Foto’s gemaakt kort na de moordaanslag op Kelvin Maynard op 18 september 2019 in Amsterdam |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de website-artikelen «Desaparicion di 400 kilo di cocaina a trece cu ne den menos di dos luna tres likidacion»1 en «Tiroteo-na-hulanda»2 beiden gepubliceerd op 19 september 2019?
Ja.
Deelt u de waarneming dat in deze publicaties foto’s zijn opgenomen van de op woensdag 18 september neergeschoten Kelvin Maynard? Deelt u voorts de waarneming dat deze foto’s – zeker de foto waarop betrokkene wordt gereanimeerd – gemaakt zijn door een hulpverlener, dan wel door een persoon die door hulpverleners ter plekke toegang is verschaft? Klopt het dat op dat moment de (foto)pers geen toegang had tot die plek?
Ja, mij is door de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland bevestigd dat het foto´s betreft die genomen zijn van Kelvin Maynard. Deze foto’s zijn volgens melding van deze veiligheidsregio gemaakt door één of meerdere brandweerlieden van deze regio. Het klopt dat de pers op dat moment geen toegang tot die plek had.
Deelt u het ongenoegen over de daar gemaakte foto’s van een stervende, dan wel iemand die vocht voor zijn leven? Deelt u het ongenoegen dat kennelijk hulpverleners of personen die betrokken waren bij die hulpverleners, foto’s hebben gemaakt en zelfs ook nog deze foto’s verspreid hebben, zodanig dat deze in de media zijn gekomen en op internet vrijelijk beschikbaar zijn?
Ja, ik deel het ongenoegen dat daar door brandweerlieden foto’s zijn gemaakt van een stervende dan wel iemand die vocht voor zijn leven, en dat die foto’s zodanig zijn verspreid dat deze in de media zijn gekomen en op internet vrijelijk beschikbaar zijn.
Bent u bereid uit te zoeken wie verantwoordelijk is voor het maken van en/of verspreiden van deze foto’s? Bent u bereid ten aanzien van deze persoon of personen (tucht)maatregelen te treffen, hen aan te spreken op hun gedrag? Hoe kunt u voorkomen dat in het vervolg nogmaals op deze wijze en onder deze omstandigheden foto’s worden gemaakt en verspreid?
De Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland neemt dit incident zeer serieus. In opdracht van de veiligheidsregio voert een extern bureau een onderzoek uit naar het maken en het verspreiden van de foto’s die op de plaats delict zijn genomen. De regio meldt mij na het onderzoek passende maatregelen te treffen. Op dit moment is (nog) niemand geschorst. De regio geeft aan dat de wijze waarop met beeldmateriaal moet worden omgegaan, behoort tot de standaardinstructies voor het personeel. Naar aanleiding van dit voorval is dit nogmaals besproken binnen de brandweer.
Waarom wordt de fotograferende pers in toenemende mate door de politie geweerd bij incidenten en misdrijven die zich in de publieke ruimte voordoen en die relevant zijn teneinde ook audio-visueel verslag van te doen? Hoe verhoudt zich dit tot politiemensen dan wel andere hulpverleners die vervolgens zélf foto’s gaan maken en verspreiden, uit persoonlijk initiatief dan wel als onderdeel van een communicatie-strategie? Deelt u de opvatting dat de politie afstand moet houden van het zelf verrichten van journalistieke werkzaamheden?
De politie ondersteunt de pers waar mogelijk bij vrije nieuwsvergaring. Zo is de politie recent overgestapt op het automatisch uitgeven van een persalarmering en krijgen journalisten in het bezit van een politieperskaart toegang tot een plaats delict, tenzij de politie beoordeelt dat er gevaar dreigt voor betrokkenen of derden (brand of instorting), er sprake is van belemmering van het (technisch) onderzoek of de hulpverlening, of er sprake is van een speciaal geval (bijvoorbeeld bij een noodverordening van de burgemeester).
Hulpverleners dienen voorzichtigheid te betrachten bij het maken van beeldmateriaal van heftige incidenten, zoals reanimaties. Het maken van dergelijke beelden kan een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene of diens nabestaanden. Meer in het algemeen geldt dat de politie beeldmateriaal mag maken en verspreiden, bijvoorbeeld om het publiek te vragen te helpen bij de opheldering van een strafbaar feit of het publiek te informeren. Dit past bij de verantwoordelijkheid die een publieke organisatie als de politie heeft.
Het bericht dat medische hulp voor - en onderzoek naar mensen met niet - westerse achtergrond achterblijft |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De medische wereld heeft een witte blik. En dat is een probleem voor etnische minderheden»?1
Ja.
Maakt u zich ook zorgen over het feit dat in de praktijk symptomen van ziekten die minder vaak voorkomen onder de autochtone Nederlandse bevolking, nogal eens niet herkend worden door artsen?
In medisch wetenschappelijk onderzoek is steeds meer aandacht voor diversiteit. De toegenomen wetenschappelijk kennis (genomics, biomarkers, lifestyle, imaging) zorgt voor een nieuwe ontwikkeling van op de individuele patiënt toegesneden preventie en behandeling, ofwel personalised medicine. Persoonskenmerken als gender, leeftijd en etniciteit maken hier onderdeel van uit.
Desondanks blijft het voor artsen lastig om aandoeningen te herkennen, wanneer deze weinig voorkomen bij de patiënten die zij over het algemeen zien. Dit staat los van de reden waarom deze symptomen weinig voorkomen: of dat komt doordat het niet voorkomt onder de autochtone bevolking of dat de aandoening om andere redenen binnen Nederland zeldzaam is. Voor alle zeldzame aandoeningen geldt namelijk dat er problemen zijn met herkenning, waardoor patiënten soms lang moeten wachten op een juiste diagnose en dat door de kleine aantallen patiënten er ook weinig kennis over de juiste behandeling is. Om die reden werk ik met mijn collega’s in Europa samen om de kennis en expertise over zeldzame aandoeningen te bundelen. Hierdoor kan de zorg voor patiënten met een zeldzame aandoening verbeterd worden. De Tweede Kamer is op 18 juni 2018 geïnformeerd over het beleid ter zake (Kamerstuk 31 765, nr. 325). De kern van dit beleid is dat er binnen Europa door gespecialiseerde centra wordt samengewerkt om de kennis en expertise die er is over zeldzame aandoeningen te bundelen binnen Europese Referentie Netwerken, en er zo voor te zorgen dat deze kennis en expertise beschikbaar komt voor Nederlandse patiënten. De Europese samenwerking op het gebied van zeldzame aandoeningen wordt toegelicht in deze korte animatie:
Deelt u de mening dat er te weinig geld en aandacht gaat naar niet-witte ziekten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij het antwoord op de vorige vraag heb aangegeven, maak ik onderscheid tussen aandoeningen die vaak voorkomen en aandoeningen die zeldzaam zijn. Zeldzame aandoeningen zijn een belangrijk aandachtsgebied waarvoor ik middelen ter beschikking stel via de Beschikbaarheidsbijdrage Academische Zorg (BBAZ). Daarnaast heb ik middelen ter beschikking gesteld aan ZonMW en heb ik bijgedragen aan het Joint Action Program on Rare Diseases. Bij het antwoord op vraag 5 geeft ik nog een paar programma’s aan waar onderzoeksvoorstellen voor zeldzame aandoeningen kunnen worden ingediend.
Er is daarnaast een subsidieregeling voor patiënten- en gehandicaptenorganisaties, waar ook patiëntenorganisaties rondom zeldzame aandoeningen een subsidie uit kunnen ontvangen. Een van deze patiëntenverenigingen is OSCAR, die gericht is op patiënten met thalassemie of sikkelcelziekte, een aandoening die in het artikel uit vraag 1 is genoemd. In deze subsidieregeling wordt geen onderscheid gemaakt in witte – of niet-witte aandoeningen, en alle patiëntenorganisaties kunnen onder gelijke voorwaarden voor een gelijke subsidie in aanmerking komen. Veel van de organisaties die gericht zijn op zeldzame aandoeningen zijn lid van de VSOP, een koepelorganisatie voor patiënten en ouders van patiënten met een zeldzame en genetische aandoening.
Kunt u aangeven in hoeverre het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hier zicht op heeft? Zijn deze blinde vlekken bekend? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, bent u bereid deze blinde vlekken in kaart te brengen?
Het ministerie heeft geen zicht op de tijd en aandacht die naar niet-witte aandoeningen gaat, omdat er in het beleid geen onderscheid gemaakt wordt tussen deze aandoeningen. Ik vind het ook niet wenselijk om dit onderscheid te gaan maken: ik vind het van belang dat de zorg voor alle mensen met een zeldzame aandoening wordt verbeterd, zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven op welke wijze het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport actief betrokken is bij het oplossen van dit probleem? Is er mogelijk gedacht aan gerichte ondersteuning en financiering van onderzoek?
VWS is actief betrokken bij vraagstukken om de zorg voor mensen met zeldzame aandoeningen te verbeteren. Dit betreft zowel de toegang tot de kennis en expertise in Europa, als betere vindbaarheid van die kennis en expertise in Nederland zelf. Ik vind het belangrijk dat mensen zo snel mogelijk de juiste diagnose kunnen krijgen, ook als hun aandoening in Nederland zeldzaam is. Voor het beleid ter zake verwijs ik u naar de bij vraag 2 genoemde beleidsbrief van 18 juni 2018.
Onderzoeksvoorstellen over zeldzame aandoeningen kunnen worden ingediend bij verschillende onderzoeksprogramma's die vanuit het Ministerie van OCW, en VWS (via o.a. ZonMw) zijn opengesteld. Kennislacunes met betrekking tot de in het interview genoemde vroege opsporing zouden bijvoorbeeld binnen het ZonMw programma Vroegopsporing geadresseerd kunnen worden. En zoals ik in mijn recente brief over de maatschappelijke rol van umc’s heb aangegeven (Kamerstuk 33 278, nr.2, mag van hen verwacht worden dat zij ook op dit terrein een voortrekkende rol nemen als dat passend is. De specifieke financiering door middel van de Beschikbaarheidbijdrage Academische Zorg (BBAZ) stel ik voor het uitvoeren van deze publieke functies beschikbaar.
Het actief tegenwerken van Zorginstituut Nederland, de NVvP en zorgverzekeraars van vergoedingen van taperingstrips |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de informatie die openbaar gemaakt is door verschillende Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB)-verzoeken waarover de Regenboog Apotheek bericht in haar presentatie?1
De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) regelt het recht op informatie van de overheid. De diverse verzoeken van Regenboog Apotheek zijn conform de Wob uitgevoerd. Voor mijn reactie op specifieke onderdelen van de Wob-stukken verwijs ik u graag naar mijn antwoorden op de vragen 2 t/m 13.
Wat vindt u ervan dat het Zorginstituut Nederland (het Zorginstituut) in mailwisselingen én reeds in 2016 stelde dat taperingstrips waarschijnlijk rationele farmacotherapie zijn, als in richtlijnen afbouwen wordt aanbevolen?
Dit is een uitspraak van een medewerker van het Zorginstituut in een interne e-mail. Het betreft hier geen officiële uitspraak van het Zorginstituut.
Wat vindt u ervan dat het Zorginstituut aanraadt om het over de boeg van doelmatigheid en afleveringsvorm te gooien, om zo de vraag van werkzaamheid/effectiviteit (en dus vergoedingen) te ontlopen?
Dit is wederom geen officiële uitspraak van het Zorginstituut. Daarnaast is doelmatigheid (meest economisch voor de zorgverzekering en de patiënt) een belangrijk element in de beoordeling van het criterium rationele farmacotherapie.
Wat vindt u ervan dat het Zorginstituut zich bewust afzijdig heeft gehouden en heeft gesteld dat ze niet aan zet is, om niet te hoeven bevestigen dat de taperingstrips rationele farmacotherapie betreffen?
Dat is conform de normale werkwijze. In de eerste plaats is het aan zorgverzekeraars om het pakket te duiden. In het geval van op recept bereide geneesmiddelen, zoals verwerkt in een taperingstrip, komen deze alleen voor vergoeding in aanmerking als er geen (nagenoeg) gelijkwaardig geregistreerd geneesmiddel voorhanden is en de behandeling is aan te merken als «rationele farmacotherapie».
De zorgverzekeraars zijn als eerste aan zet om uitspraken te doen over de vraag of bepaalde zorg voldoet aan «de stand van de wetenschap en praktijk» of – in het geval van taperingstrips – aan «rationele farmacotherapie».
De criteria hiervoor zijn:
In het geval van taperingstrips waren de betrokken beroepsgroepen, patiëntenorganisatie en zorgverzekeraars het niet eens over de vergoeding van afbouwstrategieën. Het Zorginstituut heeft daarom het initiatief genomen om de afbouw van (specifieke) antidepressiva met behulp van taperingstrips inhoudelijk te beoordelen om vast te stellen of deze voor vergoeding in aanmerking kan komen. Inmiddels hebben de beroepsgroepen en patiëntenorganisatie een multidisciplinair document ontwikkeld over de afbouw van antidepressiva.
Zorgverzekeraars ondersteunen de voorgestelde aanpak. Omdat partijen het eens zijn over de vergoeding van afbouwmedicatie is er voor het Zorginstituut geen reden meer om een standpunt in te nemen over de vergoeding van de afbouw van antidepressiva.
Deelt u de mening dat het Zorginstituut haar boekje te buiten is gegaan door te suggereren dat de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) zich tegen de taperingstrips moet verweren?
U verwijst hierbij waarschijnlijk naar een interne e-mailwisseling tussen een aantal medewerkers van het Zorginstituut. Over de handelwijze van het Zorginstituut verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het onverantwoordelijk is dat zorgverzekeraars stelden dat patiënten behandeld moesten worden met vloeibare suspensies, omdat het Multidisciplinair document «Afbouwen SSRI’s & SNRI’s» stelt dat, op basis van een document van de European Medicines Agency, het risico op doseerfouten bij het gebruik van een vloeibare toedieningsvorm groter is dan bij het gebruik van een vaste toedieningsvorm en dat bijgeleverde spuiten veelal niet geschikt zijn om dergelijke kleine volumes nauwkeurig genoeg af te meten?2 &3
Mij is niet bekend waar zorgverzekeraars dit stelden. Van Zorgverzekeraars Nederland begrijp ik dat bestaande vloeibare vormen een optie kunnen zijn als patiënten met de bestaande doseringen in tabletvorm niet uitkomen. Ook in de praktische toelichting van de KNMP bij het multidisciplinair document staat dat er voor het afbouwen van SSRI’s verschillende toedieningsvormen beschikbaar zijn (bijv. drank, druppels).4 Als bestaande vormen niet aansluiten bij de persoonlijke omstandigheden van de patiënt, kan worden uitgeweken naar apotheekbereidingen. Het klopt dat het multidisciplinair document stelt dat het risico op doseerfouten bij het gebruik van een vloeibare toedieningsvorm groter is dan bij het gebruik van een vaste toedieningsvorm.
Deelt u de mening dat de restrictieve opvatting van tabel drie als «vaststaand schema» in plaats van als «voorbeeldschema» door de zorgverzekeraars in strijd is met het doel en de teneur van het Multidisciplinair document, dat het voorschrijven van afbouwmedicatie «maatwerk» dient te zijn en vatbaar moet zijn voor tussentijdse aanpassing?
Zorgverzekeraars vergoeden magistraal bereide afbouwmedicatie in individuele gevallen en alleen als het rationele farmacotherapie betreft. Zij nemen hierbij het multidisciplinaire document in acht. Tabel 3 wordt daarbij gezien als een door experts beredeneerd afbouwschema dat in voorkomende gevallen kan worden gebruikt5. In tabel 3 is, gegeven het gebrek aan onderzoek, door de opstellers van het document zo goed als mogelijk weergegeven wat een logische afbouw zou zijn. Ik begrijp van zorgverzekeraars dat zij de stappen die daarin worden genoemd, waar mogelijk via geregistreerde handelspreparaten, vergoeden. Tabel 3 vormt op zich geen belemmering voor maatwerk en tussentijdse aanpassing, maar voor de vergoeding vanuit de basisverzekering moet wel worden voldaan aan het criterium rationele farmacotherapie.
