzoek. Zodra uit de berekeningen of uit het onderzoek bleek dat het geproduceerde levensmiddel een fipronilgehalte bevatte boven de maximale residulimiet (MRL van 0,005 mg/kg), dienden de betreffende partijen levensmiddelen geproduceerd vanaf 1 januari 2017 met terugwerkende kracht uit de handel te worden genomen.
Erkent u dat indien verontreinigde grondstoffen worden gebruikt boven de MRL, deze kunnen worden verdund indien het eind- of tussenproduct niet uitsluitend deze grondstoffen bevat?
In Verordening (EG) 852/2004 artikel 4 lid 2 bijlage 2 en Verordening (EG) 853/2004 artikel 3 lid 1 bijlage 3 voor erkende bedrijven is vastgelegd dat een exploitant van een levensmiddelenbedrijf geen grondstoffen of ingrediënten mag verwerken die zodanig verontreinigd zijn met parasieten, pathogene micro-organismen of toxische, in ontbinding verkerende of vreemde substanties dat zij, na het normale sorteer- en/of voorbereidings- of verwerkingsproces dat door de exploitant van het levensmiddelenbedrijf hygiënisch wordt toegepast, nog steeds ongeschikt zouden zijn voor menselijke consumptie.
Deze wetgeving maakt duidelijk dat het niet is toegestaan om een partij grondstoffen verder te verwerken zodra een verontreiniging boven de maximale residulimiet (MRL) wordt aangetroffen in de betreffende partij. In dat geval moet de ondernemer de partij en de levensmiddelen waarin de betreffende partij als grondstof is verwerkt uit de handel halen.
Herinnert u zich dat in punten 329 en 330 van het rapport Sorgdrager staat vermeld dat «de naleving van de wettelijke voorschriften inzake de voedselveiligheid niet goed was» en dat de «achtergrond van deze tekortkoming was gelegen in de misvatting bij de eiverwerkende bedrijven onder de Big-8 dat melding niet noodzakelijk was wanneer het (te hoge) percentage in het tussenproduct toch zou verdwijnen bij verdunning»? Welke bedrijven behoren tot de Big8?
De Commissie Sorgdrager heeft inderdaad geconstateerd dat er bij de eiverwerkende bedrijven een misvatting bestond over hun verplichting om aan de NVWA de gehalten fipronil boven de MRL in tussenproducten die toch zou verdwijnen bij verdunning, te melden. Een vertegenwoordiger van betreffende bedrijven geeft daarbij aan dat in de afhandeling van het fipronilincident voorrang is gegeven aan het informeren van klanten en consumenten boven het doen van meldingen aan de NVWA, maar geeft aan dat achteraf gezien de prioriteiten anders gesteld hadden moeten worden.
Ik kan u niet de namen van de Big8 geven, hierbij ben ik gebonden aan gebonden aan privacywetgeving.
Hoe verklaart u dat er sinds augustus 2017 geen GFL-meldingen werden gedaan door de eiverwerkende industrie van overschrijdingen van de MRL voor fipronil, terwijl uit de monsternames in de retail tot en met december 2017 forse overschrijdingen bleken?
Sinds de eerste berichten eind juli 2017 over fipronil in eieren zijn door de bedrijven grondstoffen gecontroleerd. Zodra in partijen levensmiddelen fipronil boven de MRL werd aangetroffen, mochten die partijen niet verder verwerkt worden.
Het blokkeren van grondstoffen en uitvoeren van extra controles door de
eiverwerkende industrie is in de crisis regelmatig gebeurd op basis van de uitslagen van testen die de producenten lieten uitvoeren. De NVWA geeft aan dat er sinds augustus 2017 wel GFL-meldingen zijn gedaan voor aanwezigheid van fipronil in eieren en in daarvan afgeleide producten (bijvoorbeeld vloeibaar ei, vloeibaar eigeel, eidooiers, eipoeder, gekookte en gepelde eieren). Deze meldingen werden echter niet altijd tijdig of volledig gedaan.
De overschrijdingen die de NVWA constateerde zijn de resultaten van analyses op verse tafeleieren. Deze analyses zijn steekproefsgewijs uitgevoerd. Dat in het najaar toch nog altijd fipronil werd aangetroffen is niet wenselijk maar gezien de hardnekkigheid van fipronil en het feit dat niet ieder ei wordt onderzocht, niet te voorkomen. Fipronil bleek lang in de stallen te blijven zitten.
Op welke wijze heeft de NVWA vastgesteld dat de eiverwerkende industrie ingangscontroles uitvoerde?
De NVWA en de NCAE hebben ten tijde van het fipronilincident het toezicht in de eiverwerkende industrie (pakstations en eiverwerkende bedrijven) aanzienlijk geïntensiveerd. Hierbij werd nagegaan of bedrijven bij de ingangscontroles ook op fipronil controleerden en of bij het aantreffen van te hoge gehaltes van fipronil de juiste maatregelen werden getroffen. Dit heeft eind augustus/begin september 2017 geleid tot maatregelen, omdat de betreffende bedrijven de voedselveiligheidsvoorschriften niet goed naleefden. De bedrijven meldden niet, te laat of onvolledig zodra er sprake was van overschrijdingen van de MRL.
Door de NVWA is handhavend opgetreden door het opleggen van een last onder dwangsom, het opmaken van schriftelijke waarschuwingen en/of een rapport van bevindingen. Tevens werden betreffende bedrijven gesommeerd om alsnog passende maatregelen te nemen. In totaal heeft de NVWA zes waarschuwingen uitgedeeld, zestien rapporten van bevindingen opgelegd en driemaal een last onder dwangsom opgelegd.
Zijn hierbij overschrijdingen van de MRL voor fipronil vastgesteld door de NVWA dan wel zijn uit de ingangscontroles van de eiverwerkende bedrijven overschrijdingen van de MRL voor fipronil vastgesteld in de grondstof? Zo ja, heeft dit geleid tot het maatregelen van NVWA en/of bedrijven om deze grondstoffen te weren uit het productieproces? Zo nee, bent u het eens met de constatering dat het wel heel vreemd zou zijn dat in de supermarkten een op de vijf tot een op de zeven eieren een overschrijding van de MRL van fipronil liet zien en de verwerkende industrie alleen met schone eieren werkte, wetende dat de pakstations onvoldoende ingangscontroles uitvoerden?
De NVWA heeft tijdens de inspecties en audits bij de eiverwerkende industrie vastgesteld of bedrijven de grondstoffen onderzochten op aanwezigheid van fipronil. Bij constatering van overschrijdingen van de vastgestelde MRL voor fipronil zijn door de diverse bedrijven verschillende maatregelen genomen. Zo werden de partijen grondstoffen geblokkeerd en afgevoerd naar Rendac, zijn afnemers geïnformeerd zodra zij verontreinigde producten hadden ontvangen, is de NVWA geïnformeerd over de verontreinigde partijen en werden de afgezette producten teruggetraceerd. Er werden aanvullende risicobeoordelingen gedaan om na te gaan of in het eindproduct de MRL was overschreden en de producten uit de handel genomen dienden te worden. Ook werden grondstoffen met gehalten fipronil boven de MRL niet langer geaccepteerd van toeleveranciers.
Zie verder het antwoord in vraag 7 over de maatregelen die de NVWA heeft genomen zodra bedrijven de voedselveiligheidsvoorschriften onvoldoende naleefden.
Gelet op de overschrijdingen van de MRL van eieren in supermarkten en gelet op de constateringen van het rapport Sorgdrager, bent u het dan eens met de stelling dat de eiverwerkende industrie op grote schaal met fipronil vervuilde eieren heeft verwerkt van september 2017 tot december 2017?
Ik ben het niet met u eens dat de eiverwerkende industrie op grote schaal met fipronil verontreinigde eieren heeft verwerkt. Op basis van monitoringsresultaten in de supermarkten (overschrijding van de MRL van consumptie-eieren en eiproducten) kan niet worden geconcludeerd dat de eiverwerkende industrie geen passende maatregelen heeft genomen om grondstoffen boven de MRL te weren uit het productieproces. De eiverwerkende industrie heeft, evenals de supermarkten, partijen grondstoffen met gehalten aan fipronil boven de MRL niet afgenomen van de leveranciers danwel geretourneerd naar de producent of vernietigd.
De monitoringsresultaten door de NVWA van de producten in de supermarkten van eieren en producten waarin eieren verwerkt zijn lieten zien dat in het najaar in een aantal monsters nog gehalten fipronil aanwezig waren maar wel progressief afnam.
Indien u vraag negen min of meer positief beantwoordt, bent u het dan ook met eens met de stelling dat de NVWA dus niet altijd maatregelen neemt, zoals u in de boven geciteerde brief schrijft, sterker nog, dat de NVWA helemaal geen maatregelen heeft genomen die hebben geleid tot het weren van met fipronil verontreinigde eieren als grondstof voor de verwerkende industrie?
