Een snelle tegemoetkoming voor gedupeerde ondernemers van de waterschade in Limburg |
|
Silvio Erkens (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel »»Verzekeraars weigeren na watersnood miljoenenschade uit te keren aan dertig Valkenburgse gedupeerden»» van 2 augustus 2021?1 Wat vindt u hiervan? Deelt u de mening dat ondernemers zo snel mogelijk geholpen moeten worden zodat ze weer kunnen ondernemen?
De ramp die zich in Limburg heeft voltrokken is voor veel burgers en ondernemers zeer ingrijpend geweest. Voor getroffen particulieren en bedrijven is hun verzekering het eerste aanspreekpunt. Het kabinet staat dan ook in nauw contact met het Verbond van Verzekeraars. Het kabinet zal de door de wateroverlast getroffen inwoners en ondernemers in Limburg bijstaan door de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) in te zetten.
Klopt het dat in afwachting van de ministeriële regeling, die toegesneden is op de rampsituatie, er veel onzekerheid heerst bij gedupeerde ondernemers.?Wanneer verwacht u dat deze regeling afgerond is? Is het mogelijk dit proces te versnellen? 3.Heeft u daarnaast al zicht op het vast te stellen schadegebied? Gaat het hier enkel om de overstroming van de Maas of gaat u een bredere definitie hanteren?
Voor toepassing van de Wts is een ministeriële regeling vereist. In een aparte brief aan uw Kamer informeer ik u nader over de invulling en reikwijdte van de schaderegeling in de ministeriële Regeling. Op dit moment is het al mogelijk om schade te melden bij de RVO, zodat het proces kan worden voorbereid. Op die manier kan na vaststelling van de ministeriële regeling zo spoedig mogelijk overgegaan worden tot uitkering van de tegemoetkomingen in de schade.
Klopt het dat veel ondernemers het al lastig hadden door de coronacrisis, zeker nu ze zich gedwongen zien hun onderneming door waterschade nog langer gesloten te houden totdat alles weer gerepareerd is? Hoe bent u van plan om te gaan met deze omzetderving die vaak het verschil tussen heropening en definitieve sluiting kan betekenen voor veel ondernemers?
In de ministeriële regeling is het schadegebied opgenomen. Daarin zijn zowel de overstroomde gebieden, als gebieden waar schade is geleden door afstromend water als gevolg van hevige regenval opgenomen. Uw Kamer is hierover middels een separate brief nader geïnformeerd.
Bent u bereid, als het niet mogelijk is op korte termijn duidelijkheid te verschaffen aan gedupeerde ondernemers, gebruik te maken van voorschotten, zodat zij al snel kunnen beginnen aan het herstel van de schade?
Het is algemeen bekend dat veel ondernemers zich door de coronacrisis al in zwaar weer bevonden. In de Wts is omzetderving als gevolg van een ramp uitgezonderd van een tegemoetkoming. Het kabinet wil evenwel het gesprek hierover met de regio en ondernemersvertegenwoordigers voeren, waarbij ook aandacht zal zijn voor proportionaliteit, uitvoerbaarheid en precedentwerking. Ondernemers kunnen in geval van omzetverlies tevens gebruik maken van de vanwege de coronacrisis tot stand gekomen regelingen TVL en NOW. Deze regelingen voorzien in een tegemoetkoming in vaste lasten en personeelskosten, zolang aan de huidige voorwaarden van deze regelingen wordt voldaan.
Kunt u pogen deze vragen, gezien de urgentie, te beantwoorden voor vrijdag 13 augustus?»
Er wordt met alle betrokken partijen hard gewerkt om de ministeriële regeling zo spoedig mogelijk te kunnen vaststellen en in werking te laten treden. Het is echter op dit moment al mogelijk om schade te melden bij het RVO.2 Dit stelt de RVO in staat de uitvoering van de regeling voor te bereiden zodat zo snel mogelijk kan worden gestart met die uitvoering. Een belangrijke stap daarbij is het laten uitvoeren van taxaties. Het werken met voorschotten zou in dit proces vertragend werken, aangezien ook hiervoor taxaties vereist zijn.
Het opkopen van vakantieparken |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Herkent u het beeld dat in Nederland een trend gaande is van «verroompotisering» van vakantieparken en campings waarbij (sta-)caravans, huisjes en chalets moeten wijken voor (duurdere) huisjes/resorts? Zo ja, kunt u dit cijfermatig onderbouwen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan niet bevestigen of er sprake is van bovengenoemde trend, omdat deze data niet voorhanden zijn. Wel is mij bekend dat ondernemers meebewegen met de vraag van consumenten, die aan verandering onderhevig is.
Krijgt u ook uit het hele land signalen van eigenaren van (sta-)caravans, huisjes en chalets die te horen hebben gekregen dat hun huurcontract niet zal worden verlengd?
Het is ons bekend dat er eigenaren van (sta-)caravans, huisjes en chalets zijn waarvan de huurovereenkomst niet wordt verlengd.
Krijgt u ook uit het hele land signalen dat mensen, die recent hebben geïnvesteerd, vooraf niet geïnformeerd zijn over de op handen zijnde verkoop van het park, waardoor hun investering in rook opgaat?
Het is mij bekend dat er eigenaren zijn van (sta-)caravans, huisjes en chalets waarvan het park tegen hun wil verkocht wordt. Verkoop van het park dient altijd te geschieden volgens de vigerende wet- en regelgeving.
Herkent u het beeld dat buitenlandse investeerders campings en vakantieparken kopen? Zo ja, kunt u dit cijfermatig onderbouwen en hoeveel campings en vakantieparken zijn de afgelopen jaren verkocht en hoeveel aan buitenlandse partijen? Bij hoeveel parken is sprake van transformatie?
Het is mij en mijn collega van EZK bekend dat buitenlandse partijen op de markt verschijnen. In een open economie staat het buitenlandse investeerders vrij om campings en vakantieparken te kopen. Het is bij branchevereniging HISWA-RCERON onbekend om hoeveel campings en vakantieparken dit gaat en bij hoeveel parken er precies sprake is van revitalisering.
Ziet u er een gevaar in dat wanneer buitenlandse investeerders geen interesse meer hebben in een Nederlandse camping of vakantiepark ze de markt weer verlaten en ziet u er een gevaar in dat transformatie juist kan zorgen voor meer leegstand?
Gezien de grote vraag naar recreatiewoningen, zoals door NVM omschreven in «De Nederlandse Markt voor Recreatiewoningen – 2020»1 zie ik weinig reden tot zorg over leegstand van recreatiewoningen.
Ziet u er een gevaar in dat er «eenheidsworst» ontstaat waarbij langs de kust en in andere gebieden overal dezelfde soorten parken staan en bent u van mening dat diversiteit en lokale verankering van campings en vakantieparken meerwaarde heeft?
Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over de diversiteit in het aanbod van vakantieverblijven. De eigenaar van een vakantiepark is in beginsel vrij om het park te moderniseren of andere aanpassingen te doen, zolang dit in overeenstemming is met lokale regelgeving als het bestemmingsplan en mits de betrokken decentrale overheden de voor de aanpassingen vereiste toestemmingen, zoals bijvoorbeeld een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk of het kappen van bomen, hebben verleend.
Deelt u de angst dat het opkopen en transformeren zal leiden tot hogere prijzen en ziet u de zorgen van Nederlandse vakantiegangers die straks hun vakantie niet meer kunnen betalen?
Een eigenaar van een vakantiepark kan besluiten om, binnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan daartoe biedt, het vakantiepark op te knappen en bepaalde prijzen te verhogen, voor zover de bestaande contracten met recreanten daaraan niet in de weg staan. Ik heb onvoldoende gegevens om te kunnen beoordelen in hoeverre dat ertoe leidt dat het voor Nederlandse vakantiegangers niet langer mogelijk is om hun vakantie op een dergelijk vakantiepark te betalen.
Bent u bekend met het rapport «De gevolgen van verkoop en modernisering van vakantieparken en campings» gemaakt door recreanten zelf en herkent u het in dit rapport geschetste beeld?1
Ik kan niet beoordelen of het in het rapport geschetste beeld correct is. Wel kan ik opmerken dat partijen zich bij overname, revitalisering en transformatie te houden hebben aan de geldende wet- en regelgeving.
Herkent u dat voor de verkoop en transformatie van parken soms beloftes worden gedaan aan recreanten, zoals «niemand hoeft weg», die achteraf niet worden nagekomen en herkent u dat ook aan gemeenten soms beloften worden gedaan door (nieuwe) eigenaren van parken die niet altijd worden nagekomen waarna soms een lange juridische strijd volgt? Herkent u dat parken na verkoop en herstructurering soms veel leegstand kennen of worden verhuurd aan arbeidsmigranten?
Ik ben mij ervan bewust dat verkoop en revitalisering van parken voor eigenaren en bewoners grote gevolgen kan hebben. Partijen hebben zich bij overname, revitalisering en transformatie te houden aan de geldende wet- en regelgeving.
Hebben gemeenten voldoende mogelijkheden om ongewenste ontwikkelingen tegen te houden en zijn zij voldoende op de hoogte van de problemen die in andere gemeenten ontstaan door verkoop en modernisering? Hebben gemeenten voldoende mogelijkheden om recreanten te beschermen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen? Zo ja, welke instrumenten kunnen gemeenten inzetten?
De Actie-agenda Vakantieparken 2018–2020 heeft een stevig netwerk tot stand gebracht tussen gemeenten, provincies en andere partners, waarbinnen kennis wordt uitgewisseld over de uiteenlopende vormen van problematiek die zich kunnen voordoen met betrekking tot vakantieparken. Daarnaast werk ik samen met mijn collega´s in het kabinet om de problematiek gerelateerd aan economische vitaliteit, veiligheid en kwetsbare mensen op vakantieparken het hoofd te bieden.
Ook onder de Actie-agenda Vakantieparken 2020–2021 blijft kennisdeling een belangrijke doelstelling en worden handvatten geboden om uitdagingen onderling te bespreken en aan te pakken. Daarnaast vindt ook buiten de Actie-agenda overleg en kennisuitwisseling plaats tussen decentrale overheden.
Via het omgevingsbeleid en ruimtelijk instrumentarium bepalen gemeenten welke ontwikkelingen zij toelaten en welke niet, vanuit het perspectief van de goede ruimtelijke ordening. Hierop kunnen zij bijvoorbeeld sturen via het bestemmingsplan of door al dan niet een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan te verlenen. Is een gemeente zelf eigenaar van het vakantiepark, dan brengt dit aanvullende verantwoordelijkheden en bevoegdheden met zich. In dat geval heeft de gemeente namelijk ook privaatrechtelijke instrumenten tot haar beschikking. Besluit zij bijvoorbeeld om over te gaan tot verkoop aan of exploitatie door een private partij, dan kan zij ervoor kiezen om voorwaarden omtrent de belangen van recreanten te stellen in de aanbestedingsprocedure of de erfpacht- of exploitatieovereenkomst.
Herkent u het beeld dat een deel van de Nederlandse campings en vakantieparken -zoals Recreatieoord Hoek van Holland- erfgoedwaarde hebben en bent u van mening dat deze beschermd dient te worden? Zo ja, hoe?
Campings en vakantieparken zijn deel van onze materiële en immateriële cultuur en kunnen dus ook erfgoedwaarde hebben. In het geval van het Recreatieoord Hoek van Holland heeft de gemeente Rotterdam inmiddels door een extern bureau een cultuurhistorische verkenning laten opstellen. Dit rapport bevat ook een waardering van de ter plaatse aanwezige immateriële en materiële waarden (de laatste op de aspecten cultuurhistorie, architectuur historie, stedenbouw en landschap).
In het algemeen geldt dat gemeenten als eerste aan zet zijn bij het beschermen van cultureel erfgoed dat deel uitmaakt van de fysieke leefomgeving. Zij doen dit door bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden. De meeste gemeenten kennen bovendien de mogelijkheid om gemeentelijke monumenten aan te wijzen.
Op nationaal niveau heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de mogelijkheid om (gebouwde of aangelegde) monumenten aan te wijzen als rijksmonument. Het Rijk is echter zeer terughoudend bij de aanwijzing van rijksmonumenten, zoals vastgelegd in de Beleidsregel aanwijzing rijksmonumenten en wijziging rijksmonumentenregister Erfgoedwet. De aanwijzing van monumenten of archeologische monumenten als rijksmonument geschiedt bij voorkeur niet op incidentele basis, maar op grond van een aanwijzingsprogramma of verbeterprogramma.
Herkent u dat de huurbescherming van huurders op vakantieparken ontzettend zwak is? Zo ja, wat wilt u hieraan doen? Zo nee, waarom niet? Kunt u de rechten en bescherming die huurders op campings en vakantieparken hebben uiteen zetten?
De precieze rechten van huurders op vakantieparken zijn afhankelijk van het huurcontract dat zij zijn aangegaan. Wanneer zij een stuk grond op een vakantiepark huren, waarop zij een eigen chalet of caravan plaatsen om in te recreëren, is geen sprake van de huur(prijs)bescherming die de wet toekent ingeval van de huur van woonruimte. Dat is ook niet wenselijk, alleen al omdat het hier recreatieve huur betreft, en geen bewoning. Ik ben daarom niet van voornemens om de huur(prijs)bescherming in dergelijke gevallen van toepassing te laten zijn. Huurders op vakantieparken worden in hun rechten beschermd op grond van het algemene contractenrecht. Dit volgt uit wetgeving en uit het specifieke contract dat de huurders zijn aangegaan.
Welke mogelijkheden hebben huurders om in verzet te komen tegen de verkoop van een camping of vakantiepark?
Op grond van het eigendomsrecht staat het de eigenaar van een camping of vakantiepark in principe vrij om deze te verkopen. Wanneer het huurcontract van huurders hierdoor wordt geraakt, bijvoorbeeld omdat de eigenaar de huur wil verhogen of het contract wil opzeggen, kunnen huurders de rechten uitoefenen die zij op grond van de wet of het huurcontract hebben. Indien een huurder van mening is dat de verhuurder in strijd met de wet of het huurcontract het contract opzegt, kan dat door de rechter worden beoordeeld.
Bent u van mening dat het eigendomsrecht van recreanten die de grond huren nu voldoende geborgd is en krijgt u ook signalen dat recreanten soms vele duizenden euro’s schade lijden?
Het eigendomsrecht van recreanten die de grond huren heeft betrekking op het chalet of de caravan die daarop staat. Dit recht wordt te allen tijde geborgd door de wet.
Bent u bereid de wet- en regelgeving te herzien zodat huurders bij verkoop meer rechten hebben en bent u bereid te bezien of huurders die langer op een park huren een langere opzegtermijn krijgen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 12, zie ik geen aanleiding om het huur(prijzen)recht voor woonruimte op recreatiewoningen van toepassing te maken. Ook zie ik momenteel geen aanleiding om na te streven dat het algemene contractenrecht op dit punt wordt aangepast.
Het gebrek aan duurzaam herstel uit de coronacrisis |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Energieagentschap: CO2-uitstoot bereikt in 2023 recordniveau»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat een groot deel van de Nederlandse steunmaatregelen zijn beland bij fossiele bedrijven, zonder dat hieraan duurzame voorwaarden werden gesteld?
Het primaire doel van de steun is behoud van bedrijvigheid, werkgelegenheid en inkomen, niet het aanjagen van duurzaamheid. In een recente brief is uitgebreid beschreven wanneer het stellen van extra voorwaarden, bijvoorbeeld op het gebied van duurzaamheid, wenselijk is (Kamerstuk 35 420, nr. 317).2 De conclusie in de brief was dat bij nevendoelen, zoals duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen, regulier klimaat- en energiebeleid de voorkeur heeft omdat de economische en uitvoeringskosten van voorwaarden bij generieke steun doorgaans hoger zijn dan de baten. Het stellen van duurzaamheidsvoorwaarden zou de complexiteit van steunregelingen, en daarmee de druk op uitvoeringsinstanties, hebben verhoogd en de tijdigheid van de uitbetaling en vaststelling van steun in gevaar hebben gebracht.
De uitvoeringskosten van aanvullende voorwaarden bij generieke steun zijn doorgaans hoger dan bij specifieke steun. Bij specifieke steun aan individuele bedrijven wordt daarom, in lijn met het Afwegingskader steun individuele bedrijven, per geval bezien of passende en wenselijke voorwaarden te stellen zijn. Als steun aantrekkelijke mogelijkheden biedt om grote stappen te zetten rond duurzaamheid, werkgelegenheid of opleidingsplekken, kunnen hierover aanvullende afspraken worden gemaakt. Hierbij is het uitgangspunt dat deze voorwaarden controleerbaar en uitvoerbaar zijn, vooraf duidelijk afgebakend zijn en niet onnodig diep ingrijpen in de bedrijfsvoering. Dit is ook beschreven in het in mei 2020 aan uw Kamer verzonden Afwegingskader voor steun aan individuele bedrijven (Kamerstuk 35 420, nr. 36)3 en de brief over fiscale voorwaarden bij steun (Kamerstuk 35 420 en 25 087, nr. 144).4
Hoeveel geld heeft Nederland in het kader van de herstelplannen naar aanleiding van de coronacrisis in duurzame energie geïnvesteerd, met uitsluiting van biomassa?
Hoeveel middelen Nederland in het kader van de herstelplannen naar aanleiding van de coronacrisis in duurzame energie heeft geïnvesteerd, is niet vast te stellen. Bij steunaanvragen wordt de exacte bedrijfsactiviteit niet bijgehouden en omwille van privacy is de data niet herleidbaar naar individuele bedrijven. De TVL is gekoppeld aan SBI-codes, die iets zeggen over de sector waarin een bedrijf actief is. De SBI-code betreft een hiërarchische indeling van economische activiteiten die op moment van inschrijving van een onderneming op basis van de bedrijfsomschrijving wordt bepaald door Kamer van Koophandel.
Hoeveel procent van het totale budget voor de herstelplannen is er geïnvesteerd in duurzame energie, met uitsluiting van biomassa?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ook van mening dat steunmaatregelen het klimaatbeleid niet mogen ondermijnen? Zo nee, waarom niet?
Het doel van de steun is behoud van bedrijvigheid, werkgelegenheid en inkomen. De energietransitie vergt een gezamenlijke inspanning van de overheid, het bedrijfsleven en de maatschappij. Het doel van het klimaatbeleid is 49% CO2-reductie in 2030 en klimaatneutraliteit in 2050. Het kabinet deelt het uitgangspunt dat steunmaatregelen en het klimaatbeleid elkaar niet mogen ondermijnen en idealiter versterken.
Deelt u de mening van de directeur van het Internationaal Energieagentschap (IEA) Fatih Birol die stelt dat: «De huidige investeringen zijn ook onvoldoende om in de richting van een klimaatneutraal 2050 te komen» en «Het is zelfs onvoldoende om te voorkomen dat de mondiale emissie [van broeikasgassen] een nieuw record gaat halen»? Zo nee, op welke manier vindt u dat er wel genoeg wordt geïnvesteerd in groen herstel?
Ja, ik deel die mening. Zoals ook vastgesteld in het rapport «bestemming Parijs» van de studiegroep van Geest5 is er alleen al in Nederland een investeringsgat van 4–6 miljard euro voor het behalen van de klimaatdoelen. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat dit gat op internationaal niveau nog groter is. Overigens betreft het hier niet noodzakelijkerwijs een gat dat door de overheid gedicht moet worden met subsidie, de heer Birol benoemt hier het totale investeringsgat, dus privaat + publiek.
Mede gezien de opmerking van IEA-directeur Fatih Birol, bent u van mening dat Nederland genoeg heeft gedaan voor een duurzaam herstel uit de coronacrisis? Zo nee, welke extra maatregelen gaat u nemen? Zo ja, hoe onderbouwt u dit?
De steunmaatregelen zijn vorig jaar ingesteld om de tijdelijke klap voor de economie op te vangen, in de uitzonderlijk zware omstandigheden door de coronapandemie. Het doel is altijd geweest om bedrijvigheid, banen en inkomens te ondersteunen. Nu de beperkende maatregelen (grotendeels) zijn afgebouwd en de economische vooruitzichten goed zijn, ontstaat een nieuwe situatie. In de brief van 30 augustus jl.6 heeft het kabinet daarom bekend gemaakt dat het generieke steunpakket per 1 oktober 2021 niet zal worden verlengd. Wel worden enkele maatregelen getroffen om de dynamiek op de arbeidsmarkt te bevorderen, zoals van-werk-naar-werktrajecten en omscholing. Duurzaamheidsvoorwaarden liggen daarbij niet voor de hand.
Bent u bereid om het goede voorbeeld te stellen en bij nieuwe steunmaatregelen wel harde duurzaamheidsvoorwaarden te stellen? Zo ja, wat zijn de concrete plannen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is er tijdens de ministeriële bijeenkomst van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) over het bouwen van een groene en inclusieve toekomst op 31 mei en 1 juni 2021 gesproken over het achterblijven van investeringen in duurzaam herstel uit de coronacrisis? Zo ja, welke concrete acties zijn hieruit gekomen en hoe ver bent u met de uitvoering hiervan? Zo nee, waarom ontbrak deze zelfreflectie?