Wat vindt u van het feit dat veel psychiaters die zijn aangesloten bij de NVvP – behalve de directie – juist pleiten voor vergoeding van de taperingstrips?4 . Kunt u bevestigen dat er vanuit zorgverzekeraars geen onderzoeken met uw ministerie zijn gedeeld waaruit blijkt dat taperingstrips geen rationele farmacotherapie zijn?
Ik ga niet over opvattingen van individuele psychiaters. Bij het opstellen van het multidisciplinair document is de NVvP betrokken geweest. Ik ga ervan uit dat de input van de NVvP intern is afgestemd.
Erkent u dat het advies om taperingstrips niet te vergoeden op iets anders gestoeld is dan gezondheidsbelangen van patiënten of medische kennis van experts?
Het gaat erom dat werkzaamheid en effectiviteit van een middel (rationele farmacotherapie) moet blijken uit wetenschappelijke literatuur. Zilveren Kruis heeft destijds de aan haar aangeleverde literatuur bestudeerd en geconcludeerd dat uit de literatuur geen rationele farmacotherapie is gebleken. Zoals gemeld in mijn brief van 21 juni 2019 bestaat er verder geen rapport van het «onderzoek» van Zilveren Kruis.7 Ook heb ik geen andere onderzoeken van zorgverzekeraars ontvangen. Overigens, al zouden er onderzoeken met mij gedeeld zijn, positief of negatief, het is niet aan mij om deze te beoordelen. Ik heb geen rol in dit proces.
Deelt u de mening dat de symbiotische relatie tussen zorgverzekeraars en het Zorginstituut in deze casus de onafhankelijkheid van het Zorginstituut in gevaar brengt?
Ik heb geen reden aan te nemen dat opstellers van het multidisciplinair document niet handelen vanuit patiëntbelang. Het document, opgesteld door de beroepsgroep en patiënten, stelt dat er geen concrete aanbevelingen gedaan kunnen worden voor de manier van afbouwen, vanwege een gebrek aan wetenschappelijk bewijs. Het is aan verzekeraars of zij magistraal bereide afbouwmedicatie in individuele gevallen vergoeden. Het veld is nu aan zet, maar omdat ik het belangrijk vind dat onderzoek naar de manier van afbouwen op gang komt, organiseert het Instituut Verantwoord Medicijngebruik op mijn initiatief op 21 november 2019 een brede expertbijeenkomst rond dit thema.
Wat vindt u ervan dat dr. G. en prof. van O., die in maart 2017 op verzoek van het Zorginstituut de eerste bijeenkomst over afbouwmedicatie hadden georganiseerd, door het Zorginstituut werden uitgesloten van deelname aan de tweede bijeenkomst (scoping) in augustus, waardoor tegen de regels van het Zorginstituut zelf in, niet alle relevante vragen konden worden gesteld en beantwoord?5
Nee, ik heb geen redenen om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van het Zorginstituut.
Deelt u de mening dat deze casus aantoont dat het Zorginstituut in dit dossier zich als niet onafhankelijke partij heeft opgesteld voor het beoordelen van de rechtmatigheid en doelmatigheid van vergoedingen? Zo nee, wat is dan uw oordeel?
Na de eerste bijeenkomst over afbouwmedicatie die werd georganiseerd door dr. G. en prof. van O., besloot het Zorginstituut een duiding te gaan doen, omdat betrokken beroepsgroepen, patiëntenorganisatie en zorgverzekeraars het niet eens waren over de vergoeding van afbouwstrategieën. Soms organiseert het Zorginstituut voorafgaand aan een duiding een scopingsbijeenkomst om van partijen te horen wat belangrijke overwegingen zijn in het traject.
In het geval van afbouwstrategieën bij antidepressiva heeft het Zorginstituut de beroepsgroepen (huisartsen, apothekers en psychiaters, vertegenwoordigd door NHG, KNMP en NVvP), de patiëntenorganisatie (MIND) en zorgverzekeraars uitgenodigd. Zij hebben hun afvaardiging aangewezen. Het is gebruikelijk dat de geneesmiddelenfabrikant/ontwikkelaar niet aanwezig is bij een dergelijke bijeenkomst. Wel heeft het Zorginstituut de ontwikkelaars van de taperingstrips, zoals dr. G. en prof. Van O., op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen rondom de scopingsbijeenkomst en vervolgbijeenkomst, en de ontwikkelaars van de taperingstrip de gelegenheid gegeven om een onderzoeksvoorstel in te dienen dat kon worden besproken met de stakeholders tijdens de scopingsbijeenkomst.
Voorwaardelijke toelating van Spinraza tot het basispakket |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Op eerdere schriftelijke vragen antwoordde u dat u tijdens het zomerreces meer inspanningen zou doen voor de voorwaardelijke toelating van het medicijn Spinraza tot het basispakket en dat de Kamer een voortgangsbrief zou ontvangen; hoe staat het hiermee?1
Met deze beantwoording informeer ik u over de voortgang van voorbereiding van het voorwaardelijke toelatingstraject van Spinraza. Ik zal separaat ook nog een brief aan de Tweede Kamer sturen met onderstaande update.
Als de eerste behandeling uiterlijk in januari 2020 begint, wanneer start dan uiterlijk de laatste patiënt met de behandeling?
Het Zorginstituut heeft mij geadviseerd over de voorwaardelijke toelating van Spinraza. Zoals eerder gesteld zijn de inspanningen van alle partijen erop gericht om 1 januari 2020 voor de eerste patiënten de behandeling op te kunnen starten. Dat geldt enerzijds voor Biogen, behandelcentrum en patiëntenorganisatie als het gaat om het opzetten, opstarten, uitvoeren van de behandelingen en het onderzoek en anderzijds voor VWS en het Zorginstituut als het gaat om de tijdige besluitvorming over de voorwaardelijke toelating van Spinraza.
Uit het advies van het Zorginstituut blijkt dat op basis van input van de partijen rekening wordt gehouden met een inclusieperiode van twee jaar. Het UMC Utrecht heeft aangegeven dat zij zich afgelopen periode inclusief de zomer zeer heeft ingespannen om de zorglogistiek met betrekking tot de extra patiëntenstroom op orde te krijgen. Het is van belang dat het logistieke proces zorgvuldig wordt uitgedacht zodat de zorgkwaliteit van andere patiëntengroepen niet ten koste gaat van de grote toestroom aan patiënten.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is als de start van de behandeling wordt vertraagd of uitgesteld door onderhandelingen tussen ziekenhuizen en zorgverzekeraars over de kosten?
Ik vind het van belang dat de behandeling van deze patiënten zo snel mogelijk start. Hiervoor is het noodzakelijk om ook de financiële zaken goed te regelen. Partijen (Biogen, UMC Utrecht, en de patiëntenorganisatie) werken op dit moment aan de uitwerking van het convenant dat zich momenteel in de afrondende fase bevindt en medio november zal worden voltooid. De afspraken die daar in gemaakt worden zullen dan nog wel moeten landen in inkoopcontracten met zorgverzekeraars. Voor het zorg inkooptraject met zorgverzekeraars worden echter geen belemmeringen voorzien, omdat de financiële middelen t.b.v. voorwaardelijke toelatingstrajecten zoals te doen gebruikelijk aanvullend aan het MSZ-kader worden toegevoegd. Daarnaast maak ik nog financiële afspraken met Biogen over de geneesmiddelkosten voor de gehele onderzoeksperiode.
Bent u bereid om hardere deadlines te stellen zodat patiënten eerder kunnen beginnen? Zo ja, wanneer zal uiterlijk de laatste patiënt beginnen met de behandeling? Zo nee, waarom niet?
Hierboven heb ik aangegeven dat genoemde partijen gezamenlijk inzetten op het stapsgewijs starten van de behandelingen, waarbij ik heb aangegeven dat de inspanningen van partijen erop zijn gericht om 1 januari 2020 behandelingen voor de eerste patiënten op te kunnen starten. Zo snel als mogelijk zullen ook de andere patiënten worden geïncludeerd binnen de behandelcapaciteit van het UMC Utrecht.
Wat is uw boodschap aan patiënten met spinale musculaire atrofie (SMA) en hun naasten die maanden in onzekerheid zitten over de start van de behandeling terwijl het lichaam langzamerhand achteruit gaat?
Ik begrijp dat het uitermate zwaar is voor patiënten om in deze onzekerheid te zitten. Daarom span ik mij samen met de partijen tot het uiterste in om behandeling vanaf de start van de voorwaardelijke toelating zo spoedig mogelijk voor alle patiënten beschikbaar te maken. Zodra het convenant is afgerond en Spinraza als definitieve kandidaat wordt aangedragen voor Voorwaardelijke Toelating zal ik u conform de standaardprocedure nader informeren.
Het af en toe in een instelling kunnen verblijven van ouderen en gehandicapten |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Sophie Hermans (VVD), Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht: «Minder papierwerk voor gedeeltelijk verblijf zorginstelling»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is van de pilots «Logeerzorg», zoals dit concept is voorgesteld door de fracties van D66 en VVD?2 Bieden de pilots deze «Logeerzorg», zoals bedoeld in het genoemde voorstel, dus niet alleen incidenteel maar ook structureel aan (bijvoorbeeld wekelijks twee nachtjes)? Zo ja, wat zijn de ervaringen? Zo nee, waarom niet?
Sinds de lancering van de 10 beste voorstellen logeerzorg zijn gemeenten, zorgverzekeraars en zorgaanbieders verder gegaan met het door ontwikkelen van de logeerzorgvoorzieningen. Het feit dat in deze voorstellen al een goede samenwerking was met zorgverzekeraars en zorgaanbieders maakt dat de logeerzorg ook na de pilotfase doorontwikkeld kan worden. Er zijn nu op 10 plekken in het land duurzame logeervoorzieningen waar mantelzorgers op «adem kunnen komen» doordat degene voor wie zij zorgen op een reguliere basis tijdelijk buitenshuis logeert en daar goed wordt verzorgd.
Uit gesprekken met betrokken partijen blijkt dat de behoefte onder cliënten en mantelzorgers aan deze specifieke vorm van respijtzorg landelijk en lokaal nog onvoldoende bekend is. Om die reden wordt momenteel onderzocht via het landelijke panel van MantelzorgNL en ANBO wat de behoefte is aan structurele logeerzorg. Ook wordt dit specifiek in de 10 pilots onderzocht. De uitkomsten hiervan zijn eind november beschikbaar.
Op basis van de uitkomsten uit de pilots en het behoefteonderzoek zal ik samen met gemeenten, zorgverzekeraars en zorgaanbieders bepalen hoe wij in 2020 nieuwe pilots kunnen starten die onderzoeken of en hoe structurele logeerzorg daadwerkelijk kan bijdragen aan het ontlasten van mantelzorgers en het uitstellen van zwaardere zorg.
Klopt het dat, mede aan de hand van deze pilots, onderzocht wordt hoe regeldruk en bureaucratie rond mantelzorgondersteuning of respijtzorg verminderd kunnen worden zodat ondersteuning aanvragen gemakkelijker en sneller kan?
Ja, veel pilots bevatten acties om de toegang tot logeerzorg te verbeteren door vereenvoudiging van de procedures. Ik onderneem daarnaast nog andere acties gericht op het terugdringen van regeldruk en bureaucratie voor mantelzorgers. Zo heeft een Denktank Ontregel de mantelzorg schrapsessies gehouden over administratieve lastenvermindering voor mantelzorgers. Mantelzorgers zijn nu circa 17% van hun tijd kwijt aan administratieve taken (niet alleen voor respijtzorg). De afgelopen maanden is er daarom gesproken met mantelzorgers, experts, gemeenten, verzekeraars en is afgesproken om 9 actiepunten gezamenlijk aan te pakken. Deze punten hebben onder andere betrekking op de aanvraag van een mantelzorgverklaring of parkeervergunning, de reparatie van een hulpmiddel of het declareren van vervoerskosten.
Verder is mijn verwachting dat de landelijk aanjager respijtzorg in haar eindrapport eind dit jaar ook in zal gaan op het aanpakken van regeldruk en bureaucratie bij het aanvragen van respijtzorg.
Klopt het dat het voorstel voor een vaste eigen bijdrage, waarmee de ministerraad op 6 september jongstleden heeft ingestemd, een gevolg is van de onderzoeken en pilots?3 Bieden de onderzoeken en de resultaten van de pilots ook andere nuttige inzichten om het aanvragen van mantelzorgondersteuning of respijtzorg te vergemakkelijken? Zo ja, welke zijn dat?
Nee, het voorstel waarmee de ministerraad heeft ingestemd, heeft betrekking op cliënten met een Wlz-indicatie waarvoor logeren in een logeervoorziening geen passende oplossing is. Een relatief klein deel van cliënten heeft behoefte aan wekelijks afwisselend verblijf in een instelling en zorg thuis (bijvoorbeeld: week op – week af). Het gaat vooral om gezinnen met een kind met een verstandelijke beperking dat niet alle etmalen thuis kan zijn maar waarvoor 7 etmalen per week in de instelling niet nodig is. Deeltijdverblijf begint waar logeren ophoudt. Vaak heeft men bijvoorbeeld behoefte aan een vast team begeleiders en een eigen kamer. Slechts enkele instellingen in de gehandicaptenzorg bieden deeltijdverblijf aan. Dit hangt samen met de administratieve handelingen die gepaard gaat met het wekelijks omzetten van de leveringsvorm. Daarnaast verdient de exploiteerbaarheid van deeltijdverblijf aandacht vanwege een lagere bezettingsgraad.
Slechts weinig ouderen in de Wlz maken gebruik van logeeropvang. Deeltijdverblijf is in de ouderenzorg een relatief onbekend fenomeen. De verwachting is dat resultaten van de pilots logeerzorg ook van belang zijn voor de thuiswonende ouderen die toegang hebben tot de Wlz. De pilots zullen uitwijzen in hoeverre deze ouderen behoefte hebben aan logeren en deeltijdverblijf als tussenvorm tussen thuis wonen en een voltijds verpleeghuisopname.
Kunt u aangeven op welke wijze een vaste eigen bijdrage precies bij gaat dragen aan het verminderen van administratie voor zorgaanbieders?
In de Wlz is de eigen bijdrage gekoppeld aan de manier waarop de cliënt het zorgprofiel verzilvert. De Wlz kent 4 leveringsvormen: verblijf, MPT, pgb en VPT. Als een cliënt kiest voor afwisselend verblijf en pgb voor zorg thuis (bijvoorbeeld week op- week af), moet de zorgaanbieder wekelijks het zorgkantoor verzoeken de leveringsvorm administratief om te zetten van verblijf naar pgb. Het zorgkantoor moet deze aanvragen vervolgens verwerken. Een week later moet er opnieuw een aanvraag naar het zorgkantoor waarna de aanbieder de cliënt weer in zorg kan melden voor leveringsvorm verblijf. Het CAK verwerkt al deze mutaties. Voor zorgaanbieders scheelt het veel werk als per 1 januari 2020 voor het construct een eigen bijdrage gaat gelden die niet wekelijks wisselt en deeltijdverblijf herkenbaar is in het berichtenverkeer.
Draagt deze maatregel, die per 1 januari 2020 ingaat, ook bij aan het verminderen van (onnodige) administratie en regeldruk voor mensen die gebruik willen maken van het deeltijdverblijf? Zo nee, welke maatregelen treft u om dit voor de mensen zelf, alsmede hun mantelzorgers, gemakkelijker te maken?