De NVWA heeft tijdens het fipronilincident de benodigde maatregelen genomen zodra geconstateerd werd dat bedrijven de voedselveiligheidsvoorschriften niet naleefden en geen of onvoldoende maatregelen namen. Ook in het rapport van de Commissie Sorgdrager heeft u kunnen lezen dat de NVWA haar interventiebeleid ten tijde van het incident goed heeft toegepast. NVWA heeft bij meerdere bedrijven een last onder dwangsom opgelegd om ervoor te zorgen dat bedrijven de voedselveiligheidsvoorschriften gingen naleven. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Als u de stellingen onder 9 en 10 onderschrijft, blijft u dan bij de beantwoording op de motie-De Groot?
Ik onderschrijf uw stellingen in vragen 9 en 10 niet en blijf dan ook bij mijn beantwoording op de motie De Groot. Ten tijde van het fipronilincident hebben bedrijven maatregelen genomen door extra borgingsstappen in te bouwen (zoals extra ingangscontroles en uit de handel halen van verontreinigde partijen) en heeft de NVWA maatregelen genomen zodra zij constateerden dat de bedrijven de voedselveiligheidsvoorschriften niet goed naleefden.
Erkent u dat er in het najaar van 2017 met medeweten van de overheid met fipronil vervuilde eieren zijn verwerkt door de eiverwerkende industrie?
Uit de weergave van het feitenrelaas van de Commissie Sorgdrager en alle informatie die de NVWA mij over dit incident heeft gegeven, leid ik af dat er geen sprake is geweest van het met medeweten van de overheid verwerken van vervuilde eieren. Zodra overschrijdingen van de MRL in grondstoffen, halfproducten en eindproducten werden aangetroffen, dienden de betreffende partijen uit de handel te worden gehaald. De NVWA heeft ingegrepen zodra zij constateerde dat hierbij niet aan de geldende wetgeving werd voldaan.
Gevaren van het gebruik van lachgas |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekent met recente berichten over lachgas?1 2 3
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten.
Hoe vindt u het dat op Koningsdag enkele tientallen mensen zo ziek werden door het gebruik van lachgas dat de ambulance moest komen?
Ondanks dat het bericht4 aangeeft dat het onbekend is hoe vaak ambulances hebben moeten uitrukken voor mensen die onwel zijn geworden door het oneigenlijk gebruik van lachgas of combinatiegebruik met bijvoorbeeld alcohol, vind ik het een zorgelijke ontwikkeling dat meerdere mensen onwel zijn geworden door het oneigenlijke gebruik van lachgas. Ik neem deze berichtgeving dan ook erg serieus.
Maakt u zich zorgen over het aantal incidenten als gevolg van het gebruik van lachgas? Neemt dit aantal toe? Kunt u een overzicht geven van het aantal incidenten met lachgas?
Op basis van het aantal meldingen bij het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC), blijkt begin dit jaar sprake van een toenemend aantal meldingen over gezondheidsklachten na het gebruik van lachgas. Waar het over heel 2018 om minder dan 60 meldingen ging, zijn er in het eerste kwartaal van 2019 al 29 meldingen gedaan. Als deze trend zich doorzet zullen in 2019 ruim twee keer zoveel meldingen bij het NVIC binnenkomen als in 2018. Dit baart mij zorgen. Daarom heb ik het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring Nieuwe Drugs (CAM) eind vorige maand gevraagd een nieuwe risicobeoordeling van lachgas uit te voeren.
Hoe vindt u het dat het gebruik van lachgas kan leiden tot ernstig letsel in de vorm van brandwonden4?
De brandwonden zijn bevriezingsletsels, die kunnen worden veroorzaakt als vloeibaar gemaakte gassen te snel en in te grote hoeveelheden vanuit de cilinder worden vrijgelaten en in de gasfase komen. Daarbij wordt dusdanig veel warmte onttrokken aan de omgeving, waaronder de tank en alles wat daarmee in contact staat, dat er bevriezing optreedt. Dit effect is niet specifiek voor lachgas, maar geldt voor alle vloeibaar gemaakte gassen. Het is zorgelijk dat lachgas gebruikers zich niet bewust zijn van de veiligheidsvoorschriften en ik vind het goed dat de Nederlandse Brandwonden Stichting hiervoor waarschuwt. Het risico van bevriezingsletsels is niet het gevolg van het product zelf, maar van onzorgvuldig gebruik van dit product. Het is niet de rol van de NVWA om te handhaven op onzorgvuldig gebruik door consumenten. De NVWA treedt alleen op als consumentenproducten bij normaal te verwachten gebruik onveilig zijn. De NVWA heeft informatie over het bevriezingsgevaar op de website gezet met daarin de waarschuwing vanuit de Nederlandse Brandwonden Stichting6.
Deelt u de mening dat het risico op brandwonden reden is voor de NVWA om handhavend op te treden op grond van de warenwet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe ziet u uw verantwoordelijkheid met betrekking tot het gebruik van lachgas?
Ik zie het als mijn verantwoordelijkheid om beleid te voeren gericht op het voorkomen dan wel beperken van het oneigenlijke gebruik van lachgas. Het gebruik van lachgas is hoog onder jongeren. Uit onderzoek blijkt dat het vaak beperkt blijft tot experimenteren en het gebruik van lachgas tot relatief weinig gezondheidsschade leidt. Het oneigenlijk gebruik van een product is echter nooit zonder risico. Dat blijkt wel uit de berichtgevingen. Zeker in combinatie met andere middelen, zoals alcohol. Bij excessief gebruik treedt er wel degelijk gezondheidsschade op. Ik vind het erg belangrijk om te blijven voorlichten over de risico’s van het gebruik van lachgas. In de brief Drugspreventiebeleid van 25 april jl. heb ik aangegeven welke maatregelen ik genomen heb om het oneigenlijke gebruik terug proberen te dringen (Kamerstuk 24 077, nr. 426) en welke maatregelen ik nog neem, zo ik ga onder andere in gesprek met de VNG en gemeenten om te bezien of er meer mogelijkheden nodig zijn om de verkoop van lachgas en het gebruik te verminderen.
Overweegt u, gelet op de vraag van gemeenten om landelijk beleid met betrekking tot het gebruik van lachgas5, maatregelen te nemen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 6.
Zorginstellingen die ten onterechte kosten in rekening brengen voor het opbaren van overledenen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat verzorgings- en verpleeghuizen regelmatig extra kosten in rekening brengen aan nabestaanden als een overleden bewoner in zijn of haar kamer wordt opgebaard, terwijl deze zorginstellingen voor de huur van de kamer geld ontvangen van het zorgkantoor?1
Wanneer iemand komt te overlijden wordt de kamer van de overledene als «leeg» aangemerkt, omdat er geen zorg meer wordt verleend. De zorgaanbieder kan een leegstandsvergoeding declareren bij het zorgkantoor voor maximaal 13 dagen. Dat zijn de mutatiedagen. De vergoeding ligt doorgaans tussen 80 en 100 euro per dag. Deze werkwijze is in meer uitgebreide vorm vastgelegd in de beleidsregel van de NZa2. Hier is brede afstemming met veldpartijen aan vooraf gegaan. Het is dan ook de bedoeling dat deze werkwijze in de praktijk wordt toegepast.
Wanneer de zorgaanbieder kosten voor de kamer in rekening brengt bij de nabestaanden, is dat niet terecht. Mensen kunnen te allen tijde een melding doen bij de NZa, wanneer zij ervaren dat deze beleidsregel niet wordt nagekomen.
In de praktijk blijkt regelmatig dat nabestaanden nog enige tijd over de kamer willen beschikken om de overledene op te baren en waardig afscheid te nemen. Echter, de kosten voor het opbaren van de overledene komen voor rekening van de nabestaanden. Deze kosten vallen niet onder de Wet Marktordening Gezondheidszorg (Wmg) en worden niet gereguleerd door de NZa.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat uitvaartondernemingen aangeven deze praktijken vaak tegen te komen? Bent u bereid te onderzoeken hoe vaak dit voorkomt en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zoals aangegeven bij vraag 1, vallen de kosten voor het opbaren van een overledene niet onder de Wmg en worden deze niet gereguleerd door de NZa. De kosten van opbaren kunnen door de zorgaanbieder in rekening gebracht worden bij de nabestaanden of de uitvaartverzekeraar.
Dat over dit onderwerp Kamervragen gesteld worden is mijns inziens een bevestiging van het feit dat zorgaanbieders niet altijd vooraf duidelijk communiceren met de nabestaanden wat de spelregels zijn. Dat is jammer, want discussie achteraf over de afhandeling van de kosten leidt tot frustratie. Ik zie echter geen aanleiding om een onderzoek te starten naar de mate waarin dit fenomeen zich voordoet, ook omdat dit administratieve lasten met zich meebrengt. Wel zal ik branchevereniging ActiZ vragen dit onderwerp via zijn communicatiekanalen bij de leden onder de aandacht te brengen.
Deelt u de mening dat deze praktijken verboden moet worden? Bent u bereid deze belangrijke laatste zorg op te nemen in de Wet martktordening gezondheidszorg (Wmg), zodat dit gereguleerd kan worden door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)? Zo ja, op welk termijn? Zo neen, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding deze praktijk te gaan verbieden. Eveneens zie ik geen reden de NZa te vragen beleidsregels te gaan ontwikkelen voor het reguleren van de kosten voor het opbaren van een overledene. Wel vind ik dat zorgaanbieders er goed aan doen de communicatie richting nabestaanden te verbeteren op dit punt, teneinde frustratie over de kostenafwikkeling te voorkomen. Ik zal branchevereniging ActiZ vragen via zijn communicatiekanalen aandacht te besteden aan dit onderwerp.
