De Klimaatcrisis-Index van Milieudefensie. |
|
Joris Thijssen (PvdA), Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Evaluating corporate target setting in the Netherlands»1 van het NewClimate Institute, in opdracht van Milieudefensie.
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op dit onderzoek?
Het rapport benadrukt dat we klimaatverandering sneller moeten tegengaan op alle fronten, ook door het bedrijfsleven en financiële instellingen. De bijdrage van de bedrijven en financiële instellingen is nodig om onze ambitie van ten minste 55% emissiereductie in 2030 te realiseren, op weg naar een klimaatneutrale samenleving uiterlijk in 2050. De verantwoordelijkheid voor verduurzaming ligt bij bedrijven en financiële instellingen zelf en de Nederlandse overheid die zich inspant om deze verduurzaming teweeg te brengen door onder andere te normeren, te beprijzen en te subsidiëren.
Grote bedrijven zijn hard bezig om hun klimaatplannen te versterken en uit te voeren. We weten echter ook dat er belemmeringen zijn om dit nu op volle snelheid te doen, zoals bijvoorbeeld op het gebied van infrastructuur, beschikbaarheid van duurzame energie, vergunningverlening en stikstof. De overheid werkt samen met bedrijven om te zien hoe we deze belemmeringen kunnen helpen wegnemen en de transitie kunnen versnellen.
Dit gebeurt op landelijk en Europees niveau. Enkele voorbeelden:
Het rapport adresseert ook de bijdrage van verschillende financiële instellingen. In 2019 heeft de Nederlandse financiële sector een commitment uitgesproken om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Dit jaar zullen de instellingen die dit Klimaatcommitment hebben ondertekend, actieplannen finaliseren met doelstellingen voor CO2-reductie van hun beleggingen en leningen. Het kabinet verwacht van de ondertekenaars van het commitment dat zij hier ambitieus invulling aan geven. In de beleidsagenda voor duurzame financiering heeft de Minister van Financiën mede namens mij ook aangegeven dat zij verwacht dat deze actieplannen uitgaan van een 1,5-gradenscenario, in lijn met het coalitieakkoord. Eind 2022 en begin 2023 zal de voortgang van het klimaatcommitment worden beoordeeld op basis van de voortgangsrapportages van de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment. Afhankelijk van de uitkomsten van de voortgangsrapportages en het behalen van de in de beleidsagenda voor duurzame financiering genoemde doelstellingen zullen de Minister van Financiën en ik besluiten of meer normerend optreden gepast en mogelijk is.
Wat vindt u van het feit dat van de 29 grote vervuilers geen enkel bedrijf voldoende doet tegen klimaatverandering?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat veel bedrijven geen concrete plannen lijken te hebben om tot voldoende CO2-reductie te komen, zeker gezien het feit dat we al decennia de ernstige gevolgen van klimaatverandering kennen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke acties onderneemt u om ook de uitstoot die valt onder scope 3 aan te pakken? Wordt dit onderdeel van de maatwerkafspraken?
Voor scope 3 emissiereductie in de industrie zet ik in op diverse stimulerende maatregelen, zoals de regeling Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+), Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI) en de Subsidie Topsector Energie (TSE). Ook via het Nationaal Groeifonds zet ik in op innovatie voor onder andere klimaat, energie en circulariteit. Mogelijke scope 3 emissiereducties kunnen ook in de maatwerkafspraken worden meegenomen. Daarnaast is aanpassing van EU-beleid nodig, zoals bijvoorbeeld op het gebied van staatssteun, waar ik mij voor in zet. Ik heb recent TNO gevraagd om een methodologie te ontwikkelen om de broeikasgasemissie-effecten van biobased en circulaire technologieën beter te kunnen bepalen. Het onderzoek3 laat zien dat er aanzienlijke emissiebesparingen mogelijk zijn als de broeikasgasemissies in de volledige keten worden afgedekt en het biedt een geharmoniseerde benadering voor scope 3-emissies.
Hoe staat u tegenover het opleggen van klimaatverplichtingen voor bedrijven wanneer zij publieke middelen ontvangen voor verduurzaming?
Als bedrijven publieke middelen ontvangen voor verduurzaming, zijn deze reeds gerelateerd aan voorwaarden zoals bijvoorbeeld broeikasgasemissiereductie of circulariteit.
De ‘Uber Files’ |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Uber al jarenlang allerlei agressieve (lobby)methoden inzet om bijvoorbeeld wetgeving rondom schijnzelfstandigheid te beïnvloeden?1
Ik heb kennisgenomen van deze berichtgeving. Ik vind het in algemene zin belangrijk dat de overheid in gesprek is met zowel de brede samenleving als met alle belanghebbenden. Het opvangen van zoveel mogelijk signalen is belangrijk om beleid en wetgeving zo goed mogelijk toe te snijden op de praktijk. Meer specifiek geldt dat het vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van belang wordt geacht dat relaties met werkgevenden, werkenden en hun vertegenwoordigden partijen worden onderhouden. Het aanhoren van eventuele aandachtspunten van dergelijke partijen bij beleid en/of wetgeving hoort hierbij.