Ja, een cliënt kan dan volstaan met een eenmalige aanvraag bij het zorgkantoor. Op basis van het aantal etmalen verblijf waarvoor de cliënt opteert, stelt het CAK de eigen bijdrage vast. Ook ontvangt de cliënt nu minder post van het CAK omdat de hoogte van de eigen bijdrage niet meer verandert bij de wekelijkse wisselingen.
Klopt het dat de maatregel alleen geldt voor mensen die vallen onder de Wet langdurige zorg (Wlz)?
Ja, dat klopt.
Deelt u de mening dat het voor zorgaanbiedersaanbieders zo gemakkelijk mogelijk moet zijn om deze deeltijdverblijfplekken aan te bieden, ongeacht vanuit welk wettelijk regime deze aangeboden worden? Zo ja, bent u bereid om samen met de VNG te bezien hoe eenzelfde stap ook gemaakt kan worden voor de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)? Zo nee, waarom niet?
Als deeltijdverblijf passend is bij de situatie van een cliënt, vind ik het van belang dat er geen onnodige belemmeringen in de weg staan om dit mogelijk te maken. Wettelijk gezien zijn er geen belemmeringen om deeltijdverblijf aan te bieden vanuit de Wmo 2015. Ten tijde van het opstellen van de maatregel heb ik contact gehad met de VNG. De VNG heeft na een korte rondvraag onder gemeenten aangegeven dat er – voor zover bekend – onder de Wmo 2015 nauwelijks deeltijdverblijfplekken zijn ingekocht. Ook zijn er geen problemen met de eigen bijdrage die samenhangen met deeltijdverblijfplekken. Indien er problemen gaan spelen, dan ben ik bereid daarover in overleg te treden met de VNG.
Hoe verhouden de pilots logeerzorg zich tot deeltijdverblijf in de Wlz, wat per 1 januari 2020 mogelijk wordt gemaakt? Hoe is bij deeltijdverblijf in de Wlz rekening gehouden met de organisatorische en financiële aspecten omtrent bedden die niet altijd bezet zijn?
Voor de relatie tussen de pilots logeerzorg en deeltijdverblijf verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4. Voor het jaar 2020 gelden in de Wlz voor deeltijdverblijf dezelfde tarieven als voor voltijdverblijf. De NZa zal in het najaar nader onderzoek doen naar passende tarieven voor 2021. Hierbij wordt ook gekeken naar de een hogere kans op incidentele leegstand bij deeltijdverblijf.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat over het actieprogramma Langer Thuis?
Dat is helaas net niet gelukt, maar uit het debat is (terecht) duidelijk geworden dat we over deze en andere onderwerpen ook de komende tijd van gedachten zullen blijven wisselen.
Het verband tussen landbouwgif en de ziekte van Parkinson |
|
Gijs van Dijk (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Risico op ziekte van Parkinson bij blootstelling aan landbouwgif»?1
Ja. Ik neem deze berichtgeving serieus en ik begrijp dat deze aanleiding kan geven tot zorgen.
Hoe komt het dat fabrikanten van pesticiden ondanks de wetenschappelijke conclusie dat er «een mogelijk oorzakelijk verband [kan zijn] met het ontstaan van de ziekte van Parkinson» geen testen doen om de risico’s op Parkinson in kaart te brengen en waarom bestaat er geen verplichting tot het doen van dergelijke testen?
De Europees geharmoniseerde toelatingsprocedure voorziet op dit moment in een getrapte benadering voor het aspect «toxiciteit voor mensen». Dit betekent dat er standaard proefdierstudies en openbare wetenschappelijke literatuur opgenomen dienen te worden in het aanvraagdossier. In deze proefdierstudies wordt ook naar mogelijke neurotoxische effecten gekeken. Als tijdens de beoordeling hiervan blijkt dat er aanwijzingen zijn voor mogelijke motorische en neurologische aandoeningen, dan dient de aanvrager aanvullende specifieke (proefdier)studies uit te voeren gericht op neurotoxische effecten. De ziekte van Parkinson is één van de mogelijke motorische en neurologische aandoeningen.
Deelt u de mening van de European Food Safety Authority (EFSA), het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Nederlandse Vereniging voor Neurologie dat de risico’s op de ziekte van Parkinson, als gevolg van de blootstelling aan pesticiden, nog onvoldoende in kaart zijn gebracht? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat die risico’s wel in kaart worden gebracht en op welke termijn? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?2
Ctgb, EFSA en RIVM bevelen aan om de Europese goedkeuringsprocedure te verbeteren in relatie tot mogelijke motorische en neurologische aandoeningen, waarvan de ziekte van Parkinson er een is. Ik ondersteun deze aanbeveling en zal de Europese Commissie vragen dit voortvarend op te pakken.
Zijn er op dit moment bestrijdingsmiddelen op de Nederlandse markt waarvan bekend is dat er een verband is met de ziekte van Parkinson? Zo ja, gaat u ervoor zorgen dat deze middelen niet meer verkocht mogen worden en op welke termijn? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot het over het in het bericht genoemde Mancozeb, dat wel in verband met deze ziekte wordt gebracht?3
Het is op dit moment niet duidelijk welke Europees goedgekeurde werkzame stoffen in verband kunnen worden gebracht met de ziekte van Parkinson. Voor de werkzame stof mancozeb zijn epidemiologische studies beschikbaar met verschillende uitkomsten, waarbij een verband als ook geen verband wordt gerapporteerd met de ziekte van Parkinson. Deze werkzame stof wordt in de uitzending van Zembla genoemd.
Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd over de Nederlandse inbreng in het SCoPAFF van 21 en 22 oktober jl. (Kamerstuk 27 858, nr. 485). Nederland heeft hierin met een stemverklaring aangegeven niet akkoord te kunnen gaan met de tijdelijke verlenging van de werkzame stof mancozeb en de Europese Commissie opgeroepen de besluitvorming van de stof mancozeb af te ronden voor 31 januari 2020. Er is desondanks besloten de goedkeuring van mancozeb met een jaar te verlengen. De Europese Commissie heeft toegezegd de besluitvorming over de herbeoordeling van de werkzame stof mancozeb zo spoedig mogelijk af te ronden.
Deelt u de mening dat er op grond van het voorzorgsprincipe een moratorium moet komen op verkoop en gebruik van verdachte middelen totdat onderzoek uitwijst dat deze middelen niet schadelijk zijn? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet en welke gezondheidsrisico’s brengt dit met zich mee?
Werkzame stoffen of gewasbeschermingsmiddelen worden op grond van het voorzorgsprincipe alleen goedgekeurd of toegelaten als uit de Europees geharmoniseerde beoordelingsprocedure blijkt dat er geen onaanvaardbare risico’s zijn voor mens, dier en milieu. In dit licht is een moratorium overbodig. Wel vind ik het belangrijk dat de Europese goedkeuringsprocedure verbeterd wordt in relatie tot mogelijke motorische en neurologische aandoeningen, waarvan de ziekte van Parkinson er een is. Zie het antwoord op vraag 3.
Wat doet de Inspectie SZW op dit moment concreet om te controleren dat agrariërs en kwetsbare werknemers, bijvoorbeeld Oost-Europese medewerkers die vanwege onzekere contracten niet aan de bel trekken, geen vergrote kans op de ziekte van Parkinson lopen bij het gebruik van bestrijdingsmiddelen?
Werkgevers zijn, overeenkomstig de Arbeidsomstandighedenwet, primair verantwoordelijk voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht. Dit doet de Inspectie SZW in 17 programma’s, waaronder het programma Agrarische en Groene sector. Binnen dit programma doet de Inspectie SZW onderzoek naar gewasbescherming. Voorbeelden daarvan zijn enkele controles naar aanleiding van meldingen in 2018 en 2019. Daarnaast wordt bij (reguliere) inspecties in de agrarische sector door de inspecteurs gecontroleerd of chemicaliën, waaronder gewasbeschermingsmiddelen, veilig zijn opgeborgen en of de beschermingsmiddelen nog goed zijn.
De Inspectie SZW kan handhavend optreden als zij zelf constateert dat de wet- en regelgeving wordt overtreden. Zeker bij het gebruik van biociden en gewasbeschermingsmiddelen is de kans relatief klein om op het juiste moment te controleren. Daarom is het van groot belang dat misstanden bij de Inspectie SZW gemeld worden. Meldingen die bij de Inspectie SZW binnenkomen worden zeer serieus genomen en afhankelijk van de informatie kan besloten worden tot nader onderzoek.
Werknemers, ook arbeidsmigranten, kunnen misstanden telefonisch of online melden bij de Inspectie SZW. De meldingsformulieren zijn online beschikbaar in het Pools, Bulgaars, Spaans, Roemeens, Engels en Portugees.
Deelt u de mening dat een meldingsplicht moet gaan gelden voor het omgaan met bestrijdingsmiddelen die in verband kunnen worden gebracht met de ziekte van Parkinson? Zo ja, op welke termijn gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Werkzame stoffen of gewasbeschermingsmiddelen worden alleen goedgekeurd of toegelaten als uit de Europees geharmoniseerde beoordelingsprocedure blijkt dat er geen onaanvaardbare risico’s zijn voor mens, dier en milieu. In dit licht is een meldingsplicht overbodig. Wel vind ik het belangrijk dat de Europese goedkeuringsprocedure verbeterd wordt in relatie tot mogelijke motorische en neurologische aandoeningen, waarvan de ziekte van Parkinson er een is. Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat de ziekte van Parkinson onder agrariërs net zoals Frankrijk ook in Nederland als beroepsziekte kan worden gezien? Zo nee, waarom niet?
Nederland kent geen systeem van erkenning van beroepsziekten waar, zoals in Frankrijk, ook een financiële vergoeding aan gekoppeld is: ongeacht de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid is er een financieel vangnet en dienen door de werkgever en de werknemer gezamenlijk de mogelijkheden tot re-integratie benut te worden.
Wel heeft het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) een overzicht van gemelde beroepsziekten. Het doel hiervan is het vergroten van inzicht in de oorzaken en risico’s in het werk en de relatie tussen werk en gezondheid. Deze informatie is bruikbaar voor branches en bedrijven voor het opzetten van preventiebeleid. Dit overzicht komt tot stand door meldingen van bedrijfsartsen en systematisch wetenschappelijk literatuuronderzoek dat kan leiden tot registratierichtlijnen. Voor veelvoorkomende aandoeningen is een dergelijke richtlijn aanwezig. Voor de ziekte van Parkinson is dat niet het geval. Wel is er op de website van het NCvB een factsheet over bestrijdingsmiddelen en de mogelijke gevolgen van blootstelling daaraan beschikbaar. Deze geeft een overzicht van recente, beschikbare informatie. Deze informatie dient als referentiekader voor bedrijfsartsen. Bedrijfsartsen kunnen aan de hand van dit referentiekader al een melding maken van de ziekte van Parkinson als beroepsziekte, maar hebben dit de afgelopen 20 jaar slechts één maal gemeld, in de bouwnijverheidssector. Parkinsonisme staat ook genoemd in een Europese informatiegids over beroepsziekten die in 2009 is opgesteld in opdracht van de Europese Commissie.
Het faillissement van GGZ-instelling Vincere Groep |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verslavingskliniek failliet: schuld van 10 miljoen euro»?1
Ja.
Bent u het eens dat het zorgelijk is dat instellingen als deze van de een op de andere dag failliet worden verklaard?
Een faillissement van een zorgorganisatie is een ingrijpende gebeurtenis, in de eerste plaats voor de cliënten en het personeel. Tegelijkertijd zijn zorgaanbieders zelf verantwoordelijk voor hun financiële bedrijfsvoering en kunnen zij in het meest ongunstige scenario failliet gaan. Voor mij is het in dat geval van belang dat de cliënten kunnen blijven rekenen op kwalitatief goede en veilige zorg. Het is aan de curator en het bestuur van de organisatie om te zorgen voor een goede overdracht van de patiëntenzorg. De zorgverzekeraars blijven ondertussen gehouden aan hun zorgplicht en moeten zorgen dat er voldoende zorg beschikbaar blijft voor hun verzekerden.
Wat betekent de sluiting voor patiënten en cliënten van de Vincere Groep? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Vincere Groep heeft op het moment van faillissement zo’n 250 cliënten in actieve zorg voor onder meer behandeling van alcohol-, drugs- en gokverslavingen. De curator heeft mij laten weten zich tezamen met de organisatie er voor in te zetten alle huidige behandelingen conform plan af te ronden. Wel is inmiddels besloten voorlopig geen nieuwe patiënten in behandeling te nemen. In hoeverre de patiënten op de wachtlijst alsnog bij Vincere zorg kunnen ontvangen zal de komende weken duidelijk gaan worden, als er meer bekend is over een mogelijke doorstart. Volgens de curator hebben verschillende partijen inmiddels belangstelling getoond om de zorgactiviteiten van Vincere over te nemen. De curator is met deze partijen in gesprek en staat eveneens in actief contact met de diverse zorgverzekeraars.
De IGJ houdt toezicht op de veiligheid en kwaliteit van de zorg bij de overdracht van patiënten naar andere zorgverleners en/of bij de continuïteit van de zorg na een mogelijke overname. Daarnaast is het beheer, de opslag en de overdracht van actuele en afgesloten patiëntendossiers een belangrijk onderdeel van het toezicht. De IGJ houdt voor het uitvoeren van haar toezicht activiteiten contact met de curator. De NZa blijft er ondertussen op toezien dat de verzekeraars hun zorgplicht naleven. Beide toezichthouders informeren elkaar over hun bevindingen.
Wat betekent de sluiting voor mensen in Limburg die wachten op ggz-zorg, of mensen die acute zorg nodig hebben?
Vincere Groep is een ongecontracteerde zorgaanbieder en heeft cliënten uit heel Nederland. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en het is hun taak om voldoende zorg in te kopen, de NZa ziet daar op toe. Vincere Groep bood geen crisiszorg. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 hebben verschillende partijen inmiddels belangstelling getoond om de zorgactiviteiten van Vincere over te nemen.
Wat betekent het faillissement van de Vincere Groep voor de 200 medewerkers van de instelling?
De curator heeft mij laten weten dat hij vanwege het faillissement, op grond van zijn wettelijke bevoegdheid daartoe, de dienstbetrekkingen met het personeel heeft moeten opzeggen. De medewerkers van Vincere is door de curator gevraagd hun werkzaamheden voorlopig (d.w.z. gedurende de opzegtermijn) voort te zetten. Het UWV is ingeschakeld om de loongarantieregeling in werking te stellen, aldus de curator. Hierdoor ontvangen de werknemers hun loon via het UWV. Zodra er meer bekend is over een mogelijke doorstart of overname van Vincere zal duidelijk worden wat het faillissement precies betekent voor de medewerkers van de instelling.
Welke invloed heeft de sluiting voor de beschikbaarheid en toegankelijkheid van geestelijke gezondheidszorg in Limburg? Kunt u een overzicht geven van de wachtlijsten voor geestelijke gezondheidszorg in Limburg? En kunt u inzicht geven in de impact die sluiting van deze instelling zal hebben op de toch al toegenomen wachtlijsten?2
De impact van een eventuele sluiting hangt in grote mate af van de beschikbare capaciteit van andere zorgaanbieders op dat moment, gecombineerd met de maatregelen die zorgverzekeraars (zullen) ondernemen om patiënten op te vangen. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht en het is hun taak om voldoende zorg in te kopen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
De NZa ontvangt van ggz-aanbieders geen informatie over wachtlijsten, maar over gemiddelde wachttijden uitgesplitst naar hoofddiagnosegroep. Bij brief van 10 juli 2019 (Kamerstukken 25 424, nr. 481) heb ik uw Kamer de informatiekaart wachttijden ggz van de NZa aangeboden. Deze bevat de meest recente landelijke wachttijdencijfers in de ggz. Voldoende gevalideerde regionale cijfers heeft de NZa op dit moment nog niet. Voor het einde van dit jaar levert de NZa een nieuwe informatiekaart met de laatste stand van de cijfers op. De NZa streeft ernaar in die informatiekaart ook regionale cijfers op te nemen. Daarnaast werkt de NZa er samen met het RIVM aan om de wachttijden op landelijk en regionaal niveau
maandelijks te ontsluiten via de website van het RIVM (www.volksgezondheidenzorg.info) en de website De Staat van Volksgezondheid en Zorg.