Bent u bekend met de regeling dat zorginstellingen na overlijden van een bewoner een vergoeding voor 13 dagen ontvangen om een de kamer geschikt te maken voor een nieuwe bewoner? Ervan uitgaande dat als een bewoner opgebaard wordt in de eigen kamer, de kamer ook als leeg achtergelaten geldt; bent u bereid te kijken naar de versoepeling van deze regeling, zodat de kamer niet als leeg geldt als een bewoner opgebaard wordt en iets meer ruimte geboden wordt aan nabestaanden om de Kamer te ontruimen? Zo neen, waarom niet?2
De zorgaanbieder krijgt een leegstandsvergoeding voor het ter beschikking stellen van de kamer. Dat is gereguleerd via de mutatiedagen, met een maximum van 13 dagen. De zorgaanbieder mag dus geen kosten voor de kamer in rekening brengen bij de nabestaanden. Dat geldt echter wel voor kosten voor het opbaren van de overledene. Hier geldt dat zorgaanbieders er goed aan doen om dat vooraf goed te bespreken met de nabestaanden. Ik zie geen aanleiding bestaande beleidsregels aan te passen.
Ontvangt u ook meldingen dat zorginstellingen familieleden verplichten om na overlijden de kamer zo snel mogelijk leeg te ruimen? Bent u bereid te kijken naar de 13 dagen regeling, zodat nabestaanden meer tijd krijgen om de kamer leeg te maken na de uitvaart? Zo neen, waarom niet?
Ik heb geen signalen ontvangen over situaties waarin de nabestaanden onder druk gezet worden om de kamer na de uitvaart te ontruimen. Daar leid ik uit af dat zorgaanbieders de termijn van 13 dagen voldoende respecteren en nabestaanden doorgaans voldoende gelegenheid hebben om de kamer leeg op te leveren. Ook op dit punt zie ik geen aanleiding om de 13 dagen termijn te verruimen.
Er zijn regio’s waar schaarste is aan capaciteit, waardoor zorgaanbieders druk voelen om de kamer weer beschikbaar te stellen aan een nieuwe cliënt. Dat is ook in het belang van de cliënten die zorg nodig hebben en op zoek zijn naar een geschikte plaats. Normaliter wordt dit geregeld in goed overleg.
Problemen met de indicatie voor ernstig zieke kinderen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over signalen van ouders van ernstig zieke kinderen waarbij de indicatie, of de herindicatie die nodig is, gefrustreerd wordt door zorgverzekeraars? Vindt u het wenselijk dat gezinnen met een ernstig ziek kind maanden in onzekerheid worden gelaten over een indicatie of herindicatie omdat zorgverzekeraars eisen stellen die niet de belangen van ernstig zieke kinderen voorop stellen?1
Ik herken signalen dat indicatiestelling soms lastig te organiseren is. Dit wordt bijvoorbeeld benoemd in stukken die ik ontvangen heb van de diverse kindzorgpartijen (o.a. de «Rapportage Patient Journeys kinderpalliatieve zorg» van Stichting Pal kinderpalliatieve expertise) tijdens mijn bezoek aan een kinderhospice afgelopen zomer. Ik vind het uiteraard niet wenselijk als gezinnen met een ernstig ziek kind maanden in onzekerheid worden gelaten over een indicatie of herindicatie. De kinderverpleegkundige is degene die indiceert hoeveel uur zorg er nodig is voor een kind in de thuissituatie, waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegewogen. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN en het medische kindzorgsysteem. Het aantal uren zorg dat de kinderverpleegkundige indiceert, dient, mits geïndiceerd conform de beroepsstandaarden en -normen, verleend en vergoed te worden uit de Zorgverzekeringswet. Als een zorgverzekeraar vragen heeft over de indicatiestelling dan is het goed dat de zorgverzekeraar in overleg gaat met de kinderverpleegkundige en met de ouders om samen te zoeken naar de juiste zorg. De zorg kan, al dan niet via een tijdelijke vorm, worden ingezet totdat de definitieve indicatie gemaakt is en onduidelijkheden zijn weggenomen. Hierbij worden de belangen van de kinderen in de eerste plaats en rest van het gezin in de tweede plaats vooropgesteld.
Ontvangt u ook signalen dat zorgverzekeraars vaak inzetten op zorg in natura, terwijl dat niet altijd de juiste optie is voor 24-uurs zorg aan een ernstig ziek kind in de thuissituatie?
De indicerend kinderverpleegkundige is degene die indiceert hoeveel uur zorg er nodig is voor een kind in de thuissituatie, waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegewogen. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN en het medische kindzorgsysteem. Daarbij is deze kinderverpleegkundige de meest aangewezen persoon om het gesprek aan te gaan over de best passende vorm van zorg voor het kind. Dit is soms een pgb, maar regelmatig is zorg gedeeltelijk, of volledig in natura de meest aangewezen vorm. Dit om bijvoorbeeld te borgen dat zorgdoelen tijdig geëvalueerd en bijgesteld worden.
Professionele begeleiding en monitoring kan wenselijk zijn om de kwaliteit van zorg voortdurend goed en op maat te houden, maar ook om een kind zo zelfredzaam als mogelijk te laten zijn. Ook is het goed om ervoor te zorgen dat ouders niet overbelast raken en/of financieel afhankelijk worden van de zorg voor hun kind.
Krijgt u ook signalen binnen dat zorgverzekeraars gezinnen met een ernstig ziek kind willen overbrengen naar de Wet langdurige zorg (Wlz) of naar de gemeenten, omdat somatische zorg voorop staat, terwijl er situaties zijn waar juist de Zorgverzekeringswet (Zvw) geschikter is vanwege de medische zorg die nodig is?
Via het Juiste Loket hoor ik dat er regelmatig vraagstukken binnenkomen die gaan over de afbakening tussen de verschillende zorgwetten (Wet langdurige zorg, Zorgverzekeringswet en Jeugdwet). Zo wordt er bijvoorbeeld naar de Wlz verwezen terwijl de cliënt niet altijd voldoet aan de toegangscriteria van de Wlz. Dat geldt zowel voor volwassenen als voor kinderen. Overigens krijg ik ook signalen via het Juiste Loket dat juist gemeenten bij kinderen die persoonlijke verzorging nodig hebben vaak meteen doorverwijzen naar de zorgverzekeraar voor Zvw-zorg.
Bij de Zvw is er altijd sprake van geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. De kinderverpleegkundige indiceert het aantal uren zorg uit de Zvw die nodig zijn voor een kind in de thuissituatie. De zorgverzekeraar heeft een wettelijke taak om te kijken of de gedeclareerde zorg rechtmatig is: is de zorg echt geleverd, is het wel zorg die onder de aanspraken van de Zvw valt. Indien de gedeclareerde zorg niet onder de Zvw valt, ligt er dus een wettelijke taak van de zorgverzekeraar om de zorg niet te vergoeden en te verwijzen naar de Wet langdurige zorg of de Jeugdwet. Elke casus is anders en dus ook de problemen en de ondersteuning die nodig is. Samen met de indicerend kinderverpleegkundige, verzekerde en soms de gemeente of het CIZ proberen zorgverzekeraars ook in complexe casuïstiek tot goed passende zorg en ondersteuning te komen.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars steeds vaker overgaan tot korte indicatie periodes, waardoor gezinnen continue in een nieuw indicatieproces terecht komen? Krijgt u deze signalen ook binnen?
Een wijkverpleegkundige die zorg in natura levert, doet haar werk door middel van een cyclisch proces, waarbij evalueren en indiceren hand in hand gaan met zorg verlenen. Ondanks dat het nu al duidelijk kan zijn dat iemand zijn hele leven zorg en ondersteuning nodig gaat hebben, kan de intensiteit van die zorg namelijk wel wisselen. Ook wordt met de kinderen die zorg nodig hebben door de kinderverpleegkundigen gewerkt aan het aanleren van vaardigheden passend bij de ontwikkeling van het kind. Alleen daarom al is het van belang om steeds na te gaan of de zorg die wordt ingezet nog passend is. Soms zal er meer zorg nodig zijn en soms minder.
Ook bij pgb-houders is het belangrijk dat regelmatig wordt bekeken of de zorgvraag nog in overeenstemming is met de indicatie en de zorg die beschreven staat in het zorgplan. In de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb 2019–2022 is afgesproken dat het cyclisch proces ook voor het Zvw-pgb van toegevoegde waarde is. Vanaf 2019 nemen zorgverzekeraars in het verpleegkundig deel van het Zvw-pgb aanvraagformulier de vraag op of, en zo ja wanneer, het zinvol is de zorg (periodiek) te evalueren. De indicerend verpleegkundige zal hierdoor zich ervan dienen te vergewissen of een evaluatie van de ingezette zorginterventies bij de betreffende verzekerde zinvol is en zo ja hoe vaak en wanneer deze evaluatie dan dient plaats te vinden.