De bijeenkomst op 31 mei en 1 juni jl. stond in het teken van de bestrijding van de coronacrisis. In de discussie werd ingegaan op de maatregelenpakketten die landen daarvoor hebben vastgesteld. Deze maatregelenpakketten waren en zijn vooral gericht op het bestrijden van de kortetermijngevolgen van de coronacrisis. Daarnaast werd ook het belang genoemd om op de wat langere termijn middelen in te zetten voor investeringen in zorg, onderwijs, klimaat en digitalisering. Het huidige kabinet heeft op verschillende van deze terreinen al stappen gezet in de afgelopen kabinetsperiode. Het is aan een volgend kabinet om hier verdere stappen op te zetten.
Bent u bereid er tijdens de voortzetting van de ministeriële bijeenkomst van de OESO in de herfst bij andere landen voor te pleiten om de steunmaatregelen nog eens onder de loep te nemen en werk te gaan maken van duurzaam herstel? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf het belang van duurzame economische ontwikkeling en een goede evaluatie van de steunmaatregelen. Indien ik aanwezig ben, zal ik ook aandacht besteden aan een lange termijn duurzaam perspectief.
Wat is uw reactie op de stelling dat overheden en bedrijven de komende jaren voor 1.000 miljard dollar moeten investeren om de doelen van «Parijs» te halen en dat de huidige investeringen ruimschoots onvoldoende zijn om zelfs maar te voorkomen dat de mondiale emissie een nieuw record zal halen in 2023?
Ik ben bekend met deze stelling en deel de zorg van het IEA dat de wereld onvoldoende aan deze oproep gehoor geeft en de mondiale emissies daardoor weer verder groeien. Ik ben bekend met het IEA Sustainable Recovery Plan dat inderdaad laat zien dat de Parijs-doelen binnen bereik zijn mits de wereld een deel van de COVID-19 herstelfinanciering richt op de energietransitie. Nederland heeft daartoe in diverse fora en instellingen, zoals de G20, het IMF en de Wereldbank, ook opgeroepen als onderdeel van onze mondiale klimaatdiplomatie. Daarnaast is in de EU mede dankzij inspanningen van Nederland vastgelegd dat minstens 30% van de uitgaven van het herstelfonds van de EU moet bijdragen aan de Europese klimaatdoelstellingen en dat uitgaven deze doelstellingen niet mogen schaden («do no significant harm»). De Kamer is daarover geïnformeerd in de brief voortgang klimaatdiplomatie7 en de brief over de gevolgen van COVID-19 voor het klimaat- en energiebeleid en de kansen voor groen economisch herstel8.
Kunt u reflecteren op de uitspraak van de IEA-directeur dat er in minder ontwikkelde landen relatief minder geld wordt uitgetrokken voor duurzame energie?
Het kabinet verwelkomt de monitoring van mondiale energie-investeringstrends door het IEA. De meest recente publicatie van het World Energy Investments 2021-rapport en het special report Financing clean energy transitions in emerging and developing economies laten de zorgwekkende trend zien dat in ontwikkelingslanden de investeringen in duurzame energie achterblijven. Met Nederlandse klimaatfinanciering proberen we met name de minst ontwikkelde landen te helpen bij de transitie naar een volledige duurzame energievoorziening en daarbij het bereiken van universele toegang tot moderne energie. We zien aansprekende resultaten, maar het is duidelijk dat een versnelling nodig is om op koers te komen voor de SDG7-doelen in 2030 en net-zero in 2050. Nederland roept landen op hun ambitie te verhogen en speelt daartoe een actieve rol als global champion in de 2021 UN High Level Dialogue on Energy en in het Energy Transition Council-traject in aanloop naar de CoP26 klimaattop. Nederland biedt bovendien, samen met G7-donorlanden, extra steun aan de energietransitie in ontwikkelingslanden via de Climate Investment Funds.
Herinnert u zich dat het Verdrag van Parijs stelt dat ontwikkelde landen een grotere verplichting hebben om relatief meer te doen tegen de opwarming van de Aarde? Zo ja, hoe heeft u tot nu toe gevolg gegeven aan deze verplichting?
Het VN-Raamverdrag inzake klimaatverandering uit 1992 (UNFCCC) bevat verschillende verwijzingen naar de verantwoordelijkheid van ontwikkelde landen om het voortouw te nemen in de transitie. De reden hiervoor was dat de ontwikkelde landen destijds het grootste deel van de wereldwijde emissies voor hun rekening namen, zoals ook wordt erkend in de preambule van het verdrag. Dit gaat tegenwoordig niet meer op. Zo zijn bijvoorbeeld de per capita emissies in China hoger dan in de EU. Daarom schept de Overeenkomst van Parijs uit 2015 verplichtingen voor zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden. De Overeenkomst van Parijs bevat twee bepalingen waarin is afgesproken dat ontwikkelde landen het voortouw dienen te nemen: bij het aangaan van economie brede absolute emissiereductiedoelen (art. 4.4) en bij het mobiliseren van klimaatfinanciering (art. 9.3).
De EU heeft van het begin een economie breed absoluut emissiereductiedoel onder de Overeenkomst van Parijs gesteld, sinds vorig jaar is dat netto 55% reductie in 2030 ten opzichte van 1990 en klimaatneutraliteit in 2050. Daarmee is gevolg gegeven aan de bovengenoemde afspraak uit art. 4.4. van de Overeenkomst van Parijs en heeft de EU, mede op aandringen van Nederland, als eerste van de grootste economieën haar ambities fors aangescherpt in aanloop naar COP26.
In lijn met artikel 9.3 van de Overeenkomst van Parijs kent Nederland sinds 2015 een geleidelijke stijging van zowel de publieke als private klimaatuitgaven. Op dit moment draagt Nederland jaarlijks ca. 570–590 miljoen euro publieke financiering bij aan klimaatrelevante activiteiten in ontwikkelingslanden en wordt met een deel van die publieke middelen jaarlijks een bedrag van tussen de 500 en 865 miljoen euro aan private klimaatfinanciering gemobiliseerd.
Bent u het ermee eens dat de ontwikkeling van OESO-landen mogelijk is gemaakt door vervuilende industrieën en deels ten koste is gegaan van de welvaart in minder ontwikkelde landen? Deelt u de mening dat OESO-landen dus een groter aandeel hebben gehad in de klimaatcrisis? Zo ja, hoe beziet u de verantwoordelijkheid van OESO-landen om de lagere uitgaven in minder ontwikkelde landen op te vangen? Bent u bereid uw eigen bijdrage op te hogen en andere OESO-landen hierop aan te spreken?
Het kabinet erkent dat er wereldwijd meer middelen nodig zijn om klimaatactie, mitigatie en adaptatie, effectief aan te pakken. Binnen de huidige en door het nieuwe kabinet vast te stellen toekomstige financiële kaders zal het kabinet zich blijven inzetten op een verdere toename van de klimaatrelevantie van met onze publieke bijdrage gefinancierde activiteiten, van de gemobiliseerde private middelen alsook van onze bijdragen aan multilaterale instellingen en banken. Daarnaast neemt Nederland actief deel aan de voorbereidingen op COP26 in Glasgow eind dit jaar, waar onder meer wordt gesproken over een nieuw financieringsdoel na 2025.
Gaat u extra maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat Nederland niet bijdraagt aan de stijging van emissies tot recordhoogte in 2023 en daarna? Zo ja, welke?
Zoals ik u per brief van 25 juni jl. heb laten weten, werkt het kabinet maatregelen uit, die op korte termijn CO2-reductie realiseren om ten minste een emissiereductie van 49% in 2030 in het vizier te houden (Kamerstuk 32 813, nr. 810).9 Hierbij rekening houdend met de demissionaire status van het kabinet. Zoals aangegeven zal het kabinet u in ieder geval bij de Klimaatnota dit najaar informeren welke aanvullende maatregelen mogelijk zijn, passend binnen het langetermijnklimaatbeleid van 2030 en 2050.
Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen gesteld door de leden Teunissen en Van Raan (beiden PvdD) over het bericht dat volgens de secretaris-generaal van de Verenigde Naties de wereld op de rand van de afgrond staat door de klimaatcrisis, waarin naar voren kwam dat de Nederlandse steunmaatregelen enkel waren gericht op het in stand houden van werkgelegenheid en het beperken van de schok van de coronacrisis?2
Ja.
Erkent u dat, door bij de steunmaatregelen enkel te focussen op het in stand houden van werkgelegenheid en het beperken van de schok van de coronacrisis, dit kabinet de kans om een radicale verduurzamingsslag te maken aan zich voorbij laat gaan door aan de steunmaatregelen niet ook duurzaamheidseisen te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook bij het antwoord op vraag 2 aangegeven is het primaire doel van de steun behoud van bedrijvigheid, werkgelegenheid en inkomen, niet het aanjagen van duurzaamheid. Bij verduurzaming van de economie heeft regulier klimaat- en milieubeleid in principe de voorkeur. Het stellen van nevendoelen bij met name de generieke steunmaatregelen is minder kostenefficiënt in het behalen van die nevendoelen, en kan tegelijkertijd het hoofddoel in gevaar brengen (Kamerstuk 35 420, nr. 317).11
Onderschrijft u het advies van het IEA, enkele maanden voor het uitkomen van deze oproep gedaan, om direct te stoppen met de bouw van kolencentrales en het zoeken naar nieuwe olie- en gasvelden? Zo nee, waarom niet?
Het is een belangrijk signaal dat de meest vooraanstaande energieorganisatie nu een routekaart publiceert voor net zero en stelt dat investeringen in fossiele brandstoffen en het bouwen van kolencentrales moet stoppen. Hoewel fossiele brandstoffen de komende jaren van belang blijven voor de energievoorzieningszekerheid, moeten landen nu echt werk maken van de transitie.
Nederland is een van de IEA-lidstaten die zich de afgelopen jaren hard gemaakt hebben voor een dergelijk scenario. Het rapport is een belangrijk signaal voor bedrijven in de fossiele sector, maar ook voor banken en andere financiële instellingen, dat de nadruk moet gaan liggen op financiering van de transitie. Het IEA wijst ook op de economische groei- en baankansen.
In Nederland worden op dit moment ook in het kader van de energietransitie geen kolencentrales gebouwd of nieuwe olievelden ontgonnen. Ik zie dit rapport als ondersteuning van het belang van het klimaatakkoord: onze routekaart voor de Nederlandse klimaat en energietransitie. Ik sta open voor advies van het IEA. Zo heeft het IEA begin deze maand in samenwerking met Nederland een waterstofvisie voor 2030 gepubliceerd.
De hoogte van het BBZ-krediet |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Hoe vaak wordt het Besluit Bijstandsverlening voor zelfstandigen (Bbz)-krediet gebruikt en hoe vaak wordt het volledige bedrag terugbetaald? Kunt u deze cijfers verstrekken over in ieder geval de laatste vijf jaren?
Ik beschik helaas niet over de gevraagde gegevens. Vóór 2020 werden leningen voor Bbz-bedrijfskapitaal niet apart geregistreerd. Cijfers voor 2019 en eerder zijn onderdeel van een bredere categorie leningen, waarbinnen bijvoorbeeld ook leningen voor duurzame gebruiksgoederen en voor krediethypotheken vielen. Cijfers over (volledige) terugbetaling van de leningen Bbz-bedrijfskapitaal zijn mede daardoor niet beschikbaar.
In 2020 verstrekten gemeenten ca. 29.000 leningen voor Bbz-bedrijfskapitaal, voor in totaal circa € 226 miljoen. De Tozo-leningen zijn ook geregistreerd als Bbz-bedrijfskapitaal, waardoor het overgrote deel van de 29.000 leningen die verstrekt zijn, Tozo-leningen betreft.
Kunt u nader toelichten hoe de hoogte van de rente van 8% voor het Bbz-krediet tot stand is gekomen?
Bij het vaststellen van de hoogte van de rente in het Bbz geldt als uitgangspunt dat deze rente marktconform is en het niveau van de bankrente voor zakelijke kredieten volgt. De bijstand is aanvullend op voorliggende voorzieningen. Voor de zelfstandig ondernemer betekent dit dat een beroep op zo’n lening pas mogelijk is als hij geen leningen via andere regelingen of instellingen, waaronder banken en Qredits, kan krijgen. Het Bbz geldt als laatste vangnet. Het gaat bij deze leningen om hoge risico’s, waar meestal geen zekerheden voor terugbetaling tegenover staan. In artikel 15 van het Bbz is de hoogte van de rente marktconform vastgesteld op 8 procent. Het in het Bbz voorgeschreven rentepercentage is daarmee ongeveer gelijk aan het rentepercentage dat Qredits hanteert bij leningen voor bedrijfskapitaal met een hoog risico.
Bent u van oordeel dat de economische omstandigheden die van toepassing waren bij het vaststellen van de hoogte van de rente van het Bbz-krediet thans nog steeds van toepassing zijn?
De economische omstandigheden zijn in de tussentijd inderdaad gewijzigd. Bij de vaststelling van de hoogte van de rente voor het Bbz zijn echter niet de economische omstandigheden leidend, maar het niveau van de rente voor zakelijke kredieten met een hoog risico. In de huidige markt van zakelijke leningen bedrijfskapitaal is een rente van 6 of 7% niet marktconform als wordt gekeken naar een vergelijkbare doelgroep zelfstandig ondernemers met het risicoprofiel van de Bbz-gerechtigde doelgroep.
Kunt u toelichten waarom 7% of 6% niet marktconform zou zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens dat het verdedigbaar is dat 6% ook een marktconforme rente zou kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten waarom de rente op saldodipje.nl en vergelijkbare websites in veel gevallen nog lager is dan 8%?
Aan het verstrekken van een bedrijfskrediet aan kleine bedrijven (MKB) kleven voor de kredietverstrekker grotere risico’s op het niet terugbetalen dan bij het verstrekken van consumptieve kredieten of hypothecaire leningen aan particulieren. Ook zijn de kosten van kleinere bedrijfskredieten relatief hoog. Dit vertaalt zich op de financiële markt in hogere rentepercentages.
Zakelijke kredietverstrekkers hanteren voor zakelijke bedrijfskredieten veelal een basisrente of rentevoet en daarbovenop opslagen die zijn gebaseerd op het risicoprofiel van de ondernemer. Het is mogelijk dat op websites van zakelijke kredietverstrekkers wordt geadverteerd met een bepaalde rentevoet of basisrente lager dan 8%. De lage rentes waarmee wordt geadverteerd zullen echter niet voor elke kredietaanvrager beschikbaar zijn.
Welke financiële risico’s draagt een Bbz-krediet met zich mee voor zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers)? En hoe beoordeelt u in die context het risico dat men de lening niet kan terugbetalen? Zou daarom niet gestreefd moeten worden naar een zo laag mogelijke rente?
Gemeenten beoordelen bij de aanvraag in het Bbz voor bedrijfskrediet of het inkomen vermeerderd met afschrijvingen toereikend zal zijn voor de zelfstandige om alle aflossingsverplichtingen (waaronder rente en aflossing) te voldoen. Indien deze verwachting niet bestaat, zal een Bbz-krediet moeten worden geweigerd. Uiteraard bestaat er altijd een financieel risico dat een zelfstandige uiteindelijk niet of niet volledig aan de gestelde betaalverplichtingen zal kunnen voldoen. Zelfstandig ondernemers moeten zich eerst wenden tot voorliggende zakelijke kredietverstrekkers en banken voor een bedrijfskrediet. Het structureel hanteren van een lagere, niet marktconforme rente dient te worden aangemerkt als staatssteun en kan leiden tot marktverstoring en concurrentievervalsing. Ondernemers met een Bbz-krediet zouden dan tegen gunstiger voorwaarden kunnen ondernemen dan andere ondernemers met een lening bij een zakelijke kredietverstrekker. Ook kan een te lage Bbz-rente zakelijke kredietverstrekkers, zoals Qredits, uit de markt prijzen.
Zijn er gevallen bekend waarbij zzp'ers een Bbz-krediet of de rente daarop niet terug konden betalen en daarom in de schulden terecht kwamen?
Deze gevallen zijn mij niet bekend. Het Bbz is een bijstandsregeling die wordt uitgevoerd door gemeenten. Bij het verstrekken van een Bbz-lening voor bedrijfskapitaal beoordeelt de gemeente of het bedrijf van de aanvrager levensvatbaar is. De vraag of de zelfstandige de lening kan terugbetalen, hoort daar ook bij. Als later blijkt dat de zelfstandige de rente en aflossing toch niet in staat is terug te betalen, kan hij om uitstel van betaling vragen bij de gemeente. Dat is mogelijk voor maximaal een jaar en kan daarna nog twee keer worden verlengd tot maximaal drie jaar. Verschuldigde rente bij de lening bedrijfskapitaal Bbz scheldt de gemeente ambtshalve kwijt als blijkt na het (boek)jaar van de aanvraag dat het inkomen van de zelfstandige in het tweede en eventueel derde jaar dat hij in het Bbz verkeert, onder bijstandsniveau zit en de zelfstandige geen uitkering voor levensonderhoud heeft naast het bedrijfskrediet. De gemeente heeft daarnaast sinds 1 april 2021 op grond van artikel 4:94a Awb voor uitzonderlijke gevallen de aanvullende, algemene bevoegdheid om naar aanleiding van een kwijtscheldingsverzoek een schuld geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. Daartoe moet komen vast te staan dat er geen sprake is van onwil om te betalen, maar dat de betrokkene niet over enige betalingscapaciteit beschikt en betaling van de geldschuld niet of alleen met onevenredige gevolgen kan worden bereikt. In dit kader is relevant dat uit de praktijk blijkt dat de uiteindelijke terugbetalingen inclusief rente gemiddeld genomen lager zijn dan de uitgegeven lening.
Bent u bereid om de hoogte van 8% voor Bbz-krediet te heroverwegen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 7 hecht ik aan hantering van een marktconforme rente voor het Bbz. Veranderen van de hoogte van de rente is pas aan de orde als het niveau van de zakelijke rentes op de financiële markt verandert. Een heroverweging op dat moment kan overigens leiden tot zowel een lagere als een hogere rente.
Het rapport van de Nationale Ombudsman over ondernemers die in de knel komen als gevolg van corona |
|
Thierry Aartsen (VVD), Romke de Jong (D66) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport van de Nationale ombudsman over ondernemers die in de knel komen als gevolg van corona?1
Ja, daarmee ben ik bekend
Herkent u de geconstateerde knelpunten van de Nationale ombudsman?
Ik ben me ervan bewust dat voor sommige ondernemers rondom de coronasteungelden knelpunten zijn ontstaan. De Minister van EZK en ik spannen ons in om deze knelpunten te verhelpen.
Welke acties onderneemt u op de vier knelpunten naar aanleiding van deze bevindingen?
Voor de knelpunten die de Nationale ombudsman schetst, is al geruime tijd veel aandacht. Hieronder schets ik wat er gedaan is om deze knelpunten zoveel mogelijk weg te nemen.
Zelfstandig ondernemers met hoge vaste lasten die door de partnertoets in Tozo II t/m IV in financiële problemen komen kunnen gebruik maken van de TONK. De TONK is geïntroduceerd, omdat er dringend behoefte was om huishoudens, waaronder die van zzp’ers, te ondersteunen die ten gevolge van de coronamaatregelen met een inkomensterugval te maken hebben en daardoor niet meer aan de noodzakelijke (woon)kosten kunnen voldoen, waarvoor andere regelingen geen of onvoldoende steun bieden. De TONK voorziet, wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan, in een tegemoetkoming in deze noodzakelijke kosten.
Met het tweede knelpunt kaart de Ombudsman aan dat de TONK-voorwaarden als te streng zijn ervaren. Gemeenten zijn met de implementatie van de TONK aan de slag gegaan onder aanzienlijke onzekerheid over het aantal te verwachten aanvragen en de benodigde vergoeding per aanvrager. Door deze onzekerheid bestonden bij veel gemeenten zorgen over of het door het kabinet beschikbaar gestelde budget € 130 miljoen wel toereikend zou zijn. Dat leidde bij gemeenten, die hun TONK-beleid mede moesten baseren op het beschikbare budget, tot terughoudendheid in toekenning van de TONK.
De zorgen van gemeenten over een mogelijk te laag budget en de daaruit volgende terughoudendheid in het ruim toekennen van de TONK, alsmede de wens van uw Kamer tot ruimhartigheid, zijn voor het kabinet aanleiding geweest om het budget voor de TONK te verdubbelen tot € 260 miljoen. Gemeenten hebben hierdoor meer ruimte gekregen om de TONK ruimhartig uit te voeren. Daarop hebben veel gemeenten inmiddels hun TONK-regeling verruimd.
Wat betreft het derde knelpunt, het niet kunnen verkrijgen van compensatie door «foute» SBI-codes, is op verschillende wijzen actie ondernomen. Allereerst is bij de TOGS de mogelijkheid geboden om toch in aanmerking te komen door middel van een formulier met een melding «niet aansluitende SBI (NASBI)». Dit formulier was voor ondernemers wiens SBI-code niet aansloot, maar de activiteitomschrijving in het handelsregister wel. Het totaal aan meldingen dat gedaan werd lag grofweg op 25.000. Meldingen die tot coulance leidden zijn vervolgens meegenomen in de TVL1 2020 (Q3) en verder.
In de TVL1 is vervolgens de mogelijkheid geboden aan RVO om, indien een ondernemer stond ingeschreven met een SBI-hoofdcode of nevencode die geen recht gaf op TVL, maar de ondernemer aan kon tonen dat een andere activiteit die terug te voeren was op de bedrijfsomschrijving in het handelsregister, zijn/haar hoofdactiviteit was, laatstgenoemde activiteit te gebruiken bij de beoordeling van de TVL. Op basis hiervan zijn 2000 mutaties gedaan. Aanpassingen zijn vervolgens meegenomen in de TVL Q4 en verder.