Kunt u ingaan op de oorzaak van het faillissement van Vincere Groep? Klopt het dat de manier van bekostiging oorzaak van het faillissement is geweest omdat de instelling aan steeds strengere eisen van zorgverzekeraars moest voldoen? En welke rol speelde het feit dat Vincere Groep een niet gecontracteerde zorgaanbieder was. Kunt u een toelichting geven?
Het is aan de curator van de Vincere Groep om onderzoek te doen naar de oorzaken van het faillissement. Dit onderzoek zal in de komende maanden moeten worden uitgevoerd.
De curator heeft mij op basis van zijn eerste gesprekken met het bestuur laten weten dat strengere eisen van zorgverzekeraars inderdaad een rol speelden in aanloop naar het faillissement. De extra administratieve handelingen als gevolg van bijvoorbeeld het cessieverbod en de uitbreiding van de machtingsvereiste resulteerde volgens de curator in hogere kosten. Daarnaast had Vincere behandellocaties in het buitenland. Verschillende verzekeraars hebben enkele maanden geleden aangekondigd deze zorg niet meer te vergoeden, aldus de curator.
In het Hoofdlijnenakkoord ggz 2019 t/m 2022 hebben de partijen afspraken gemaakt om de contractering te stimuleren. Het bevorderen van de contracteergraad wordt door alle partijen (zorgaanbieders, patiëntenorganisaties en zorgverzekeraars) als een belangrijk doel gezien, omdat het aandeel niet-gecontracteerde zorg de afgelopen jaren in de ggz in hoog tempo toeneemt. Partijen maken zich zorgen over de gevolgen die deze ontwikkeling kan hebben. Ze onderschreven in het akkoord dat contractering hét vehikel is om afspraken te maken over doelmatigheid, kwaliteit, innovatie, organiserend vermogen en de juiste zorg op de juiste plek. Partijen hebben afspraken gemaakt voor een groot aantal maatregelen om het contracteerproces in de zorg te verbeteren en om contracteren te stimuleren. In dat kader hebben partijen ook afspraken gemaakt over het cessieverbod en machtigingsvereiste. Erkend werd dat zorgverzekeraars deze instrumenten in de praktijk gebruiken en dat daarvan een stimulering uit kan gaan om contracten te sluiten. In de brief van de Minister van VWS en mijzelf aan de Tweede Kamer d.d. 9 november jl. (Kamerstukken 29 689, nr. 941) inzake het bevorderen van zorgcontractering zijn de maatregelen nader toegelicht.
De bemoeienis van zorgverzekeraars ten aanzien van het vergoeden van zorg is zowel bij de contractering aan de orde als bij een machtigingsprocedure. In ons stelsel hebben zorgverleners de verantwoordelijkheid om indicaties te stellen en hebben zorgverzekeraars de verantwoordelijkheid om te toetsen of zorg rechtmatig en doelmatig geleverd wordt.
Hoewel ik begrijp dat een machtigingsprocedure en cessieverbod voor de zorgverleners in de praktijk soms als een last ervaren kan worden, ben ik met de partijen in het veld van mening dat het goede instrumenten zijn om de
doelmatigheid en rechtmatigheid van de zorg te borgen en contractering te stimuleren. De typische last van deze instrumenten kan worden voorkomen door contracten te sluiten.
Zijn er andere ggz-organisaties die kampen met financiële problemen en die het risico lopen de deuren te moeten sluiten?
Ik kan deze vraag niet beantwoorden. Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders zelf om tijdig maatregelen te nemen om financiële problemen aan te pakken en hierover in overleg te treden met hun stakeholders. Van zorgverzekeraars wordt verwacht dat zij zorgen over de continuïteit van de zorgaanbieder en de zorg die verleend wordt melden bij de NZa. De NZa monitort vervolgens of zorgverzekeraars de nodige maatregelen nemen om continuïteit van zorg te borgen. Als het moet komen tot afbouw c.q. verplaatsing van zorg, dan zien de NZa en IGJ er op toe dat dit proces zorgvuldig verloopt en dat alle belanghebbenden adequaat worden geïnformeerd. Pas op het moment dat de IGJ en NZa desondanks risico’s zien voor de kwaliteit en/of continuïteit van de patiëntenzorg wordt dit gemeld bij VWS.
Sinds wanneer was u op de hoogte van het financiële tekort bij de Vincere Groep? Zijn er maatregelen genomen om het faillissement te voorkomen? Zo ja, welke?
De IGJ heeft mij na het faillissement op de hoogte gebracht van de situatie en mij laten weten dat de patiëntenzorg wordt voorgezet in aanloop naar een definitieve overname. In de tussentijd blijft de IGJ toezicht houden op de kwaliteit en veiligheid van de geboden zorg. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
De curator heeft mij laten weten dat er – voorafgaande aan het faillissement – een business case (in de vorm van een soort reddingsplan) is uitgewerkt, welke is voorgelegd aan betrokken stakeholders. Deze is akkoord bevonden, maar het is spaak gelopen bij de financiering voor het uitvoeren van deze business case. Een faillissement bleek vervolgens onafwendbaar, aldus de curator.
Gezinsvoogden |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat kinderrechters zich zorgen maken over een tekort aan gezinsvoogden?1
Ja.
Bent u het met mij eens dat het onacceptabel is dat de veiligheid en ontwikkeling van kwetsbare kinderen die door een rechter onder toezicht zijn gesteld niet gegarandeerd kan worden?
Als die situatie zich voordoet dan is dat onacceptabel.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in samenwerking met de Inspectie Justitie en Veiligheid is een onderzoek gestart naar de vraag of de gecertificeerde instellingen erin slagen om hun wettelijke taken te vervullen. Het inspectierapport, inclusief mijn reactie, zal ik u voor het WGO Jeugd van 18 november 2019 toesturen.
Wist u dat er in 2002 ook al aandacht was voor de problemen die ontstaan als gezinsvoogden overbelast zijn, zoals beschreven door Zorg+Welzijn?2
Ja
Kunt u schetsen wat er sinds die tijd veranderd is met betrekking tot ondertoezichtstellingen, de caseload van gezinsvoogden en uithuisplaatsingen? Ziet u een mogelijk verband tussen de bezetting en werkdruk van gezinsvoogden en uithuisplaatsingen, zoals het bovengenoemde artikel doet vermoeden?
Sinds het verschijnen van genoemd artikel – zo’n 17 jaar geleden – is de zogenaamde «deltamethode» gezinsvoogdij ontwikkeld voor de uitvoering van de gezinsvoogdij. Daarmee werd de uitvoering van de jeugdbescherming van een stevig methodisch fundament voorzien en werd een daarop gebaseerde urennorm (caseload) ingevoerd. Daardoor is de uitvoering van de jeugdbescherming destijds sterk verbeterd.3 In 2015 is de jeugdbescherming en jeugdreclassering gedecentraliseerd en hebben gemeenten nieuwe afspraken gemaakt over de financiering van de gecertificeerde instellingen die de jeugdbescherming en jeugdreclassering uitvoeren. In de aanloop naar de invoering van de Jeugdwet zijn door de jeugdbeschermingsinstellingen nieuwe methodieken ontwikkeld zoals het gezinsgericht werken en de SAVE-methode. Daarnaast zijn tussen gemeenten en instellingen afspraken gemaakt over de caseload van medewerkers binnen de instellingen.
Sinds de invoering van de Jeugdwet wordt op een andere wijze gerapporteerd over het aantal uithuisplaatsingen binnen de jeugdbescherming. Daarom is het niet goed mogelijk om het aantal uithuisplaatsingen voor en na 1 januari 2015 met elkaar te vergelijken. In de voortgangsrapportage Zorg voor de Jeugd van 7 juni 2019 heb ik u geïnformeerd over de ontwikkelingen in het aantal uithuisplaatsingen bij kinderen met een ondertoezichtstelling.4 In de periode 2015–2018 is het aantal kinderen met een ondertoezichtstelling die (op het eind van het jaar) uit huis zijn geplaatst gedaald van 34 naar 29 procent. Deze gegevens geven geen bevestiging van het mogelijke verband uit het in de vraagstelling genoemde artikel.
Wat is de reden dat er in Brabant 9 a 10 vacatures voor gezinsvoogden open staan, en de regio Amsterdam structureel 44 fte tekort komt? Wat gaat u eraan doen?
Hoewel de precieze redenen voor deze openstaande vacatures bij de verschillende gecertificeerde instellingen mij niet bekend zijn, ligt het voor de hand dat er een verband is met de huidige situatie op de arbeidsmarkt. Ik deel de zorgen over de arbeidsmarktsituatie en het hoge personeelsverloop in de jeugdsector, waaronder bij de verschillende gecertificeerde instellingen. De achterliggende arbeidsmarktproblematiek is divers en hardnekkig. Het actieprogramma «Werken in de Zorg» voorziet in een aanpak van de arbeidsproblematiek voor de gehele sector zorg en welzijn. Daarnaast worden in de verschillende sectoren binnen zorg en welzijn aanvullende acties ingezet. Zo wordt op verzoek van Jeugdzorg Nederland, mede namens het Platform arbeidsmarkt Jeugdzorg een «arbeidsmarkttafel jeugdhulp» gefaciliteerd door het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport in samenwerking met het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Partijen werken op dit moment aan een arbeidsmarktagenda.
Weet u hoeveel extra gezinsvoogden er in andere regio’s nodig zijn? Zo nee, bent u bereid dit te inventariseren?
Zie antwoord vraag 5.
Denkt u dat de krapte op de arbeidsmarkt aangepakt kan worden door te zorgen dat jeugdzorgmedewerkers de sector minder snel en minder vaak verlaten? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u zich ervan bewust dat het nog steeds niet duidelijk is wie er opdraait voor kleed- en verzorgingsgeld voor kinderen met een voogdijmaatregel, dat de ombudsman hier al voor het derde jaar op rij aandacht voor vraagt en dat vele jongeren hier in de tussentijd de dupe van zijn geworden?3 Wat gaat u hier op korte termijn aan doen?
Op basis van de eerste rapportage van de Kinderombudsman is een handreiking ontwikkeld door Jeugdzorg Nederland, VGN en GGZ Nederland. Deze is onder gemeenten en instellingen verspreidt. Gemeenten hebben vanuit de Jeugdwet een zorgplicht om een financiële vergoeding beschikbaar te stellen wanneer zorgkosten niet verhaald kunnen worden op ouders. Uit het nieuwe rapport van de kinderombudsman blijkt dat er sinds de eerste rapportage van de Kinderombudsman weliswaar vooruitgang is geboekt, maar dat het probleem nog niet in alle regio´s voor alle kinderen is opgelost. De Kinderombudsman signaleert dat de afspraken nog niet in alle gevallen bij alle betrokkenen bekend zijn. Ik zal dit aandachtspunt bij gemeenten onder de aandacht brengen, onder meer door hen te attenderen op de handreiking.
De ANW-hiaatverzekering |
|
Harry van der Molen (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Radar van 9 september 2019 over de Algemene nabestaandenwet (Anw)-hiaatverzekering?1
Ja, ik heb kennisgenomen van die uitzending.
Klopt het dat Loyalis overheidspersoneel en semi-overheidspersoneel actief heeft benaderd of men interesse had in een van de volgende producten: (a) Anw-hiaatverzekering, (b) aanvullend nabestaandenpensioen en (c) arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zoals het InvaliditeitsPensioen AanvullingsPlan (IPAP)?
Nee, dit klopt niet. Loyalis heeft wat betreft de producten (a) en (b) gereageerd op vragen van klanten. Ten tijde van aanpassingen in de pensioenregeling of het pensioenstelsel hebben klanten zelf of op grond van een afgegeven machtiging Loyalis benaderd om een aanbod te krijgen, ofwel de betreffende werkgever heeft Loyalis benaderd voor een aanbod. Wat betreft (c), het IPAP, heeft Loyalis geen actieve campagne gevoerd, met dien verstande dat zij op verzoek van bepaalde werkgevers nieuwe, zogeheten semi-collectieve overeenkomsten heeft opgesteld.
Klopt het dat Loyalis geadverteerd heeft in bladen die veel gelezen werden door overheids- en semi-overheidspersoneel om erop te wijzen dat men zich aanvullend kon verzekeren voor risico’s omtrent overlijden en arbeidsongeschiktheid door een van de in vraag 2 genoemde verzekeringen af te sluiten?
Loyalis heeft in het verleden op verzoek van en met medewerking van betreffende werkgevers geadverteerd op sites of in vakbladen van deze werkgevers. Dit is de afgelopen jaren niet meer het geval geweest. Loyalis heeft een eigen relatieblad voor werkgevers, «Loyaal», waarin zij haar producten bespreekt.
Klopt het dat de datum voor elk of enkele van de in vraag 2 genoemde producten afloopt op het moment dat de begunstigde 65 jaar wordt?
Loyalis hanteert diverse voorwaarden, die ook nog kunnen verschillen per product. Loyalis kent voor de producten (a) en (b) 3 varianten:
einddatum is bepaald en staat vast, nl. het bereiken van de leeftijd van 65 jaar van de begunstigde;
een wijziging van de AOW-leeftijd heeft geen invloed op de looptijd van de uitkering;
einddatum is de AOW-leeftijd van de begunstigde;
de uitkering loopt langer door bij een verhoging van de AOW-leeftijd na het aangaan van de verzekering, en omgekeerd;
einddatum is de AOW-leeftijd van de begunstigde bij ingang van de uitkering;
de begunstigde ontvangt een uitkering tot de AOW-leeftijd, zoals die geldt op het moment van ingang van de uitkering.
Loyalis hanteert voor haar IPAP verschillende looptijden:
in verband met een vóór 1 januari 2014 vastgestelde ziekte is de einddatum de leeftijd van 65 jaar;
in verband met een tussen 1 januari 2014 en 1 januari 2018 vastgestelde ziekte is de einddatum de op het moment van vaststellen van de ziekte geldende AOW-leeftijd (maximaal 67 jaar);
in verband met een vanaf 1 januari 2018 vastgestelde ziekte is de einddatum de ongemaximeerde AOW-leeftijd. Op dat moment valt de WIA-uitkering weg, die de basis vormt voor de aanvulling.
Klopt het dat men in de Pensioenkamer, het overleg tussen overheidswerkgevers en vakbonden voor overheidspersoneel, in het verleden heeft gesproken over het benaderen van overheids- en semi-overheidspersoneel om te attenderen de mogelijkheid van aanvullend bijverzekeren voor risico’s van overlijden en arbeidsongeschiktheid?
Nee, voor zover ik heb kunnen nagaan is er in het verleden in de Pensioenkamer niet gesproken over de producten zoals in vraag 2 benoemd.
Klopt het dat Loyalis de producten zo heeft gemaakt dat ze min of meer naadloos aansluiten bij de cao-regelingen rond overlijden en arbeidsongeschiktheid?
Dit klopt voor wat betreft de start van de uitkering.
Klopt het dat Loyalis bij de verhoging van de AOW-leeftijd de verzekerden niet actief heeft benaderd om hen in te lichten dat het moment dat de uitkering stopt eerder is dan het moment dat de verzekerden AOW gaan ontvangen?
Loyalis heeft wat betreft haar producten (a) en (b) de betreffende klanten geïnformeerd over een ontbrekende dekking als gevolg van de wettelijke aanpassing van de AOW-leeftijd. Loyalis heeft betrokken verzekerden de keuze geboden om de dekking aan te passen.