Is het juist dat kinderverpleegkundigen door zorgverzekeraars onder druk worden gezet om minder uren zorg te indiceren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Ik wil hierbij wederom benadrukken dat de kinderverpleegkundige degene is die indiceert hoeveel uur zorg er nodig is voor een kind in de thuissituatie, waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegenomen. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN en het medische kindzorgsysteem. De zorgverzekeraar heeft een wettelijke taak om te kijken of de gedeclareerde zorg rechtmatig en doelmatig is: betreft het Zvw-zorg en wijken de uren sterk af van wat gebruikelijk is en zo ja, wat is dan daarvoor de onderbouwing. Het kan voorkomen dat de kinderverpleegkundige het aantal uren niet kan onderbouwen in het zorgplan, bijvoorbeeld omdat het juist de ouders zijn die de kinderverpleegkundige onder druk zetten om zoveel mogelijk uren zorg te indiceren. In dergelijke gevallen ligt er dus een wettelijke taak van de zorgverzekeraar om het aantal uren zorg bij te stellen.
Kunt u uitleggen waarom de denktank met betrekking tot ernstig zieke kinderen is opgeheven?
De denktank kinderen met een intensieve zorgvraag (V&VN, NVK, Ieder(in), Per Saldo, Bvikz, Branchevereniging Integrale Kindzorg (voorheen BMKT en VGVK), VGN, ZN, VNG, CIZ, Zorginstituut, NZa) heeft van 2016–2018 een aantal benodigde acties vastgesteld en die zijn afgerond. Zo is de afbakening tussen de Jeugdwet en de Zvw zoals partijen die voorstelden door middel van een wetswijziging per 1 januari 2018 doorgevoerd; er zijn factsheets opgesteld door de partijen samen die nog steeds up to date worden gehouden; en er is een laagdrempelig expertisepunt opgericht waar onder andere ouders, verzorgers van kinderen met een intensieve zorgvraag maar ook professionals zoals kinderverpleegkundigen, transferverpleegkundigen, aanbieders, verzekeraars, en gemeenten terecht kunnen met vragen (Juiste Loket). Als er vanuit beleidsmatig oogpunt redenen zijn om alle partijen weer samen rond de tafel te roepen zal ik dat zeker doen.
Wilt u ingaan op alle casussen die in de bron zijn benoemd en een toelichting geven wat u oordeel daarover is en tevens ingaan op de handelwijze van de zorgverzekeraars?
In beantwoording van Kamervragen ga ik niet in op individuele casuïstiek. Het is immers niet aan mij om een oordeel te geven over (her)indicatiestellingen. Ik ga dan ook niet afzonderlijk in op de zes specifieke en korte voorbeelden uit het brondocument. Indien een cliënt niet tevreden is met de indicatie van een verpleegkundige dan kan hij of zij dit het beste als eerste bespreken met de desbetreffende zorgverlener. Een cliënt kan ook bezwaar aantekenen bij een zorgverzekeraar, dit wordt dan afgehandeld door de interne klachtenafhandeling van de zorgverzekeraar. Als dat niet tot een bevredigende oplossing leidt, kan de cliënt zich wenden tot de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) voor bemiddeling en geschillenbeslechting. Dit is een onafhankelijke stichting opgericht door de Nederlandse Patiënten Federatie en Zorgverzekeraars Nederland. Vanuit de SKGZ kan de ombudsman zorgverzekeringen bemiddelen bij een klacht. Mocht dit niet volstaan dan kan men zich wenden tot de geschillencommissie van de SGKZ. Deze commissie brengt na het bestuderen van alle informatie een bindend advies uit, waar de verzekerde en de zorgverzekeraar zich aan moeten houden. Tegen het bindend advies staat geen beroep open.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met betrokken partijen/belanghebbenden die te maken hebben met ernstig zieke kinderen en hun gezinnen, om te komen tot oplossingen voor problemen waar zij nu tegenaan lopen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden?
Ik heb met partijen uit de wijkverpleging (waar kinderthuiszorg onderdeel van uit maakt) een hoofdlijnenakkoord wijkverpleging 2019–2022 gesloten. In dit hoofdlijnenakkoord zijn afspraken gemaakt over de doorontwikkeling van de indicatiestelling. Over de uitvoering van het hoofdlijnenakkoord vindt regelmatig overleg plaats tussen partijen. Dat is dan ook de plek waar partijen hun zorgen en problemen in kunnen brengen (en dat ook doen). In dit kader is tevens relevant te noemen dat onlangs een traject is afgerond van V&VN en Zorginstituut Nederland.
Dit traject heeft een begrippenkader indicatiestelling (V&VN) en een nadere duiding verpleegkundige indicatiestelling (Zorginstituut) opgeleverd. Hiermee is meer duidelijkheid gekomen over begrippen die belangrijk zijn voor een goede indicatie en waar in de praktijk veel discussie over is. V&VN is hierover onder andere met zorgverzekeraars in overleg getreden. Ik verwacht dat met het uitbrengen van deze documenten discussie tussen partijen over de indicatiestelling zal worden teruggedrongen. Ik zal dit in het reguliere overleg met partijen nagaan. Uiteraard hou ik de Kamer op de hoogte van de voortgang van de afspraken in het hoofdlijnenakkoord. Mochten er redenen zijn om kindzorgpartijen weer samen rond de tafel te roepen zal ik dat zeker doen (zie ook het antwoord op vraag 6).
Bent u in bereid om in gesprek te gaan met zorgverzekeraars en nadrukkelijk kenbaar te maken dat zij het indicatieproces rondom de zorg aan ernstig zieke kinderen niet meer frustreren? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden?
Zie antwoord vraag 8.
De keuze van Bravis voor Roosendaal als locatie voor het nieuwe ziekenhuis |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek heeft gedaan naar de aanrijtijden met betrekking tot de toekomstige locatie van het Bravis ziekenhuis?1
Ja, het RIVM heeft onderzoek gedaan naar de aanrijtijden met betrekking tot drie mogelijke locaties van het Bravis ziekenhuis. Deze ritduur is voor de gemeente Tholen als geheel berekend en niet apart voor de individuele kernen. In overleg met de gemeente Tholen, heeft het RIVM gedetailleerdere informatie verstrekt.
Is in dit onderzoek van het RIVM ook berekend met hoeveel minuten de aanrijtijden vanuit de verschillende kernen in de gemeente Tholen zullen toenemen met het verplaatsen van het ziekenhuis naar Bravis?
Zie antwoord vraag 1.
Is het onderzoek van het RIVM inhoudelijk gedeeld met de gemeentebesturen in de regio? Kunt u dit onderzoek naar de Kamer sturen?
Bravis laat mij desgevraagd weten dat de RIVM-analyse als bijlage bij de brief is gevoegd, die het Bravis op 16 april 2018 heeft gestuurd naar de colleges van burgemeester en wethouders van tien gemeenten in het verzorgingsgebied. De RIVM analyse heb ik als bijlage bij deze antwoorden gevoegd.
Worden het Admiraal de Ruyterziekenhuis (Adrz) in Goes en ZorgSaam in Terneuzen door de beslissing om het Bravis ziekenhuis in Roosendaal te vestigen voor meer mensen gevoelig voor de Spoedeisende Hulp en de Acute verloskunde?
Het Admiraal de Ruyterziekenhuis in Goes en ZorgSaam in Terneuzen worden niet voor meer mensen gevoelig voor de afdelingen spoedeisende hulp en acute verloskunde.
Kunt u toelichten met welke groeperingen en bestuurders de directie van het Bravis ziekenhuis heeft overlegd, wat hun posities waren en hoe die zijn gewogen?
Op 21 februari jl. heb ik gesproken met de raad van bestuur. U bent hierover geïnformeerd bij brief van 11 maart jl (Kamerstukken 2018/2019, 31 016, nr 212). In dit overleg heb ik benadrukt dat niet eerder kan worden overgegaan tot een besluit, dan nadat er een zorgvuldig proces is voorafgegaan, waarbij belanghebbenden zijn gehoord en afspraken zijn gemaakt. Met het oog daarop heb ik de Raad van Bestuur van Bravis nadrukkelijk geadviseerd te handelen conform het concept van een algemene maatregel van bestuur (amvb) over de versterking van het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ), die ik op 28 november 2018 aan uw Kamer en ter consultatie aan veldpartijen heb gestuurd. Vandaag heb ik hierover weer overleg met de raad van bestuur van Bravis. Ik zal u over dit overleg informeren.
Vooruitlopend op mijn overleg met Bravis laat het ziekenhuis desgevraagd weten dat over de toekomstplannen van het ziekenhuis in de afgelopen jaren geregeld is gecommuniceerd met externe belanghebbenden. Het voornemen om over te gaan naar één locatie is gecommuniceerd bij de fusie in 2014/2015. Er is eveneens over het voornemen gesproken in de maatschappelijke verantwoordingsbijeenkomsten van het ziekenhuis in oktober 2017 en oktober 2018. Deze bijeenkomsten zijn onder andere bedoeld voor gemeentelijke bestuurders, patiëntenverenigingen en ouderenorganisaties, samenwerkingspartners, en andere belangstellenden die zich hebben gemeld. Het voornemen om te kiezen voor één hoofdlocatie vanaf 2025, is eind 2018 vastgelegd in een bestuursbesluit, na een intern adviestraject waarbij de cliëntenraad, de ondernemingsraad, de vereniging medische staf en de verpleegkundige adviesraad positief adviseerden.