In TVL Q4 gaven alle SBI-codes vervolgens een mogelijkheid tot berekening van de TVL, met uitzondering van financiële instellingen. De hoofdactiviteit was daarmee in TVLQ4 enkel van belang voor het bepalen van het vastelastenpercentage, niet voor het wel of niet in aanmerking komen voor TVL.
Vervolgens is, naar aanleiding van een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), bepaald dat TVL toegekend wordt aan een andere hoofdactiviteit dan vermeld in het handelsregister, indien ondernemers met bewijsstukken kunnen aantonen dat een nevenactiviteit feitelijk zijn/haar hoofdactiviteit was, of dat de hoofdactiviteit al stond verwoord in de bedrijfsomschrijving in het handelsregister, maar nog niet was gekoppeld aan een SBI-code. Naar aanleiding van de uitspraak zijn alle lopende en reeds afgehandelde bezwaren tegen het licht van de uitspraak gehouden en beoordeeld. Hierover is de Tweede Kamer op 22 maart middels een voortgangsrapportage TVL geïnformeerd.2 Nieuwe bezwaren worden direct in lijn van de uitspraak beoordeeld. Ondernemers die, om uiteenlopende redenen, geen bezwaar hebben ingediend in Q4 2020, konden tussen 24 juni en 5 augustus alsnog om een herziening van hun SBI-code vragen. In totaal zijn er 560 verzoeken tot herziening ingediend.
Verder is op 10 maart met uw kamer gedeeld dat er twee hardheidsclausules in de TVL worden opgenomen3, die het mogelijk maken dat een ondernemer in aanmerking komt voor TVL op basis van zijn werkelijke hoofdactiviteit, dan wel een hogere subsidie krijgt op basis van zijn werkelijke hoofdactiviteit, ook indien deze afwijken van de beschrijving van de activiteiten in het handelsregister op 15 maart 2020.
Ook voor het vierde knelpunt, het niet verkrijgen van TVL door weinig of geen omzet in de referentieperiode, is een oplossing gevonden. Dit door, met ingang van het tweede kwartaal van 2021, in de TVL een keuze aan te bieden wat betreft de te gebruiken referentieperiode. Ondernemers die geen of beperkte omzet hadden in de eerste referentieperiode (Q2 2019), kunnen voor TVL voor het tweede kwartaal van 2021 kiezen voor een tweede referentieperiode (Q3 2020). Ondernemers die voor 30 juni 2020 met hun onderneming zijn gestart kunnen hier eveneens gebruik van maken.
Komt het beeld dat ontstaat uit de klachten over de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) overeen met uw eigen bevindingen? Wanneer wordt de toegezegde brief over de TONK met de Kamer gedeeld en is dit aanleiding voor u om nogmaals een aantal gemeenten aan te spreken over de uitvoering van de TONK?
Ik herken de kritiekpunten op de TONK uit het rapport van de Nationale ombudsman. In de brief4 over TONK die 12 juli aan de Tweede Kamer is gestuurd ben ik ingegaan op deze knelpunten en de stappen die gezet zijn om een ruimhartige toepassing van TONK te bevorderen. Zichtbaar is dat veel gemeenten tussentijds hun TONK-regeling hebben verruimd waardoor meer mensen in aanmerking komen voor TONK en vaak ook een ruimere vergoeding kunnen ontvangen. De verlenging van de TONK-regeling maakt het mogelijk om de ondersteuning langer voort te zetten.
In de gesprekken met gemeenten ervaar ik grote betrokkenheid om getroffen inwoners zo goed mogelijk te ondersteunen. Mijn beeld is dat gemeenten ondanks de onzekerheden bij de start op een goede wijze invulling geven aan de uitvoering van de TONK en dat met de verschillende aanpassingen de verschillen tussen gemeenten kleiner zijn geworden.
Wordt de TONK naar uw mening op dit moment met voldoende maatwerk en coulance uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toezeggen zich in te spannen voor een goed-toegankelijke schuldhulpverlening voor alle zzp’ers en ondernemers? En kunt u toelichten hoe u zich hier voor gaat inspannen? En wordt hierbij ook rekening gehouden met de motie-Romke de Jong/Aartsen (Kamerstuk 35 420, nr. 287)?
Ik kan dit zeker toezeggen. Het kabinet heeft zich vanuit de Brede Schuldenaanpak ingezet voor een brede toegankelijkheid van de schuldhulpverlening en blijft dit doen. In het antwoord op vragen van het lid Kat (D66) ben ik eerder ingegaan op de vele acties die hierop gericht zijn.5 U kunt hierbij denken aan de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs)6 die op 1 januari 2021 is ingegaan. Deze wetswijziging verduidelijkt dat zzp’ers ook vallen onder de Wgs en niet geweigerd mogen worden om het feit dat ze zelfstandig ondernemer zijn. Dit betekent dat gemeenten goede ondersteuning moeten kunnen bieden en daarbij alle beschikbare instrumenten kunnen inzetten. Over mogelijke nieuwe instrumenten bijvoorbeeld naar aanleiding van de motie-Romke de Jong/Aartsen zullen wij gemeenten te zijner tijd informeren. Over hoe het kabinet omgaat met de motie-Romke de Jong/Aartsen is de Tweede Kamer in de Kamerbrief steun- en herstelpakket vanaf het 4e kwartaal van 20217 op 30 augustus geïnformeerd.
De werkwijzer8 van het programma Schouders Eronder biedt nu al zowel handvatten voor gemeenten die nog geen schuldhulp aan ondernemers verlenen en willen weten hoe ze dit het beste kunnen opzetten, als voor gemeenten die hun dienstverlening voor ondernemers met schulden willen verbeteren. Ook heeft de voormalig Staatssecretaris van SZW9 aan wethouders een brief gestuurd over de wettelijke verplichting om zzp’ers adequate schuldhulpverlening te bieden en de ondersteuning die gemeenten daarbij krijgen. Zoals het ook door SZW gesubsidieerde project van VNG Realisatie10 dat gemeenten ondersteunt op het gebied van communicatie, informatievoorziening en bewustwording in relatie tot het bieden van schuldhulp aan ondernemers. Tot slot wil ik de nationale communicatiecampagne noemen die speciaal gericht is op ondernemers. De campagne ging in februari van start en zal ook in het najaar weer zichtbaar zijn.11 Via deze campagne worden (zelfstandig) ondernemers onder andere naar Geldfit Zakelijk (onderdeel van de Nederlandse Schuldhulp Route) geleid. SZW en EZK subsidiëren Geldfit Zakelijk om te zorgen dat het bestaand hulpaanbod voor ondernemers goed wordt ontsloten.
Al deze activiteiten richten zich op het eerder vinden van zelfstandig ondernemers met financiële problemen en zorgen dat zij goede hulp krijgen.
Kunt u toelichten of en hoe coulance wordt betracht in de terugbetalingsregelingen van de verschillende steunmaatregelen?
Verschillende steunmaatregelen lopen via verschillende instanties. De NOW via het UWV, de Tozo en de TONK via de eigen gemeente en de TVL via het RVO. Alle instanties zetten zich op hun eigen manier in om ondernemers tegemoet te komen, die door de coronacrisis kampen met financiële problemen.
Doordat in de systematiek van de Tozo ondernemers vooraf een inschatting maken van hun inkomen komt het voor dat een correctie achteraf nodig blijkt. In 2020 zijn ca. 46.000 correcties doorgevoerd door gemeenten. Gemeenten bieden betalingsregelingen aan als mensen de Tozo-uitkering niet (meteen) kunnen terugbetalen. Voor de Tozo lening bedrijfskapitaal is de terugbetaaltermijn van de lening verlengd naar vijf jaar en de startdatum van de terugbetalingen verplaatst naar 1 januari 2022. Gemeenten krijgen hiermee ruimte om aan te sluiten op de individuele situatie van de ondernemer.
UWV stelt zich bij een terugbetaling van NOW coulant op. De ondernemer kiest in goed overleg zelf welke terugbetalingstermijn het beste bij zijn omstandigheden past. Voor werkgevers voor wie de terugbetaling een probleem is, biedt UWV ruime mogelijkheden tot een betalingsregeling. Werkgevers kunnen zo’n regeling zelf online regelen tot een periode van 36 maanden. Wie meer tijd nodig heeft of later wil beginnen met terugbetalen, kan daarvoor telefonisch contact opnemen met UWV.
Bij de TVL blijkt tot dusver dat 21% van de ondernemers een gedeelte van het ontvangen voorschot, of het geheel, moet terugbetalen. Het merendeel van de ondernemers, 79% die een definitieve vaststelling van een TVL-subsidie ontvangt, kan juist een nabetaling tegemoetzien. Een terugbetaling is nodig als het daadwerkelijke omzetverlies van de ondernemer is meegevallen of zo laag was dat de ondernemer toch niet in aanmerking bleek te komen voor de TVL-steun. Om te voorkomen dat ondernemers in problemen raken, hanteert RVO ruimhartige betaaltermijnen en biedt waar nodig maatwerk aan. Bij een hoog bedrag belt RVO persoonlijk met de ondernemer om de verschillende mogelijkheden te bespreken. RVO evalueert dit type maatwerk en terugbetaalschema’s regelmatig met de ondernemer, om wijzigingen in de omstandigheden mee te kunnen nemen.
Kunt u toezeggen de ombudsman bij te staan in zijn onderzoek wat de gemeenten hebben gedaan met de aanbeveling uit 2018 om de toegang tot schuldhulpverlening voor zzp’ers en ondernemers breder en laagdrempeliger te maken?
Ik ben altijd bereid om de Nationale ombudsman op zijn verzoek bij te staan in zijn onderzoek.
Het bericht ‘Coronacrisis kost overheid tot dusver al 76,2 miljard euro’ en het bericht ‘Een vijfde van de coronasteun ging naar bedrijven met omzetgroei’.’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u het bericht «Coronacrisis kost overheid tot dusver al 76,2 miljard euro»1 en het bericht «Een vijfde van de coronasteun ging naar bedrijven met omzetgroei»?2.
Ja, hier is het kabinet bekend mee.
Wat is het budgettair beslag van de steun aan bedrijven?
De steun- en herstelmaatregelen zijn op te delen in drie categorieën: de generieke steunmaatregelen, de fiscale steunmaatregelen en de specifieke steunmaatregelen (zoals steun voor gemeenten en sportclubs).
Binnen de generieke steunmaatregelen zijn de NOW, TOGS en TVL gericht op bedrijven en hun werknemers. Met deze regelingen is in totaal 33 miljard euro gemoeid in de periode 2020 tot en met 2025 (stand Miljoenennota 2022)3
De fiscale steunmaatregelen leiden voor bedrijven tot incidentele lastenverlichting van 2,1 miljard euro (1,3 miljard in 2020 en 0,8 miljard in 2021).4 Naast de fiscale steunmaatregelen heeft het kabinet extra liquiditeitssteun geboden aan bedrijven middels de fiscale coronareserve in de vennootschapsbelasting en de mogelijkheid van belastinguitstel. De actuele stand van het uitstel van betaling bedraagt circa 19,4 miljard euro.
De specifieke steunmaatregelen zijn niet alleen gericht op bedrijven, maar ook op burgers, culturele instellingen, sportclubs en publieke instellingen, zoals ziekenhuizen en medeoverheden. Hierin valt bijvoorbeeld de steun aan ijsbanen, maar ook regelingen als de BMKB-C. Voor deze maatregelen is niet in totaliteit te zeggen hoeveel steun terechtkomt bij bedrijven.
Hoeveel bedrijven die steun uit de steun- en herstelpakketten hebben ontvangen hebben op jaarbasis in 2020 meer omzet dan in 2019?
Het hebben van een omzetdaling op jaarbasis is geen voorwaarde geweest om gebruik te maken van de generieke steunmaatregelen zoals de TVL en de NOW-regeling. Het kabinet is zich ervan bewust dat daardoor rechtmatig steun is gegaan naar bedrijven die een slecht kwartaal hebben gehad, maar op jaarbasis meer omzet hebben gemaakt dan het jaar ervoor. Tegelijkertijd betekent dat niet per definitie dat de steun daarmee onwenselijk was. Het kan zo zijn dat ook voor die bedrijven de liquiditeit heeft geholpen de crisis door te komen. Het is moeilijk te voorspellen hoeveel bedrijven zonder de geboden steun failliet zouden zijn gegaan of zouden zijn overgegaan op ontslag van (een deel van) hun medewerkers vanwege de onzekere situatie.
Onderzoekers van de Rabobank laten indicatief zien dat het steunpakket mogelijk bij heeft gedragen aan het voorkomen van 287.000 werklozen en 5.300 faillissementen5. Deze getallen zijn uiteraard met onzekerheid omgeven. Onderzoek van Groenewegen et al. (2021)6 onder Rabobankklanten concludeert dat de steun terecht is gekomen bij met name die bedrijven die het nodig hadden én op termijn levensvatbaar zijn. Dit zou kunnen betekenen dat bedrijven zich na de eerste initiële schok goed hebben weten aan te passen aan de veranderende omstandigheden en – mede dankzij de generieke steun – alsnog omzetgroei hebben doorgemaakt. Roelandt et al.7 (2021) concludeert dat zowel bedrijven met een zwakke financiële positie voorafgaand aan de crisis als innovatieve bedrijven bovengemiddeld vaak gebruik hebben gemaakt van de steun. Dit betekent dat de steun mogelijk schadelijk is voor de marktdynamiek, maar ook schade voorkomt.
De mate waarin informatie over omzet van bedrijven (al) beschikbaar is verschilt per regeling. De NOW en TVL verschillen in opzet en stellen het omzetverlies anders vast. Zo gebruikt de TVL-regeling de btw-aangiftes van bedrijven in de beoordeling van aanvragen voor – en vaststellingen van – de TVL, waardoor de jaaromzet beschikbaar is en hierover gerapporteerd kan worden. De NOW-regeling heeft geen omzetdata op jaarbasis nodig, maar alleen de behaalde omzet tijdens het tijdvak van de NOW-regeling om de uiteindelijke subsidie vast te stellen. Daarom kan op basis van de beschikbare informatie bij Uitvoering van Beleid (UVB, onderdeel van SZW) de jaaromzet 2019 niet vergeleken worden met jaaromzet 2020 voor wat betreft de bedrijven die NOW hebben aangevraagd, en gekregen.
Ook binnen de TOGS-regeling is geen koppeling gemaakt met de btw-omzetgegevens. Het ontbreekt daardoor aan voldoende betrouwbare informatie om voor de TOGS jaaromzetten in 2019 en 2020 te vergelijken. Wel is bekend dat er in totaal binnen de TOGS 221.551 aanvragen zijn ontvangen en is hiervan 98% toegekend voor een bedrag van 865 miljoen euro.
Onderstaande datapunten zijn gebaseerd op de vaststelling van de gegevens die bedrijven zelf bij het RVO aanleveren voor de bevoorschotting en vaststelling van de TVL en die worden gecontroleerd onder andere aan de hand van de btw-gegevens van de Belastingdienst. Er zijn 90.000 unieke ondernemingen die circa 120.000 TVL steunaanvragen toegekend hebben gekregen in de maanden juni tot en met december 2020. De vaststellingen van deze subsidies zijn grotendeels afgerond: 91% van de aanvragen uit TVL-1 is binnen en 90% is vastgesteld, en 87% uit TVLQ4 is binnen en 84% is vastgesteld. Waar nog geen vaststelling bekend was, is gebruik gemaakt van de gegevens in de aanvraag. De verwachting is dat het beeld nauwelijks meer verschuift.
Ongeveer 91% van de aanvragers die in de periode juni tot en met december 2020 TVL hebben aangevraagd, heeft over heel 2020 minder omzet gerealiseerd dan over 2019. 78% van de bedrijven die in 2020 TVL-steun hebben aangevraagd, heeft meer dan 20% omzetverlies ten opzichte van 2019. 13% heeft tussen de 0 en 20% omzetverlies op jaarbasis. Circa 9% van de bedrijven die in 2020 steun hebben ontvangen, had een omzetgroei ten opzichte van 2019. Hier kan sprake van zijn doordat de TVL wordt verleend op kwartaalbasis. Daarbij kunnen bedrijven die aan het begin van de coronacrisis hard geraakt zijn en liquiditeitssteun nodig hadden voor de vaste lasten, tegen het einde van het jaar herstel laten zien. Voor deze kwartalen komen zij dan niet langer in aanmerking voor steun uit de TVL.
Omzetgroei
9%
7%
Omzetverlies t/m 20%
13%
10%
Omzetverlies meer dan 20%
78%
83%
Inclusief bedrijven gestart na 1-1-2019.
Er zijn circa 280.000 toekenningen gedaan voor de NOW in 2020 (NOW1, NOW2 en NOW3.1). Zoals hierboven aangeven kan op basis van de data die beschikbaar is bij UWV voor de NOW niet beantwoord worden hoeveel van deze bedrijven op jaarbasis omzet hebben gedraaid. Bedrijven die een voorschot van meer dan 100.000 euro steun hebben gekregen of een subsidiebedrag ontvangen van 125.000 euro of meer dienen een accountantsverklaring te overhandigen bij de vaststelling. Deze verklaring bevat geen informatie over de omzet op jaarbasis omdat dit geen vereiste is ten behoeve van de controle op rechtmatigheid van een NOW-subsidie. Bij NOW-aanvragen waarvoor geen accountantsverklaring vereist is, wordt door UVB ter controle gebruik gemaakt van btw-data van de Belastingdienst. Deze data is echter alleen beschikbaar gesteld voor deze specifieke controle (doelbinding) en kan daarom niet gebruikt worden voor andere doeleinden, waaronder rapportages. Daar komt bij dat niet elk bedrijf btw-plichtig is, waardoor het beeld niet representatief zou zijn. Bovendien is een groot deel van de vaststellingen nog lopende, waardoor het daadwerkelijke gebruik nog onbekend is. Bedrijven die achteraf toch meer omzet hebben gedraaid dan vooraf was ingeschat en hierdoor een te hoog voorschot hebben ontvangen, dienen het teveel ontvangen bedrag terug te betalen. Over de voortgang van de vaststellingen wordt uw Kamer regelmatig geïnformeerd, zowel via separate monitoringsbrieven8 als via de SZW begroting en verantwoording.
Recentelijk hebben onderzoekers in de ESB (Schellekens et al.9, 10) een inschatting gemaakt van waar de steun terecht is gekomen op basis van steun- en omzetdata op ondernemingsniveau van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Met behulp van deze gegevens komen de onderzoekers tot de conclusie dat 16% van het uitgekeerde voorschotbedrag van de NOW is gegaan naar ondernemingen die in 2020 op jaarbasis meer omzet hebben gemaakt dan in 2019, en 24% naar bedrijven met een omzetverlies op jaarbasis tussen 0 en 20%. Dat staat gelijk aan respectievelijk 26% en 29% van de bedrijven in de dataset. Zoals de onderzoekers aangeven kent de data een aantal beperkingen, waardoor het geschetste beeld niet kan worden geëxtrapoleerd naar een volledig representatief beeld.
De eerste belangrijke beperking is dat er in de data geen rekening is gehouden met de terugvorderingen die grotendeels nog moeten plaatsvinden. De cijfers zijn dus berekend op basis van de verleende voorschotten. Bedrijven kenden van tevoren niet hun daadwerkelijke omzetverlies en hebben, zoals de onderzoekers ook aangeven, dit omzetverlies overschat. Het is aannemelijk dat op basis van de definitieve afrekening de verleende steun lager zal uitvallen. Op basis van het dan vastgestelde daadwerkelijke omzetverlies zal vervolgens een deel van de bedrijven (een deel van) het verleende voorschot moeten terugbetalen.
Ten tweede zijn de omzetcijfers slechts beschikbaar voor een deel van de sectoren (ca de helft van de economie), namelijk de sectoren groothandel, vervoer en opslag, horeca, informatie en communicatie, specialistische zakelijke diensten en overige zakelijke dienstverlening. Cijfers van sectoren als de detailhandel, industrie, agrarische sector, bouw en recreatieve sector ontbreken. Sommige NOW-ontvangers hoeven bovendien geen btw-aangifte te doen, waardoor deze omzetcijfers ontbreken.
Ten derde overlapt de NOW-aanvraagperiode niet geheel met de btw-aangifteperiode. Dit kan de cijfers vertekenen wanneer juist in de maanden die buiten de gebruikte btw-periode vallen omzetverlies geleden is.
Als laatste is er in de data geen rekening gehouden met concernverbanden. Een individueel bedrijf kan bijvoorbeeld minder omzetverlies hebben gehad dan vooraf verwacht, maar het concern (het niveau van de NOW-aanvraag) kan wel evenveel of meer omzetverlies hebben geleden.
Naast de cijfers in het ESB-artikel kan gekeken worden naar de terugvorderingen binnen de NOW tot nu toe. Het gaat hier o.a. om terugvorderingen omdat in de NOW-omzetreferentieperiode – dus niet op jaarbasis – minder dan 20% omzetverlies is geleden. Bovendien zijn nog niet alle bedragen vastgesteld, en is het mogelijk dat de huidige vaststellingen geen representatief beeld vormen voor het totaal. Bedrijven hebben enige speelruimte in wanneer zij hun vaststelling indienen: bedrijven die nabetalingen krijgen, dienen mogelijk sneller hun vaststelling in.