Ten aanzien van IPAP heeft Loyalis de betreffende verzekerden geïnformeerd dat de uitkering stopt vóór het bereiken van de AOW-leeftijd. Loyalis heeft daarbij de verzekerden gewezen op het recht van een eventuele vergoeding uit hoofde van een overbruggingsregeling en op de mogelijkheid van het inwinnen van financieel advies. Tevens vermeldt Loyalis ook de einddatum van de uitkering in de betreffende toekenningsbrief en op haar website.
Vindt u het tot de persoonlijke verantwoordelijkheid van een verzekerde behoren dat hij of zij er kennis van heeft dat de datum waarop de aanvullende verzekering niet meer uitkeert ligt vóór het moment waarop men AOW gaat ontvangen?
Ik vind in het algemeen dat deelnemers mogen verwachten dat hun uitvoerder hen adequaat informeert, in zo begrijpelijk mogelijke taal. Mocht Loyalis in bepaalde gevallen niet adequaat hebben geïnformeerd, dan ga ik ervan uit dat zij passende actie heeft ondernomen en de verzekerden alsnog heeft geïnformeerd. Ik vind overigens ook dat uitvoerders mogen verwachten dat hun deelnemers de verstrekte informatie tot zich nemen en zich oriënteren op hun mogelijkheden.
Heeft men in de Pensioenkamer gesproken over deze producten toen men wist dat de AOW-leeftijd werd verhoogd?
Nee, voor zover ik heb kunnen nagaan is er in de Pensioenkamer niet gesproken over de verhoging van de AOW-leeftijd in relatie tot de onder vraag 2 genoemde producten. Het gaat hier immers om producten die een private verzekeraar aanbiedt, en niet over de inhoud van de ABP-pensioenregeling (waarover sociale partners in de Pensioenkamer gaan). De Ministers van SZW en BZK hebben geen verantwoordelijkheid voor een private verzekeraar. Dit geldt ook voor de sociale partners in de Pensioenkamer.
Heeft men er in de Pensioenkamer over gesproken wat te doen met mensen van wie de uitkering van een of meer van de producten die genoemd zijn in vraag 2 zijn ingegaan en die zich niet meer kunnen bijverzekeren (de zogenaamde brandende huizen)?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op de vorige vraag.
Deelt u de mening dat zowel Loyalis als partijen in de Pensioenkamer een verantwoordelijkheid hebben in het voorlichten van deelnemers over de consequenties van de verhoging van de AOW-leeftijd?
Met betrekking tot Loyalis geldt dat zij als uitvoerder uiteraard informatie geeft vóór aanvang van de deelneming en gedurende de looptijd over belangrijke wijziging in de betreffende verzekeringsproducten.
Met betrekking tot de Pensioenkamer: deze informeert deelnemers niet direct. Dit loopt via het ABP als uitvoerder van de pensioenregeling. Het ligt in de rede dat het fonds, voor wat betreft de ABP-pensioenregeling, de deelnemer wijst op de consequenties van aanpassingen in de AOW-leeftijd.
Deelt u de mening dat partijen in de Pensioenkamer zich hadden kunnen buigen over de situatie van de zogenaamde brandende huizen, van mensen die zich hadden verzekerd voor de risico’s van overlijden en arbeidsongeschiktheid en zich daardoor niet meer kunnen bijverzekeren tegen de gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd?
Nee. Zie verder mijn antwoord op vraag 9.
Bent u bereid in overleg te treden met de partijen in de Pensioenkamer om de problemen van verzekerden met de einddatum van verzekeringsproducten in verband met verhoging van de AOW-leeftijd te inventariseren en naar oplossingen te zoeken?
Nee. Het gaat hier om producten die een private verzekeraar aanbiedt, en niet over de inhoud van de ABP-pensioenregeling (waarover sociale partners in de Pensioenkamer gaan). De Ministers van SZW en BZK hebben geen verantwoordelijkheid voor een private verzekeraar.
De berichtgeving dat de werkdruk zo hoog is in de zorg dat zorgpersoneel steeds vaker psychische hulp nodig heeft |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat het aandeel zorgmedewerkers dat psychische zorg ontvangt, in de afgelopen vier jaar met 40 procent is gestegen?1 2
Blijkens de zorggebruik cijfers van Stichting IZZ lag het gebruik van psychische zorg door zorgmedewerkers in 2018 op 6,7% waarbij dat in 2014 op 4,7% lag, een stijging met ruim 40%. De stijging ten opzichte van het voorgaande jaar 2017 bedroeg 8%.
Een stijgende trend in het aandeel zorgmedewerkers dat psychische zorg ontvangt vind ik zorgelijk en eens te meer reden om extra in te zetten op het verbeteren van het werkklimaat van zorgmedewerkers.
Wilt u reageren op de stelling van A. ten Arve (programmadirecteur voor gezond werken in de zorg bij Stichting IZZ, belangenbehartiger van mensen in de zorg) dat bij een kwart van de zorgmedewerkers met psychische klachten, dit zeker voortkomt uit het werk?3
Dat een kwart van de psychische klachten voor ten minste een deel voortkomt uit werk sluit aan bij de resultaten uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden van TNO. Hierin geeft bijna 27% van de zorgmedewerkers (tegen ruim 24% van alle medewerkers) aan de indruk te hebben dat de klachten waarmee de laatste keer verzuimd is voor een deel dan wel hoofdzakelijk het gevolg waren van werk.
Wilt u reageren op de stelling van E. Merlijn (bestuurder vakbond FNV) dat wanneer jongere zorgmedewerkers psychische problemen ontwikkelen als ze gaan werken, ze eerder geneigd zijn om de zorg te verlaten?
Het is cruciaal dat jonge zorgmedewerkers bij de start van hun werkzame leven goed worden opgevangen en begeleid. In tijden van krapte op de arbeidsmarkt verdient dit nog extra aandacht. Enerzijds omdat voor opvang en begeleiding een beroep gedaan moet worden op toch al krappe capaciteit en anderzijds omdat juist in tijden van krapte voorkomen moet worden dat mensen (snel) uitvallen.
Kunt u uw reflectie geven over deze alarmerende berichten?
Cijfers uit de Arbobalans 2018 en de Nationale Enquête 2018 (NEA 2018)4 laten zien dat een groot en stijgend aantal mensen burn-outklachten ervaart als gevolg van met name hoge taakeisen, een gebrek aan autonomie, ongewenst gedrag op de werkvloer of een combinatie van deze factoren.
Zoals ook verwoord in de recent verschenen SER-verkenning naar ontplooiingskansen van jongeren ervaren jongeren meer prestatiedruk, psychische klachten en ook vaker burn-out achtige verschijnselen als gevolg van diverse ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, het onderwijs, de woningmarkt en het starten van een gezin. Jonge werkenden ervaren meer prestatiedruk, psychische klachten en ervaren ook vaker burn-out-achtige verschijnselen dan oudere werknemers.
Om meer inzicht te krijgen in de achterliggende oorzaken van burn-outklachten in relatie tot werk-privé omstandigheden laat het Ministerie van SZW het TNO hiernaar een onderzoek doen5.
Hoewel psychische klachten als gevolg van werk of werkdruk veel voor komen vind ik niet dat deze erbij horen. Daarin sta ik gelukkig niet alleen.
In veel cao’s zie ik dat sociale partners afspraken maken over het verminderen van werkdruk en andere aspecten van duurzame inzetbaarheid. Zo staat in het onderhandelaarsakkoord voor de cao gehandicaptenzorg dat een handleiding wordt ontwikkeld voor werknemers en werkgevers om werkdruk bespreekbaar en beheersbaar te maken met aandacht voor de betreffende cao-bepalingen. Ook is afgesproken dat werknemers het recht hebben om op een vrije dag onbereikbaar voor werk te zijn.
Om maatregelen gericht op het voorkomen van uitval of uitstroom te stimuleren leggen de Minister voor Medische Zorg en Sport, de Staatssecretaris van VWS en ik de komende periode binnen het Actieprogramma «Werken in de zorg» extra nadruk op het behoud van medewerkers. Binnen het vierde tijdvak van SectorplanPlus worden daartoe ook activiteiten gericht op het verbeteren van het organisatieklimaat en daarmee op voorkomen van uitval en uitstroom subsidiabel gesteld.
We zien dat werkgevers nog veel meer van elkaar kunnen leren. Binnen het, onder het Actieprogramma opererende, Actie Leer Netwerk werken ambassadeurs op de thema’s beperken uitstroom, gezond werken en leven lang ontwikkelen.
Daarbij gaat het niet alleen om het voorzien van kennis en inspiratie, maar ook om het stimuleren van (regionaal) lerende netwerken. We vragen het Regioteam, dat tot doel heeft kwantitatieve en kwalitatieve versnelling in het land te bevorderen, in elke regio expliciet aandacht te hebben voor het voorkomen van uitstroom.
We steunen een programma van VenVN en CNV gericht op het beter betrekken van medewerkers binnen organisaties en in de regio, met een focus op behoud. Zij gaan het land in, naar organisaties toe en delen ervaring en lessen. Ook laten ze zien welke goede manieren er zijn om medewerkers te betrekken.
Ook blijven we stevig inzetten op de aanpak van regeldruk via schrapsessies. Doel hiervan is het verminderen van de ervaren regeldruk met als gevolg meer werkplezier voor de zorgprofessional.
Welke maatregelen gaat u aanvullend treffen om deze problematiek aan te pakken?
Zie antwoord vraag 4.
Diverse berichten over de berichten ‘Duizenden ouderen wachten op verpleeghuisplek of thuiszorg’, ‘Route naar verpleeghuis zit verstopt’ en ‘36 huizen afbellen voor één patiënt’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten: «Duizenden ouderen wachten op verpleeghuisplek of thuiszorg», «Route naar verpleeghuis zit verstopt» en «36 huizen afbellen voor één patiënt»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat daarin naar voren komt, namelijk dat «een dramatische situatie aan het ontstaan is», dat sprake is van «een waanzinnig probleem» en dat «het piept en het kraakt»? Hoe lang mag en kan dit volgens u nog duren?
Ik ben hier ook op ingegaan in mijn brief van 23 september2 over de capaciteitsontwikkeling. Ik ben ervan doordrongen dat we voor een forse opgave staan om het zorgaanbod in de pas te laten lopen met de zorgvraag.
Hoe verhouden bovenstaande door professionals uit het veld gedane uitspraken zich tot de door u zelf in de begroting van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2020 verwoorde missie van een: «toegankelijke en betaalbare zorg die merkbaar beter wordt voor mensen, nu en in de toekomst»? Is daar volgens u nu sprake van?2
Hoeveel mensen (met indicatie) wachten nu op een plek in een verpleeghuis in de buurt? Hoeveel mensen (met indicatie) wachten op thuiszorg?
Mensen vinden het belangrijk dat zij een plek kunnen krijgen in een verpleeghuis dat op korte (reis)afstand ligt ten opzichte van het thuisadres. Het zorgkantoor houdt zo veel als mogelijk rekening met voorkeur van de cliënt bij de zorgbemiddeling. Op de site van het zorginstituut https://www.istandaarden.nl/wachtlijsten staan overzichten van de wachtenden per instelling/locatie. Deze overzichten zijn gebaseerd op de voorkeur die de cliënt kenbaar heeft gemaakt. Het aantal mensen (met indicatie) dat wacht op thuiszorg kan ik niet expliciteren, omdat de Wlz-indicatie is gesteld in zorgprofielen en geen onderscheid meer maakt tussen intramuraal en extramuraal.
Wat zegt u tegen mensen en hun naasten, die in een rijk land als het onze niet in een verpleeghuis (in de buurt) terecht kunnen en voor wie thuiszorg ook niet (tijdig) beschikbaar is terwijl dat wel zou moeten?
Het is van het allergrootste belang dat er voldoende geschikte plekken beschikbaar zijn. Gelukkig lukt het in een groot deel van de gevallen ook om iemand snel op een geschikte plek te krijgen. Helaas lukt dit niet altijd en dat is heel vervelend voor de betrokkenen. Soms is er sprake van spoed waardoor er niet meteen een plek in de instelling van voorkeur beschikbaar is. Of mensen willen per se op een (kleinschalige) locatie terechtkomen waarvoor een lange wachtlijst is. Ik zie ook dat in sommige gevallen mensen niet goed op de hoogte zijn van wat het zorgkantoor voor hen kan betekenen. Namelijk actieve zorgbemiddeling. Ik wil dat de zorgkantoren nog zichtbaarder worden voor cliënten en zorgverleners zodat zij snel de weg naar het zorgkantoor kunnen vinden.
Voelt u zich ervoor verantwoordelijk dat mensen die zorg nodig hebben die ook krijgen? Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat mensen die hun hele leven premie hebben betaald de zorg krijgen die ze nu nodig hebben?
Denkt u dat alle (actie-)plannen, waarbij vooral andere spelers in het zorgveld worden aangesproken, in dezen (en al helemaal op de korte termijn terwijl nu al van grote problemen sprake is) voldoende soelaas (gaan) bieden? Bent u bereid meer de regie te nemen in het vinden van een oplossing?
Bent u bereid tot het treffen van extra, concrete, maatregelen c.q. het uittrekken van extra geld zodat tijdig en voldoende «zorg thuis» kan worden geboden?
Waarom gebruikt u de onderbenutting op de begroting van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (waarvan inmiddels deze hele kabinetsperiode al sprake is) daar niet voor?
Het bericht ‘Toetsingscommissies euthanasie gaan meer naar de context kijken’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Toetsingscommissies euthanasie gaan meer naar de context kijken»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u van de suggestie van de heer Kohnstamm om, wanneer er nieuwe rechtsvragen spelen, vragen rondom de euthanasiewet rechtstreeks aan de Hoge Raad voor te leggen?
Een van de aanbevelingen uit de evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Wtl) uit 2017 behelst het nader onderzoek doen naar de mogelijkheid om tegen oordelen van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (hierna: RTE) cassatie in het belang der wet bij de Hoge Raad mogelijk te maken.
De mogelijkheid om tegen oordelen van de RTE cassatie in het belang der wet in te stellen zou vragen om een wetswijziging, namelijk aanpassing van artikel 78 van de Wet op de rechterlijke organisatie. In dit artikel is geregeld dat door de procureur-generaal bij de Hoge Raad cassatie in het belang der wet kan worden ingesteld tegen (kort gezegd) handelingen en uitspraken van rechterlijke colleges alsmede tegen uitspraken van de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming.
In het voorstel van de heer Kohnstamm zou het niet meer nodig zijn om een handeling of uitspraak van een rechterlijk college af te wachten, maar zou de RTE rechtstreeks de procureur-generaal bij de Hoge Raad kunnen verzoeken om ten aanzien van een onderliggende rechtsvraag cassatie in het belang der wet in te stellen bij de Hoge Raad.
Aan uw Kamer is toegezegd dat dit voorstel wordt onderzocht.2 Dit onderzoek bevindt zich op dit moment in aan afrondende fase en ik zal uw Kamer dit najaar hierover inhoudelijk informeren.
Bent u het er mee eens dat er gekeken moet worden naar manieren om artsen beter te beschermen tegen een voor hen en hun omgeving belastend strafproces indien dat als primair doel heeft om meer helderheid over de reikwijdte en interpretatie van de euthanasiewetgeving te verkrijgen? Is er een manier waarop het tuchtrecht hier uitkomst biedt?
Ja, deze mogelijkheid laat ik momenteel onderzoeken. Ik verwijs daarbij naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de heer Kohnstamm en andere experts over het genoemde alternatief en eventueel onderzoek te doen naar deze en andere alternatieven om ervoor te zorgen dat artsen beter beschermd worden tegen zware en langdurige strafprocessen en de samenleving op eenvoudiger wijze antwoorden te bieden over rechtsvragen die leven over de juiste interpretatie van de euthanasiewetgeving?
De gesprekken met de heer Kohnstamm en een aantal andere betrokken partijen in het kader van het in het antwoord op vraag 2 genoemde onderzoek, hebben reeds plaatsgevonden.