Bravis laat weten dat er na dit besluit onderzoek is gedaan naar de meest geschikte locatie voor de hoofdlocatie van het Bravis ziekenhuis. Daarvoor is een stuurgroep van de gemeenten Bergen op Zoom en Roosendaal met het Bravis ziekenhuis ingesteld, waarbij het doel was tot een gezamenlijke visie te komen voor de nieuwe hoofdlocatie. Bravis laat weten dat dit laatste niet is gelukt. Beide gemeenten hebben vervolgens ieder hun voorkeurslocatie(s) aangeboden aan het Bravis ziekenhuis. Daarnaast is ook met belanghebbenden gesproken. Bravis stuurde mij bijgevoegd overzicht. Uit deze consultatieronde is gebleken, aldus Bravis, dat al deze belanghebbenden het streven om te komen tot één hoofdlocatie begrijpen, en in veel gevallen ook steunen. Enkele gemeenten begrepen het streven, maar hadden nog zorgen over de bereikbaarheid van de acute zorg op een mogelijke nieuwe hoofdlocatie.
De raad van bestuur heeft mede op basis van de dialoogronde op 16 april 2019 een voorkeur voor een hoofdlocatie in Bulkenaar bekend gemaakt. Op dat moment is ook advies gevraagd aan de interne adviesorganen over het voorgenomen besluit. De reeds ontvangen adviezen van de Cliëntenraad, Ondernemingsraad en Vereniging Medische Staf zijn positief over de keuze voor Bulkenaar. Bravis laat weten dat de voorkeurslocatie eveneens is besproken met externe belanghebbenden om het draagvlak te toetsen en om hun suggesties en zorgen mee te wegen. Op 13 en 21 mei 2019 vonden twee bijeenkomsten voor omwonenden en patiënten plaats. Deze informatiesessies zijn goed bezocht. Tijdens de bijeenkomsten zijn de redenen voor de concentratie van de zorg naar één hoofdlocatie toegelicht en is de dialoog met de bewoners hierover gevoerd. De belangrijkste teneur van de aanwezigen betrof, aldus Bravis, de impact van de nieuwe hoofdlocatie op de woonomgeving (dit betrof vooral bewoners van het gebied rond de nieuwe hoofdlocatie) en, in mindere mate, zorgen over de bereikbaarheid. Daarnaast is overleg geweest met de gemeenten Bergen op Zoom en Tholen over de toekomstige inrichting van de ziekenhuiszorg in deze gemeenten. Met het gemeentebestuur van Bergen op Zoom is overleg gevoerd op 14 mei 2019 om in Bergen op Zoom een buitenpolikliniek te realiseren, waarin poliklinische en diagnostische faciliteiten gerealiseerd zullen worden voor de patiënten uit Bergen op Zoom. Het streven is om tussen Bravis en de gemeente Bergen op Zoom hierover tot een overeenkomst te komen. Bravis laat weten dat bij de gemeente Tholen het bestuur een toelichting heeft gegeven in de commissievergadering Samenleving over het voorgenomen besluit en heeft vragen beantwoord van alle politieke partijen in deze commissievergadering m.b.t. de besluitvorming zoals deze voorgelegen heeft. Voor Tholen wordt onderzocht hoe ziekenhuiszorg in huisartsenpraktijken vorm kan krijgen.
Het voornemen van Bravis zal, aldus het ziekenhuis, zijn definitieve karakter krijgen na interne advisering door de cliëntenraad, kinderadviesraad, ondernemingsraad, vereniging medische staf, Verpleegkundige adviesraad en na bespreking van alle input met de raad van toezicht op 19 juni 2019.
Kunt u inzicht geven in de adherentiecijfers op basis van de toekomstige situatie voor het Bravis ziekenhuis, het Adrz en ZorgSaam? Kunt u deze adherentiecijfers ook van de ziekenhuizen ten oosten van het Bravis ziekenhuis geven?
Nee. VWS beschikt niet over deze gegevens. Ziekenhuizen beschikken zelf over deze gegevens en kunnen deze gebruiken bij besluitvorming.
Een Frans beursfonds dat toetreedt in de Nederlandse zorg |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het feit dat meerdere Franse beursfondsen investeren in de Nederlandse commerciële woonzorg?1
Ik vind dat langdurende beschikbaarheid van kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg aan patiënten voorop moet staan. Zorginstellingen moeten zich daartoe, ongeacht de vorm van financiering of het eigenaarschap, houden aan de regelgeving rond kwaliteit. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet er onder meer op toe dat het kwaliteitsniveau van geleverde zorg bij zorginstellingen voldoen aan de wettelijke standaarden.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat Stepping Stones, de organisatie die een omzet heeft gehaald van € 13 miljoen, huur en servicekosten vraagt aan bewoners die liggen tussen de € 1.750 en € 3.200 per maand, terwijl de zorg die bewoners krijgen grotendeels vergoed wordt door het zorgkantoor? Vindt u deze constructie wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
De scheiding van kosten voor wonen en zorg is mogelijk. Dit geeft mensen de mogelijkheid zelf een accommodatie te betrekken die bij hun wensen past. Mensen die vervolgens zorg nodig hebben, kunnen een beroep doen op de Wmo, Zvw en Wlz. Zij betalen de gebruikelijke eigen bijdrage(s) die horen bij de leveringsvorm van zorg. Dit staat in beginsel los van de huur en servicekosten voor de woning.
Wat vindt u ervan dat dergelijke organisaties woningen via een vastgoed-bv verhuren en tegelijk zorg aan huis leveren vanuit een zorg-bv, zodat de winst op deze zorg uitgekeerd mag worden aan aandeelhouders? Is hier sprake van verkapte winstgevende verpleeghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn VWS-collega’s en ik hebben uw Kamer op 13 juli 2018 een brief gestuurd over winstuitkering door zorgaanbieders. Hierin hebben wij nader onderzoek aangekondigd naar een aantal aspecten rond winstuitkering. Het eerste onderzoek betreft een inhoudelijke analyse naar de huidige praktijk en de effecten daarvan op de betaalbaarheid, kwaliteit en toegankelijkheid van zorg. Hier wordt voor verschillende zorgsectoren onder meer gekeken naar behaalde winst, winstuitkering en uitbesteden van activiteiten naar dochterondernemingen en derden. Het tweede onderzoek betreft een juridische analyse naar de ruimte binnen de juridische kaders om winstuitkering door zorgaanbieders te kunnen beperken. Naast deze onderzoeken zijn ook andere betrokken (branche)organisaties in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven. Wij streven ernaar uw Kamer voor de zomer over te informeren over de uitkomsten van deze onderzoeken en de conclusies die we daaraan verbinden.
Bent u bereid uit te zoeken welke andere (buitenlandse) organisaties dergelijke constructies hanteren in de zorg? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om deze constructie van winstuitkering per direct te verbieden, aangezien er ook een winstuitkeringsverbod van kracht is op de intramurale verpleeghuiszorg? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Berichten dat een directeur ruim €1,5 miljoen aan zorggeld heeft vergokt |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wilt u reageren op het bericht dat de directeur van het Almelose zorgbureau Victorie in de afgelopen 5 jaar, ruim € 1.5 miljoen euro aan zorggeld heeft vergokt in casino’s in Nederland en in Las Vegas?1 2 3 4
Er zijn personen die willens en wetens misbruik maken van zorggelden. Dit dupeert patiënten en de belastingbetaler en zet de solidariteit en betaalbaarheid van het stelsel onder druk; het ondermijnt het draagvlak van ons zorgstelsel. Geld voor de zorg moet besteed worden aan zorg en aan niets anders.
Wilt u reageren op bevindingen van de sociale recherche die naast mogelijke zorgfraude in haar onderzoek ook stuitte op gewelddadige incidenten die in de doofpot verdwenen? Wilt u daarnaast reageren op de bevindingen dat de veiligheid van de bewoners in het geding was? Wat vindt u ervan dat bij de instelling medewerkers niet beschikten over de juiste diploma’s en BIG-registratie en dat de directeur mogelijk sjoemelde met vastgoed? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het OM heeft de zaak in onderzoek. Gezien de vertrouwelijkheid van het onderzoek, kan ik over de inhoud en het verloop ervan geen uitlatingen doen. De verantwoordelijkheid voor het terughalen van de 1,5 miljoen euro aan zorggeld ligt bij de gemeente Almelo. De gemeente Almelo heeft aangifte gedaan van zorgfraude en bekijkt de juridische mogelijkheden om tot terugvordering over te gaan van de 1,5 miljoen euro aan zorggeld. Ik heb alle vertrouwen in de aanpak van de gemeente Almelo waarbij zowel de subsidieaanvraag 2019 van Victorie afgewezen is als aangifte te doen van zorgfraude en de juridische mogelijkheden om tot terugvordering over te gaan.