Dat een bedrijf als Uber, net als andere partijen, belangen kenbaar maakt en behartigt, vind ik op zichzelf dan ook niet problematisch. Het is onderdeel van een overheid die open staat voor relevante signalen vanuit de samenleving.
Het is daarbij echter wel belangrijk dat de verschillende signalen en belangen die in de interactie tussen overheid en praktijk naar voren komen, uiteindelijk zuiver en in balans gewogen worden om het algemeen belang te dienen. Dat vergt in de voorbereiding van wetgeving dat dit algemene belang steeds voor ogen wordt gehouden.
Wat is uw reactie op het feit dat er binnen het bedrijf Uber wordt geopereerd zonder enig respect voor de wet en werknemersrechten?
Ieder bedrijf dat in Nederland activiteiten ontplooit, moet zich houden aan de geldende wet- en regelgeving en daarop gebaseerde jurisprudentie. Dat geldt ook voor de regels in het arbeidsrecht, sociale zekerheid en fiscaliteit. Doet een bedrijf dat niet, dan kan na vaststelling daarvan opgetreden worden. Dat geldt voor alle bedrijven.
Waarom is er jarenlang een pamperbeleid gevoerd richting Uber, bijvoorbeeld omtrent wetgeving rond schijnzelfstandigheid, terwijl er nu opnieuw blijkt dat dit bedrijf geen enkel respect toont voor welke vorm van overheid dan ook?
Als het gaat om wetgeving rondom schijnzelfstandigheid is daar geen beleid op gevoerd met het doel om specifieke bedrijven te bevoordelen. Zoals hiervoor reeds gemeld: alle bedrijven die in Nederland activiteiten ontplooien, dienen zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Dit geldt ook voor Uber.
Welke gesprekken heeft u of een afvaardiging van het ministerie de afgelopen negen jaar met een vertegenwoordiging van Uber gevoerd? Kunt u een overzicht geven van de datum, plaats, aanwezigen en onderwerp van alle gesprekken die zijn gevoerd met Uber of een vertegenwoordiger namens Uber?
Zoals bij vraag 1 aangegeven vind ik het van belang dat de overheid bij het ontwikkelen van overheidsbeleid en wetgeving in gesprek is met de samenleving en de relevante belanghebbenden. Als het gaat om beleid en wetgeving die relevant is voor specifieke bedrijven, zijn zij daarbij ook een (potentiële) gesprekspartner. Dat blijft zo. In zoverre verandert het kabinetsbeleid niet naar aanleiding van de Uber-Files. De afgelopen 2 jaar is contact geweest tussen Uber en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid rondom het thema platformwerk. Sinds zomer 2020 is er vanuit het ministerie gewerkt aan het voorbereiden van een rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst voor platformwerk. In december 2021 is vervolgens een voorstel van de Europese Commissie voor het reguleren van platformwerk gedaan. Over deze onderwerpen zijn meermaals platformbedrijven gesproken, waaronder Uber. Zo is er in dit kader op 20 augustus 2020, 15 januari 2021, 18 juni 2021, 21 januari 2022 en meest recent op 15 september 2022 gesproken over deze thema’s tussen (onder meer) een vertegenwoordiger van Uber en een aantal ambtenaren van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Nogmaals, deze contactmomenten zijn belangrijk om goed in verbinding te staan met de praktijk waar de (voorbereide) regulering zich op richt. In het licht van een evenwichtige weging van belangen zullen wij tegelijkertijd onverminderd kritisch kijken naar het juist wegen en betrekken van de inbreng van specifieke stakeholders. Alleen op die manier kan gekomen worden tot beleid en/of wetgeving die daadwerkelijk is gericht op het algemeen belang. Daar moeten we als kabinet bij de totstandkoming van beleid en wetgeving alert op blijven.
Verandert het kabinetsbeleid ten opzichte van Uber naar aanleiding van de publicaties van de Uber Files? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat Uber niet meer als gesprekpartner gezien moet worden?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u ervoor zorgen dat de handhaving direct start en conform de rechtelijke uitspraken de chauffeurs in loondienst komen? Zo nee, waarom niet?