Hulp aan veteranen die lijden aan PTSS |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Wat is uw concrete uitwerking van uw aankondiging dat u blijft werken aan «verbetering van het systeem» van een uitgebreid zorgstelsel voor veteranen?1
Voor de uitvoering van de bijzondere zorgplicht voor veteranen bestaat een systeem waarbinnen het Veteranenloket onderdeel uitmaakt van het Veteraneninstituut. Dit loket is de toegang tot het Landelijk Zorgsysteem voor Veteranen (LZV). De zogenaamde nuldelijnsondersteuning biedt een eerste laagdrempelig aanspreekpunt voor alle vormen van veteranenproblematiek. Daarnaast kent Defensie voor de materiele zorg een uitgebreid voorzieningenstelsel dat een uitgebreid financieel vangnet biedt. Dit is een goed systeem, maar verbetering heeft steeds de aandacht als ook aanpassing aan veranderende omstandigheden. Zo is het project besturingsmodel (governance) gestart om meerdere grote Veteranenorganisaties onder te brengen in één organisatie, waarmee zowel de doelgerichtheid als de doelmatigheid is gediend. Verder streef ik naar een voorzieningenstelsel dat bijdraagt aan een goed herstel en maatschappelijke re-integratie en participatie van de veteraan. Doorlopend vindt onderzoek plaats naar de effectiviteit van behandelmethodes voor veteranen met psychische klachten. Tot slot voorziet de Raad voor civiel-militaire Zorg en Onderzoek (RZO) mij van advies om de veteranenzorg te verbeteren. Ook de Veteranenombudsman en de Inspecteur-Generaal Krijgsmacht voeren hun toezichttaken uit en adviseren vanuit die rol.
Ziet u aanleiding in de ervaringen van Thuisbasis Veteranen in Eelde om onmiddellijk met aanvullende maatregelen in het PTTS-veteranenbeleid over te gaan?2 Zo ja, welke maatregelen zullen dat zijn? Zo nee, waarom niet?
De ervaringen zoals in het artikel beschreven laten mij niet koud. Toch zie ik geen aanleiding om zaken aan te passen. Zoals u weet, is beschermd (of begeleid) wonen een verantwoordelijkheid voor de gemeente. Dit is geregeld via de Wet Maatschappelijke Ondersteuning en wordt gefinancierd met een persoonsgebonden budget. Defensie heeft daarbij geen rol. Waar het gaat om de bijzondere zorgplicht voor veteranen, biedt Defensie via het LZV professionele zorgtrajecten met inzet van moderne, innovatieve en op wetenschappelijk onderzoek gebaseerde middelen. Ook daar zijn aanvullende maatregelen niet nodig. Bovendien wordt er doorlopend gewerkt aan verbeteringen en aanpassingen. Met mijn brief aan uw Kamer van 6 september (Kamerstuk 30 139 X, nr. 222) ben ik ingegaan op de problematiek van zorgmijding en de aanpassing van het PTSS-protocol. In aanvulling daarop kan ik melden dat het Veteraneninstituut gestart is met het opsporen van zorgmijders, om hen te stimuleren om deel te nemen aan een zorgtraject. Dit in opvolging van een van de aanbevelingen uit het rapport «Veteraan, hoe gaat het met u» waarin werd aanbevolen om zorg aan te bieden op een meer pro-actieve manier.
Hebt u contact met de leiding van Thuisbasis Veteranen in Eelde over haar conclusie van de benodigde hoeveelheid plaatsen zoals in Thuisbasis Veteranen? Zo ja, wat is hun analyse van de situatie? Zo nee, waarom is door u nooit navraag gedaan in dit werkveld?
Tussen de organisatie die de immateriële zorg voor veteranen in opdracht van Defensie uitvoert, het LZV, en Thuisbasis Veteranen, is functioneel contact op reguliere basis. Tussen beide organisaties zitten grote verschillen onder meer qua inrichting en praktijk. De Thuisbasis Veteranen is onderdeel van de Zorggroep Perspectief BV. Deze civiele zorgverlener verleent onder meer 24 uurs zorg, beschermd wonen, ambulante zorg en dagbesteding. Dit vindt plaats op diverse zorglocaties waaronder de Thuisbasis Veteranen in Eelde. Zorggroep Perspectief BV is verantwoordelijk voor de zorg en voert daarvoor haar eigen beleid, zoals het bij elkaar laten wonen van veteranen en de omgang met alcohol en drugs. Het maakt geen deel uit van het LZV van Defensie. Het LZV kiest voor een andere aanpak en richt zich op levensloop gebonden zorg, waarin het accent ligt op behandelen waar mogelijk en het bieden van (maatschappelijke) ondersteuning als er sprake is van chronische problemen of als volledig herstel niet mogelijk blijkt. Veteranen die kampen met complexe en vaak meervoudige psychische problemen krijgen via het LZV een stabiliserend programma waar zij 24 uur per dag aan deelnemen. Dit programma heet de Veteranen Intensieve Behandel Unit (VIBU). Veteranen zijn overigens vrij in hun keuze voor een zorgaanbieder.
Kunt u aangeven wat de beleidsmatige opvolging is geweest op het bezoek van de staf van de Inspecteur van de Krijgsmacht bij de opening van Thuisbasis Veteranen op 11 oktober 2018?3 Indien er geen beleid is ontwikkeld, waarom niet?
Op 11 oktober 2018 heeft de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht inderdaad de opening van de Thuisbasis Veteranen bezocht. Zijn bezoek vond plaats in het kader van erkenning en waardering van de veteranen. Het bezoek was voor hem geen aanleiding om beleidswijzigingen te adviseren.
Bent u bereid Thuisbasis Veteranen in Eelde te voorzien van de benodigde middelen om hun werk naar behoren te kunnen doen? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
De Thuisbasis is onderdeel van de civiele zorginstelling Perspectief en is geen onderdeel van de Defensieorganisatie of het LZV. Wel kunnen veteranen die op de Thuisbasis verblijven en uitzend-gerelateerde psychische klachten hebben, gebruik maken van de voorzieningen en verstrekkingen die Defensie levert op grond van haar bijzondere zorgplicht. Zij kunnen te allen tijde zorg krijgen van het LZV, ondersteund vanuit het Veteranenloket en met de materiele voorzieningen vanuit het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP).
Deelt u de conclusie van jurist Van de Nadort dat er tientallen veteranen buiten het systeem, ook letterlijk, rondzwerven en een instelling als Thuisbasis Veteranen noodzakelijk is om deze mensen terug te begeleiden naar het opvangstelsel van Defensie? Zo nee, waarom niet?4
Defensie noch anderen hebben zicht op de aantallen veteranen die zorg mijden dan wel rondzwerven. Ook een instelling als de Thuisbasis Veteranen biedt geen oplossing voor de specifieke problematiek van zorgmijding. Wel biedt de Thuisbasis Veteranen mogelijk een oplossing voor mensen die vanwege hun complexe psychische problematiek niet thuis willen zijn. Defensie kiest ervoor om via allerlei kanalen zorgmijders te vinden en deze waar mogelijk een passende behandeling aan te bieden. Dat gebeurt via het LZV en op een zo laagdrempelig mogelijke manier. De veteraan is dat in mijn ogen meer dan waard.
Hoe gaat u de zorgplicht voor deze groep veteranen uitvoeren zoals u volgens de Veteranenwet verplicht bent te doen?5
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Driekwart ziekenhuispersoneel overweegt vertrek’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Driekwart ziekenhuispersoneel overweegt vertrek»?1
Ja.
Herkent u de in bedoeld artikel genoemde belangrijkste redenen voor medewerkers in ziekenhuizen om de sector voortijdig te verlaten: werkdruk, loon en de balans werk/privé?
Het artikel op Skipr is naar aanleiding van een peiling van de FNV onder haar leden. Drie kwart van de mensen die de enquête hebben ingevuld, geeft aan weleens te overwegen de sector te verlaten. De belangrijkste genoemde redenen hiervoor zijn werkdruk, loon en de balans tussen werk en privé. Dat dit problemen zijn, sluit aan op de voortgangsrapportage van het Actieprogramma Werken in de zorg2. Om mensen voor de zorg te behouden is meer inzet nodig op goed werkgeverschap en minder werkdruk. We zien dat veel werkgevers hier al actief aan werken. RegioPlus voert een kwalitatief exit onderzoek uit in een groot deel van de regio’s. Met dit onderzoek krijgen individuele organisaties veel beter zicht op de reden waarom mensen vertrekken bij hun organisatie. Dat inzicht helpt hen bij het formuleren van concrete verbetermaatregelen om mensen te blijven boeien en binden. De goede voorbeelden en inzichten die dit oplevert gaan RegioPlus en het Actie Leer Netwerk verspreiden. De uitkomsten van het onderzoek worden meegenomen in de tweede voortgangsrapportage van 2019 aan uw Kamer.
Ziet ook u een verband tussen de hoogte van het salaris in de zorg en het personeelstekort respectievelijk daaruit voortvloeiende zaken zoals een onaanvaardbare vormen aannemende werkdruk?
Met de huidige krappe arbeidsmarkt, geldt voor de hele sector zorg en welzijn dat het moeilijk is om voldoende personeel te vinden. Specifiek voor ziekenhuizen gaat het vooral om gespecialiseerde verpleegkundigen en medisch ondersteunend personeel. Ziekenhuizen zijn verantwoordelijk voor de vervolgopleiding van deze professionals. Ondanks ramingen per ziekenhuis voor het benodigde aantal opleidingsplekken en kostendekkende financiering van VWS, lukt het ziekenhuizen al langere tijd niet om voldoende op te leiden. Onder andere gecombineerd met stijgende vraag naar zorg, draagt dit bij aan toenemende druk op de huidige professionals. Reden temeer om goed te zorgen voor de mensen die zich dag en (vaak) nacht inzetten voor goede zorg. Dit betekent onder andere goede arbeidsvoorwaarden, contracten die zekerheid bieden, roosters die te combineren zijn met het privéleven, waardering voor het werk en minder administratieve lasten. De werkgevers en vakbonden onderhandelen nu over een nieuwe cao. Ik hoop dat ze net als in andere sectoren in de zorg, zoals de UMC’s, GGZ, Jeugdzorg en VVT, lukt om tot goede afspraken te komen, die hieraan bijdragen.
Wat zegt u tegen ziekenhuismedewerkers en andere professionals in de zorg die ten onder gaan aan de werkdruk, die zien dat hun salaris lager is dan wat mensen met een vergelijkbare opleiding elders kunnen verdienen en bij wie (door bijvoorbeeld een toenemend beroep dat op hen wordt gedaan in de avond, nacht en in het weekend – vaak ook nog eens extra – te werken) geen sprake meer is van een gezonde balans tussen werk en privé?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u het gegeven dat sinds u en uw collega-bewindspersonen het Actieprogramma Werken in de Zorg hebben gepresenteerd het aantal werknemers dat vertrekt eerder groter is geworden dan kleiner?
Sinds 2017 is de instroom in de zorg hoger dan de uitstroom. In 2018 groeide het aantal mensen dat in de zorg werkte met 31.000 mensen. Dat neemt niet weg dat de uitstroom uit de sector te hoog is.
Op welke wijze voorziet het hiervoor bedoelde actieprogramma concreet in het afnemen van werkdruk, het extra verhogen van het salaris «om de markt te verslaan» en het verbeteren van de werk/privébalans voor mensen in de zorg? Hebben die maatregelen het gewenste effect?
Jaarlijks zijn extra middelen beschikbaar voor stijgende loonkosten en prijzen. Dit jaar gaat dit om 1,7 miljard euro voor de hele zorg. Hoe zich dit vertaalt in concrete loonstijging, wordt door sociale partners afgesproken in cao’s. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, hebben sociale partners in verschillende zorgbranches al afspraken kunnen maken. In de cao’s worden niet alleen afspraken gemaakt over loon. In het recente onderhandelingsakkoord over de VVT hebben de sociale partners bijvoorbeeld ook afgesproken om ervoor te zorgen dat 90% van de medewerkers een vast contract krijgt. Ik hoop dat het sociale partners lukt voor de ziekenhuiszorg om tot een nieuwe cao te komen.
Met het actieprogramma Werken in de Zorg zetten we stevig in om voldoende medewerkers aan te trekken voor de zorg, en belangrijker nog, om ze te behouden. Dit doen we met een regionale aanpak, gesteund met 420 miljoen euro voor scholing van nieuwe medewerkers. Ik heb u uitgebreid geïnformeerd over de maatregelen uit het actieprogramma en de voortgang3. In de door u gevraagde reactie op de Barometer Nederlandse gezondheidszorg heb ik u tevens geïnformeerd over de mogelijkheid om een deel van de middelen voor het SectorplanPlus in te zetten voor het behoud van medewerkers. Voor het einde van dit jaar informeren we u opnieuw over de voortgang van het actieprogramma.
Wat vindt u ervan dat (zoals overigens ook de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) al heeft geconstateerd) door het personeelstekort in de zorg de zekerheid van goede zorg dichtbij wanneer je die nodig hebt steeds meer onder druk komt te staan en de kwaliteit van de zorg wordt aangetast? Wilt u dat, als eindverantwoordelijk bewindspersoon, voor uw rekening nemen?
Ik hecht grote waarde aan de kwaliteit van zorg. De IGJ ziet dat er in verschillende sectoren zorgaanbieders zijn die moeite hebben om voldoende, gekwalificeerde, medewerkers te vinden. Personeelstekort kan een risico zijn voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg. De IGJ ziet dan ook dat de krapte op de arbeidsmarkt zorgaanbieders soms voor uitdagingen stelt. Zo kiezen sommige zorginstellingen voor het (tijdelijk) sluiten van afdelingen.
Voor de IGJ staat de kwaliteit van de zorg en de veiligheid van patiënten voorop. De IGJ vindt het daarom belangrijk dat dergelijke maatregelen tijdig, maar niet overhaast worden getroffen. Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit, veiligheid en toegankelijkheid van de zorg. Indien de IGJ signalen krijgt dat het niet goed gaat dan toetst zij of er risico's zijn voor de kwaliteit en veiligheid. Als een van deze zaken in gevaar is, spreekt de IGJ de bestuurder en zo nodig de interne toezichthouder hierop aan.
Bent u bereid op korte termijn concrete maatregelen te treffen zoals bijvoorbeeld het ter beschikking stellen van extra geld om de hardwerkende mensen in de zorg beter te belonen voor al het belangrijke werk dat ze doen?
Zie het antwoord op vraag 6.
De uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de specialist ouderengeneeskunde die verdacht werd van onzorgvuldige euthanasie op een demente patiënte |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Den Haag (11 september jl.) inzake de specialist ouderengeneeskunde die verdacht werd van onzorgvuldige euthanasie op een demente patiënte?1
Ja, ik ben met de uitspraak bekend.
Is inmiddels bekend of het Openbaar Ministerie in hoger beroep zal gaan tegen deze uitspraak?
Op 26 september jl. is bekend gemaakt dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet in hoger beroep gaat. Wel heeft het OM de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad verzocht om cassatie in het belang der wet in te stellen in bovengenoemde zaak. De Procureur-Generaal (hierna: P-G) is voornemens aan het verzoek van het OM gevolg te geven. De vordering van de P-G wordt naar verwachting in de maand december van dit jaar ingesteld. Dit betekent dat de P-G bij de Hoge Raad rechtsvragen kan stellen aan de Hoge Raad, waar de Hoge Raad zich over zal kunnen uitspreken.
Als er in een bepaalde zaak geen hoger beroep of beroep in cassatie wordt ingesteld, dan kan de Hoge Raad niet zelf oordelen over de in die zaak door een lagere rechter beoordeelde rechtsvragen. Toch kan in het algemeen belang beantwoording van een rechtsvraag door de Hoge Raad wenselijk zijn. In dat geval biedt de wet aan de P-G de mogelijkheid bij de Hoge Raad een cassatieberoep in het belang der wet in te stellen (artikel 78, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het gaat in bovengenoemde zaak onder meer om beantwoording van vragen rond wilsbekwaamheid van dementerende mensen, de betekenis van een schriftelijke wilsverklaring en om de zorgvuldigheidseisen die bij toepassing van euthanasie gelden. In het algemeen belang is behoefte aan meer duidelijkheid op deze punten inzake euthanasie om op die manier rechtszekerheid te krijgen voor artsen en patiënten. Ook voor het maatschappelijke en politieke debat is het van belang om zoveel mogelijk helderheid over de uitleg van de wet te krijgen.