Grofweg 35% van de verwerkte vaststellingen van de NOW 1 betreft een nabetaling en 65% een terugbetaling. Voor de NOW 2 betreft grofweg 40% van de verwerkte vaststellingen een nabetaling en 60% een terugbetaling. Op basis van de beschikbare data bij UWV en UVB kan geconcludeerd worden dat het overgrote deel van de terugvorderingen tot nu toe komt doordat een groep werkgevers een omzetverlies van minder dan 20% of omzetwinst heeft weten te realiseren over het betreffende omzettijdvak. Bij de NOW 1 moet 67% (570 miljoen) van het totale terugvorderingsbedrag terugbetaald worden om deze reden. Bij de NOW 2 moet 88% (233 miljoen) van het totale terugvorderingsbedrag terugbetaald worden om deze reden. Dit is ook als zodanig gedeeld met uw Kamer door middel van de 8e monitoringsbrief over de SZW-steunmaatregelen11.
Hoeveel bedrijven die die steun uit de steun- en herstelpakketten hebben ontvangen hebben minder dan 20 procent omzetverlies op jaarbasis?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel bedrijven hebben de ontvangen subsidie uit één of meerdere steun- en herstelpakketten terugbetaald? Wat vindt u hiervan?
Er zijn twee mogelijke situaties waarin subsidie wordt terugbetaald. De eerste is terugbetaling op vrijwillige basis, omdat bedrijven beseffen dat zij de ontvangen steun achteraf bezien niet nodig hadden.
Het steunpakket is bedoeld voor bedrijven die getroffen zijn door corona. Het kabinet heeft daarom meermaals bedrijven verzocht om alleen steun aan te vragen als dat noodzakelijk is, en doet dit morele appèl wederom in de Kamerbrief van 29 juni jl.12 Dat morele appèl geldt ook voor bedrijven die eerder ontvangen steun achteraf niet nodig blijken te hebben gehad, bijvoorbeeld omdat ze op jaarbasis meer omzet hebben gedraaid dan verwacht. De steunpakketten worden immers betaald met publieke middelen. Tegelijkertijd kan niet per definitie worden gesteld dat steun die tijdens de crisis is uitgekeerd onnodig was als een bedrijf op jaarbasis positief is geëindigd. Bedrijven hebben door de steunmaatregelen o.a. de tijd gekregen om in een specifieke crisisperiode het hoofd boven water te houden, bijvoorbeeld door personeel naar andere plekken te helpen of door de bedrijfsvoering te herstructureren met behoud van personeel. In die gevallen is de steun gebruikt waarvoor die bedoeld was.
De tweede situatie waarin dient te worden terugbetaald is naar aanleiding van de definitieve vaststelling van een subsidie. Het kabinet is zich ervan bewust dat er veel bedrijven zijn die uiteindelijk hun subsidie (deels) moeten terugbetalen. Zoals ook in de vorige vraag aangegeven, komt dit grotendeels doordat bedrijven meer omzet hebben gedraaid dan aanvankelijk is ingeschat. Dit is positief. Tegelijkertijd beseft het kabinet dat de economische situatie nog steeds zwaar kan zijn voor bedrijven. Daarom is het kabinet coulant met terugbetalingstermijnen en kunnen er afspraken worden gemaakt over de terugbetaling van te veel ontvangen steun.
De cijfers daarvoor staan hieronder per regeling toegelicht.
Bij de TVL moet van alle bedrijven die in 2020 steun hebben ontvangen, 18% één of meerdere toekenningen geheel of gedeeltelijk terugbetalen.13 In totaal zijn dat ongeveer 18.000 ondernemingen. Ondernemers hoeven in de regel alleen terug te betalen als het omzetverlies meeviel en de ondernemer op basis van het werkelijke omzetverlies niet meer in aanmerking komt voor steun. Van de bijna 23.000 aanvragen waarbij terugbetaald dient te worden is ongeveer 9.600 volledig terugbetaald. 65% van de ondernemers die moet terugbetalen doet dat direct in één keer. Bij ongeveer 3.500 aanvragen is er gedeeltelijk terugbetaald (betalingsregeling).
Bij de NOW 1 en 2 lopen de vaststellingen al, het vaststellingsloket voor de derde tranche NOW en verder moeten nog geopend worden. In de NOW 1 is op dit moment nog minder dan de helft van de voorschotaanvragen vastgesteld, voor de NOW 2 is dat aantal nog lager omdat deze vaststellingen pas relatief kort geleden begonnen zijn. De 8e monitoringsbrief14 geeft het volgende overzicht.
Open
Open
139,5
63,7
56,6
12,1
36,8
7,3
853
263
Gezien de grote variëteit in bedrijven en in de subsidiebedragen is het niet goed te duiden of het huidige beeld van de definitieve vaststellingen een representatief beeld geeft. Zodra er meer vaststellingen hebben plaatsgevonden kan een beter beeld gegeven worden over de terugbetalingen en de nabetalingen van de NOW. Hierover zal het kabinet uw Kamer door middel van de monitoringsbrieven, de begroting en de verantwoording van SZW blijven informeren.
Kunt u voor de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW), Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS) apart aangeven hoeveel er aan subsidie is uitgekeerd en hoeveel hiervan is uitgekeerd aan bedrijven die in 2020 meer omzet hadden dan in 2019?
Er is aan bedrijven die in 2020 TVL-steun hebben aangevraagd in totaal 1.759 miljoen euro aan steun toegekend. Deze steun was bedoeld voor de periode juni-december 2020. Na vaststelling is circa 1.276 miljoen euro (82%) toegekend aan bedrijven die over heel 2020 omzetverlies hadden ten opzichte van 2019. Er is ongeveer 86 miljoen euro (6%) toegekend aan bedrijven die over heel 2020 meer omzet hadden dan in 2019.
Bij bovenstaande cijfers dient opgemerkt te worden dat we niet van alle ondernemers volledige belastingdienst gegevens hebben over 2020.
In totaal zijn er binnen de TOGS 221.551 aanvragen ontvangen en is hiervan 98% toegekend voor een bedrag van 865 miljoen euro.
Omdat de jaaromzet geen onderdeel van de TOGS-regeling was, is er geen koppeling is gemaakt met de btw-omzetgegevens en ontbreekt het aan voldoende betrouwbare informatie om hier een volledige inschatting van te kunnen geven.
Er is tot op heden in totaal, voor de zes aanvraagperiodes, ruim 20 miljard euro aan voorschotten binnen de NOW-regeling overgemaakt aan werkgevers. Gezien de beperkingen in de beschikbare data, die uiteen zijn gezet in het antwoord op vraag 3, zijn er bij het UWV en UVB geen betrouwbare cijfers voor de NOW beschikbaar die kunnen aantonen in hoeverre er bedrijven zijn die NOW hebben ontvangen op jaarbasis een omzetgroei hebben gerealiseerd.
Hoeveel euro verwacht het kabinet nog uit te geven in het kader van het steun- en herstelpakket?
Het kabinet heeft op 30 augustus aangekondigd dat, gezien het positieve epidemiologische en economisch beeld, het steun- en herstelpakket na het derde kwartaal niet verlengd zal worden. De economie staat er ondanks de crisis goed voor en ook de prognoses zijn goed; het Centraal Planbureau (CPB) voorziet in zijn meest recente raming een economische groei van 3,9 procent in 2021 en 3,5 procent in 2022. Daarbij nadert het vaccinatiebeleid het moment waarop iedereen die wil worden gevaccineerd, ook daadwerkelijk volledig zal zijn gevaccineerd. Door het vaccinatiebeleid kunnen de contactbeperkende maatregelen steeds verder worden opgeheven en wordt de economie (grotendeels) heropend. Hiermee zijn we in een nieuwe fase gekomen. In die fase wegen de negatieve effecten van het steun- en herstelpakket op de economische dynamiek en het beslag op overheidsfinanciën niet langer op tegen de voordelen.
Daarmee eindigt het grootste deel van het steunpakket na het derde kwartaal. Wel lopen ook na het derde kwartaal sommige maatregelen door. Bedrijven houden bijvoorbeeld ruimhartige voorwaarden om hun belastingschuld terug te betalen en zijn de kredietgarantieregelingen beschikbaar tot eind 2021. Ook loopt het aanvullend sociaal pakket door. Het pakket helpt (onder andere kwetsbare) mensen door degenen die in onzekerheid verkeren de zekerheid te bieden van aanspraak op passende begeleiding bij het zoeken naar werk of nieuwe bedrijfsactiviteiten en inkomen. Daarnaast lopen er nog aanvragen voor definitieve berekeningen van de subsidie en mogelijke nabetalingen.
Bij de Miljoenennota 2022 verwacht het kabinet in de periode 2021 tot en met 2025 in totaal 53 miljard euro uit te geven aan EMU-relevante steun- en herstelmaatregelen, waarvan 39 miljard in 2021 en 14 miljard in 2022 t/m 2025 (tabel 1.3.1 in de Miljoenennota 2022).
Bent u bereid, zodra de cijfers hierover bekend zijn, het gesprek aan te gaan met VNO-NCW en MKB Nederland om de cijfers te duiden en over het terugbetalen van ontvangen subsidie uit het steun- en herstelpakket door bedrijven die in 2020 meer omzet behaald hebben dan in 2019?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, roept het kabinet bedrijven op om alleen steun aan te vragen als dat noodzakelijk is en om steun terug te betalen als deze steun achteraf niet nodig bleek te zijn. Dat heeft het kabinet zowel in debatten in uw Kamer als in de recente Kamerbrief15 gedaan. We gaan echter graag in gesprek met VNO-NCW en MKB Nederland over dit onderwerp. De Minister van SZW heeft daarnaast eerder uw Kamer toegezegd met het bedrijfsleven in gesprek te gaan over dilemma’s die hij tegenkomt in de NOW.
Bent u bereid om die bedrijven die gebruik hebben gemaakt van een of meerdere steunmaatregelen en die in 2020 meer omzet hebben dan in 2019 een «solidariteitsbrief» te doen toekomen met een oproep tot vrijwillige terugbetaling van de steungelden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet zich in om het terugbetalen van steun zo laagdrempelig mogelijk te maken. In de communicatie over de NOW, via de uitnodigingsmails (aan alle NOW3 en NOW4 ontvangers) en herinneringsmails (aan alle NOW2 ontvangers die nog geen vaststelling hebben aangevraagd), zal daartoe het moreel appel benoemd worden en zullen de mogelijkheden worden geschetst om steun die achteraf niet nodig bleek terug te betalen. Vanwege uitvoeringstechnische problemen en risico’s wordt er niet gekozen voor een algemene fysieke brief aan álle NOW-ontvangers. Deze uitvoeringsproblematiek komt onder andere voort uit het feit dat verschillende groepen werkgevers zich in verschillende fases van het vaststellingsproces bevinden met veel aanvullende vragen en benodigde acties tot gevolg.
Tevens wordt een nieuw onderdeel toegevoegd aan de website van UWV met instructies ten aanzien van de mogelijkheid van terugbetalen en hoe dit vorm te geven, mede om de groepen te bereiken die niet bereikt worden door de hiervoor genoemde mails, zoals de NOW 1 ontvangers en de NOW2 ontvangers die reeds een vaststelling hebben aangevraagd.
Concreet biedt UWV de werkgever drie mogelijkheden om tegemoet te komen aan het morele appel, afhankelijk van de status van de betreffende vaststellingsaanvraag:
Daarbij merken wij alvast op dat het niet mogelijk is om te achterhalen hoe groot de groep is van werkgevers die ingaat op het morele appel. Zo wordt de verkorte route in de vaststelling ook gevolgd door werkgevers die om een andere reden afzien van de subsidie, bijvoorbeeld omdat achteraf blijkt dat het vereiste omzetverlies niet wordt gehaald.
De luchtspiegeling van een luchtbrug. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de luchtbrug met KLM waarmee Sywert van Lienden (haar welbekend van de mondkapjesdeals) schermde, een keiharde leugen betreft?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Waarom heeft u de door contractspartner van de overheid Van Lienden geëtaleerde luchtspiegeling in stand gehouden, in de wetenschap dat de luchtbrug van KLM voor coronahulpmiddelen exclusief was bedoeld voor de overheid?
Hoe het Ministerie van VWS de claim dat de KLM als partner betrokken was bij de alliantie van Van Lienden en partners heeft beoordeeld en behandeld is deel van het onderzoek dat de forensisch accountant Deloitte uitvoert naar deze casus. Ik heb u over dit onderzoek bericht bij brief van 18 juni 2021.2
Winkelstraten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bericht met de berichten «Heel veel gaten in de winkelstraten»1 en «Kabinet moet meedenken om kaalslag in winkelstraat te voorkomen»2
Ja.
Wat is uw inzet om winkelstraten, die naast een economische,- ook een belangrijke sociale functie hebben, te behouden? Graag een toelichting, met daarbij de ondernomen acties.
Bij mijn inzet om winkelstraten te behouden speelt op de eerste plaats het samenwerkingsplatform de Retailagenda een belangrijke rol. Vanuit het besef dat het lokaal moet gebeuren en dat geen enkele partij het alleen kan, zetten de landelijke partijen achter de Retailagenda in op het zo goed mogelijk faciliteren van betrokken lokale stakeholders. Dit doen ze door actief kenniscreatie te bevorderen en kennis uit te dragen, door te bevorderen dat partijen kennis en ervaring uitwisselen en door blokkades op te sporen en te adresseren. De Retailagenda biedt daarnaast een podium voor bestuurlijk overleg tussen overheden, bedrijfsleven en kennisinstellingen, dat bijdraagt aan wederzijds begrip en een focus op gezamenlijke strategische doelen.
Daarnaast wordt op dit moment hard gewerkt aan de invulling van de Impulsaanpak Winkelgebieden (Aanpak herstructurering winkelgebieden in binnensteden en kernen), waarvoor het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) 100 miljoen euro beschikbaar stelt. U bent hierover geïnformeerd op 12 mei 2021.3 Met de Impulsaanpak worden gemeenten samen met private partijen gestimuleerd met een gebiedsgerichte aanpak (delen van) winkelgebieden opnieuw vitaal en toekomstbestendig te maken, door deze gebieden een nieuwe sociale- en economische basis te geven.
Hoe houdt u qua financiële steun aan winkeliers een vinger aan de pols? Graag een toelichting
De coronacrisis overviel ook de winkeliers. Hierdoor dreigden ondernemers ten onder te gaan, die in de kern gezond zijn. Om zoveel mogelijk ondernemers door de crisis te helpen heeft de overheid ingezet op een ruimhartig steunpakket om getroffen ondernemers financieel te ondersteunen. Het kabinet heeft de ontwikkeling in alle sectoren, ook de detailhandel, het afgelopen jaar nauwgezet gevolgd en daar de maatregelen uit het steun- en herstelpakket op aangepast. We gaan nu terug naar de normale situatie waarin ondernemers, dus ook winkeliers, in de eerste plaats zelf verantwoordelijk dat ze aantrekkelijk zijn en blijven voor hun klanten. Een goede ondernemer zal bereid moeten zijn van tijd tot tijd kritisch te kijken naar zijn verdienmodel. Samen met de partijen achter de Retailagenda worden initiatieven ontwikkeld die individuele ondernemers daarin ondersteunen.
Heeft u de bereidheid om op het gebied van ruimtelijke ordening duidelijke richtlijnen op te stellen om «gatenkaasscenario's» voorkomen? Graag een toelichting hoe u dit gaat doen.
Het instrumentarium op het gebied van ruimtelijke ordening speelt een belangrijke rol bij het voorkomen van «gatenkaasscenario’s» in winkelstraten. De inzet van deze instrumenten moet aansluiten bij het realiseren van de specifieke visie voor het betreffende gebied, gegeven de kansen die het gebied biedt. Een algemene richtlijn zal te weinig rekening houden met de lokale situatie. Om die reden zetten de partijen achter de Retailagenda in op het stimuleren van het uitwisselen van inzichten en ervaringen door stakeholders, zoals gemeenten.
Heeft u de bereidheid om de regie te nemen bij het behouden van winkelstraten en samen met lokale overheden, winkeliers, vastgoedeigenaren en andere betrokkenen te komen met een Actieplan Winkelstraten
Het besef dat alleen met betrokkenheid van alle partijen de noodzakelijke aanpassingen in de retail te bewerkstellingen zijn, was de aanleiding voor het opzetten van de Retailagenda. Het doel van de Retailagenda is het toekomstbestendig maken van binnensteden en winkelgebieden en het bevorderen van ondernemerschap. Samen met de partijen achter de Retailagenda kiest het Ministerie van EZK ervoor om vanuit een actief faciliterende rol, lokale stakeholders te helpen om hun verantwoordelijkheid ten aanzien van het vitaal en toekomstbestendig maken van winkelgebieden waar te maken. Want de inzet van lokale partijen hierbij is essentieel.
De coronacrisis heeft een grote impact gehad op de retail en winkelgebieden. Om hierop adequaat te reageren is de strategische visie achter de Retailagenda herijkt en geconcretiseerd voor de thema’s transformatie, digitalisering en innovatie en HCA. Ik stel me voor dat dit ook de relevante thema’s zouden vormen van een Actieplan Winkelstraten.
In het verlengde daarvan stelt het Ministerie van EZK met de Impulsaanpak Winkelgebieden gemeenten, samen met private ondernemers, in staat om gebiedsgericht, integraal (delen van) winkelgebieden aan te pakken.
Het bericht 'Ergernis mkb over aandeel klimaatkosten' |
|
Renske Leijten |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen waarom het midden- en kleinbedrijf maar liefst voor 80% verantwoordelijk is voor het inleggen van klimaatsubsidies en dat het grote bedrijfsleven slechts een kruimel hoeft bij te dragen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De zware industrie betaalt op verschillende manieren mee aan het klimaatbeleid. Dit kabinet zet erop in om de fiscale prikkels op die manier in te richten dat zij de energie- en klimaattransitie ondersteunen, met behoud van de internationale concurrentiepositie.
In de Nederlandse economie domineren bedrijven die tot het midden- en kleinbedrijf (mkb) behoren. Deze groep bedrijven is echter zeer heterogeen van samenstelling. Naast kleine bedrijven met een paar medewerkers en een relatief kleine omzet behoren ook grotere bedrijven tot het mkb. Dit betekent dat ook het gemiddelde energieverbruik van deze bedrijven binnen het mkb fors uiteen loopt.
Bij het vaststellen van het Klimaatakkoord is onder andere bepaald dat de lastenverdeling in de Opslag Duurzame Energie- en klimaattransitie (ODE) ten gunste van huishoudens en kleine bedrijven (waaronder veel kleinere mkb-bedrijven) werd aangepast. Vanaf 2020 is de lastenverdeling – die daarvoor ongeveer 50% huishoudens en 50% bedrijven betrof – gewijzigd in een aandeel van 33% huishoudens en 67% bedrijven. Daarbij is ten aanzien van de sector industrie uitdrukkelijk gekeken naar een goede balans tussen de bijdrage van de sector industrie aan de ODE-opbrengst en het beroep dat de sector kan doen op de SDE++-regeling in 2030. In dat verband zijn vooral de tarieven in de 3e en 4e schijven aardgas en de 3e schijf elektriciteit verhoogd, waardoor grootverbruikers waaronder ook grote energie-intensieve mkb-bedrijven vanaf 2020 een fors hogere bijdrage aan de ODE leveren, terwijl met name huishoudens maar ook de kleinere mkb-bedrijven met lager energieverbruik zoveel mogelijk worden ontzien.
Voor een beperkt aantal industriële processen geldt een vrijstelling van de ODE-heffing. Deze vrijstelling hangt samen met de Europese Richtlijn Energiebelastingen en heeft betrekking op sectoren die gevoelig zijn voor internationale concurrentie. In het coalitieakkoord heeft het kabinet aangekondigd dat een aantal fiscale regelingen die van toepassing zijn op de ODE in 2025 afgeschaft zullen worden. Hiervoor pleit het kabinet ook in Brussel bij de onderhandelingen over de herziening van de Richtlijn Energiebelastingen.
Ten slotte draagt de sinds 1 januari 2021 ingevoerde Wet CO2-heffing industrie bij aan het waarborgen van de substantiële bijdrage van de industrie aan de klimaatdoelen doordat bedrijven geprikkeld worden om in CO2-reducerende maatregelen te investeren. Dit mechanisme wordt met het verhogen van de marginale heffing bovenop de prijs in het Europese emissiehandelssysteem (ETS) en het invoeren van een oplopende bodemprijs, zoals aangekondigd in het coalitieakkoord, verder versterkt.
Onderschrijft u het principe «de vervuiler betaalt»?
Ja, ik onderschrijf dat principe ten volle. In het coalitieakkoord van dit kabinet is daarom onder andere afgesproken om bestaande vrijstellingen voor de metallurgische en mineralogische procedés af te bouwen. Daarnaast worden de prikkels voor verduurzaming verder versterkt door het verhogen van de marginale heffing bovenop de prijs in het Europese emissiehandelssysteem (ETS). Om zekerheid te creëren wordt een oplopende bodemprijs voor de ETS-prijs geïntroduceerd, bij voorkeur in samenspraak met de ons omringende landen. Tenslotte is in het coalitieakkoord ook een lastenverschuiving van elektriciteit naar aardgas en van kleinverbruiker naar grootverbruiker aangekondigd door het verhogen van de tarieven op aardgas ten opzichte van elektriciteit en het verminderen van de degressiviteit. Dit zal leiden tot een betere implementatie van het principe «de vervuiler betaalt».