Het uitvoering geven aan rechterlijke uitspraken is – voor wat betreft deze civielrechtelijke uitspraken – in beginsel aan de betrokken partijen in een geding. Onlangs heeft het Gerechtshof Amsterdam bepaald dat Uber nog geen uitvoering hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank inzake de naleving van de CAO voor chauffeurs, hangende het hoger beroep dat Uber daartegen heeft ingesteld.2
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord toegezegd schijnzelfstandigheid tegen te gaan door betere publiekrechtelijke handhaving. In de brief van 24 juni jl. waarin het kabinet heeft gereageerd op het rapport van de Algemene Rekenkamer (ARK) en de Auditdienst Rijk (ADR) is uw Kamer geïnformeerd dat het kabinet inzet op het verbeteren van toezicht en handhaving op schijnzelfstandigheid.
Vanwege de geheimhoudingsplicht op grond van artikel 67 van de Algemene Wet Rijksbelastingen kan ik over het toezicht en de handhaving door de Belastingdienst bij individuele bedrijven geen mededelingen doen.
Op welke manier heeft Uber geprobeerd druk uit te oefenen op het uitvoeren van de voorliggende rechtelijke uitspraken en de handhaving daarop?
Zie antwoord vraag 7.
Is er, op welke manier dan ook, door Uber druk uitgeoefend de afgelopen negen jaren op ambtenaren of bewindspersonen? Zo ja, kunt u hiervan alle details met de Kamer delen? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Ik verwijs voor mijn antwoord naar het antwoord (32) van de Staatssecretaris van Financiën Fiscaliteit – Belastingdienst op schriftelijke Kamervragen van de leden Omtzigt c.s. d.d. 5 september 2022 aan de Tweede Kamer waarin wordt aangegeven dat er momenteel een inventarisatie plaatsvindt hiernaar. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd. Voorts doet de Belastingdienst op dit moment onderzoek naar aanleiding van de berichtgeving over de casus Uber.
Leiden de Uber Files ertoe dat het kabinet er eindelijk voor kiest om de fluwelen handschoenen uit te trekken ten aanzien van de behandeling van dit soort bedrijven die doelbewust schijnzelfstandigheid in stand houden en uit zijn op de afbraak van werknemersrechten en wet- en regelgeving? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Al voor het verschijnen van de Uber-files zijn de plannen rondom de aanpak van het zzp-dossier en de bestrijding van schijnzelfstandigheid bekend gemaakt3. Die richten zich onder andere op het tegengaan van schijnzelfstandigheid (zeker bij bedrijven die doelbewust schijnzelfstandigheid in stand houden) en het borgen van werknemersrechten.
Hierin zijn, in lijn met onder andere de aanbevelingen van de Commissie Borstlap en het SER MLT, drie sporen van belang:
Momenteel werken we hard om de inzet op de verschillende sporen uit te werken en daarop voortgang te maken. In het najaar hoop ik uw Kamer hierover uitgebreider te informeren.
Het bericht ‘De Kamer van Koophandel moet meer doen aan fraudebestrijding’. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «De Kamer van Koophandel moet meer doen aan fraudebestrijding»?1
Ja.
In hoeverre kan het feit dat op één adres heel veel bedrijven zijn ingeschreven bij de Kamer van Koophandel een indicatie zijn dat sprake is van illegale trustdienstverlening?
Het enkel beroeps- of bedrijfsmatig een (post)adres ter beschikking stellen (domicilieverlening) zonder aanvullende werkzaamheden is geen trustdienst als geregeld in de Wet toezicht trustkantoren 2018 (Wtt 2018). Domicilieverlening valt wel onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Domicilieverleners zijn zodoende poortwachters in het kader van de Wwft en moeten aan de eisen in de Wwft voldoen. Bureau Toezicht Wwft (BTWwft) van de Belastingdienst houdt toezicht op domicilieverleners.
Als naast het beschikbaar stellen van een post- of bezoekadres er bepaalde aanvullende werkzaamheden worden verleend zoals opgenomen in de Wtt 2018, is sprake van een trustdienst (de zogenoemde trustdienst «domicilie plus»). Deze aanvullende werkzaamheden zijn vaak administratief van aard, zoals het verzorgen van belastingaangiften of het verrichten van werkzaamheden in verband met het opstellen, beoordelen of controleren van de jaarrekening.2 Het beroeps- of bedrijfsmatig verlenen van trustdiensten, waaronder de trustdienst domicilie plus, is in Nederland alleen toegestaan wanneer hiertoe een vergunning is verleend door de Nederlandsche Bank (DNB). Uit het onderzoek naar illegale trustdienstverlening van SEO Economisch Onderzoek bleek dat er domicilieverleners zijn die zich schuldig maken aan illegale trustdienstverlening.3 Uit de toezichtspraktijk en uit voorgenoemd onderzoek blijkt dat het voorkomt dat er ondernemingen zijn die bovenop het verlenen van een (post)adres aanvullende werkzaamheden verlenen zonder over een trustvergunning te beschikken: dit kwalificeert als illegale trustdienstverlening.