Een uitspraak van de Hoge Raad in een zaak waarin sprake is van een cassatie in het belang der wet heeft geen rechtsgevolgen voor de betrokken partijen. Voor de arts in de zaak in kwestie betekent dit dat haar zaak hiermee tot een definitief einde is gekomen. In afwachting van het arrest van de Hoge Raad schort het OM de beoordeling van andere lopende euthanasiezaken op, wanneer in die zaken dezelfde rechtsvragen aan de orde zijn.
Kunt u aangeven wat deze uitspraak betekent voor de beoordelingspraktijk van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie en het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg? Deelt u de mening dat de toetsingspraktijk onveranderd dient te blijven zolang de uitspraak nog niet onherroepelijk is?
Ik deel uw mening in zoverre dat de uitspraak van de Hoge Raad moet worden afgewacht en daarna gevolgd dient te worden. De uitspraak zal voor zowel de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie als het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg leidend zijn. De RTE toetst immers aan de wet (en daaraan verbonden jurisprudentie). Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg kijkt, als tuchtrechtsprekend orgaan, naar de wetgeving en jurisprudentie, maar ook naar bestaande medisch professionele normen.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van ethicus Theo Boer en specialist ouderengeneeskunde Bert Keizer dat door deze uitspraak de druk van familieleden op artsen zal toenemen om over te gaan tot euthanasie?2
Euthanasie kan slechts op het vrijwillige en weloverwogen verzoek van de patiënt zelf. Wel kunnen familieleden de wilsverklaring van de patiënt onder de aandacht brengen van de arts, als de patiënt zelf niet meer om euthanasie kan vragen. Een arts is niet verplicht om een euthanasieverzoek in behandeling te nemen, ook niet met deze uitspraak.
Ziet de regering in deze uitspraak aanleiding om, vooruitlopend op een eventueel hoger beroep, de Euthanasiewet aan te passen, om ondubbelzinnig vast te leggen dat niet alleen de schriftelijke verklaring, maar ook de actuele situatie dient te worden meegewogen?
Mij past terughoudendheid wat betreft een inhoudelijke reactie. Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 3 dient de uitspraak van de Hoge Raad te worden afgewacht.
Los van deze casus, wordt het meenemen van de actuele situatie al geborgd in de huidige wetgeving. Op basis van artikel 2, tweede lid, van de Wtl, kan een arts aan een schriftelijk euthanasieverzoek gevolg geven, indien een patiënt toen hij nog wilsbekwaam ter zake was een dergelijk schriftelijke verzoek tot levensbeëindiging heeft opgesteld. De zes zorgvuldigheidseisen uit de Wtl zijn dan van overeenkomstige toepassing. Bijvoorbeeld de zorgvuldigheidseis dat de arts tot de overtuiging is gekomen dat er sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. De arts komt tot de overtuiging dat aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan, op basis van zijn eigen beoordeling van de situatie, overleg met andere hulpverleners die met de patiënt een behandelrelatie hebben of hadden en indien aangewezen overleg met familie en naasten. Ook wordt altijd een tweede arts geconsulteerd, die tevens bekijkt of het euthanasieverzoek voldoet aan de zorgvuldigheidseisen.
Jonge kinderen die worden blootgesteld aan gewelddadige beelden in gamehallen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van consumentenprogramma Kassa van 14 september 2019, waaruit blijkt dat jonge kinderen gewelddadige games kunnen spelen in gamehallen omdat hier geen toezicht op plaatsvindt?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat kinderen van bijvoorbeeld negen jaar aan schiet- en horrorspellen worden blootgesteld?
Uit wetenschappelijk onderzoek is bekend dat de confrontatie van jongeren met gewelddadig beeldmateriaal kan bijdragen aan de ontwikkeling van agressief gedrag. De meest gangbare theorie om dit te verklaren is die van het sociale leren, volgens welke kinderen gedrag aanleren en navolgen op basis van hetgeen ze anderen zien doen. Om de jeugd tegen voor hen mogelijk schadelijk beeldmateriaal te beschermen zijn in nationale en internationale wet- en regelgeving restricties gesteld aan de confrontatie van jongeren met dergelijk beeldmateriaal.
Kunt u toelichten waarom gamehallen zich niet aan regels houden waar bijvoorbeeld winkeliers en bioscopen zich wel aan houden? Zijn gamehallen niet verplicht dezelfde systematiek van leeftijdsclassificatie en toezicht te hanteren?
De bescherming van jongeren tegen voor hen mogelijk schadelijk beeldmateriaal is sinds de afschaffing van de Wet op de filmvertoningen geënt op co-regulering. Drie partijen hebben daarbij een rol. Ouders zijn primair verantwoordelijk voor hetgeen hun kinderen aan beeldmateriaal te zien krijgen. Daarnaast hebben de verstrekkers, vertoners en verhuurders van audiovisueel beeldmateriaal een verantwoordelijkheid om de jongeren te beschermen tegen voor hen schadelijk beeldmateriaal. Zij worden daarbij ondersteund door een systeem van inhoudspictogrammen en leeftijdsclassificaties dat ontwikkeld is door het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (Nicam) voor zowel films (Kijkwijzer) als games (PEGI). Beide systemen hebben echter geen wettelijke grondslag. Organisaties die zich bij het Nicam aangesloten hebben, verplichten zich wel op basis van de reglementen om de leeftijdsclassificaties in acht te nemen. De overheid ten slotte houdt via de Mediawet en artikel 240a van het Wetboek van strafrecht en met inachtneming van artikel 7 van de Grondwet de mogelijkheid regels te stellen en achteraf in te grijpen.
Kunt u opheldering bieden hoe wetsartikel 240a van het Wetboek van Strafrecht zich verhoudt tot deze casus?
Gamehallen zijn strafbaar als ze een afbeelding, voorwerp of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding waarvan de vertoning schadelijk te achten is voor personen beneden de leeftijd van zestien jaar, verstrekken, aanbieden of vertonen aan een minderjarige van wie men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze jonger is dan zestien jaar.
Wat is er nodig om het Agentschap Telecom haar toezichthoudende taak uit te laten voeren in de gamehalbranche?
Sinds 2010 voeren buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s), aanvankelijk in dienst van Verispect en thans van Agentschap Telecom, in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid controles uit op de naleving van artikel 240aSr. De bedrijven die door de boa’s gecontroleerd worden, zijn geselecteerd op basis van risicotaxatie. Gamehallen kunnen zonder bijzondere maatregelen toegevoegd worden aan de selectie van de jaarlijks te controleren bedrijven. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 6.
Welke vervolgstappen bent u van plan te nemen om te verzekeren dat ook gamehallen de wet naleven en hierop gecontroleerd worden?
Inmiddels heeft Agentschap Telecom een eerste inventarisatie gemaakt van het aantal gamehallen in Nederland. Op basis van een steekproef van negen bezochte bedrijven heeft het onderzocht welke games er gespeeld kunnen worden, welk toelatingsbeleid gehanteerd wordt, in hoeverre men bekend is met de wettelijke bepalingen en deze ook daadwerkelijk naleeft. Uit deze eerste waarnemingen leid ik af dat er een variëteit aan meer of minder schadelijke games voorhanden is, dat er hooguit in beperkte mate gewaarschuwd wordt voor mogelijk schadelijk beeldmateriaal via het plaatsen van PEGI-pictogrammen en dat gamehallen gebrekkig invulling geven aan de wettelijke verplichting om jongeren te beschermen tegen voor hen mogelijk schadelijk beeldmateriaal.
Deze bevindingen zijn voor mij aanleiding tot het nemen van drie vervolgstappen. Ten eerste zal mijn ministerie in overleg treden met de branche om haar te doordringen van de noodzaak zich aan de wettelijke bepalingen te houden. Ten tweede zal ik via het Nicam bij de branche inzetten op bewustwording van het belang van bescherming van jongeren tegen schadelijk beeldmateriaal. Ten slotte zal ik Agentschap Telecom ondersteunen in het inrichten van controles op naleving van artikel 240Sr bij de gamehallen op basis van een aangepaste risicoanalyse. Ook het door Agentschap Telecom aangekondigde verscherpte toezicht ondersteun ik.
Het inspectierapport over het onderzoek naar- en de toepassing van de cryoballon Arctic Front in het Erasmus Medisch Centrum in de periode 2005-2007 |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe kan het dat in het inspectierapport wordt gesteld dat de cryoballon Arctic Front een CE-markering ontving in 2001, terwijl de internationale nieuwsdienst Reuters alsook de heer Van B. tijdens het proces-verbaal stelt dat dit pas in juli 2005 gebeurde, slechts een maand voor de start van het onderzoek onder patiënten door de heer Van B.? Welke informatie is correct? Als de CE-markering veel later blijkt toegekend te zijn dan tot nu toe bij de Inspectie bekend is, welke conclusies vallen er dan te trekken over het onderzoek door de heer Van B. en dat van de Inspectie?1,2,3.
Het klopt dat de Arctic Front in 2005 een CE-certificaat ontving. In het inspectierapport staat dat in 2001 een CE-certificaat werd verkregen. Dit had inderdaad 2005 moeten zijn. In 2001 ontving de Freezor, een eerdere cryokatheter van CryoCath zonder ballon, een CE-certificaat. Dit heeft geen gevolgen voor de strekking van het inspectierapport aldus de IGJ. Enerzijds omdat het onderzoek met de cryoballonkatheter in het Erasmus MC startte in augustus 2005. Anderzijds omdat de inspectie met het onderzoek in 2017 vooral zicht wilde krijgen hoe het Erasmus MC op dat moment een afweging maakte of een studie naar relatief nieuwe behandelingen al dan niet onder de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen viel.
Is de cryoballon Arctic Front enkel in het Erasmus MC toegepast, zoals constant is gesuggereerd, of in meerdere ziekenhuizen, zoals het Inspectierapport stelt?
Ik heb hierover geen andere informatie dan in het inspectierapport staat. Als een medisch hulpmiddel een CE-certificaat heeft, dan mag het commercieel op de markt gebracht worden. Artsen mogen het dan toepassen bij de behandeling van hun patiënten. Het is de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur dat de medische technologie veilig in zijn ziekenhuis wordt toegepast.
De inspectie concludeerde destijds dat het Erasmus MC de cryoballonkatheter in de periode 2005–2007 toepaste binnen het behandelprotocol van katheterablatie voor boezemfibrilleren, waarbij dossieronderzoek plaatsvond. Het is mij niet bekend hoe individuele zorgverleners de patiënten hebben geïnformeerd over de risico’s van dit product.
In welke ziekenhuizen werd de cryoballon Arctic Front in de periode van 2005 tot 2007 toegepast? Zijn alle behandelde patiënten inmiddels op de hoogte van het onderzoek waar zij deel van uitmaakten en de mogelijke gevaren van het hulpmiddel?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u volledig uitsluiten dat de cryoballon Arctic Front buiten de periode van augustus 2005 tot augustus 2007 zonder CE-markering is toegepast?
Nee, maar mij zijn dergelijke signalen niet bekend.
Wat betekent het feit dat het inspectierapport stelt dat de techniek van de cryoballonkatheter al eerder werd onderzocht – en waarbij wordt verwezen naar een studie van Manusama et al. waarbinnen het om een heel andere cryocatheter van een andere producent en een patiëntenpopulatie met andere klachten ging (atriale flutter in plaats van atriale fibrillatie) – volgens u voor de conclusies van het onderzoek door de Inspectie?4
Het artikel van Manusama is de inspectie aangereikt tijdens het onderzoek. Het klopt dat verschillende cryoablatietechnieken niet zondermeer met elkaar vergeleken kunnen worden, aldus de inspectie. Ook dit heeft geen invloed gehad op de conclusie van de inspectie dat het Erasmus MC de cryoballonkatheter binnen het behandelprotocol toepaste.
Deelt u de mening dat de tipkatheter uit het onderzoek van Manusama et al. een ander hulpmiddel betreft dan de cryoballon Arctic Front, waar ook een aparte CE-markering aan is toegekend, en het dus niet mogelijk is om conclusies over werkzaamheid en veiligheid van beide hulpmiddelen inwisselbaar te gebruiken?
Ja, conclusies over werkzaamheid en veiligheid bij verschillende cryoablatietechnieken zijn niet zondermeer inwisselbaar.
Bent u ervan op de hoogte dat de betreffende cryoballon ook in Duitsland werd toegepast als onderdeel van een prospectief, patiëntgebonden en klinisch onderzoek dat was voorgelegd aan de «local institutional ethics committee» en patiënten hier vooraf een informed consent-formulier kregen voorgelegd? Zo ja, wat vindt u hiervan?5
In het artikel van Neumann et al. staat inderdaad dat die studie was goedgekeurd door een «local institutional ethics committee» en dat patiënten vooraf schriftelijk «informed consent» hadden gegeven. Een dergelijke studieopzet verdient de voorkeur bij de introductie van relatief nieuwe behandelingen, omdat zo de veiligheid en effectiviteit transparanter in beeld kunnen worden gebracht.
Deelt u, alles overziende, de mening dat in het Erasmus MC ook informed consent had moeten vragen aan haar patënten?6
Eén van de conclusies in het inspectierapport gaat in op het feit dat over de cryoballonkatheter, op het moment van toepassen door de behandelend artsen in het Erasmus MC, beperkte data vanuit medisch-wetenschappelijk onderzoek bekend waren. De inspectie gaf in haar rapport aan dat zij van mening was dat nog onbekende risico’s van de cryoballonkatheter beter te controleren zouden zijn geweest via toepassing in een medisch-wetenschappelijke studie conform de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO). Bij een WMO-plichtige studie moet informed consent aan de patiënten gevraagd worden. Ik onderschrijf deze conclusie.
De berichten dat er opnieuw chroom-6 is gevonden op trams in Amsterdam en Utrecht |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Chroom-6 vrijgekomen in werkplaats vervoersbedrijf GVB Diemen»1 en «Ook chroom-6 gevonden in verf van Utrechtse trams»?2
Ja.
Zijn er direct, naar aanleiding van dit bericht, inspecteurs van de Inspectie SZW naar Amsterdam en Utrecht gegaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Naar aanleiding van de berichten over de mogelijke blootstelling aan chroom-6 bij onderhoud aan trams en metro zijn inspecties gestart bij de vervoersbedrijven in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht. De resultaten hiervan worden verwacht voor het einde van het jaar.
De Inspectie SZW voert dit jaar in het kader van haar meerjarenprogramma «Bedrijven met gevaarlijke stoffen» inspectieprojecten uit bij complexe chemische bedrijven en bij bedrijven waar metaalbewerking plaatsvindt. De focus daarbij ligt op de beheersing van de blootstelling aan CMR-stoffen (Carcinogene, Mutagene en Reproductietoxische stoffen), waaronder chroom-6. Daarnaast is de inzet op het onderzoeken van klachten en signalen over gevaarlijke stoffen verder geïntensiveerd. Ook in 2020 blijft de Inspectie SZW aandacht besteden aan chroom-6 en andere CMR-stoffen. Er is een inspectieproject in voorbereiding dat zich specifiek richt op bedrijven die onderhoudswerkzaamheden verrichten aan materialen die mogelijk chroom-6 houdend zijn.
Deelt u de mening dat een mobiele brigade vanuit de Inspectie in dergelijke gevallen zeer effectief kan zijn?