Deelt u dat het onacceptabel is dat kleine en middelgrote ondernemers een disproportioneel groot deel van de verduurzamingskosten op hun bordje krijgen en grote bedrijven de dans ontspringen?
Zie ook het antwoord op vraag 1. Het kabinet kijkt altijd naar een goed evenwicht in de optredende lasten voor burgers en bedrijven. In het coalitieakkoord is afgesproken dat het klimaatbeleid zal worden getoetst aan de effecten voor bedrijven in het midden- en kleinbedrijf.
Erkent u dat dit het cruciale draagvlak voor klimaatbeleid ondermijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Draagvlak voor het realiseren van de klimaatdoelen is inderdaad van groot belang.
Ik ben van mening dat met de maatregelen die het kabinet treft een goed evenwicht wordt gerealiseerd in de lasten die optreden bij kleine en grotere ondernemingen.
Zoals aangegeven is sinds 2020 de verdeling van de lasten reeds aangepast waarbij huishoudens en kleinere mkb-bedrijven meer worden ontzien.
Wat is uw reactie op de oproep van de Metaalunie dat de verdeling van kosten van het klimaatbeleid eerlijker moet?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat ook huishoudens verhoudingsgewijs veel te veel bij moeten dragen omdat grote vervuilers worden ontzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u klimaatdoelstellingen te gaan halen als grote vervuilers niet bijdragen?
Grootverbruikers dragen binnen de industrie en het mkb evenwichtig bij aan de lasten die samenhangen met het realiseren van de klimaatdoelstellingen. Het kabinet zet daarnaast beleid in gang om bestaande vrijstellingen in de sfeer van de energiebelastingen af te bouwen en een sterkere verduurzamingsprikkel te realiseren.
Kunt u de contacten die u en uw ministerie hebben met de grote vervuilers uitputtend op een rij zetten?
Naar aanleiding van de gemaakte afspraken in het Klimaatakkoord is er contact tussen het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en vertegenwoordigers van de 6 industriële clusters over de verduurzaming van de industrie. De grote 12 bedrijven maken deel uit van deze 6 clusters. Daarnaast is er geregeld contact met de grote 12 bedrijven over hun individuele verduurzamingsplannen.
De fotografie-aanbesteding Rijksoverheid |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de aankomende aanbesteding van de fotografie-opdrachten vanuit de rijksoverheid? Zo ja, wat is de status van de aanbesteding?
Ja. De aanbesteding is nog in voorbereiding. De startdatum voor de aanbesteding is nog niet definitief vastgesteld. Op het aanbestedingsplatform TenderNed is op 2 juni 2021 een zogenaamde «vooraankondiging» gepubliceerd (TN 314560). Met deze vooraankondiging worden marktpartijen geïnformeerd over de op handen zijnde aanbesteding. In de vooraankondiging wordt een globaal beeld geschetst van de wijze waarop de diensten zullen worden ingekocht. Geïnteresseerde marktpartijen kunnen hierop schriftelijk reageren. Het Ministerie van AZ heeft de vragen van marktpartijen beantwoord. Zie verder het antwoord op de navolgende vragen.
Herinnert u zich de motie Vos/Mulder uit 2017 over het niet onnodig clusteren van opdrachten en de mogelijkheid voor freelance-fotografen om mee te dingen in de aanbesteding (Kamerstuk 32 440, nr. 100)? Zo ja, bent u van plan om deze motie weer mee te nemen bij de nieuwe aanbesteding?
Hoe beziet u de afgelopen aanbesteding en welke lessen trekt u hieruit voor de komende aanbesteding?
Bent u van mening dat door de opzet van de aanbesteding de tarieven van fotografen onder druk komen te staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u in de komende aanbesteding anders doen om dit te voorkomen?
Wat zijn de mogelijkheden binnen de komende aanbesteding om verbeteringen aan te brengen zodat er een gelijker speelveld ontstaat tussen freelance fotografen en bureaus om mee te kunnen doen aan de aanbesteding tegen redelijke tarieven?
De aanbesteding van fotografieopdrachten |
|
Joost Sneller (D66), Steven van Weyenberg (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de vooraankondiging Europese aanbesteding fotografiediensten (Ea0081)?1
Ja.
Wat is de huidige status van de nieuwe aanbesteding vanuit het Ministerie van Algemene Zaken voor fotografieopdrachten?
De aanbesteding is nog in voorbereiding. De startdatum voor de aanbesteding is nog niet definitief vastgesteld. Op het aanbestedingsplatform TenderNed is op 2 juni 2021 een zogenaamde «vooraankondiging» gepubliceerd (TN 314560). Met deze vooraankondiging worden marktpartijen geïnformeerd over de op handen zijnde aanbesteding. In de vooraankondiging wordt een globaal beeld geschetst van de wijze waarop de diensten zullen worden ingekocht. Geïnteresseerde marktpartijen kunnen hierop schriftelijk reageren. Het Ministerie van AZ heeft de vragen van marktpartijen beantwoord. Zie verder het antwoord op de navolgende vragen.
Bent u het eens dat gezien de huidige markt van (freelance-) fotografen, waar de druk op tarieven al hoog is en deze zelstandigen zonder personeel (zzp’ers) tegen (te) lage tarieven hun werkzaamheden moeten doen, het onwenselijk zou zijn een dergelijke aanbesteding vanuit de overheid zo in te richten dat enkel één groot bureau aan de selectiecriteria kan voldoen?
Het Ministerie van Algemene Zaken voert voor de rijksoverheid een aanbesteding uit voor fotografiediensten. Voor deze opdracht is de rijksoverheid aanbestedingsplichtig en is het Ministerie van Algemene Zaken gehouden aan Europese aanbestedingsregels.
Bij de vorige aanbestedingsronde voor de periode 2018–2022 werd door de Tweede Kamer de door u genoemde motie aangenomen waarin de regering verzocht werd de clustering van fotografie-opdrachten niet door te zetten en de opdrachten ongeclusterd aan te besteden (Kamerstuk 32 440, nr. 100 van 23 februari 2017 van de leden Mei Li Vos en Agnes Mulder). Deze motie leidde uiteindelijk tot een andere wijze van aanbesteden, waarbij wel aan individuele fotografen werd aanbesteed, zoals ook is vermeld in antwoorden op de Kamervragen van Mei Li Vos aan de Minister-President van 27 juni 2017 (Aanhangsel van de Handelingen, 2016–2017, nr. 2198).
Tegen het licht van de ervaringen met deze werkwijze, waarbij is gebleken dat het individueel aanbesteden aan fotografen ook voor fotografen heeft geleid tot veel administratieve lasten, en in het licht van de juridische houdbaarheid van deze wijze van aanbesteden, is gekozen voor nieuwe opzet, waarbij er geen rechtstreekse contracten meer worden afgesloten met individuele fotografen. Het doel van deze aanbesteding is om één bureau te contracteren dat, in samenspraak met opdrachtgevers, een poule van fotografen selecteert om opdrachten binnen de raamovereenkomst uit te voeren. Fotografen kunnen gezamenlijk, als zij een combinatie vormen, inschrijven als één bureau voor uitvoering van de raamovereenkomst. Wanneer eenmaal een bureau is gecontracteerd voor de raamovereenkomst, kunnen fotografen (die aan bepaalde objectieve eisen voldoen) tijdens de looptijd van de overeenkomst in de poule in- en uitstappen.
De kwaliteits- en selectiecriteria van deze poule worden door het Ministerie van Algemene Zaken in de aanbesteding voorgeschreven, evenals een vast uurtarief voor de fotograaf. Bij het vaststellen van dit tarief van de fotograaf zal worden meegewogen dat een aantal taken door het bureau en niet meer door de fotograaf uitgevoerd zullen worden. Het tarief zal om deze reden naar verwachting wat lager liggen dan het (vaste) tarief dat in de huidige raamovereenkomst wordt gehanteerd. De fotograaf ontvangt uiteindelijk wel dit volledige uurtarief. Het bureau zal hierop geen marge mogen inhouden. Het bureau ontvangt zelf een vaste vergoeding per opdracht. Deze vergoeding staat geheel los van het tarief dat naar de fotograaf gaat.
De geschiktheidseisen en criteria, die nog definitief moeten worden vastgesteld, houden rekening met de samenstelling van de markt en beperken de toegang van zzp «ers en het MKB tot de opdracht niet. Sterker nog, de huidige raamovereenkomsten met 39 fotografen maakt het onmogelijk om gedurende de looptijd van de raamovereenkomst toe te treden, terwijl in de nieuwe opzet tussentijds toetreden, mits voldaan wordt aan de geschiktheidseisen, mogelijk is.
In deze nieuwe opzet hoeven individuele fotografen niet langer zelfstandig mee te dingen in een Europese aanbesteding. De individuele fotografen hoeven voorts niet langer rekening te houden met inkoopprocessen en -systemen van afzonderlijke rijksorganisaties. Het uitvoeren van opdrachten wordt makkelijker voor fotografen, omdat lasten inzake bijvoorbeeld portretrecht en AVG en onder meer het gemetadateerd aanleveren van de foto’s worden belegd bij het bureau. Dit alles beperkt de administratieve lasten voor een individuele fotograaf.
Het Ministerie van Algemene Zaken heeft op basis van nadere afwegingen besloten dat de van aanvang gebundeld ingezette opdracht- en beeldbankfotografie in deze aanbesteding worden losgekoppeld. Er zal derhalve één aanbesteding worden doorlopen voor opdrachtfotografie. Daarnaast zullen twee afzonderlijke aanbestedingen worden gehouden voor het contracteren van beeldbankleveranciers voor nieuwsfotografie en thematische fotografie. De exacte eisen aan de grootte van deze beeldbanken worden in de aanbesteding bekendgemaakt. Er zijn op dit moment meerdere bureaus die deze raamovereenkomsten zouden kunnen uitvoeren. Met de nieuwe opzet wordt naar mijn oordeel recht gedaan aan de geest van de motie Vos/Mulder.
Kunt u weergeven hoe dit specifieke aanbestedingsproces is ingericht en hoe de selectiecriteria zijn bepaald? Op welke wijze borgt u dat ondernemers in het midden- en kleinbedrijf (MKB'ers) en zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) een eerlijke kans krijgen, zoals beschreven in artikel 1.5 van de Aanbestedingswet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorg dat met de inrichting van de huidige aanbestedingsprocedure voor fotografiediensten zelfstandigen dreigen te worden uitgesloten, en wanneer zij mogelijk later door de winnaar van de aanbesteding worden ingehuurd te maken krijgen met een monopsonist in deze markt? Bent u het eens dat de tarieven in deze branche zo alleen maar verder onder druk komen te staan?
Mits zij voldoen aan de kwaliteits- en selectiecriteria van de poule, kan elke fotograaf zich melden en gedurende de looptijd van de raamovereenkomst toetreden tot deze poule. Zie verder het antwoord op vragen 3, 4, 6, 7 en 9.
Er is geen sprake van een monopsonist, omdat er – naast het te contracteren bureau – meerdere potentiële opdrachtgevers («vragers») voor fotografen zijn.
Het borgen van een gegarandeerd redelijk uurtarief dat volledig toekomt aan de fotograaf (en dus niet aan het bureau) is een belangrijk aspect van deze aanbesteding (zie ook het antwoord op vragen 3, 4, 6, 7 en2.
De nieuwe raamovereenkomst zorgt dat het uitvoeren van opdrachten makkelijker wordt voor fotografen. Onder andere de administratieve lasten en het gemetadateerd aanleveren van de foto’s wordt belegd bij het bureau. Het bureau ontvangt een vaste vergoeding per opdracht. Deze vergoeding staat geheel los van het uurtarief dat naar de fotograaf gaat.
Krijgen zzp’ers en midden-en kleinbedrijven (mkb) in uw optiek een (eerlijke) kans bij de aanbesteding, nu opdrachtfotografie ditmaal wordt gekoppeld aan het beschikken over een uitgebreide beeldbank? Hoeveel aanbieders zouden volgens u aan die laatste voorwaarde kunnen voldoen? Welke schaalgrootte vraagt dit?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om opdrachtfotografie en de beeldbank los te koppelen, om zo de mogelijkheid voor meer aanbieders te creëren? Zo ja, bent u bereid deze stap te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om over dit vraagstuk in overleg te treden met de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de voorgenomen aanbesteding voor te leggen aan een aantal aanbestedingsexperts?
Vóór publicatie van de aanbesteding is de Tenderboard geconsulteerd. De Tenderboard is een commissie, samengesteld uit experts van binnen en buiten de rijksoverheid, die vooraf strategische keuzes in inkooptrajecten toetst en daarover adviseert. Zie voor meer informatie: https://www.ubrijk.nl/service/his/inkoop-themas/tenderboard.
Deze consultatie heeft niet geleid tot wijziging van de aanbestedingen.
Het is niet de taak van de ACM om toezicht op aanbestedingen van de overheid te houden, ik zie dan ook geen aanleiding om in overleg te treden met de ACM. De ACM kan wel onderzoek doen als er vermoedens zijn dat ondernemingen bij een aanbesteding onderling verboden afspraken hebben gemaakt.
Herinnert u zich de in 2017 unaniem aangenomen motie-Vos/Mulder (Kamerstuk 32 440, nr. 100) betreffende dit onderwerp, waarin verzocht werd clustering van fotografie-opdrachten niet door te zetten en de opdrachten ongeclusterd aan te besteden? Op welke wijze geeft u gehoor aan de uitvoering van deze motie in de huidige aanbestedingsprocedure?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid net als na aanname van hiervoor genoemde motie in 2017, af te zien van een aanbesteding die leidt tot clustering van fotografie-opdrachten en waar enkel een groot bureau aan zou kunnen voldoen, maar te blijven bij het ongeclusterd aanbesteden van opdrachten?
Nee. Zie het antwoord op de vragen 3, 4, 6, 7 en 9.
Deelt u zorg van de D66-fractie dat met dit soort aanbestedingen in algemene zin tarieven van zelfstandigen verder onder druk komen? Op welke andere terreinen vinden dit soort aanbestedingen plaats, denkend bijvoorbeeld aan tolken, vertalers en tekstschrijvers?
In deze aanbestedingsprocedure is er geen sprake van dat tarieven van zelfstandigen verder onder druk komen te staan, ook omdat een vast uurtarief onderdeel is van de aanbesteding. Voor vragen over de aanbesteding tolk- en vertaaldiensten verwijs ik u door naar de Minister van Justitie en Veiligheid.
Klopt het dat naast het Ministerie van Algemene Zaken, de fotografie van de Staten-Generaal meeloopt in deze aanbestedingsprocedure? Zo ja, wat is hiertoe de reden? Hoe verhoudt zich dit tot de zelfstandige positie van de Staten-Generaal als Hoog College van Staat? En tot de verplichting om de aanbesteding zo veel mogelijk op te delen in percelen?
Het is aan de Staten-Generaal zelf om te bepalen of ze aan deze aanbestedingsprocedure mee doet.
Klopt het dat de rijksoverheid al beschikt over een specifieke beeldbank, te weten «Mediatheek»? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de aanbestedingsprocedure die nu loopt?
De Mediatheek rijksoverheid is niet primair een beeldbank, maar vooral een beheeromgeving voor beeldmateriaal dat door of voor de rijksoverheid is gemaakt. Deels met het oog op archivering en deels met het oog op hergebruik. Foto’s die worden gemaakt onder de nieuwe raamovereenkomst worden hierin aangeleverd. De Mediatheek kan niet voorzien in de behoefte van opdrachtgevers aan beeldbankfotografie.
De ceo die altijd een minister kan bellen |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hoe is «... het lidmaatschap van een ondernemersvereniging sluit contacten tussen individuele bedrijven en ministers niet uit.», een antwoord op de vraag waarom 17 grote bedrijven zoveel contact hebben met de ministeries terwijl er ook een belangenvereniging is waar vaak mee gepraat wordt? Kunt u nader ingaan op de vraag wáárom dit gebeurt, anders dan dat het simpelweg kan? Vertegenwoordigt de belangenvereniging de belangen niet voldoende bijvoorbeeld?1
In mijn eerdere antwoord2 van uw vragen over hetzelfde krantenartikel heb ik aangegeven dat «het niet zozeer gaat om het aantal afspraken als zodanig, maar om de totstandkoming van het besluitvormingsproces zelf. Het gaat erom dat er een eerlijk en gelijk speelveld is door gelijke toegangsmogelijkheden».
Tevens heb ik toen aangegeven dat «de bewindspersoon er zelf voor verantwoordelijk is om de belangen van de gesprekspartner af te wegen tegen het algemeen belang». Daar geldt ook voor het aantal afspraken.
Hoe is er volgens u een eerlijk en gelijk speelveld als grote bedrijven een onevenredig groot aandeel hebben in het aantal afspraken met ministers? Als het aantal afspraken niet van belang is, zoals u aangeeft, waarom zijn er dan zoveel?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt uw antwoord, dat elke Minister een eigen afweging kan maken, maar tegelijkertijd dat het kabinet waar mogelijk transparant moet zijn over externe contacten, zich tot het feit dat bepaalde ministeries zich stelselmatig niet aan de kabinetsbrede afspraak houden, zoals het Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij, waarbij externe contacten wel in de media te vinden zijn maar niet worden bijgehouden in de agenda?
Ik zal het bestaande beleid nogmaals onder de aandacht brengen bij mijn collega’s. Verder is ieder ministerie zelf verantwoordelijk voor de naleving van de kabinetsbrede afspraken die zijn gemaakt.
Hoe verhouden uw opmerkingen over «openheid over besluitvormingsprocessen» zich tot het rapport van de OESO dat onlangs gepresenteerd werd, waarin we zien dat Nederland het slecht doet als het gaat om het openbaar maken van lobby en waarbij openbaarheid over het aantal (en soort) afspraken wel degelijk van belang zijn?2
Inzet van het kabinet is dat ambtenaren en bewindspersonen op de juiste wijze omgaan met lobby organisaties en hun vertegenwoordigers bij de voorbereiding van besluitvorming. Het kabinet biedt daarom inzicht in de totstandkoming van wet- en regelgeving. Bewindspersonen hebben een openbare agenda en in de memorie van toelichting van een wetsvoorstel is een paragraaf opgenomen over de reacties op het conceptvoorstel. Ten slotte zijn beslisnota’s per 1 juli openbaar. Het OESO-rapport neemt een andere aanvliegroute door zich alleen te richten op de aanwezigheid van statische informatie, zoals lobby registers. De OESO erkent in zijn rapport dat lobbyregisters alleen niet voldoende adequaat zijn om alle risico’s rondom lobbyen weg te nemen. Het kabinet heeft geen indicaties dat lobbyen in Nederland op minder transparante wijze verloopt dan in andere landen.
Waarom vallen volgens u openbaarheid over het aantal en soort afspraken niet onder openbaarmaking van het besluitvormingsproces?
In antwoord op uw eerdere Kamervragen4 is aangegeven dat het kabinet de voorkeur geeft aan openheid over besluitvormingsprocessen in plaats van een volledige specificatie van contacten met lobbyisten, lobbyorganisaties of andere maatschappelijke partijen of individuen. Dat laatste is in de regel statische informatie die geen inzicht geeft in de mate van beïnvloeding en de beïnvloedingswijze bij concrete besluitvormingstrajecten».
Wat hebben deze afspraken voor nut als ze niet bijdragen aan een besluitvormingsproces?
Afspraken over het lobbybeleid in Nederland zorgen ervoor dat gesprekken kunnen worden gevoerd tussen maatschappelijke organisaties en bewindspersonen, ambtenaren of politici. Deze gesprekken dragen bij aan het vormgeven van een zo goed mogelijk afgewogen en uitvoerbaar beleid. Dat is waardevol om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wetgeving te verbeteren. Het kan inzicht geven in standpunten, argumenten en belangen, of draagvlak creëren voor beleid. Voor de kwaliteit van beleidsvorming en wetgeving is het van essentieel belang dat signalen van de buitenwereld worden ontvangen en mee worden gewogen. De afspraken hebben dus zeker nut.
Gaat u de afspraken dus alsnog openbaar maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals in eerdere Kamervragen is aangegeven is het kabinet vooralsnog van mening dat het huidige beleid volstaat. Het kabinet heeft geen indicaties dat lobbyen in Nederland op minder transparante wijze verloopt dan in andere landen. Wel zal ik het OESO-rapport betrekken bij de verdere uitwerking van het integriteitsbeleid zoals vermeld in mijn brief5 over het nalevingsverslag GRECO vijfde ronde.
Hoe noteert de Minister-President nu de gesprekken die hij heeft als leider van de VVD in formatietijd? Is het waar dat hij regelmatig spreekt met VNO-NCW en waar zien we dat terug in de agenda?
Het is niet aan het kabinet om vragen te beantwoorden over het handelen van individuele Kamerleden in het kader van de formatie. Gesprekken tussen de Minister-President en VNO-NCW worden op de openbare kalender geplaatst.
De TOZO |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hülya Kat (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Klopt het dat de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (BBZ)-krediet beide voor zelfstandige ondernemers bedoeld zijn, beide een lening zijn uitgevoerd door gemeenten, maar beide wel een ander rentepercentage kennen?
Ja. Volledigheidshalve merk ik op dat beide vormen van kredietverstrekking, behalve overeenkomsten, ook belangrijke verschillen kennen. Zo kent de Tozo-lening bijvoorbeeld een beperkter doel van de lening en een beperktere doelgroep, een beperktere omvang van de maximale lening en een beperktere looptijd dan de lening op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).