De constatering dat op één adres heel veel bedrijven staan ingeschreven kan een aanleiding zijn voor onderzoek naar illegale trustdienstverlening, maar vormt niet per se een indicatie daarvan. Immers, een veelvoud aan bedrijven ingeschreven op een adres kan kwalificeren als domicilieverlening: waarvoor geen vergunning of registratie is vereist, maar waarbij men zich wel dient te houden aan de eisen in de Wwft, zoals cliëntenonderzoek en de meldingsplicht van ongebruikelijke transacties. Een toenemend aantal eenmanszaken waarvan het woonadres zou samenvallen met het adres van de onderneming maakt om privacy-redenen gebruik van de diensten van domicilieverleners. Daarnaast zijn er verschillende andere redenen waarom op één adres een groot aantal bedrijven staat ingeschreven, zo kan er sprake zijn van een bedrijfsverzamelgebouw waar daadwerkelijk een groot aantal bedrijven is gevestigd, of kan het gaan om het adres van een groot concern met meerdere dochterondernemingen (zo gebruiken grote projectontwikkelaars soms per project een afzonderlijke B.V.).
Houdt de Kamer van Koophandel systematisch bij hoeveel bedrijven staan ingeschreven op één adres? Zo ja, wordt deze informatie gedeeld met toezichthouders en opsporingsinstanties?
De Kamer van Koophandel (KVK) houdt niet systematisch bij hoeveel bedrijven er staan ingeschreven op één adres. Deze gegevens kunnen wel uit het Handelsregister worden gehaald. De informatie in het Handelsregister is overwegend openbaar. Daarnaast hebben bevoegde autoriteiten ook toegang tot bepaalde niet openbare data. Zo beschikt de Belastingdienst over een Bronkopie van het Handelsregister. BTWwft kan als toezichthouder op domicilieverleners zoekslagen laten maken waarbij een deel van de gegevens van de KvK kan worden gecombineerd met gegevens uit andere bronnen zoals het Basisregistratie Adressen en Gebouwen register (BAG register of kadaster).
Wordt op dit moment door De Nederlandsche Bank (DNB) gebruik gemaakt van dergelijke data van bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel om onderzoek te doen naar illegale trustdienstverlening?
DNB heeft als bevoegde autoriteit toegang tot de gegevens in het Handelsregister waaronder de besloten gegevens. DNB houdt alleen toezicht op trustkantoren en houdt geen toezicht op domicilieverleners. Dit laatste wordt gedaan door BTWwft. Door gegevens van de KvK te combineren met gegevens uit het Basisregistratie Adressen en Gebouwen register (BAG register of kadaster) krijgt BTWwft inzicht op welke adressen domicilieverleners actief zouden kunnen zijn en kan zij haar controles hierop inrichten.
DNB handhaaft overwegend op basis van signalen van illegale trustdienstverlening die zij ontvangt. Het aantal signalen dat DNB ontvangt van illegale trustdienstverlening is de afgelopen jaren toegenomen. Tevens zoekt DNB samenwerking met verschillende ketenpartners om de informatie over illegaliteit breder te delen en te verbeteren. DNB spreekt hierover met onder meer de Belastingdienst, de FIOD, het Openbaar Ministerie en de collega-toezichthouders van de Belastingdienst zoals BTWwft. Belangrijk te vermelden is dat handhaven op basis van signalen resultaat oplevert: in 2021 heeft DNB twintig onderzoeken naar illegale trustdienstverleners opgestart. In tien gevallen leidde het onderzoek tot de conclusie dat sprake was van illegale dienstverlening en is deze beëindigd. Daarnaast heeft DNB in 2021 een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom opgelegd aan illegale trustdienstverleners. Deze formele maatregelen hadden betrekking op signalen die DNB voor 2021 ontvangen heeft. Het proactief optreden, zonder signalen, tegen illegale trustdienstverlening doet DNB op beperkte schaal. Een voorbeeld hiervan is het project illegale trustdienstverlening van het Financieel Expertise Centrum, waarin DNB participeert. Van belang is dat het toezicht risicogebaseerd, doelmatig en kostenefficiënt plaatsvindt, waarbij de aandacht voor illegalen in verhouding staat tot de toezichtactiviteiten op vergunninghoudende partijen.