Met betrekking tot uw vraag over medewerkers die niet beschikten over de juiste diploma’s en BIG-registratie, kan ik melden dat de inspectie in 2015 op bezoek is geweest bij Victorie. De inspectie heeft de organisatie getoetst op basis van vijftien randvoorwaarden; de inzet van deskundig personeel is één van deze randvoorwaarden. De inspectie concludeerde dat de organisatie de genoemde randvoorwaarden voor veilige en verantwoorde zorg heeft beschreven en geïmplementeerd. Hieruit is niet gebleken dat er handelingen werden verricht door medewerkers die hier niet toe bevoegd waren. De inspectie heeft geen signalen ontvangen via het Meldpunt of het Landelijk Meldpunt Zorg over de kwaliteit en veiligheid van zorg. Hierom was er geen aanleiding voor de inspectie om verdere actie te ondernemen. Naar aanleiding van de huidige berichtgeving is evident aanleiding voor de inspectie om de zaak nader te onderzoeken; de deskundigheid van het personeel zal hierbij een aandachtpunt zijn. De inspectie onderhoudt hierover contact met de Wmo Toezichthouder en het zorgkantoor.
Hoe kan het dat de gemeenten Almelo en Hof van Twente niet meer wilden samenwerken met zorgbureau Victorie, maar de directeur wel een nieuw contract in de wacht sleepte met de organisatie Samen14,om zo met Twentse gemeenten samen te werken op het gebied van zorg en jeugdzorg? Wat is hier mis gegaan? Hoe heeft deze directeur alsnog een nieuw contract kunnen krijgen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor het selecteren van de zorgbureaus ligt bij de gemeenten. De gemeenten Almelo en Hof van Twente hebben niet mee gedaan aan het inkoopmodel dat de overige twaalf gemeenten hebben ingevoerd voor de inkoop 2019. Gemeenten Almelo en Hof van Twente hebben toelatingscriteria ontwikkeld die ertoe hebben geleid dat veel zorgbureaus geen nieuw contract hebben gekregen of krijgen, zoals dat bij Victorie het geval was. Bij de aanbestedingsprocedure inkoop ondersteuning Jeugdwet en Wmo in oktober 2018 heeft Victorie geen contract gekregen. Ik wil hier benadrukken dat er sprake was van twee verschillende aanbestedingsprocedures die elk op een andere manier ingericht zijn. De gemeente Almelo en Hof van Twente hanteerden de Europese aanbestedingsprocedure en Samen12 een open-house procedure. Doordat gemeente Almelo en Hof van Twente gebonden zijn aan de regels van het Europees aanbestedingsrecht mogen en kunnen zij met betrekking tot de inkoop vooraf bij een aanbesteding geen gegevens delen met andere partijen. Dit ligt vast in de regels van het (Europees) aanbestedingsrecht. Andere gemeenten mogen dus inhoudelijk niet geïnformeerd worden over de reden waarom een contract niet gegund is aan een aanbieder. Na de melding over de misstanden bij Victorie is direct door de gemeente Almelo actie ondernomen. Het versneld en diepgaander onderzoek dat in opdracht van de gemeente eind augustus 2018 is uitgevoerd door de Sociale Recherche Twente, laat zien dat activiteiten waarvoor de subsidie verleend werd over de periode 2016, 2017 en 2018, in het geheel of deels niet hebben plaatsgevonden. Ook werd het geld niet besteed aan de daarvoor bestemde doeleinden: zorg. Geld voor de zorg moet besteed worden aan zorg en aan niets anders. Er is geen aanleiding om naast de lopende onderzoeken, extra onderzoek te laten verrichten naar de misstanden bij Victorie. De sociale recherche heeft een diepgaand onderzoek verricht. De onderzoeksgegevens zijn door de gemeente Almelo gedeeld met OZJT, waarbinnen veertien Twentse gemeenten samenwerken op het gebied van zorg en jeugdhulp. Daarnaast ontvingen de Belastingdienst, het Openbaar Ministerie en zorgkantoor Menzis de bevindingen van de Sociale Recherche Twente. Ook is bij het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ) een melding gemaakt en heeft het OM de zaak in onderzoek. Dit geeft mij vertrouwen in de aanpak van de betrokken partijen.
Wat is uw reflectie op de toezichtsrol van de betrokken gemeenten, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd en van het zorgkantoor? Wanneer hadden zij de eerste vermoedens van misstanden en kunt u aangeven waarom pas zo laat deze misstanden zijn aangetoond? Kunt u een tijdspad opstellen met daarin hoe en wanneer deze toezichthoudende organisaties gehandeld hebben in deze situatie? Zo neen, waarom niet?
Ondanks de inzet van uiteenlopende en gerichte maatregelen om fraude met het PGB te voorkomen en aan te pakken, slagen hardnekkige fraudeurs erin misbruik te maken van zorggelden. De afgelopen jaren zijn tal van maatregelen ingezet, zoals de introductie van bewust keuze gesprekken, huisbezoeken, keukentafel-gesprekken, ondersteuning van de budgethouder in de vorm van het trekkingsrecht en het versterken van de opsporingsfunctie.
Misbruik van zorggelden dupeert patiënten, verzekerden en de belastingbetaler en zet de solidariteit en betaalbaarheid van het stelsel onder druk. Daarom heb ik ervoor gekozen om in de agenda PGB en in het programmaplan rechtmatige zorg een aparte actielijn voor het bestrijden van PGB-fraude op te nemen. PGB-fraude wordt aangepakt langs meerdere sporen, zoals:
Specifiek in deze casus, hebben de gemeente en het zorgkantoor er alles aan gedaan om -binnen de juridische mogelijkheden- misbruik met zorggelden te voorkomen, waaronder aan de voorkant strengere selectiecriteria opstellen. Door regels van het Europees aanbestedingsrecht hebben de gemeenten Almelo en Hof van Twente geen gegevens gedeeld met Samen14. De gemeenten Almelo en Hof van Twente hebben vooraf de kwaliteitscriteria en de toegangsregels aangescherpt en hebben vervolgens de partijen ook daadwerkelijk voor gunning doorgespit. Vanuit handhaving hebben de gemeenten ook een bijdrage gehad door kritische factoren bloot te leggen. Door aan de voorkant sterk in te zetten op de randvoorwaarden, zijn minder inschrijvingen binnengekomen en konden ook voor de datum van 1 januari 2019 een aantal partijen worden afgewezen. Dit heeft uiteindelijk tot drie gedingen bij de rechter geleid, door partijen die het niet eens waren met de afwijzing. De keuze van de gemeenten hield stand bij de rechter.
Met betrekking tot het toezicht door de IGJ, kan ik melden dat de IGJ toezicht houdt op de kwaliteit van zorg die geleverd wordt vanuit de Wlz. De IGJ heeft deze organisatie in 2015 bezocht heeft. De getoetste randvoorwaarden waren voldoende beschreven en geïmplementeerd. De inspectie heeft geen signalen ontvangen via het Meldpunt of het Landelijk Meldpunt Zorg over de kwaliteit en veiligheid van zorg. Er was geen aanleiding voor de inspectie om verdere actie te ondernemen. Naar aanleiding van de huidige berichtgeving is de inspectie bezig met nader onderzoek. De deskundigheid van het personeel zal hierbij een aandachtpunt zijn. De inspectie onderhoudt hierover contact met de Wmo Toezichthouder en het zorgkantoor.
Denkt u dat aanvullende maatregelen nodig zijn om dergelijke wantoestanden effectiever aan te pakken en te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de rechtmatige uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Zij hebben daarom ook te maken met vraagstukken rondom het voorkomen en bestrijden van fouten en fraude. In het sociale domein is sprake van een integraal beleid en integraal aanbod van hulp, zorg en ondersteuning waarin aanbieders zo veel mogelijk met elkaar samenwerken. De afspraken over de toezichthoudende taak zijn opgenomen in het afsprakenkader toezicht sociaal domein. De uitvoering van het toezicht is in handen van de Wmo toezichthouder en de IGJ. Daarnaast voert de VNG sinds september 2015 een ondersteuningsprogramma ten behoeve van gemeenten uit.
Mijn ministerie steunt en subsidieert dit initiatief. Door dit ondersteuningsprogramma wordt de kennisopbouw door gemeenten gefaciliteerd vanuit de VNG op het gebied van fraudepreventie, controle en handhaving bij de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo 2015. Een concreet onderdeel van het programma is het aansluiten van gemeenten op het Informatieknooppunt Zorgfraude. Deze casus laat het belang van deze maatregel en de uitwisseling van informatie tussen betrokken partijen zien. Het wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg voorziet in een wettelijke grondslag voor het uitwisselen van gegevens tussen toezichthouders en opsporingsdiensten, waaronder gemeenten en de Inspectie SZW. Daardoor kan fraude in het zorgdomein sneller en effectiever aangepakt worden, met de juiste partij die op het juiste moment ingrijpt.
Ook kunnen gemeenten gebruik maken van de netwerktekeningen van Justis. In een netwerktekening worden de onderlinge relevante relaties tussen de bevraagde natuurlijke en/of rechtspersonen en de daarbij betrokken personen en bedrijven weergegeven. Ook worden relevante faillissementen en ontbindingen opgenomen. De netwerktekening bevat, anders dan een risicomelding, geen strafrechtelijke of fiscale informatie. Gemeenten kunnen dergelijke tekeningen reeds aanvragen.