Kunt u toelichten waarom het rentepercentage voor de TOZO-lening op 2% is gesteld?
Bij de invoering van de Tozo is toegelicht waarom de hoogte van de rente is bepaald op 2% (Staatsblad 2020, 118). Bij de keuze voor de rente van 2% in het kader van geldleningen op grond van de Tozo is aangesloten bij het rentepercentage dat Qredits Microfinanciering Nederland (Qredits) hanteert voor het Corona Overbruggingskrediet in het kader van de tijdelijke noodmaatregelen. Qredits ondersteunt – gesubsidieerd vanuit het Rijk – in aanmerking komende ondernemingen via het Corona Overbruggingskrediet, waarbij de rente het eerste jaar 2% is en daarna 5,75%.
Kunt u toelichten waarom het rentepercentage voor BBZ-krediet op 8% is gesteld?
Bij de hoogte van de rente in het Bbz geldt als uitgangspunt dat deze rente marktconform is en het niveau van de bankrente voor zakelijke kredieten volgt. De bijstand is aanvullend op voorliggende voorzieningen. Voor de zelfstandig ondernemer betekent dit dat een beroep op bijstand in de vorm van een lening voor bedrijfskapitaal niet mogelijk is indien via andere regelingen of instellingen, waaronder banken en Qredits, leningen kunnen worden aangetrokken. Het Bbz geldt als laatste vangnet. Het gaat hierbij om hoge risico’s en er zijn veelal geen mogelijkheden tot het stellen van zekerheden dat wordt terugbetaald. In artikel 15 van het Bbz is de hoogte van de rente marktconform vastgesteld op 8 procent. Het in het Bbz voorgeschreven rentepercentage is ongeveer gelijk aan het rentepercentage dat Qredits hanteert bij leningen voor bedrijfskapitaal.
In hoeverre bent u van mening dat het verschil tussen die twee rentepercentages moeilijk uit te leggen is aan een ondernemer?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3 voor een toelichting op het verschil. Het Bbz is een structurele regeling voor zelfstandigen die door specifieke omstandigheden omtrent hun bedrijf geen krediet bij banken kunnen krijgen. Een lagere rente hanteren in het Bbz zou leiden tot bezwaren inzake staatssteun en concurrentievervalsing. De Tozo is een tijdelijke noodregeling voor zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een liquiditeitsprobleem. De Tozo dient ter overbrugging van de coronacrisis die niet als normaal ondernemersrisico kan worden aangemerkt. Ik acht het daarom goed uitlegbaar dat alleen in de Tozo een lagere, niet marktconforme rente wordt gehanteerd.
In hoeverre bent u van mening dat een rentepercentage van 8% disproportioneel is in een markt waarin rentepercentages onder de 0 duiken?
Negatieve rentepercentages komen op de markt van zakelijke bedrijfskredieten met hoge risico’s zonder zekerheden niet voor. Een marktconforme rente van 8% acht ik niet disproportioneel.
In hoeverre bent u van mening dat het voor ondernemers die een BBZ-krediet hebben enorm wrang is om te constateren dat zij met een TOZO-lening slechts 2% hadden kunnen betalen?
Bbz-gerechtigden kunnen, indien zij als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een liquiditeitsprobleem, net als andere zelfstandig ondernemers in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal op grond van de Tozo met een rente van 2%.
Bent u bekend met het feit dat BBZ-kredieten vaak door gemeenten als gift worden toegekend en om die reden een percentage van 8% nog minder verdedigbaar is?
Het in de vraagstelling geschetste beeld dat gemeenten «vaak» Bbz-kredieten verstrekken als gift herken ik niet. In de regel gaat het bij Bbz-kredieten om rentedragende leningen, waarbij de hoogte van de rente wettelijk is vastgesteld op 8 procent. Verstrekking van een Bbz-krediet in de vorm van bedrag om niet, ofwel een gift, kan slechts plaatsvinden in de situatie zoals beschreven in artikel 22 van het Bbz 2004. Het gaat daarbij om een relatief klein Bbz-krediet, namelijk tot maximaal 10.271 euro, dat uitsluitend kan worden verstrekt aan een gevestigde zelfstandige van wie het inkomen duurzaam lager is dan het toepasselijke sociaal minimum en van wie het vermogen minder bedraagt dan 197.687 euro.
Klopt het dat gemeenten verplicht zijn om 8% rente in rekening te brengen bij het verstrekken van BBZ-krediet?
Ja. De hoogte van de rente op rentedragende leningen op grond van het Bbz bedraagt in alle gevallen 8%.
Bent u bereid het rentepercentage van het BBZ-krediet te verlagen naar het percentage van de TOZO-lening van 2%?
Ik hecht eraan dat er in het kader van het reguliere Bbz een marktconforme rente wordt gehanteerd voor rentedragende leningen. Het structureel hanteren van een lagere, niet marktconforme rente dient te worden aangemerkt als staatssteun en kan leiden tot concurrentievervalsing.
Bovendien kent het Bbz, anders dan de Tozo, reeds de mogelijkheid om in beperkt aantal situaties over te gaan tot de verlening van bijstand in de behoefte aan bedrijfskapitaal als renteloze lening of als bijstand om niet.
Het bericht 'Ondernemer moet weer langer wachten op coronasteun; 'Ik ben met stomheid geslagen'' |
|
Renske Leijten |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Hoe rijmt u de vertraging van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) met de ambitie die u uitsprak aan het eind van uw brief van 11 mei 2021 dat «Definitieve besluitvorming (...) in ieder geval [dient] plaats te vinden voor 18 mei a.s. om geen verdere vertraging in de openstelling van TVL Q2 2021 op te lopen»?1, 2
Bij de keuzes voor het openstellen van de regeling en het doorvoeren van intensiveringen wordt uitgegaan van het principe om zoveel mogelijk ondernemingen zo snel mogelijk hun subsidie te laten ontvangen. Er zijn twee belangrijke ontwikkelingen geweest die ervoor hebben gezorgd dat de openstelling van TVL Q2 niet voor eind mei kon plaatsvinden.
Met de intensiveringen die in TVL Q1 zijn ingevoerd tussen 31 maart en 29 april, hebben veel ondernemers extra subsidie kunnen ontvangen. Het gaat daarbij onder meer om de verlaging van het minimum bedrag vaste lasten van € 3.000 naar € 1.500, verhoging van het subsidieplafond, subsidiepercentage, minimum subsidiebedrag en verlenging van de Voorraadsubsidie Gesloten Detailhandel, respectievelijk invoering van de opslag voor annuleringskosten voor de reisbranche en de opslag voor specifieke kosten in land- en tuinbouw. Daarnaast is de TVL ook opengesteld voor grote (niet-mkb)-ondernemingen. Zoals toegelicht in de Voortgangsrapportage TVL van 22 maart jl.3, zijn deze intensiveringen stapsgewijs doorgevoerd. Ook heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) alle ondernemers een extra tussentijds voorschot uitbetaald in Q1, voor € 500 miljoen. Omdat deze intensiveringen gevolgen hadden voor ondernemingen die eerder geen aanvraag hadden ingediend, is de aanvraagtermijn voor TVL Q1 verlengd tot en met 18 mei 2021 en voor grote bedrijven tot en met 10 juni 2021. Dit heeft automatisch een latere openstelling voor TVL Q2 tot gevolg dan de eerder gecommuniceerde half mei. Deze vertraging had ik duidelijker aan uw Kamer moeten communiceren.
Naast de langere openstelling van TVL Q1, heb ik in april en mei uitvoerig met uw Kamer gecorrespondeerd over de referentiesystematiek van de TVL. De referentiesystematiek is een fundamenteel onderdeel van de regeling en daarmee kon ik de regeling ook niet eerder notificeren dan dat een besluit hierover genomen was. Deze besluitvorming kostte tijd, omdat het dilemma waar het kabinet voor stond, complex was. Immers zou een wijziging van de referentiesystematiek ook een grotere ondoelmatigheid van de regeling betekenen. Op 12 mei jl. heeft uw Kamer middels een motie het kabinet richting gegeven en heeft het kabinet het besluit genomen de referentiesystematiek aan te passen.4 Tevens heb ik in de Kamerbrief van 27 mei jl.5 over het steun en herstelpakket in het derde kwartaal besloten de maximum subsidie in de TVL voor grote ondernemingen op te hogen naar € 1,2 miljoen, waarna ik de regeling ter notificatie naar de Europese Commissie heb verstuurd. De regeling kan pas geopend worden als de notificatie door de Europese Commissie (EC) is goedgekeurd. De goedkeuring van de EC hebben we op 23 juni jl. ontvangen. TVL Q2 2021 gaat op 25 juni open en blijft dan gedurende 8 weken open voor aanvragen. De opzet en implementatie van bovengenoemde intensiveringen heeft tijd gekost, maar zorgt ervoor dat meer ondernemers gesteund worden.
Waarom beloofde de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) na het kortgeding van de Koninklijke Horeca Nederland naar aanleiding van het vorige uitstel, de steun sneller uit te keren, om deze belofte vervolgens niet waar te maken?
RVO.nl is hun toezegging aan uw Kamer en aan alle ondernemers nagekomen om de vaststellingverzoeken voor het vierde kwartaal van 2020 zo snel mogelijk uit te voeren. Het staat Koninklijke Horeca Nederland (KHN) vrij om hun eigen reactie en interpretatie op het kort geding te geven, maar er is geen sprake van een verbroken belofte door RVO.nl aan KHN.
Op 19 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter KHN niet-ontvankelijk verklaard in hun kort geding tegen de Staat om snellere vaststelling van de TVL-subsidie voor het vierde kwartaal 2020 af te dwingen. Aanleiding voor het kort geding was communicatie van RVO.nl over de wettelijke termijn van maximaal 16 weken om een vaststellingsverzoek te verwerken. In de praktijk wordt een door de ondernemer correct ingevuld vaststellingsverzoek in de meeste gevallen binnen 1 tot 3 weken uitbetaald.
De gang naar de rechter van KHN heeft dus ook geen invloed gehad op de snelheid waarmee de vaststellingsverzoeken door RVO.nl zijn verwerkt. Toen het kort geding werd aangekondigd, is RVO.nl gewoon doorgegaan met werken om zoveel mogelijk ondernemers, zo snel mogelijk van steun te voorzien. Op 18 maart 2021 is RVO.nl gestart met het versturen van de betreffende vaststellingsverzoeken voor het vierde kwartaal.
Kunt u reageren op de suggestie van de ondernemer uit het artikel «Je kan ook een voorschot overmaken en het later berekenen. Nu moeten we voor de steun over het tweede kwartaal drie maanden wachten op hulp die we nu al nodig hebben»? Waarom is hier niet voor gekozen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, wordt er uitgegaan van het principe om zoveel mogelijk ondernemingen zo snel mogelijk hun subsidie te laten ontvangen. Verder is het niet mogelijk alvast voorschotten uit te betalen omdat volgens de Algemene wet bestuursrecht subsidies alleen op grond van een wettelijk voorschrift mogen worden verstrekt. Tevens is vooruit lopen op goedkeuring van de Europese Commissie in strijd met het EU Werkingsverdrag. Zodra een wettelijke voorschrift (de regeling) is gepubliceerd en de aanvraag is ingediend kan het voorschot binnen een week op de rekening staan. In TVL Q1 2021 stond bij 60% van de aanvragen het voorschot binnen een week na het indienen van de aanvraag op de rekening. Over alle 255.000 TVL-aanvragen tot dusver, stond 86% binnen 3 weken op de rekening.
Hoe kunnen ondernemers hun hoofd boven water houden, aangezien zij het geld nodig hebben voor vaste lasten waarvoor de rekeningen binnen blijven komen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, hanteer ik bij het ontwerpen en uitvoeren van de regeling het principe dat ik bij wijzigingen en nieuwe openstellingen altijd zoveel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk wil helpen. In dit geval betekende dat dat ik ervoor heb gekozen om eerst de intensiveringen voor het eerste kwartaal volledig door te voeren en het besluit over de referentiesystematiek te nemen, alvorens TVL Q2 open te stellen.
De TVL is voor veel ondernemingen nog steeds een welkome steun in de rug. De overweging dat ondernemers in sectoren die nog steeds maar gedeeltelijk open zijn en al ruim een jaar zwaar getroffen zijn, brengt het kabinet ertoe in beginsel de huidige percentages te handhaven voor Q3. Het kabinet is voornemens de TVL per 1 juli te verlengen met één kwartaal (TVL Q3), zonder aanpassingen.6 Met RVO.nl blijf ik mij tot het uiterste inspannen om met elkaar de eindstreep te halen.
Het bericht ‘Aanscherping leenregime banken zet boeren in de kou’ |
|
Eelco Heinen (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Aanscherping leenregime banken zet boeren in de kou»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van Land- en Tuinbouworganisatie LTO en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) dat het voor agrarische ondernemers vanaf 2023 moeilijker wordt om financiering te krijgen voor investeringen als gevolg van nieuwe internationale leennormen van het Bazel-comité (Bazel IV)?
Het doel van de implementatie van het laatste deel van het kapitaaleisenraamwerk van Bazel III is om de omvang van de kapitaalbuffers en de risico’s die een bank neemt beter op elkaar aan te laten sluiten. Bazel 3.5 bevat hiervoor een aantal standaarden waardoor banken met overeenkomstige risico’s een meer verglijkbare hoeveelheid kapitaal moeten aanhouden.
Onderdeel van deze standaarden is de introductie van de kapitaalvloer. Banken kunnen voor het berekenen van hun risicogewichten voor krediet- en marktrisico kiezen tussen eigen interne modellen of een standaardbenadering. De kapitaalvloer zorgt ervoor dat het totaal aan intern berekende vereisten niet minder mag zijn dan 72,5% van de vereisten die volgen uit de standaardbenadering. Dit legt een vloer onder de intern berekende eisen maar kan ervoor zorgen dat de risicogewichten die banken gebruiken voor bepaalde leningen stijgen. Dit zou het geval kunnen zijn voor de financieringen in de agrosector en de risico-inschatting met betrekking tot onderpand kunnen beïnvloeden.
Het is evident dat binnen de agrarische sector onderpand zoals grond- en opstal een belangrijke rol spelen bij de financiële positie van het bedrijf. Zeker bij de grondgebonden sectoren als akkerbouw en melkveehouderij vormen landbouwgrond maar ook opstallen een groot deel van de balanswaarde van het bedrijf.2 Net als de rentabiliteit, kasstroom en de business case, is onderpand een belangrijke factor die meespeelt bij de financiering van een agrarisch bedrijf.
De implementatie van deze standaarden zal in haar algemeenheid dan ook impact hebben op de kapitaalvereisten voor Europese en Nederlandse banken. Zoals ik mijn beantwoording op de vragen van de leden Van der Linde, Lodders en De Vries over Bazel 3.5 van 11 februari jl. (Kamerstuk 2021D06551) echter heb aangegeven, zijn de precieze gevolgen van de implementatie op de financiering van de agrosector nog niet volledig in te schatten. Dit hangt namelijk gedeeltelijk af van de uiteindelijke vormgeving van de implementatie in de Europese regelgeving voor banken. Daarnaast spelen ook de keuzes die individuele banken maken om aan de nieuwe eisen te voldoen een rol. Net als op welke manier banken dit vervolgens doorberekenen in de financiering richting hun klanten. Het is daarom van belang om eerst het voorstel van de Europese Commissie (CIE) voor de implementatie van Bazel 3.5 af te wachten voordat er een duidelijker beeld kan worden gevormd over de gevolgen van Bazel 3.5 voor de financiering van de agrosector.
Het voorstel zal worden vergezeld door een brede impactanalyse van de CIE, in aanvulling op de impactanalyses die de EBA al heeft gedaan. Op basis van het voorstel en deze impactanalyse zal het kabinet haar definitieve inzet bepalen. Bij de beoordeling van het voorstel zal ook gekeken worden naar de mogelijke gevolgen voor de economie, waaronder de agrarische sector. Vervolgens zullen de onderhandelingen in de Raad plaatsvinden.
Hoe taxeert u het risico dat op basis van de huidige voorstellen het voor agrariërs lastiger wordt om te investeren, waaronder in een duurzame bedrijfsvoering, en herkent en erkent u de situatie dat binnen de agrarische sector de grond- en opstalpositie veelzeggend is voor de financiële positie van het bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Van der Linde, Lodders en Aukje De Vries, waarin u aangaf dat de precieze gevolgen van nieuwe Bazel-regelgeving op de kredietverlening en de financiering van de landbouw afhangen van de uiteindelijke vormgeving van de implementatie van de Bazelse richtlijnen in de Europese wet- en regelgeving?2 Heeft u inmiddels meer inzicht in de voorgenomen vormgeving van implementatie?
De CIE zou oorspronkelijk haar voorstel voor de implementatie van Bazel 3.5 in de Kapitaaleisenrichtlijn en -verordening (CRR en CRD) presenteren in de zomer van 2020. De publicatie van het voorstel is echter uitgesteld om de gevolgen van de COVID-19 pandemie mee te kunnen nemen. De huidige verwachting is dat de CIE in september of oktober haar voorstel zal presenteren. Ter voorbereiding op het voorstel van de CIE vindt er een beperkt aantal technische Europese werkgroepen plaats waarin de grote thema’s van de implementatie van Bazel 3.5, zoals de kapitaalvloer, technisch worden besproken. Deze werkgroepen zijn echter niet concluderend van aard waardoor ik op dit moment niet meer inzicht heb in de mogelijke vormgeving van de implementatie dan ik had ten tijde van de beantwoording van de vragen van Van der Linde, Lodders en De Vries.
Wat is er uit de gesprekken gekomen die de Ministeries van Financiën en LNV hebben gevoerd met banken om de gevolgen voor agrofinanciering verder in kaart te brengen? Kunt u daarbij ingaan op de «diverse impactanalyses» die volgens u reeds door de Europese Bankautoriteit (EBA) zijn gedaan?
Het Ministerie van Financiën en LNV hebben gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO). De NVB en LTO hebben hun zorgen verder toegelicht en het Ministerie van Financiën heeft aangegeven dat haars inziens de impact afhangt van de precieze implementatie van Bazel 3.5 en de keuzes die banken maken om aan de eisen te voldoen. Tenslotte heeft het Ministerie van Financiën ook over de casus gesproken met DNB. Zodra het voorstel gepubliceerd is zal het kabinet het gesprek aangaan met de sector over de mogelijke impact van het voorstel. De financiering van de agrosector zal onderdeel van deze gesprekken zijn.
Zoals ik in de beantwoording op de Kamervragen van de leden Van der Linde, Lodders en De Vries heb aangegeven heeft de EBA op verzoek van de CIE diverse impactanalyses uitgevoerd op vragen die spelen rondom de Europese implementatie, bijvoorbeeld omtrent het effect van de Covid-19 pandemie op de impact. Voor een overzicht van deze analyses verwijs ik door naar de website van de EBA.4 Deze analyses gaan op hoofdlijnen in op de impact voor banken voor verschillende opties van implementatie van Bazel 3.5. Aangezien financiering van agrarische bedrijven een beperkt deel van de balans van banken in de EU vormt, gaan de EBA-analyses niet specifiek in op de financiering van deze specifieke sector. De analyses zien op de impact van het totale pakket aan maatregelen op de bankensector.
Hoe bepaalt bovenstaande de inzet van het kabinet bij de Europese besluitvorming over de «vormgeving van de implementatie van de Bazelse richtlijnen»? Welke acties zijn door de respectievelijke Ministers op nationaal en internationaal niveau in gang gezet om draagvlak te vinden voor de Nederlandse inzet en hoe wordt gewaarborgd dat de Kamer tijdig wordt betrokken bij de totstandkoming van de kabinetsinzet?
Het kabinet zet zich in zijn algemeenheid in voor een tijdige, prudente en adequate implementatie van de Bazel 3.5 richtlijnen in de Europese regelgeving. Het doel van de implementatie van Bazel 3.5 is om de kapitaalvereisten en de risico’s die een bank loopt op elkaar aan te laten sluiten. Hierdoor zullen individuele banken schokbestendiger worden en dit draagt bij aan de financiële stabiliteit. Het kabinet heeft deze inzet eerder met uw Kamer gedeeld5 en voldoet hiermee ook aan het verzoek van uw Kamer om op weg naar Bazel V in internationaal verband in te zetten op strengere kapitaaleisen voor banken.6
Deze voorlopige inzet voor een tijdige, prudente en adequate implementatie draagt het kabinet op dit moment uit in de relevante Europese werkgroepen en discussies. Hiervoor heeft het kabinet een voorlopige inzet geformuleerd op de hoofdpunten van de Europese discussies over de implementatie van Bazel 3.5. Zie hiervoor het position paper.7
Bij het bepalen van de kabinetsinzet neemt het kabinet de input van de banken en andere partijen mee. Voor het kabinet is het echter van belang dat er geen verwatering van de Bazelse standaarden plaatsvindt bij de implementatie in Europa. De Kamer zal via de gebruikelijke weg van het BNC-traject betrokken worden bij de totstandkoming van de definitieve kabinetsinzet. Zodra het voorstel van de CIE er is zal de Kamer geïnformeerd worden door middel van een BNC-fiche.
Deelt u de opvatting dat het agrariërs, gelet op de grote duurzaamheids- en milieueisen die de komende jaren aan hen worden gesteld, niet onevenredig moeilijk mag worden gemaakt om te kunnen investeren? Zo ja, bent u bereid dit te betrekken bij uw inzet richting de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet?