DNB geeft aan voldoende toegerust te zijn om het toezicht op trustkantoren risicogebaseerd uit te voeren: toezichtcapaciteit wordt ingezet waar de hoogste integriteitsrisico’s worden gesignaleerd. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van diverse data uit verschillende bronnen om zo tot een goede afweging in het toezicht te komen. DNB heeft een afdeling toezicht financiële criminaliteit waarbij één team van 10 fte zich specifiek bezighoudt met trustkantoren. Daarnaast beschikt DNB over een team dat zich toelegt op de handhaving van illegale marktpartijen, waaronder illegale trustdienstverleners. Verder heeft DNB verschillende afdelingen die ondersteunen bij het toezicht op de trustsector zoals de afdelingen juridische zaken, expertisecentrum handhaving en markttoegang en toetsingen.
Klopt het dat DNB alleen onderzoek doet naar illegale trustdienstverlening op basis van meldingen?
Zie antwoord vraag 4.
Is DNB voldoende toegerust om te handhaven op illegale trustdienstverlening?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u een signalerende rol weggelegd voor de Kamer van Koophandel bij het bestrijden van illegale trustdienstverlening, maar ook breder bij de bestrijding van fraude en witwassen? Is de Kamer van Koophandel hier voldoende voor toegerust?
De KVK levert met het beheer van het Handelsregister een bijdrage aan de handhaving door de overheid. De KVK heeft echter geen zelfstandige signalerende rol aangezien de KVK geen toezichthouder is. Het toezicht op domicilieverleners is belegd bij BTWwft. BTWwft heeft als onderdeel van de Belastingdienst toegang heeft tot bepaalde informatie van de KVK. Ook heeft de toezichthouder op trustdienstverleners, DNB, via een datakoppeling toegang tot de gegevens in het Handelsregister. Hetzelfde geldt voor andere bevoegde autoriteiten, waaronder de opsporingsautoriteiten.
In de brief aan uw Kamer inzake het onderzoek naar illegale trustdienstverlening zijn zes aanvullende maatregelen aangekondigd waaronder onderzoek naar een registratieplicht voor domicilieverleners.4 De mogelijkheid is onderzocht of een registratieplicht voor domicilieverleners is in te richten op basis van het Handelsregister om zo scherp in beeld te krijgen welke partijen daadwerkelijk enkel een adres aanbieden (domicilieverleners) en welke partijen feitelijk trustdiensten verlenen (domicilieverlening en aanvullende werkzaamheden). In de praktijk is dit moeilijk. Verkend is of gebruik gemaakt kan worden van de SBI-codes in het Handelsregister waarmee bedrijfsactiviteiten worden gedefinieerd. Dit is een getal van vier of vijf cijfers die de activiteit van een onderneming classificeert. De SBI-code wordt uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek en afgestemd met de Europees NACE-codes: het Europese equivalent van SBI-codes. Momenteel bestaat er geen SBI-code voor domicilieverlening. Het introduceren van een nieuwe SBI-code voor domicilieverlening moet in afstemming gebeuren met het Europese equivalent en betekent een traject van rond de vier jaar. Daarbij geldt dat de juridische entiteit alsdan bij oprichting nog zelf zal moeten aangeven welke SBI-code op diens organisatie van toepassing is. Er gaan dan nog jaren overheen om uiteindelijk een betrouwbaar beeld te kunnen krijgen op grond van een bevraging van het Handelsregister.
Ten aanzien van het bestrijden van fraude en witwassen geldt dat de KVK hier geen zelfstandige rol in heeft. Tegelijkertijd is het Handelsregister van de KVK, waar het register met gegevens van uiteindelijk belanghebbenden (UBO-register) eveneens deel van uitmaakt, wel een belangrijke bron van informatie voor bevoegde autoriteiten, meldingsplichtige instellingen en andere partijen, zoals bijvoorbeeld onderzoeksjournalisten. Deze partijen gebruiken de informatie vanuit hun respectievelijke rol in het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme en het aanpakken van misstanden. De informatie in het Handelsregister, waaronder de UBO-informatie, is in dat kader openbaar, wat breed maatschappelijk onderzoek mogelijk maakt. Bepaalde privacygevoelige gegevens zoals het BSN en het adres van UBO’s zijn echter niet openbaar, en zijn enkel in te zien voor bevoegde autoriteiten.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe relevante data van de Kamer van Koophandel kunnen worden ontsloten voor bevoegde instanties om op te treden tegen bijvoorbeeld illegale trustdienstverlening?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kunt u de Kamer van Koophandel ondersteunen om deze signalerende rol te versterken?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is de status van het onderzoek naar de toekomst van de trustsector?
Het onderzoek is inmiddels opgeleverd. Ik zal het onderzoek inclusief mijn appreciatie op korte termijn aan uw Kamer sturen.
Het bericht ‘Achterstanden Kamer van Koophandel frustreren financiële sector’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Achterstanden Kamer van Koophandel frustreren financiële sector»?1
Ja.
Klopt het dat financiële instellingen vanaf 1 september 2022 alleen een zakelijke relatie mogen aangaan met bedrijven die in het UBO-register zijn opgenomen?