De Inspectie SZW werkt aan de verdere opbouw van een gespecialiseerd, en dedicated, team van inspecteurs, specialisten en onderzoekers voor het toezicht op werksituaties waar blootstelling aan gevaarlijke stoffen een risico vormt voor werknemers. Het team gaat op 1 januari 2020 officieel van start. De inzet van het team zal naar verwachting in combinatie met het informatie gestuurd werken waar de Inspectie momenteel eveneens op investeert, leiden tot meer effect in het toezicht op gevaarlijke stoffen.
Hoeveel werknemers zijn mogelijk blootgesteld aan chroom-6? Welke maatregelen worden er door de verantwoordelijke bedrijven genomen om deze werknemers te beschermen tegen deze kankerverwekkende stof?
Als het gaat om de hoeveelheid werknemers van de vervoersbedrijven in Amsterdam en Utrecht die mogelijk zijn blootgesteld aan chroom-6 moet ik u doorverwijzen naar de betrokken werkgevers.
Ik heb begrepen dat in beide steden de werkzaamheden waarbij blootstelling kan plaatsvinden op dit moment stilliggen en dat de medewerkers geïnformeerd zijn. In beide steden moet aanvullend onderzoek uitwijzen of en in welke mate blootstelling heeft plaatsgevonden en hoe groot de mogelijke gezondheidsrisico’s zijn. Dit hangt onder meer af van de duur, mate en ernst van de blootstelling. Ik heb tevens begrepen dat er in Amsterdam gewerkt is met beschermingsmiddelen zoals ademhalingsmaskers, overalls en handschoenen, maar dat nog niet duidelijk is of deze voldoende bescherming hebben geboden. Ook in Utrecht is gewerkt met persoonlijke beschermingsmiddelen. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van de onderzoeken. Dit is in eerste instantie een kwestie tussen de werkgever en de betrokken werknemers.
Waar kunnen bezorgde werknemers die mogelijk met chroom-6 hebben gewerkt terecht? Deelt u de mening dat werknemers zeker willen zijn van een veilige werkplek?
Ik deel uw mening op dit punt zeker. Niemand zou ziek mogen worden door het doen van zijn of haar werk. Werknemers moeten er op kunnen vertrouwen dat de werkgever de risico’s in kaart heeft gebracht en adequate maatregelen heeft getroffen.
Werknemers van de betrokken vervoersbedrijven, maar ook andere werknemers die zich zorgen maken over mogelijke blootstelling aan gevaarlijke stoffen, wil ik in eerste instantie aanraden hun zorgen te bespreken met de werkgever of bedrijfsarts. Bij concrete zorgen of vragen met betrekking tot de eigen gezondheid adviseer ik daarnaast ook om naar de huisarts te gaan. Indien zij verdere stappen willen ondernemen kunnen zij zich richten tot de ondernemingsraad of vakbond, die hiervan melding kan maken bij de Inspectie SZW. Er volgt altijd onderzoek op signalen van ondernemingsraden en vakbonden.
Beschikken de betrokken en verantwoordelijke bedrijven over een Risico-inventarisatie & -evaluatie (RI&E) waarin het risico van chroom-6 blootstelling is omschreven? Hebben GVB en Stadler zich aan de registratieverplichtingen uit het Arbobesluit gehouden, zodat aan de hand van een dergelijke registratie snel duidelijk kan worden welke werknemers met chroom-6 hebben gewerkt?
De werkgever is verantwoordelijk voor het in kaart brengen van de risico’s van de werkzaamheden en het beheersen ervan. Hij moet deze risico’s in kaart brengen in de Risico inventarisatie- en evaluatie (RI&E) en aangeven hoe hij deze gaat beheersen. De werkgever moet een deskundige, zoals een arbeidshygiënist, inschakelen om de RI&E te toetsen.
Of de in dit geval betrokken werkgevers beschikken over een RI&E, of mogelijke blootstelling aan chroom-6 hier een onderdeel van is en of ze zich aan de registratieverplichtingen uit het Arbobesluit hebben gehouden, zal duidelijk moeten worden uit de inspecties bij de vervoersbedrijven. Indien niet aan de wettelijke verlichtingen is voldaan, vindt handhaving plaats.
Deelt u de mening dat als een dergelijke registratie ontbreekt, deze bedrijven de wet hebben overtreden?
Een werkgever is op grond van artikel 4.15 van het Arbobesluit verplicht een register van blootgestelde werknemers bij te houden. Indien de werkgever dit niet doet dan is deze in overtreding van de wet- en regelgeving. Of dat in dit geval zo is zullen de nadere inspecties bij de vervoersbedrijven moeten uitwijzen.
De uitstoot van giftige stoffen door Chemours |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat iedereen zeker moet kunnen zijn van een fijne en veilige woonomgeving? Kunt u zich voorstellen dat bewoners van de buurten rondom Chemours zich grote zorgen maken over de uitstoot van giftige stoffen?
Ja, ik ben het met de vraagsteller eens dat een veilige woonomgeving voor iedereen een zekerheid moet zijn. Het is mij zeker bekend dat omwonenden rond het bedrijf Chemours zich zorgen maken als gevolg van de uitstoot van dat bedrijf.
Bent u bekend met de belofte van Chemours om zich ervoor in te spannen de uitstoot van GenX met 99 procent te beperken? Wordt deze inspanning meegewogen bij het verstrekken van een vergunning? Wordt het feit dat het mogelijk is de uitstoot fors te beperken ook opgenomen in de vergunning? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze belofte is mij bekend. Het bevoegd gezag voor dit bedrijf, de provincie Zuid-Holland, heeft de vergunde uitstoot van GenX sinds 2017 al meerdere keren verlaagd. Begin juni 2019 heeft de provincie een ontwerpvergunning ter inzage gelegd1 waarin de uitstoot van ondermeer GenX fors wordt beperkt ten opzichte van de huidige vergunning.
Onderhoudt u contact met provinciale staten van Zuid-Holland en relevante gemeentebesturen over de onrust over Chemours? Zo ja, wat is daarvan het resultaat?
Al enige jaren is er regelmatig contact tussen mijn ministerie, gedeputeerde staten van Zuid-Holland en de gemeentebesturen van Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht over de situatie rond Chemours. Alle relevante onderwerpen komen hier aan de orde, waaronder ook de gevoelens van omwonenden. De samenwerking tussen de overheden heeft onder andere geleid tot het gezamenlijk opzetten en financieren van onderzoeken.
Heeft u overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de onrust over Chemours? Bent u bekend met de wens van omwonenden hun bloed te laten testen op concentraties giftige stoffen zoals GenX? Waarom wordt daar niet toe overgegaan voor alle bewoners die dat wensen?
Er is over de blootstelling van omwonenden intensief contact onderhouden met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, dat onder het Ministerie van VWS valt. Dat bij omwonenden de wens bestaat om zich te laten onderzoeken is bekend. Uw Kamer heeft hierover ook enkele keren gedebatteerd met mijn ambtsvoorganger en mij. Er is in 2016 een bloedonderzoek gehouden onder omwonenden, ter verificatie van het rekenmodel dat gebruikt werd voor de beoordeling van blootstelling van omwonenden. Het rapport hierover is in mei 2017 aan uw Kamer aangeboden2. De conclusie van dit onderzoek was dat de gemeten en berekende bloedwaardes goed overeenkwamen.
Op verzoek van uw Kamer, via de motie-Van Eijs/Kröger3, is uiteindelijk aan omwonenden nog wel de mogelijkheid geboden om zich te laten testen. Over de afbakening van die regeling is uitgebreid met uw Kamer gecorrespondeerd, onder andere via mijn antwoorden4 op vragen gesteld in het Schriftelijk Overleg van november 2017.
Vindt u dat Chemours de kosten van onderzoek naar verontreiniging en effecten op de volksgezondheid zou moeten vergoeden? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik u naar de bijlage bij mijn brief van 19 november 2018, waarin ik ingegaan ben op de motie-Wassenberg5, die mij vroeg om te onderzoeken hoe gemaakte kosten verhaald konden worden.
Is het bij u bekend dat grond die vervuild is met GenX op dit moment niet vervoerd kan worden door het ontbreken van landelijke normen daarvoor?
De problematiek rond grond die verontreinigd is met PFAS, waaronder GenX, is mij bekend. Via het Tijdelijk Handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie, dat ik op 8 juli 2019 aan uw Kamer heb toegezonden6, heb ik landelijke normen vastgesteld die gebruikt kunnen worden voor de beoordeling van grond en bagger waarin deze verontreiniging aanwezig is.
Bent u bereid landelijke normen te ontwikkelen zodat vervuilde grond in bijvoorbeeld Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht vervoerd en verwerkt kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat transgenderzorg wordt belemmerd door een monopolie |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe transgenderzorg door een monopolie belemmerd wordt»?1
Ja.
Bent u het eens dat iedereen in Nederland zeker moet kunnen zijn van betaalbare, goede en snelle zorg, ook wanneer het transgenderzorg betreft?
Ik ben het ermee eens dat iedereen in Nederland binnen de daarvoor bestaande normen recht heeft op de zorg die in het basispakket van de Zorgverzekeringswet zit. Het is ook van belang dat transgenders tijdig de juiste zorg ontvangen. Daarom heb ik samen met Zorgverzekeraars Nederland besloten een kwartiermaker voor de transgenderzorg aan te stellen, die als een van de belangrijkste doelstellingen het terugdringen van de wachttijden heeft. Ik verwacht van de zorgverzekeraars en zorgaanbieders dat zij vol hierop inzetten. Ik heb ook de stellige indruk dat ze dat doen. Uit de voortgangsbrief van de kwartiermaker transgenderzorg, die ik op 28 juni jl. aan u heb toegestuurd blijkt dat de wachttijden voor de intake van kinderen en jongeren bij het Amsterdam UMC – de grootste aanbieder van transgenderzorg voor kinderen en jongeren in Nederland – significant zijn gedaald. En dat terwijl de kwartiermaker ook aangeeft dat de vraag naar transgenderzorg sinds december 2018 weer is gestegen, met name bij jongeren onder de 18 jaar. Ook geeft de kwartiermaker in zijn voortgangsbrief aan dat de capaciteit van de transgenderzorg voor (met name) jongeren bij het UMC Groningen zal stijgen, en dat het Radboudumc voornemens is om te starten met de zorg voor (jonge) transgenders per begin 2020 mits de medezeggenschapsraad daarmee akkoord gaat. Daarnaast zijn er andere ziekenhuizen, GGZ-instellingen en zelfstandige klinieken die het aanbod van zorg voor transgenders willen gaan uitbreiden.
Bent u het eens dat wachttijden van ruim 2 jaar, bij een norm van 4 weken, onacceptabel zijn? Zo ja, welke maatregelen worden er genomen om deze wachttijden in te perken en de 1500 mensen die nu op de wachtlijst staan te helpen? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u zicht op de effecten van de huidige wachttijden voor patiënten die transgenderzorg nodig hebben? Zo ja, wat zijn die effecten? Zo nee, bent u bereid deze in kaart te brengen?
Om zicht te hebben op de effecten van wachttijden voor patiënten die transgenderzorg nodig hebben, is het onder meer van belang om meer fundamenteel inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de vraag naar transgenderzorg. De kwartiermaker heeft onlangs in hechte samenwerking met patiëntenvereniging Transvisie en onderzoekers vanuit het Amsterdam UMC en de Radboud Universiteit, een onderzoek naar patiëntbehoeften en -tevredenheid uitgezet. De respons op deze online enquête is hoog geweest. De resultaten van dit uitgebreide onderzoek zullen zowel kwantitatief als kwalitatief inzicht geven en aanknopingspunten bieden voor wat er in de toekomst nodig is. In het onderzoek komen ook de effecten van de huidige wachttijden voor mensen die transgenderzorg nodig hebben aan de orde. Ik verwacht de conclusies van dit onderzoek nog dit jaar te ontvangen, en zal de Kamer hier uiteraard over informeren.
Hoe oordeelt u over de conclusie van het artikel dat de bijna-monopoliepositie (in het geval van kinderen de monopoliepositie) van het Amsterdamse UMC de transgenderzorg niet ten goede komt?
Mijn inzet is dat transgenderzorg zich steeds meer gaat ontwikkelen tot netwerkzorg. Dus naast de expertisecentra die er zijn, moeten meer en meer zorgverleners kennis krijgen en kunnen behandelen. In de transgenderzorg is samenwerking in een netwerk nodig en logisch omdat vrijwel per definitie meerdere zorgaanbieders betrokken zijn bij het zorgpad van een transgender. De inspanningen van de kwartiermaker transgenderzorg zijn er in 2019 in belangrijke mate op gericht om de wachttijden te verlagen en de capaciteit voor transgenderzorg te vergroten. De kwartiermaker verwacht dat de capaciteit bij bestaande en toekomstige aanbieders van academische zorg, psychologische zorg en plastische chirurgie de komende maanden naar verwachting zal toenemen. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 3 rondom nieuwe aanbieders. Het stemt positief dat de kwartiermaker aangeeft dat de bereidheid in de sector om tot oplossingen te komen groot is, en dat men hier constructief en in gezamenlijkheid aan wil werken. In november 2019 zal de kwartiermaker wederom een voortgangsbrief schrijven waarin ook de bovengenoemde onderwerpen en de voortgang aan de orde komen.
Bent u het eens dat het beter zou zijn wanneer patiënten die transgenderzorg nodig hebben op meerdere plekken in Nederland voor zorg terecht zouden kunnen?
Ja.
Hoe vindt u het dat andere zorgaanbieders die overwegen transgenderzorg te leveren zeggen zich ontmoedigd te voelen door het Amsterdamse UMC? Herkent u deze signalen? Bent u bereid om hierover met het Amsterdam UMC en andere partijen die transgenderzorg leveren in gesprek te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De kwartiermaker heeft herhaaldelijk contact met zorgaanbieders. In gesprekken met het Amsterdam UMC geeft het Amsterdam UMC aan dat het informatie verschaft over de werkwijze binnen het Amsterdam UMC aan artsen die daarom vragen. Dat heeft niet het oogmerk andere artsen te ontmoedigen, en het Amsterdam UMC geeft aan daar nog beter op te gaan toezien. Tegelijkertijd is het wenselijk dat zorgverleners met inhoudelijke vragen over het bieden van transgenderzorg zich op meer plekken gaan, en kunnen informeren dan alleen bij het Amsterdam UMC. De kwartiermaker zal zich ervoor inzetten om vragen uit het veld te beantwoorden of door te verwijzen naar zorgverleners met expertise, zowel binnen als buiten het Amsterdam UMC. De kwartiermaker ziet geen reden om aan te nemen dat het Amsterdam UMC doelbewust zorgverleners ontmoedigt om zorg te verlenen. Mochten er, bijvoorbeeld uit het onderzoek naar ervaringen van transgenders in de zorg, meer signalen over dit onderwerp komen dan zal de kwartiermaker daar nog specifiek naar informeren.
Welke rol spelen volgens u zorgverzekeraars bij het tegenhouden van nieuwe zorgaanbieders en zorgsystemen met betrekking tot transgenderzorg?
Ik heb niet de indruk dat zorgverzekeraars nieuwe zorgaanbieders tegenhouden. Er worden momenteel door zorgverzekeraars contracten gesloten met aanbieders waar voorheen geen contractrelatie mee was. De kwartiermaker spoort zorgverzekeraars daar ook toe aan en heeft na consultatie met het veld een handreiking voor netwerksamenwerking opgesteld die zorgaanbieders kan ondersteunen bij het aangaan van samenwerking, en zorgverzekeraars bij het inkopen van zorg in netwerkverband. De kwaliteitsstandaard somatische transgenderzorg is inmiddels geautoriseerd door de veldpartijen en deze zal binnenkort worden vastgesteld. De verwachting is dat de kwaliteitsstandaard zorgverzekeraars nog meer handvatten biedt voor het inkopen van de zorg en daarmee een bijdrage levert aan de uitbreiding van de capaciteit van transgenderzorg. Zie verder het antwoord op vraag 3.