Naast het afsprakenkader toezicht sociaal domein, het Informatieknooppunt Zorgfraude en de netwerktekeningen van Justis, bestaat ook de agenda PGB, waarin de actielijn opgenomen is dat gemeenten bij PGB gefinancierde collectieve woonvormen meer handvatten krijgen om de kwaliteit en rechtmatigheid bij PGB-aanbieders te onderzoeken op het moment dat ze al zorg/ondersteuning leveren. Over de voortgang van deze en andere actielijnen zal de Kamer na de zomer worden geïnformeerd.
Zijn gemeenten volgens u voldoende toegerust om bij zorgorganisaties te controleren op goed bestuur? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven hoe de zorg aan de bewoners van zorgorganisatie Victorie nu is geregeld?
De gemeente Almelo en het CIMOT, de centrale toegang tot maatschappelijke opvang en beschermd wonen in Twente, bespreken met de cliënten van Victorie die Wlz-zorg ontvangen of en welke vervangende zorg nodig is en welke instellingen die zorg kunnen leveren
Wilt u de Kamer op de hoogte houden over de ontwikkelingen van deze zaak? Zo neen, waarom niet?
Ja, daar waar dat kan, zal ik de Kamer op de hoogte houden van de ontwikkelingen van deze zaak.
De vergoeding van glucosemeter die de kwaliteit van leven aanzienlijk verbeterd |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekent met het bericht «Huidsensor voor diabetespatienten voorkomt nare vingerprik en hypo»? 1
Ja.
Hoe vindt u het dat uit onderzoek is gebleken dat een veel groter groep diabetespatienten baat heeft bij glucosemeter Free Style Libre?
Het Zorginstituut bepaalt, naast de zorgverzekeraars, aan de hand van de pakketcriteria welke zorg wel of niet tot het basispakket behoort. In een speciale werkgroep binnen de Ronde Tafel Diabeteszorg zijn de beroepsgroepen samen met de patiënten bezig met het bepalen van de indicatiestelling en welk wetenschappelijk bewijs nodig is om aan te tonen dat de Freestyle Libre (FSL) meerwaarde heeft voor de groep diabetespatiënten die standaard bloed prikt. Op basis van de resultaten uit de werkgroep zal het Zorginstituut een standpunt uitbrengen voor welke patiënten de FSL vergoed kan worden.
Welke alternatieve onderzoeken zijn bekend over de glucosemeter Free Style Libre?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat wanneer behandeling met de glucosemeter Free Style Libre voor veel mensen met diabetes meer kwaliteit van leven en een betere zorg betekent ten opzichte van hun huidige behandeling, dat moet worden onderzocht of deze behandeling kan worden vergoed?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het verschil in kosten tussen de huidige behandeling met de vingerprik en behandeling met de glucosemeter Free Style Libre?
Ik kan slechts een indicatie geven over het kostenverschil omdat het gebruik van het aantal test strips per patiënt die bloed prikt sterk varieert. Bovendien heb ik geen inzicht in de exacte prijzen van hulpmiddelen omdat die tot stand komen tussen zorgverzekeraars en leveranciers. Echter, op basis van de gemiddelde uitgaven aan diabeteshulpmiddelen per jaar per patiënt liggen de kosten voor de Freestyle Libre ongeveer € 1.390,00 hoger ten opzichte van patiënten die vingerprikken.
Wat zou het kosten om glucosemeter Free Style Libre in het zorgpakket op te nemen?
De Freestyle Libre zit sinds 2017 in het basispakket voor een specifieke groep diabetespatiënten. Geschat wordt dat er jaarlijks 30.000 tot 51.800 patiënten voldoen aan de indicaties voor welke het Zorginstituut heeft beoordeeld dat de Freestyle libre effectieve zorg is. Op basis daarvan worden de bruto meerkosten geraamd op € 48,6 miljoen tot € 83,9 miljoen per jaar. In werkelijkheid zullen de maximale bruto kosten lager zijn, omdat een deel van de patiëntenpopulatie al continue glucosemeting gebruikt. Indien op basis van een standpunt van het Zorginstituut de vergoeding van de FSL voor diabetes 1 patiënten met andere indicaties wordt uitgebreid, is de verwachting dat ongeveer 45.000 patiënten extra hiervoor in aanmerking komen en dat de budgettaire impact 72,8 miljoen bedraagt.
Bent u bereid het Zorginstituut Nederland te vragen om glucosemeter Free Style Libre mee te nemen in het pakketadvies en hierover zo snel mogelijk te adviseren?
Zoals ik in mijn antwoord bij vraag 2, 3 en 4 heb gemeld, is het Zorginstituut bezig met het ontwikkelen van een standpunt. Onlangs heeft de Ronde Tafel Diabeteszorg geadviseerd om op basis van de huidige informatie na te gaan of vooralsnog alle mensen met diabetes type 1 de FSL vergoed kunnen krijgen. Door alle betrokken partijen van de Ronde Tafel wordt nu gewerkt aan het bij elkaar brengen en onderbouwen van de benodigde wetenschappelijke studies en overige informatie. Het is de verwachting dat Zorginstituut Nederland voor einde 2019 een uitspraak kan doen over vergoeding van FSL voor mensen met diabetes type 1. Ik zie daarom nu geen aanleiding het Zorginstituut om een aanvullend advies te vragen, aangezien het Zorginstituut reeds werkt aan een standpunt dat zal aangeven voor welke indicaties FGM wel en niet in het basispakket zit.
Het bericht ‘Overheid hanteert te ruime gifnormen voor sigaretten, extra risico volksgezondheid’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overheid hanteert te ruime gifnormen voor sigaretten, extra risico volksgezondheid»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja.
De NVWA houdt toezicht op de maximumwaarden voor TNCO en is daarbij gehouden aan de in de Tabaks- en rookwarenwet voorgeschreven meetmethode en daarin opgenomen meetonzekerheden. De NVWA is bij de handhaving gehouden aan de in de ISO-methoden opgenomen meetonzekerheden. Zij past deze strikt toe.
Nederland is verplicht de maximum toegestane waarden en de onderzoeksmethoden te gebruiken die wordt voorgeschreven door de Europese Tabaksproductenrichtlijn (TPD). In de richtlijn is bepaald dat dit de meetmethode van de ISO is. Nederland kan er niet zelfstandig voor kiezen voor de vaststelling van teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalte een andere meetmethode te gebruiken dan is vastgelegd in tabaksproductenrichtlijn.
Sinds de inwerkingtreding van de TPD is er één overtreding van deze eisen onder de Tabaks- en rookwarenwet geconstateerd door de NVWA waarbij zij gebruik moet maken van de wettelijk voorgeschreven meetmethoden en bijbehorende meetonzekerheden.
Wat is uw reactie op de constatering dat de gegevens die de tabaksfabrikanten aanleveren over in hoeverre zij voldoen aan de wettelijke maximumwaarden, compleet verschillen van de resultaten uit de steekproef van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)? In welke metingen heeft u meer vertrouwen?
Bij laboratoriumonderzoek kunnen bij onderzoek van dezelfde producten door verschillende laboratoria verschillende resultaten worden gemeten. Dit komt door de meetonzekerheid van de methode. Alle waarden die binnen dezelfde meetonzekerheid vallen, zijn dus niet significant verschillend. Bij het maximumemissieniveau van 10mg teer per sigaret, wordt een resultaat pas als afwijkend gezien wanneer een gevonden waarde hoger is dan 12mg teer per sigaret. Voor mij zijn de metingen die het RIVM uitvoert maatgevend.
Vindt u het ook schokkend dat uit de steekproef van het RIVM komt dat bij veertig procent van de sigarettenmerken de wettelijke maximumwaarden worden overschreden? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom vindt u geen schokkend gegeven?
De NVWA en het RIVM zijn bij het onderzoek in het kader van het toezicht op de maximumemissieniveaus gehouden aan de voorgeschreven meetmethoden en bijbehorende meetonzekerheden. Uit de resultaten, die door de NVWA zijn verstrekt aan Stichting Rookpreventie Jeugd, blijkt dat op één na alle bemonsterde en onderzochte sigaretten en shag met toepassing van de wettelijke voorgeschreven meetmethoden en bijbehorende meetonzekerheden voldoen aan de wettelijke maximumemissieniveaus.
Wat heeft de Nedelandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gedaan naar aanleiding van de geconstateerde overschrijdingen? Bent u van mening dat de NVWA voldoende heeft gedaan?
De NVWA treedt bij wettelijke overtredingen op conform het interventiebeleid. Dit interventiebeleid is gepubliceerd op de website van de NVWA. Bij het afwijkende monster, vermeld bij vraag 3, heeft de NVWA een boete opgelegd. Ik ben van mening dat de NVWA juist heeft gehandeld.
Deelt u de mening dat de marges op de wettelijke normen betreffende de hoeveelheid teer, nicotine en koolmonoxide te ruim zijn geformuleerd door de NVWA om daarop goed te kunnen handhaven?
De NVWA heeft eigenstandig geen marges geformuleerd die zij toepast bij de handhaving van de wettelijk voorgeschreven maximumemissieniveaus. De meetonzekerheden zijn vastgelegd in de voorgeschreven ISO meetmethoden. De NVWA past deze voorgeschreven meetonzekerheden strikt toe.
Bent u van mening dat de NVWA in de handhaving de bescherming van de gezondheid van de consument als prioriteit heeft?