Artikel 4, tweede lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) bepaalt dat een meldingsplichtige instelling bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie met een cliënt dient te beschikken over een bewijs van inschrijving in het Handelsregister en daarbij dient vast te stellen of de UBO’s in het Handelsregister zijn opgenomen. In de memorie van toelichting wordt daarbij aangegeven dat dit artikel de verplichting bevat «voor een instelling die een nieuwe zakelijke relatie wil aangaan om, voordat zij deze relatie aan kan gaan, te beschikken over een bewijs van registratie van de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt uit het register». Daarbij wordt verwezen naar artikel 14, eerste lid, van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn. Deze bepaalt dat meldingsplichtige instellingen bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie met een registratieplichtige juridische entiteit een bewijs van registratie of een uittreksel uit het UBO-register dienen te verzamelen. Als een juridische entiteit niet aan de registratieplicht heeft voldaan, kan de meldingsplichtige instelling niet aan deze plicht voldoen. De interpretatie van de Wwft is derhalve conform de richtlijn dat het niet beschikken over UBO-informatie uit het handelsregister een belemmering oplevert voor het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie.
Het voorgaande geldt vanaf het verstrijken van de registratiedeadline van 27 maart 2022. Doordat veel juridische entiteiten pas tegen de deadline opgave deden, ontstond een piek in de verwerking van opgaven bij de Kamer van Koophandel (KVK). Om te voorkomen dat dienstverlening wordt verstoord bij partijen die wel al opgave hebben gedaan, maar waarvan de opgave nog niet is verwerkt, is in een tijdelijke regeling voorzien. In de Kamerbrief over de stand van zaken van het UBO-register van 14 april 20222 schreven wij dat tot 1 september 2022 meldingsplichtige instellingen kunnen volstaan met de vaststelling dat de nieuwe client opgave heeft gedaan aan de hand van bijvoorbeeld de bevestigingsmail van de KVK, met de uitleg van de client welke UBO-gegevens en onderliggende documentatie daarbij zijn opgegeven. De datum van 1 september 2022 is gekozen omdat naar inschatting van de KVK de ingediende opgaven voor 27 maart 2022 dan zijn verwerkt en de verwerkingstijden weer aanzienlijk korter zullen worden. Vanaf dat moment geldt dat een juridische entiteit die niet aan de registratieplicht heeft voldaan alsnog op relatief korte termijn de UBO’s kan registreren om een nieuwe zakelijke relatie aan te gaan. In dat geval wordt de dienstverlening niet of slechts beperkt verstoord. Met bovenstaande regeling is dus juist voorzien in continue dienstverlening voor partijen die opgave van hun UBO’s hebben gedaan.
Ten overvloede merk ik op dat indien de juridische entiteit wel aan de registratieplicht heeft voldaan, maar de meldingsplichtige instelling bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie van oordeel is dat de juridische entiteit onjuiste of onvolledige informatie geregistreerd heeft, het aan de meldingsplichtige instelling is om te beoordelen of dit een belemmering vormt voor het aangaan van een zakelijke relatie. Wel moet hiervan dan melding worden gedaan bij de KVK.
Kunt u precies aangeven waarop deze regel (zoals verwoord in vraag 2) is gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het standpunt van de Verenigde Betaalinstellingen Nederland (VBIN), namelijk dat betaalinstellingen risicogebaseerd een nieuwe zakelijke relatie kunnen aangaan, ook wanneer de betreffende prospect nog niet staat ingeschreven in het UBO-register?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het beeld dat er grote achterstanden zijn bij de Kamer van Koophandel (KvK) met betrekking tot de vulling van het UBO-register, waardoor onder andere financiële instellingen in de problemen dreigen te komen en hoe worden deze problemen opgelost?