Het doel van het kapitaaleisenraamwerk is om ervoor te zorgen dat banken hun risico’s voldoende afdekken. De implementatie van Bazel 3.5 draagt hieraan bij door te stimuleren dat de kapitaalvereisten beter aansluiten op de risico’s die een bank neemt. Het raamwerk is dus risico-gebaseerd en daarmee sectorneutraal.
Daarbij komt dat in de Bazel 3.5 standaarden een lang ingroeipad tot 2028 is voorzien om nadelige effecten op de kredietverlening te voorkomen. Hierdoor kunnen banken door winstinhouding aan de nieuwe eisen voldoen. Uit recent onderzoek van DNB blijkt dat de Nederlandse banken zich hier al op hebben voorbereid. Eind 2020 konden de Nederlandse banken al aan de kapitaaleisen die volgen uit een onverkorte implementatie van de Bazel 3.5-standaarden voldoen.8 Ik blijf in de implementatie ook oog houden voor de impact, maar er blijft sprake van een zekere afweging tussen deze impact en de kwaliteit van het kapitaaleisenraamwerk.
Het kabinet erkent het belang dat de financierbaarheid van de agrarische sector nu en in de toekomst gewaarborgd blijft, zeker in het licht van de uitdaging waar de sector voor staat. Bij de beoordeling van het voorstel van de Europese Commissie zal dan ook gekeken worden naar de mogelijke gevolgen voor de economie, waaronder die voor de agrarische sector. Ik vind het daarnaast van belang om in gesprek te blijven met zowel banken als ondernemers over hoe we de financierbaarheid van agrarische ondernemingen die willen verduurzamen nu en in de toekomst kunnen borgen.
Berichten dat tot 50 procent van de overwinst van subsidies voor windmolens in de portemonnee van ondernemers verdwijnt. |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Tot 50 procent van de overwinst van subsidies voor windmolens verdwijnt in portemonnee ondernemers»1 en «Van subsidie windturbines tot 50% overwinst ondernemer»2?
Ja. Ik ben op de hoogte van beide berichten alsmede het onderzoek waarnaar verwezen wordt.
In hoeverre herkent u het beeld dat in deze artikelen en het onderzoek door de Rijksuniversiteit Groningen wordt geschetst met betrekking tot de hoogte van overwinsten bij wind op land? Deelt u de conclusie van het onderzoek door de Rijksuniversiteit Groningen dat veel investeerders in hernieuwbare energie minder subsidie nodig hebben dan zij ontvangen? In hoeverre is er momenteel sprake van oversubsidiëring van wind op land? Bent u het eens dat oversubsidiëring het draagvlak voor hernieuwbare energie ondermijnt en dat hiermee gestopt moet worden als dat inderdaad zo blijkt te zijn?
Ik herken dit beeld niet. Het kabinet streeft naar kosteneffectieve uitrol van CO2-reducerende technieken, waaronder windenergie op land. Daartoe is de SDE+(+) erop gericht om de onrendabele top van wind op land projecten af te dekken en overstimulering zoveel mogelijk te beperken. Zoals het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen benoemt is er daarbij een afruil tussen het realiseren van kosteneffectiviteit en doeltreffendheid. Een hogere mate van kosteneffectiviteit vertaalt zich in een lager doelbereik en vice versa.
Voor de SDE+(+) hanteer ik daarom voor hernieuwbare energietechnieken het uitgangspunt dat het merendeel van de projecten gerealiseerd moet kunnen worden met de betreffende subsidiebedragen zoals door het Planbureau voor de Leefomgeving (hierna: PBL) berekend. Dit betekent dat een deel van de projecten in potentie aanspraak kan maken op een subsidiebedrag dat hoger ligt dan het benodigde subsidiebedrag en voor een (kleiner) deel van de projecten het berekende subsidiebedrag in potentie te laag is. Het benodigde subsidiebedrag wordt voorafgaand aan elke openstellingsronde van de SDE+(+) opnieuw berekend door het PBL.
Het PBL doet hiertoe uitvoerig onderzoek naar de projectkarakteristieken en kosten van wind op land, waarbij de meest actuele informatie wordt meegenomen. Om overstimulering verder te beperken werkt de SDE+(+) als een tender, waardoor aanvragen voor een lager subsidiebedrag meer kans maken op subsidie dan aanvragen voor een hoger subsidiebedrag. Op deze manier worden projecten gestimuleerd om tegen een lager subsidiebedrag in te dienen dan de maximale bedragen door PBL geadviseerd. Met deze systematiek scoort de SDE+(+) goed op het beperken van overstimulering in vergelijking met andere subsidieregelingen. Dit blijkt ook uit de evaluatie van de regeling door CE Delft3. Daarom wekt de regeling ook in de landen om ons heen veel belangstelling.
Desalniettemin blijf ik het van belang vinden om de kosteneffectiviteit van de regeling te monitoren en waar mogelijk te verbeteren. Mede vanwege het belang van een betaalbare energietransitie en voor maatschappelijk draagvlak. Daarnaast zal de regeling dit jaar opnieuw worden geëvalueerd, waarbij de mate waarin overwinsten optreden en verder kunnen worden beperkt ook zal worden onderzocht.
Kunt u een inhoudelijke reactie geven op het in de artikelen genoemde onderzoek en daarbij aangeven of alle relevante kosten, zoals aanloopkosten en niet-technische kosten, in het onderzoek in voldoende mate worden meegenomen?
De onderzoeker maakt gebruik van een investeringsmodel en een Monte Carlo simulatie om te bepalen wat het benodigde subsidiebedrag zou zijn voor potentiële investeringen in wind op land projecten in Nederland. Een Monte Carlo simulatie houdt in dat de onderzoeker herhaaldelijk het investeringsmodel uitvoert (2000 keer) met verschillende startcondities. Dit zijn de parameters die volgens de onderzoeker erg per project verschillen: vollasturen, economische levensduur, en het aandeel en rendement op eigen vermogen.
Overige parameters, zoals de investeringskosten, liggen vast in het investeringsmodel en worden dus wel meegenomen, maar niet gevarieerd. Daarbij wordt niet gekeken naar de werkelijke investeringskosten van een project, noch naar de werkelijke onderhouds- en bedrijfskosten van de met de SDE regeling ondersteunde projecten. Het onderzoek laat hiermee met name zien dat er in potentie overstimulering kan plaatsvinden, Het afleiden van de werkelijke mate van overstimulering is echter niet goed mogelijk. In de aankomende evaluatie van de regeling zal dit punt daarom nader worden onderzocht.
Wat is uw reactie op de verbeteringen die door deze wetenschapper worden voorgesteld zoals het mee laten wegen van specifieke windsnelheid op de locatie en hoogte van een molen en het instellen van een veilingsysteem waarbij investeerders inschrijven voor een windpark tegen het laagste subsidiebedrag?
De onderzoeker concludeert dat overwinsten verder beperkt kunnen worden door de daadwerkelijke windsnelheid op locatie mee te wegen in de berekening van het subsidiebedrag. Ik deel de veronderstelling dat dit het risico op overstimulering verder kan beperken. Om die reden is in een brief aan uw Kamer op 17 februari 2020 (Kamerstuk 31 239, nr. 312) aangekondigd om met ingang van de openstellingsronde in het najaar van 2020 de windviewer te gebruiken voor het bepalen van de windsnelheid van projecten. Daarmee zou de gemeentelijke indeling voor winsnelheden vervallen en de windsnelheid worden bepaald aan de hand van KNMI data per coördinaten.
In de uitwerking van de onderliggende regelgeving bleek echter dat dit zou leiden tot grote risico’s op fouten in de regelgeving, omdat alle betreffende windcoördinaten opgenomen zouden moeten worden in de regeling.Er is geen goede manier gevonden om dit risico te mitigeren, waarna is besloten van de eerdere systematiek uit te blijven gaan (Kamerstuk 31 239, nr. 326). Daarbij speelde op de achtergrond mee dat een dergelijke aanpassing zou hebben geleid tot een grote verzwaring van de uitvoeringslast. Deze was disproportioneel, gelet op het feit dat dit slechts één van de relevante parameters is voor het bepalen van het subsidiebedrag.
Daarnaast stelt de onderzoeker voor om de hoogte van de windturbine mee te nemen in de berekening. Dit is eerder overwogen, maar niet meegenomen vanwege het volgende dilemma. De SDE+(+) is erop gericht om de meest kosteneffectieve projecten op locatie te realiseren, ongeacht de ashoogte van een windturbine. Als de ashoogte meegenomen zou worden, geeft het de aanvrager een extra parameter om mee te optimaliseren. Oftewel, de aanvrager kan een ashoogte kiezen die optimaal is voor het rendement van het project, maar mogelijk niet voor de hoeveelheid energie. Het differentiëren naar ashoogte zou daarom juist kunnen leiden tot overstimulering, minder kosteneffectiviteit en minder doelbereik van de SDE+(+)-regeling.
Tot slot stelt de onderzoeker voor om een veilingsysteem in te voeren waarbij investeerders concurreren om een windmolenpark te bouwen tegen het laagste subsidiebedrag. Dit wordt opgevoerd vanwege de veronderstelde mismatch tussen het aantal investeerders en de potentie van wind op land projecten, waardoor investeerders kunnen kiezen voor een windmolenpark met de laagste kosten en de meest gunstige business case. Bij een dergelijk veilingsysteem hoeft geen inschatting te worden gemaakt van de kosten en opbrengsten van projecten, en hoe dit verschilt tussen projecten.
Tegelijkertijd is een dergelijke veiling alleen mogelijk als er een aparte regeling komt voor windenergie, zonder concurrentie met de andere technieken. Dit kan negatieve effecten hebben op de kosteneffectiviteit van het energie- en klimaatbeleid als andere projecten goedkoper blijken of er maar een beperkt aantal biedingen in de tender wordt gedaan. Daarnaast kan het zo zijn dat er budget onbenut blijft als er weinig aanvragen voor windenergie zijn. Tegenover een mogelijk voordeel, staan daarmee verschillende nadelen. Omdat de inschatting is dat dit per saldo leidt tot een verslechtering van energie- en klimaatbeleid, kies ik hier niet voor.
Deelt u de mening dat financiële middelen voor klimaatmaatregelen efficiënt en in goed overleg met de omwonenden moeten worden ingezet? In hoeverre geeft dit onderzoek aanleiding om bij de SDE++ nog scherper te letten op de kosteneffectiviteit van subsidies voor wind op land?
Vanuit het perspectief van de burger als belastingbetaler is het van belang zoveel mogelijk CO2 te reduceren binnen het beschikbare subsidiebudget. Om die reden worden technieken in de SDE++ gerangschikt naar subsidieintensiteit, dat wil zeggen de subsidiebehoefte per ton CO2-reductie. Hierdoor krijgen projecten met een lagere subsidie-intensiteit voorrang en wordt zoveel mogelijk CO2 gereduceerd voor het beschikbare budget. Daarmee borgen we de efficiënte inzet van SDE++-middelen en houden we de kosten zo laag mogelijk. Tegelijkertijd heeft de burger als omwonende belang bij een goede balans tussen de ruimtelijke inpassing van windmolens en de kwaliteit van de leefomgeving. Dit kan betekenen dat er door de ontwikkelaar geïnvesteerd wordt in de kwaliteit van de leefomgeving, onder andere via gebiedsfondsen. In sommige regio’s is er daarom behoefte aan lagere windmolens, die per vermeden ton CO2 meer kosten maar een minder grote visuele impact hebben (hoewel er voor per opgewekte kWh wel veel meer van nodig zijn, soms wel het dubbele aantal).
Het is dus van belang dat er met betrokkenen wordt overlegd over de inzet van klimaatmaatregelen. Er wordt immers veel van burgers gevraagd, zeker als het gaat om klimaatmaatregelen die direct invloed hebben op het dagelijks leven en de leefomgeving van mensen, zoals hernieuwbare energieprojecten. Om deze reden hebben maatschappelijk draagvlak en participatie ook een centrale plaats gekregen in het RES-proces en zijn in het Klimaatakkoord afspraken gemaakt over hoe de omgeving van hernieuwbare energieprojecten bij de ontwikkeling wordt betrokken. Mede door deze afspraken zijn er in de afgelopen ca. twee jaar veel participatieprocessen gestart. Daarin wordt er in hoog tempo intensief geleerd over de succesfactoren van burgerparticipatie. Decentrale overheden worden hierin actief ondersteund, onder andere door NP RES en via www.energieparticipatie.nl. Samen met de decentrale overheden zoek ik daarbij naar een goede balans tussen kosteffectiviteit/betaalbaarheid op nationaal niveau en regionaal draagvlak.
Tot slot bevestigt dit onderzoek het belang van het nauwlettend in de gaten houden van de kosteneffectiviteit van de subsidies voor wind op land. Allereerst door in samenwerking met PBL de resultaten van onderzoek nader te analyseren te en waar mogelijk te gebruiken voor het verbeteren van de berekeningen en systematiek van de SDE+(+). Tot slot zal dit onderwerp aan bod komen in de geplande evaluatie van de SDE+ dit jaar.
De petitie voor het beschermen van adresgegevens in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel |
|
Tom van der Lee (GL), Bouchallikh |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de petitie van De Goede Zaak die oproept tot aanpassing van de Handelsregisterwet om adresgegevens van ondernemers te beschermen?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de opstellers van deze petitie dat de openbare publicatie in het Handelsregister van de privégegevens van zelfstandige ondernemers, zoals hun huisadres, wordt misbruikt voor intimidatiecampagnes en andere bedreigingen? Zo ja, wat onderneemt u om dit te voorkomen? Op welke wijze geeft u hierbij uitvoering aan de motie Yesilgöz-Zegerius c.s. (Kamerstuk 35 570 VI, nr. 36)?
Ja, deze zorgen deel ik. Het enkele feit dat iemands woonadres bekend is, geeft of impliceert immers niet het recht om die wetenschap ook te misbruiken om deze persoon lastig te vallen of te bedreigen. In gevallen van strafbare intimidatie en bedreiging zijn politie en justitie bevoegd om daartegen op te treden.
Ook nu al kan een ondernemer de KVK verzoeken zijn woonadres af te schermen wanneer er sprake is van een voldoende concrete dreiging. Het in de toekomst standaard afschermen van het als zodanig geregistreerde woonadres van ondernemers is verwerkt in een wijziging van het Handelsregisterbesluit. Het ontwerpbesluit is op 8 februari jl. voor advies aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) voorgelegd. Wanneer dat advies is uitgebracht, kan het ontwerp voor advies naar de Raad van State.
Met de genoemde aanpassing van het Handelsregisterbesluit geef ik deels uitvoering aan de motie Yesilgöz-Zegerius c.s. Voor zover de motie betrekking heeft op vestigingsadressen van ondernemingen zal ik deze motie echter niet kunnen uitvoeren.
Het afschermen van een vestigingsadres van een onderneming (ook wanneer dat tevens als woonadres wordt gebruikt) is met het oog op de rechtszekerheid in het handelsverkeer en het naleven van verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) van bepaalde afnemers van deze informatie geen voor de hand liggende keuze.
Waar het vennootschappen betreft is afscherming van het vestigingsadres onmogelijk met het oog op Europeesrechtelijke verplichtingen. Uit het Europese recht vloeit voort dat in ieder geval de NV en de BV het Handelsregister moeten worden geregistreerd met een vestigingsadres. Ook het feit dat dit adres tevens een woonadres kan zijn, doet daaraan niets af.
Daarnaast kent het Europese recht ook verplichtingen tot openbaarmaking van vestigingsadressen op, onder andere, websites van ondernemingen in het kader van het consumentenrecht, zodat afscherming van deze vestigingsadressen in het Handelsregister wel mogelijk maar niet zinvol is.
Klopt het dat het register van de Kamer van Koophandel de bron bleek te zijn van de adresgegevens die benodigd waren voor het uitvoeren van intimiderende acties bij de huisadressen van onder andere activisten, schrijvers, wetenschappers en journalisten?
Het is niet bekend wat de bron is geweest van de informatie die is gebruikt, mede omdat niet bekend is welke informatie concreet is gebruikt. Bij de recente stickeractie kan iedereen die uit welken hoofde dan ook weet had van één van de betrokken adressen aan deze actie hebben deelgenomen. Wel is duidelijk dat tenminste van een deel van de personen die op de website van Vizier op Links worden genoemd, gegevens beschikbaar waren in, onder andere, het Handelsregister. Of, en zo ja bij welk(e) register(s) deze gegevens daadwerkelijk zijn opgevraagd is echter niet bekend.
Deelt u de mening dat het mogelijk moet zijn om als ondernemer actief te zijn zonder dat je huisadres openbaar beschikbaar is?
Ja. Dit is ook mogelijk door een ander vestigingsadres te nemen. Woonadressen die als vestigingsadres zijn geregistreerd, blijven in die hoedanigheid altijd openbaar. Zo is het woonadres van een bestuurder, commissaris of aandeelhouder van een rechtspersoon, zoals een BV, sinds 2008 bij het Handelsregister standaard afgeschermd van de openbaarheid. Ook het woonadres van een uiteindelijk belanghebbende is afgeschermd. Het woonadres van een ZZP-er, maat van een maatschap of vennoot van een vennootschap onder firma is openbaar omdat deze personen persoonlijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen van de onderneming. In het geval van een waarschijnlijke dreiging kan een verzoek tot afscherming van het woonadres worden gedaan. Straks zullen als woonadres geregistreerde woonadresgegevens standaard worden afgeschermd.
Klopt het dat u vindt dat het woonadres, indien gelijk aan het vestigingsadres van de onderneming, openbaar beschikbaar moet zijn ten behoeve van juridische handelingen wanneer een zakelijk conflict zich voordoet, en dat openbare beschikbaarheid daarmee noodzakelijk is voor rechtszekerheid in het economisch verkeer? Kunt u dit verder toelichten?
Het vestigingsadres moet openbaar zijn, of dit wel of niet gelijk is aan een woonadres speelt daarbij geen rol. Zonder een concreet adres waar een ondernemer of onderneming bereikbaar is, kan bijvoorbeeld geen factuur worden gestuurd. Ook kan zonder een vestigingsadres een potentiële zakelijke relatie niet nagaan in hoeverre de fysieke vestiging van de onderneming een logische samenhang vertoon met de aard van de onderneming. Deze informatie is erg behulpzaam bij het beoordelen of men met een geloofwaardige wederpartij van doen heeft.
Speelt dit vraagstuk ook in andere Europese landen? Zijn de privégegevens van zelfstandige ondernemers die thuis gevestigd zijn ook daar openbaar beschikbaar? Zijn er lidstaten van de Europese Unie waar dat niet het geval is? Zo ja, leidt dat tot chaos of rechtsonzekerheid in het economisch verkeer?
De voorschriften met betrekking tot het Handelsregister die voortvloeien uit het Europese recht beperken zich hoofdzakelijk tot de NV en de BV. Daarnaast kent het Europese recht ook verplichtingen tot openbaarmaking van vestigingsadressen in het kader van het consumentenrecht.
Bij gebrek aan Europese harmonisatie lopen de nationale regelingen met betrekking tot Handelsregisterinformatie omtrent (equivalenten van) eenmanszaken en zzp’ers in ons omringende landen uiteen.
In Duitsland is bijvoorbeeld de registratieplicht niet primair afhankelijk van de rechtsvorm maar van de omzet. Ondernemers met een jaaromzet van minder dan € 22.000 zijn vrijgesteld van de registratieplicht, omdat voor deze categorie het rechtsvermoeden geldt dat er slechts sprake is van een bijverdienste. Een inhoudelijk vergelijkbare regel voor het definiëren van ondernemerschap geldt ook in Nederland. Ook eenmanszaken en maatschappen hoeven zich in Duitsland niet te registreren, maar dit mag wel. Ook bij een vrijwillige registratie zijn ze voorts aan alle met (verplichte) registratie samengaande verplichtingen onderworpen, waaronder begrepen de openbaarmaking van alle met de onderneming verbonden (woon- en vestigings-) adressen.
In Frankrijk geldt grosso modo hetzelfde systeem als in Nederland, rekening houdend met de aanstaande invoering van de afscherming van het als zodanig geregistreerde woonadres van de ondernemer. Ongeacht de rechtsvorm of omvang zijn alle ondernemingen met hun vestigingsadres in een openbare registratie te vinden. Ondernemers worden gewezen op de voor- en nadelen van het gebruik van hun eigen woonadres als vestigingsadres.
In België zijn van ondernemingen, inclusief zelfstandigen, zowel de maatschappelijke zetel als alle vestigingsadressen geregistreerd in een openbaar register. Voor natuurlijke personen is daarbij de maatschappelijke zetel per definitie het woonadres van de ondernemer.
In het Verenigd Koninkrijk zijn ondernemingen die niet in de vorm van een kapitaalvennootschap zijn opgericht, uitsluitend bij de belastingdienst bekend ten behoeve van belastingheffing. Er is op dit moment geen registratie lijkend op een handelsregister van deze ondernemingen, zodat de vraag naar de al dan niet openbaarheid van gegevens van deze groep ondernemingen zich (nog) niet voordoet. Evenwel wordt ook in het VK gepleit voor het invoeren van een rechtsvorm voor zzp’ers die deze groep juist ten behoeve van de rechtszekerheid onder de registratieverplichting in het (openbare) Britse Handelsregister zou brengen.