De NVWA bewaakt de veiligheid van voedsel en consumentenproducten en is bij het toezicht gehouden aan geldende wet- en regelgeving, zoals de Tabaks- en rookwarenwet.
Is u bekend dat de NVWA zich in de handhavingsdiscussie beroept op het bepaalde in artikel 2.1, tweede lid van de Tabaks- en rookwarenregeling, welk artikel voorschrijft gebruik te maken van NEN ISO 8243? Is het u bekend dat deze standaard alleen maar (via internet) te verkrijgen is tegen betaling van een substantieel bedrag, terwijl het hier toch gewoon om de Nederlandse wetgeving gaat? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de burger voor dit soort vanuit gezondheidsoogpunt cruciale regels alleen kan kennisnemen via betaling aan een commerciële instelling? Zo nee, wat gaat u doen om aan deze situatie een einde te maken?
Ja, dat is mij bekend. Het gaat hier om een beschrijving van de te gebruiken meetmethode en apparatuur voor het afroken van sigaretten en hoe dit proces technisch juist uit te voeren.
Normen worden privaat ontwikkeld door partijen, die aan een normontwikkelingsproces willen deelnemen. Als gevolg daarvan worden normen beschermd door intellectueel eigendom. Er zijn normen die in Nederland worden ontwikkeld, NEN-normen, normen die in Europees verband worden vastgesteld, EN-normen, en normen die wereldwijd worden ontwikkeld, ISO-normen. In sommige gevallen kunnen normen zowel nationaal als internationaal overlappen. Er is dan bijvoorbeeld sprake van een NEN ISO norm. Als het om in Nederland ontwikkelde normen (NEN-normen) gaat zijn deze normen door de overheid afgekocht op het moment dat de normen in regelgeving verplicht worden gesteld. In dit geval gaat het om een norm die zowel nationaal als wereldwijd geldt. Het is nog niet mogelijk deze normen gratis ter beschikking te stellen zodat hiervoor moet worden betaald.
Het gaat in de door u gestelde vragen om technische protocollen/werkwijzen voor het afroken van sigaretten die voor de burger geen direct belang dienen maar door betaling wel toegankelijk voor hen zijn. De aanschaf van de normen via NEN bedraagt overigens voor ISO 8243 € 65,– / ISO 4387 € 98,– / ISO 8454 € 65,– / ISO 10315 € 65,– / ISO 10362–1 € 60,– / ISO 3308 € 130,–.
Ik vind het belangrijk dat rokers een beter beeld krijgen van wat zij in werkelijkheid binnen krijgen bij het roken van een sigaret. Informatie hierover is te vinden op de website van het RIVM: https://www.rivm.nl/tabak/filterventilatie/meetresultaten-van-tnco.
Zoals u weet wil ik van de ISO meetmethode af en maak ik mij daar hard voor in Europees verband (zie antwoord op vraag 13).
Is het u bekend dat de NVWA voor het toelaten van een ruime overschrijding van de maximale emissiewaarden voor sigaretten (de bekende 10 mg voor teer, 1 mg voor nicotine, 10 mg voor koolmonoxide) verwijst naar paragraaf 6.4, tabel 3, van NEN ISO 8243, in welke tabel die ruime marges van 20% voor teer en nicotine respectievelijk 25% voor koolmonoxide voorkomen, en wel zonder exact controleerbare onderbouwing? Zo ja, is het u ook bekend dat de rechtvaardiging voor deze ruime overschrijdingen wordt gemotiveerd met een verwijzing naar weer een andere ISO standaard (ISO/TR 22305), welke voor meer dan 200 euro via internet te koop is, maar die geen eigen wettelijke status heeft verkregen in de Nederlandse wetgeving? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de burger voor dit soort vanuit gezondheidsoogpunt cruciale regels alleen kan kennisnemen via betaling aan een commerciële instelling? Zo nee, wat gaat u doen om aan deze situatie een einde te maken?
De juistheid van de teer, nicotine en koolmonoxide emissies moet volgens de Tabaksproductrichtlijn worden vastgesteld aan de hand van ISO-norm 8243. Dit betekent dat de in deze ISO norm opgenomen marges (meetonzekerheden) moeten worden gehanteerd. De deelnorm waarnaar in de NEN ISO 8243 wordt verwezen maakt onderdeel uit van die norm. NEN-normen zijn soms onderverdeeld in deelnormen. Aangezien het een onderdeel is van een norm waarnaar wettelijk wordt verwezen, is ook de deelnorm een verplichting. Voor mijn reactie ten aanzien van betalingen door de burger, zie mijn antwoord op vraag 7. Ook hier geldt dat ik van de ISO methoden af wil en mij daar in Europees verband hard voor maak (zie antwoord op vraag 13).
Is het u bekend dat bij gebruikmaking van de ISO-standaarden uit de Tabaks- en rookwarenregeling steeds gebruik moet worden gemaakt van een rookmachine die eveneens ISO-gestandaardiseerd is (ISO 3308), welke standaard in de Nederlandse wetgeving geen eigen wettelijke status heeft? Zo ja, is het u ook bekend dat deze rookmachine door CORRESTA, het wetenschappelijk bureau van de tabaksindustrie, is ontwikkeld? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de tabaksindustrie hier een bepalende invloed uitoefent?
Ja, dit is mij bekend. De ISO 3308 heeft wel een wettelijke status want deze is voorgeschreven in de ISO methode 4387, die is voorgeschreven in de Tabaks- en rookwarenregeling. De invloed van de tabaksindustrie is ook de reden geweest dat het RIVM en de NVWA uit ISO / NEN zijn gestapt, zie Kamerbrief daarover die al is verzonden2.
Is het u bekend dat in de hiervoor genoemde ISO standaard ISO/TR 22305 op grond van een door CORRESTA (de Tabaksindustrie) geleverd onderzoek wordt geconcludeerd dat de overschrijdingsmarges verruimd moeten worden met circa 30% en dat deze verhoging daadwerkelijk is gerealiseerd middels een aanpassing van NEN ISO 8243, zodat wij nu te maken hebben met NEN ISO 8243, 2013? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de tabaksindustrie hier een bepalende invloed uitoefent?
Het is mij bekend dat dit de intentie is geweest. Echter de norm is hier niet op aangepast. De invloed van de tabaksindustrie is de reden geweest dat het RIVM en de NVWA uit ISO / NEN zijn gestapt, zie Kamerbrief daarover die al is verzonden.
Is het u bekend dat de NEN grote invloed heeft op de totstandkoming van de ISO-standaarden die onderdeel van de tabakswetgeving zijn en dat de desbetreffende NEN commissie qua samenstelling volledig wordt gedomineerd door afgevaardigden van de tabaksindustrie? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de tabaksindustrie hier een bepalende invloed uitoefent?
Ja, dat is mij bekend. De invloed van de tabaksindustrie is ook de reden geweest dat het RIVM en de NVWA uit ISO / NEN zijn gestapt, zie Kamerbrief daarover die al is verzonden.
Bent u het ermee eens dat de bepalende invloed van de tabaksindustrie op de ISO-rookmachine en de ISO-standaards in strijd is met artikel 5.3 van het WHO Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging, welk artikel bepaalt dat het vastleggen van het anti-tabaksbeleid moet worden afgeschermd tegen beïnvloeding door de Tabaksindustrie? Zo nee, waarom niet?
Artikel 5.3 van het WHO-kaderverdrag richt zich tot de Staat en zijn organen om te voorkomen dat contacten met de tabaksindustrie kunnen leiden tot beleidsbeïnvloeding. Het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) en het International Organization for Standardization (ISO) zijn geen organen van de staat, maar (inter)nationale organisaties die los staan van de overheid en die het vrij staat een bijdrage te leveren aan de vaststelling van (inter)nationale normen voor de bemonstering van tabaksproducten en de vaststelling van schadelijke stoffen daarin.
Uw voorganger uitte zijn zorgen over «sjoemelsigarettengate», en was voorstander van een Europese gevalideerde testnorm die in overeenstemming is met de werkelijkheid, welke stappen zijn inmiddels in Europees verband genomen om tot een eerlijke testmethode te komen? Als er nog niet veel vooruitgang is geboekt, welke stappen gaat u in deze zetten om tot een eerlijke testmethode in internationaal verband te komen zoals de Canadian-Intense methode, een test die wordt aanbevolen door het RIVM?2
Zoals u weet uit streef ik naar het gebruik van een onafhankelijke meetmethode voor het afroken van sigaretten die een meer realistisch beeld geeft van de TNCO-waarden die de roker binnenkrijgt. Ik richt mij op het overtuigen van andere Lidstaten en de Europese Commissie om zo de voorgeschreven meetmethoden in de TPD aan te passen. Inmiddels heeft een aantal landen (Noorwegen, Denemarken, Finland en IJsland) zich aangesloten bij dit streven en de Commissie door een brief verzocht de meetmethode aan te passen. Ik blijf mij ook de komende periode inzetten meer partners te verzamelen en de Commissie te overtuigen. Dit doe ik door middel van het sturen van brieven en het voeren van bilaterale gesprekken met bewindspersonen van andere Lidstaten en met de verantwoordelijke Commissaris.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja, dat heb ik hierbij gedaan.