Graag verwijs ik naar het antwoord op vragen 2, 3 en 4. Zoals onder meer aangegeven in onze brief over de stand van zaken van het UBO-register van 14 april jl. hebben alle organisaties die verplicht zijn een UBO-opgave te doen hiervoor 18 maanden de tijd gehad. In deze periode zijn zij op verschillende wijzen verzocht om de UBO-registratie te doen, bijvoorbeeld via directe aanschrijfbrieven. De inzet hierbij was om, gelet op het zeer grote aantal organisaties dat de UBO’s diende in te schrijven (destijds ca. 1,6 miljoen), de inschrijving gefaseerd te laten plaatsvinden. Opgaven die na aanschrijving, of althans ruim voor de deadline, zijn gedaan zijn snel en overwegend probleemloos verwerkt. Ondanks de aanschrijvingen hebben vele organisaties gewacht met het doen van opgave tot rond de deadline van 27 maart jl. Hierdoor is er rond die datum een enorme piek ontstaan. De KVK is momenteel deze piek, alsmede de nieuwe opgaven die nog steeds binnenkomen, aan het verwerken. De KVK heeft de capaciteit voor het verwerken van opgaven uitgebreid en verwerkt op dit moment ongeveer 25.000 opgaven per week. De werkvoorraad wordt met de dag kleiner. De verwachting is dat uiterlijk 1 september 2022 de werkvoorraad is ingelopen. Dit is gelet op de omvang van de piek, de diverse inspanningen van de KVK, alsmede zaken zoals krapte op de arbeidsmarkt waar ook de KVK mee te maken heeft, een hele prestatie. Uiteraard houd ik, in nauw overleg met de KVK, in de gaten of er geen nieuwe pieken ontstaan en of de taak waar de KVK voor gesteld staat, uitvoerbaar blijft. Mocht eventuele verlenging van voornoemde regeling nodig zijn, dan zal dit minimaal een maand voor 1 september 2022 worden aangekondigd.
Ik herken niet het beeld dat financiële instellingen in de problemen komen door de verwerkingstijd bij de KVK. Zoals in antwoord op de vragen 2, 3 en 4 is toegelicht, is in dit verband juist voorzien in de mogelijkheid dat financiële instellingen gedurende de verwerking van de piek kunnen volstaan met een bewijs van opgave en de ingediende documentatie. Daarmee kan de dienstverlening blijvend worden aangeboden aan nieuwe cliënten en vormt de verwerking van de opgaven geen belemmering.
Is het mogelijk de overgangstermijn die loopt tot 1 september 2022, te verlengen, en bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de diverse problemen die ontstaan zijn sinds de invoering en inwerkingtreding van het UBO-register, zoals de trage vulling van het register, de negatieve privacy-gevolgen voor ondernemers, de enorme impact op (vrijwilligers)organisaties en ANBI-instellingen, het feit dat UBO’s zelf geen overzicht kunnen opvragen waar zij als Ultimate Beneficial Owner (UBO) staan geregistreerd, de matige kwaliteit van de vulling van het UBO-register en de mogelijk belemmerde werking voor de financiële sector en bent u bereid om, zo nodig in EU-verband, de opzet van het UBO-register te heroverwegen?
Graag verwijs ik voor de beantwoording deels naar de beantwoording op de voorgaande vragen.
Privacy was een belangrijk onderwerp in zowel de ontwerpfase als tijdens de parlementaire behandeling van het UBO-register. Binnen het kader van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn zijn diverse maatregelen genomen om de privacy-impact te beperken. Bovendien wordt de privacy-impact respectievelijk één en vier jaar na de vulling van het register geëvalueerd volgend op onder meer de motie Ronnes en Bruins3 en de motie Stoffer.4 Specifiek voor (vrijwilligers)organisaties en ANBI’s merk ik op dat dergelijke organisaties in de regel geen UBO’s zullen hebben op basis van eigendom of zeggenschap en derhalve de leden van het hoger leidinggevend personeel dienen te registreren. Dit betreft een vereenvoudigd proces, en deze gegevens staan ook reeds openbaar in het Handelsregister. Daarbij is ter opvolging van de motie-Bruins5 de situatie bij ANBI’s voor raadplegers reeds verduidelijkt, namelijk dat zij in de regel geen echte UBO zullen hebben. Daarbij zullen de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie en Veiligheid een onderzoek laten uitvoeren naar de achterliggende oorzaken van de ervaren regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en goede doelen. Het UBO-register wordt hierin ook betrokken.
Voor wat betreft de vulling van het register is de verwachting dat dat na verwerking van alle opgaven tot 1 juni jl. de vulgraad op ca. 64 procent zal uitkomen. De komende tijd zal de achterblijvende vulling nader worden geanalyseerd en zal worden bezien hoe juridische entiteiten alsnog bewogen kunnen worden om opgave te doen, bijvoorbeeld middels gerichte informatie of ondersteuning. Deze analyse is onder meer afhankelijk van de verwerking van de werkvoorraad. Daarbij zijn er ook signalen dat een deel van de registratieplichtige entiteiten mogelijk wacht met het doen van opgave tot de uitspraak van het Hof van Justitie naar aanleiding van de prejudiciële vragen uit Luxemburg over het UBO-register.6
Een matige kwaliteit van het register herken ik niet. Er zijn relatief veel meldingen van discrepanties gedaan door meldingsplichtige instellingen («terugmeldingen») tussen de eigen gegevens en de gegevens in het UBO-register. Slechts een beperkt aantal meldingen leidt echter tot wijzigingen in het register. De meldingen kunnen namelijk ook duiden op onjuiste informatie bij de melder, of zien op een niet-materiele discrepantie. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar het grote aantal terugmeldingen dat niet tot wijzigingen in het register leidt en mogelijke oplossingen daarvoor. Daarbij is het van belang te benadrukken dat de verplichting om een juiste en volledige UBO-opgave te doen rust op de juridische entiteit. Bij verwerking van deze opgave worden de opgegeven gegevens door de KVK gecontroleerd op volledigheid en interne consistentie. Een deel van de opgaven wordt op basis van deze controle afgewezen. De gegevens in het UBO-register zijn echter, anders dan de gegevens in het Handelsregister, geen authentieke gegevens. Het UBO-register is weliswaar een belangrijk hulpmiddel, maar meldingsplichtige instellingen mogen hier niet enkel op vertrouwen en moeten eigen cliëntenonderzoek blijven doen.