In de genoemde landen wordt het belang van een deugdelijke registratie net als in Nederland onderbouwd vanuit het belang van o.a. rechtszekerheid.
Zijn er oplossingen denkbaar waarbij de Kamer van Koophandel, of een andere aangewezen instantie, een rol kan spelen bij het in contact treden bij een zakelijk conflict, zonder die adresgegevens openbaar beschikbaar te stellen, en zonder de noodzaak voor een ondernemer om bij elk beginnend zakelijk conflict gelijk een advocaat in te schakelen?
In mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Yeşilgöz-Zegerius en Aartsen over deze materie ga ik in op mijn voornemen om de stakeholders te raadplegen in de vorm van een consultatie. Door middel van deze consultatie beoog ik te verkennen welke doelen door welke partijen thans worden gediend door middel van (informatie uit) het Handelsregister. Vervolgens zal worden nagegaan of deze doelen ook op andere manieren en mogelijk met minder onwenselijke neveneffecten kunnen worden gediend. De in uw vraag vervatte suggestie zal ik daarbij meenemen.
Klopt het verder dat het kabinet van mening is, zoals aangegeven in de brief van 17 december 2020, dat openbaarheid van vestigingsadressen een belangrijke rol speelt in de due diligence van zakelijke relaties en daarmee van belang is ten behoeve van het voorkomen van oplichting en andere criminele activiteiten, bijvoorbeeld omdat een veelheid van registraties op een enkel adres dan kan worden gesignaleerd? (Kamerstuk 32 761, nr. 177)
Ja, die mening is het kabinet toegedaan.
Is het niet in de eerste plaats de taak van de autoriteiten om oplichting en andere criminele activiteiten te bestrijden? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot uw standpunt over het belang van de openbaarheid van adressen met het zicht op due diligence, wat er op lijkt te wijzen dat u vindt dat openbaarheid van belang is zodat individuele burgers en bedrijven verdachte patronen kunnen ontdekken, zoals een veelheid van registraties op een enkel adres?
Ja, het bestrijden van intimidatie en bedreiging is in eerste instantie de taak van autoriteiten. Tegelijkertijd is de openbaarheid van vestigingsadressen ook, zoals toegelicht in antwoord op vraag 5, relevant voor individuele burgers en bedrijven alsmede in het kader van verplichtingen die voorvloeien uit de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft). Uw Kamer heeft verzocht om ter voorkoming van bedreiging en intimidatie de adressen van ondernemingen af te schermen maar de regering moet de impact op het gebied van rechtszekerheid en voorkoming van fraude en andere criminele activiteiten ook meewegen. Daarvoor is nodig dat het brede publiek in staat wordt gesteld zich ten minste op de hoogte te stellen van het bedrijfsadres van een partij waarmee men overweegt zaken te doen. Daarom is dit deels ook verplicht op basis van Europese regels. Hierin moet een passend en werkbaar evenwicht gevonden worden. Uiteraard kan altijd een ander vestigingsadres dan het woonadres gekozen en geregistreerd worden.
Klopt het ook dat u een oplossing voor dit vraagstuk ziet in vestiging bij een domicilieverlener of elders? Kunt u aangeven welke kosten daar doorgaans aan verbonden zijn voor een ondernemer? Vindt u het acceptabel dat ondernemers met een thuisvestiging die zich bedreigd voelen en daarom niet willen dat hun huisadres online te vinden is, daar financiële gevolgen van moeten ondervinden?
Domicilieverlening in de vorm van een vestigingsadres zonder fysieke voorzieningen is mogelijk voor minder dan € 50 per maand. Of een ondernemer dit bedrag kan betalen voor het afschermen van zijn woonadres, als hij hoofdzakelijk daar (of althans niet hoofdzakelijk op een vast ander adres) zijn activiteiten uitvoert, is een overweging die alleen de ondernemer zelf kan maken. Bij deze afweging zullen diverse factoren betrokken worden. Zo kan de gekozen vestigingsadres mede de uitstraling bepalen van de onderneming ten opzichte van (potentiële) klanten en leveranciers en maakt het daarmee in zekere zin deel uit van het commercieel positioneren van de onderneming. Al deze factoren kunnen op hun beurt een financiële of op geld waardeerbare impact hebben, die de ondernemer in zijn afwegingen zal betrekken.
Erkent u dat er andere obstakels kunnen zijn bij vestiging op een domicilieadres of andere redenen waarom een ondernemer daar niet voor voelt? Kunt u ook toelichten hoe de oplossing van vestiging op een domicilieadres zich verhoudt tot uw standpunt over het belang van openbaarheid van vestigingsadressen ten behoeve van due diligence?
Een ondernemer kan te allen tijde een veelheid aan overwegingen maken die ertoe leiden dat vestiging op een domicilieadres al dan niet een passende optie wordt bevonden. Wwft-instellingen, toezichthouders en ook (potentiële) afnemers, toeleveranciers of dienstverleners maken daarin hun eigen afweging, mede op basis van de due diligence die van hen verwacht mag worden. Of de vestiging op een domicilieadres daarbij een negatieve invloed op de beoordeling heeft, is van allerlei factoren afhankelijk. Een domicilieadres voor een onderneming waarbij men een fysiek zakelijk adres verwacht (zoals een tuincentrum of een garagebedrijf) wekt waarschijnlijk meer verwondering dan een domicilieadres voor een journalist, een sessiemuzikant of een personal trainer die aan huis komt.
De Belastingdienst publiceert een leidraad voor domicilieverleners2 die houvast biedt bij het invullen van hun due diligence en de wettelijke verplichtingen op dat terrein. Wanneer deze leidraad gevolgd wordt, blijft er in de keten tussen de domicilieverlener, zijn klant en diens zakelijke relatie sprake van een voldoende mate van beoordeling en traceerbaarheid.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam voornemens is om vanuit de gemeente gratis een adres ter beschikking te stellen waar ondernemers met vestiging aan huis zich kosteloos kunnen registreren? Ziet u dit als een werkbare oplossing? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bekend met plannen van de gemeente Amsterdam op dit punt. In algemene zin geldt wel dat domicilieverlening een economische activiteit is. Activiteiten van een overheid op dit gebied, zijn onderworpen aan de Wet markt en overheid. Een voornemen zoals in uw vraag aangeduid, kan daarmee op gespannen voet staan. Voor zover een overheid bedrijfsmatig optreedt als domicilieverlener, moet overigens eveneens de reeds genoemde leidraad voor domicilieverleners in acht genomen worden.
Bent u bereid om de overwegingen in de bovenstaande vragen mee te nemen in de aangekondigde consultatie en de Handelsregisterwet zo spoedig mogelijk dusdanig aan te passen zodat ingeschrevenen in het Handelsregister altijd de mogelijkheid hebben om aan te geven dat hun privéadressen niet openbaar beschikbaar mogen zijn via het Handelsregister?
Ja, ik zal deze overwegingen in de consultatie meenemen.
De aanpassing in het Handelsregisterbesluit waarmee het als zodanig geregistreerde woonadres wordt afgeschermd zal ik na ontvangst van de adviezen van de Autoriteit Persoonsgegevens en de Raad van State zo spoedig mogelijk voorhangen bij uw Kamer.
Vertragingen bij de herbeoordeling van TVL-aanvragen |
|
Tjeerd de Groot (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Klopt het dat de herbeoordelingen van de bezwaren die zijn ingediend bij de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)-regeling door problemen die opspeelden met SBI-codes waarschijnlijk pas eind juni 2021 zullen zijn afgerond?
Nee, dat klopt niet. Op 8 februari 2021 heb ik in mijn antwoord op de vragen van het lid Aartsen (VVD)1 geschreven dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) beziet of de uitspraken gevolgen hebben voor de bezwaren over de SBI-codes die ongegrond zijn verklaard en dat RVO deze bezwaren waar nodig in het licht van de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) opnieuw zou beoordelen. De herbeoordelingen van de bezwaarschriften (200) naar aanleiding van de CBb-uitspraken zijn op 5 na afgerond, ook deze worden op korte termijn afgehandeld.
Welk percentage van de lopende en afgewezen bezwaarprocedures waarvan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op 10 maart 2021 heeft toegezegd dat deze zouden worden herbeoordeeld in verband met de problemen met de SBI-codes, zijn inmiddels ook daadwerkelijk herbeoordeeld? Hoe verklaart u dit percentage?1
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is 97,5% van de herbeoordelingen uitgevoerd. Bezwaarschriften over SBI-codes kunnen nog steeds worden ingediend bij RVO. Deze krijgen geen herbeoordeling, maar een reguliere beoordeling in de bezwarenprocedure. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Welk percentage van de bezwaarprocedures van kwartaal 4 van 2020 specifiek heeft u reeds herbeoordeeld?
Herbeoordeling van afgehandelde bezwaarschriften betrekking hebbend op kwartaal 4 van 2020 is niet nodig, omdat deze bezwaarschriften steeds in lijn met de CBb-uitspraken worden afgehandeld.
Per 29 april 2021 zijn er 1193 bezwaarschriften die zien op de SBI-code en betrekking hebben op kwartaal 4 van 2020. Daarvan zijn er 346 afgehandeld. Dat is bijna 30%.
Deelt u de mening dat deze vertragingen problematisch zijn voor bijvoorbeeld schippers van zeilscheepvaartuigen, waarvan de meeste hun bezwaar al in kwartaal 4 van 2020 hebben ingediend en het water aan de lippen hebben staan in afwachting van de afhandeling van hun bezwaarprocedure?
Vertragingen in de afhandeling zijn altijd problematisch voor ondernemers bij wie het water aan de lippen staat. Dat geldt ook voor schippers van zeilscheepvaartuigen. RVO streeft naar een zo spoedig mogelijke afhandeling, maar de behandeling dient ook zorgvuldig te gebeuren, om te zorgen dat ondernemers krijgen waar ze recht op hebben. RVO streeft ernaar alle bezwaren binnen de wettelijke beslistermijn van maximaal 12 weken af te handelen. In complexe gevallen wordt een termijn in overleg met de bezwaarmaker verlengd. Op dit moment wordt 90% van de bezwaardossiers binnen de wettelijke termijn afgehandeld. Dit geldt ook voor de bezwaren die betrekking hebben op de SBI-problematiek.
Indien u het eens bent met de voorgaande vraag, kunt u aangeven of en zo ja, welke plannen u heeft om de herbeoordeling van deze bezwaarprocedures te versnellen?
De bezwaren die betrekking hebben op de SBI-problematiek worden met voorrang opgepakt, ook vanwege het effect op een aanvraag de volgende aanvraagperiode. RVO heeft extra capaciteit ingeschakeld om dit te bewerkstelligen.
Klopt het dat het aanvraagformulier van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor de TVL-regeling nog niet is aangepast op het includeren van de nieuwe, juiste KvK-codes, waardoor het probleem met de SBI-codes ook in nieuwe aanvragen kan voorkomen? Zo ja, waarom is dit nog niet opgelost en bent u het eens met de vragenstellers dat om nieuwe, onnodige bezwaarprocedures te voorkomen het zaak is dat dit zo snel mogelijk verholpen wordt?
Uitgangspunt is dat na een positieve beslissing op het bezwaar de ondernemer een volgende aanvraag kan indienen op zijn nieuwe SBI-code. RVO heeft het systeem aangepast zodat de ondernemer bij het invullen van het aanvraagformulier de juiste SBI-code te zien krijgt. Sinds 12 mei 2021 konden ondernemers met een positief afgeronde bezwaarprocedure met de juiste SBI-code tot aan de sluitingsdatum van 18 mei 2021 een aanvraag indienen. Er zal dan geen bezwaarprocedure meer hoeven te worden gestart.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat banken negatieve rente voor kleinere spaarders niet uitsluiten. |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat banken negatieve rentes voor kleinere spaarders niet meer uitsluiten?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht van nu.nl.2
Wat gaat u daaraan doen? Wat zijn uw bestaande instrumenten om in te grijpen om de kleinere spaarder te helpen?
Dat banken een negatieve rente rekenen over een deel van hun klantenbestand en tegoeden hangt samen met het huidige renteklimaat. Banken lenen zowel geld in als uit. Zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Afgelopen jaren waren banken daartoe in staat. Bij een nog verder dalende rente kan het voor banken lastiger worden om die daling volledig door te rekenen in hun depositotarieven, omdat deze dan negatief zouden worden. Volgens DNB kan een situatie van langdurig lage rentes de winstgevendheid van banken onder druk zetten, met potentieel nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit.3 Tegelijkertijd kan ik mij de zorgen van spaarders over de dalende rente goed voorstellen. Gelukkig rekenen Nederlandse banken op dit moment geen negatieve rente aan gewone spaarders. Zoals ik eerder heb laten weten in een brief aan uw Kamer, vind ik een negatieve rente voor gewone4 spaarders zeer ongewenst. Er dienen voldoende mogelijkheden te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Gaat u met de Europese Centrale Bank (ECB) in gesprek om deze uitwas als gevolg van hun beleid te bespreken? Is er contact met de ECB geweest over deze zorgelijke ontwikkeling?
De ECB opereert onafhankelijk en heeft als doel prijsstabiliteit. Het past niet in mijn rol als Minister van Financiën om de ECB aan te spreken op haar beleid. De ECB evalueert momenteel haar monetaire strategie. Als onderdeel hiervan ging DNB op 26 november 2020 in gesprek met Nederlanders en maatschappelijke organisaties. Tijdens deze virtuele luistersessie «In gesprek met DNB» hebben Nederlanders en maatschappelijke organisaties hun mening gegeven en hun ideeën gedeeld over het monetair beleid van de ECB. De gevolgen van de lage rente (voor spaarders) is door meerdere participanten aan de orde gebracht. Het is nu aan de ECB om in onafhankelijkheid te beslissen op welke manier deze input van burgers en maatschappelijke organisaties zal worden meegenomen in het beleid.
Bent u bereid in te grijpen bij de banken zodra in de toekomst duidelijk wordt dat het geld van de spaarder belast wordt met negatieve rente? Kunt u met een plan komen om het spaargeld van mensen tot 100.000 euro veilig te stellen voor negatieve rentes?
In mijn eerdergenoemde brief uit 2019 refereerde ik al aan de gemiddelde depositowaarde en de mediaan om aan te geven dat de meeste Nederlandse huishoudens geen negatieve rente gerekend wordt: dat is nog steeds het geval. In 2019 betrof de gemiddelde depositowaarde in Nederland € 40.800 en de mediaan lag op een waarde van € 13.900.5 Mijn indruk is daarom dat de gewone spaarder buiten schot blijft. Zoals ik schreef in antwoord op vraag 2 ben ik van mening dat er voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
Bent u nog steeds van mening dat een wettelijk verbod niet nodig is, terwijl de grote commerciële banken negatieve rentes voor kleine spaarders niet meer uitsluiten?2
Zoals beschreven in antwoord op vraag 4 wordt aan veruit de meeste spaarders geen negatieve rente doorberekend op dit moment. Ik heb daarnaast in mijn Kamerbrief van 5 december 2019 genoemd dat mijn indruk is dat Nederlandse banken de nadelen van negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maakte ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot het rekenen van een negatieve rente aan gewone spaarders en dat zij goed oog hebben voor het grote belang van financiële stabiliteit. Mijn beeld is dat dit nog steeds geldt. Daarbij wil ik nogmaals benadrukken dat er wat mij betreft voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
In 2019 heeft DNB op mijn verzoek een analyse gemaakt van de lagerenteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken. Ik heb die rapportage ook aan uw Kamer gestuurd.7 DNB heeft daarin enkele overwegingen geschetst ten aanzien van een verbod op negatieve rente. Een wettelijk verbod kent volgens DNB overwegend nadelen en risico’s. Ten eerste beperkt een verbod volgens DNB de economische prijsvorming en marktwerking. Banken moeten zelf verantwoordelijk zijn voor de eventuele reputatiekosten en onzekere gedragseffecten van hun handelen en de risicobeheersing daarvan. Ten tweede doorkruist een verbod volgens DNB het monetair beleid, met nadelige gevolgen voor de Nederlandse economie. Banken zullen minder geneigd zijn rentes op bedrijfsleningen en hypotheken te verlagen. Ten derde kan een verbod de winstgevendheid van banken uithollen, wat volgens DNB kan leiden tot financiële stabiliteitsproblemen. Dat kan vervolgens weer leiden tot minder vertrouwen in het financieel systeem. Tot slot wijst DNB erop dat een verbod effecten kan hebben die nu niet zijn te overzien.
Deze inzichten leiden voor mij tot de conclusie dat het op dit moment niet nodig is om een wettelijk verbod in te voeren op het aantrekken van gelden tegen een negatieve rente. Het zou, gegeven de uitingen van banken en de nadelen van een verbod, ook niet proportioneel zijn. Dat neemt niet weg dat ik een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst vind, en het van groot belang vind dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Deelt u de mening dat deze ontwikkeling de behoefte vergroot aan een full-reserve bank, waarbij spaardeposito’s niet gebruikt worden om kredieten mee te financieren, en negatieve noch positieve rente opleveren?
De lage rentes bij commerciële banken zijn vooral het gevolg van de langdurig lage rente op de financiële markten. Zo betalen commerciële banken in veel gevallen voor het aanhouden van deposito’s bij de centrale bank. Juist voor een bank naar het model «full-reserve banking», waarbij consumentendeposito’s alleen bij de centrale bank worden gestald en niet worden gebruikt voor kredietverlening, zal dit dus hoge kosten met zich meebrengen. In die zin is full-reserve banking mijns inziens geen voor de hand liggende optie in een omgeving van langdurig lage rentes.
Het bericht 'Kloosters vragen om compensatie, want ook broeders bijten in coronatijd op houtje' |
|
René Peters (CDA), Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van de brief van de koepelorganisatie van religieuze gemeenschappen en instituten, de Konferentie Nederlandse Religieuzen, met een verzoek om een compensatieregeling vanwege het wegvallen van inkomsten als gevolg van corona?1
Ja. Op 10 mei 2021 heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat naar aanleiding van de brief een telefonisch gesprek gehad met de koepelorganisatie van religieuze gemeenschappen en instituten.
Bent u ervan op de hoogte dat de inkomsten van kloosterlingen voor een groot deel bestaan uit het verkopen van abdijproducten in de abdijwinkel en uit het bieden van overnachtingen in zogenaamde gasthuizen?
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Van welke steunmaatregelen kunnen abdijwinkels en religieuze gasthuizen gebruik maken?
De COVID-19-regelingen en -subsidies gelden voor een uiteenlopende groep werkgevers en ondernemers en zijn vanwege de omvang en gewenste tijdigheid generiek van aard. Abdijwinkels en religieuze gasthuizen kunnen – net als andere ondernemers – afhankelijk van hun specifieke situaties en wanneer zij voldoen aan de voorwaarden – een beroep doen op de bestaande regelingen zoals de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) en de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL). Daarnaast zijn er financieringsmogelijkheden waarbij de overheid garant staat, zoals Qredits, GO-C en KKC. Ook hier zijn er uiteraard bepaalde voorwaarden waaraan ondernemers moeten voldoen.
Waarom hebben deze organisaties geen toegang tot de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)?
De bovenstaande organisaties hebben net zoals andere ondernemers toegang tot TVL, mits ze aan de voorwaarden van de TVL voldoen. We zien in de TVL-aanvragen dat een aantal kloosters de TVL hebben aangevraagd en deze aanvraag ook toegekend hebben gekregen.
Deelt u de mening dat deze abdijwinkels en gasthuizeneen gelijke behandeling verdienen als alle andere winkels en horecagelegenheden die vanwege corona hun deuren hebben moeten sluiten? Zo ja, bent u bereid om voor de kloosterlingen die afhankelijk zijn van inkomsten uit abdijwinkels en gasthuizen, eenzelfde regeling te treffen als die getroffen is voor horecagelegenheden en winkels? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u er dan voor zorgen dat deze kloosterlingen gecompenseerd worden voor hun inkomstenverlies vanwege corona?
Ja, ik deel de mening dat abdijwinkels en gasthuizen een gelijke behandeling verdienen als alle andere winkels en horecagelegenheden die vanwege corona hun deuren hebben moeten sluiten. Vandaar dat abdijwinkels en gasthuizen net als alle andere winkels en horecagelegenheden toegang hebben tot TVL, mits ze aan de voorwaarden voldoen.
De coronacrisis hakt er bij iedereen in en dat is voelbaar in alle sectoren, bij werkenden, burgers en bij alle ondernemingen waaronder de abdijwinkels en gasthuizen. Het kabinet spant zich daarom in om zo goed als kan baanbehoud en bedrijvigheid te ondersteunen. Het kabinet zet zich hier vanaf de start van de crisis voor in door middel van de omvangrijke steun- en herstelpakketten, waaronder de eerder genoemde NOW, Tozo en TVL. Het generieke steun- en herstelpakket beweegt mee en leidt daarmee automatisch tot meer steun voor ondernemers die langer dicht moeten of meer omzetverlies hebben. Daarnaast roept het kabinet ondernemers zelf ook op om zo goed als kan zelf omzet te genereren, via bijvoorbeeld andere kanalen zoals afhaal of online verkoop.
Zie vraag 3 voor een overzicht van steunmaatregelen waar abdijwinkels en gasthuizen voor in aanmerking kunnen komen. Het kabinet is vooralsnog niet voornemens om, naast de bestaande diverse generieke steunmaatregelen, aanvullende ondersteuningsmaatregelen te treffen specifiek voor deze groep.