Ten aanzien van de opzet van het UBO-register en het al dan niet heroverwegen in EU-verband geldt het volgende. Het UBO-register volgt uit de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn en de Nederlandse implementatie volgt dit kader. Dat gezegd hebbende heeft de Europese Commissie op 20 juli 2021 een pakket met voorstellen op het gebied van het tegengaan van witwassen en financieren van terrorisme gepubliceerd. Onderdeel hiervan is een nieuwe anti-witwasrichtlijn (AMLD6), en een anti-witwasverordening (AMLR). Deze bevatten ook bepalingen die gevolgen hebben voor de UBO-registers. Thans vinden hierover onderhandelingen plaats. Zoals aangegeven in het BNC-fiche7 over deze voorstellen staat het kabinet positief tegenover eventuele verbeteringen op het gebied van vaststellen van UBO’s en het functioneren van de UBO-registers, maar zal kritisch worden gekeken naar wijzigingen die eventueel gevolg kunnen hebben voor de administratieve lasten of de privacy van ondernemers.
Het risico op een overval op tabaksspeciaalzaken. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de eigenaresse van een tabakswinkel zwaar getraumatiseerd is als gevolg van een gewapende overval?1
Ja.
Hebt u gezien dat zowel het raam als de voordeur van de betreffende winkel volledig zijn geblindeerd waardoor niemand van buiten kan zien wat er binnen gebeurt en andersom?
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van deze winkeliers eist dat zij ramen en voordeur volledig afplakken om aan de regel te voldoen dat rookwaren van buitenaf niet zichtbaar zijn?
Nee, dat klopt niet. De NVWA eist niet van winkeliers dat zij hun ramen en voordeur volledig afplakken.
Voor verkooppunten van tabaks- en aanverwante producten geldt een uitstalverbod. Het uitstalverbod geldt onder voorwaarden niet voor bepaalde uitgezonderde speciaalzaken2. De wetgeving eist van hen dat te koop aangeboden tabaks- en aanverwante producten van buiten de speciaalzaak niet zichtbaar zijn. Daar houdt de NVWA toezicht op.
Uitgezonderde speciaalzaken hebben een aantal opties om aan deze wetgeving te voldoen en het is aan hen om daar zelf keuzes in te maken. Zo kunnen ze bijvoorbeeld besluiten de producten zodanig af te schermen dat deze niet van buitenaf zichtbaar zijn, of de opstelling in hun winkel hieraan aanpassen.
Tijdens de controles beoordelen de inspecteurs van de NVWA of de producten van buitenaf zichtbaar zijn, door op een afstandje te kijken. De inspecteur van de NVWA verplicht niet tot het afdekken van de ramen, die keuze is aan de ondernemer zelf. Dit wordt ook zo gecommuniceerd via de website van de NVWA en door de inspecteurs die de controles uitvoeren.
Is het juist dat deze regel alleen geldt voor een beperkte groep tabaksspeciaalzaken die vanwege de strikte definitie van tabaksspeciaalzaak en de daaraan verbonden vereisten niet onder het uitstalverbod vallen?
Nee, er is geen regel die verplicht tot het afplakken van ramen en deuren. Uitgezonderde (tabaks)speciaalzaken hoeven niet te voldoen aan het uitstalverbod en zijn (onder voorwaarden) vrijgesteld van het verbod op reclame in de winkel mits tabaksproducten en aanverwante producten en reclame niet van buitenaf zichtbaar zijn.
Wat vindt u van de praktische vuistregel van brancheorganisatie NSO Retail dat het voor tabaksspeciaalzaken volstaat als voorbijgangers die op het trottoir langs de winkel lopen en een blik naar binnen werpen geen rookwaar zien?
Tijdens de controles beoordelen de inspecteurs of de producten van buitenaf zichtbaar zijn, door op een afstandje te kijken
Realiseert u zich dat, wanneer mensen met hun neus tegen de etalage staan of op de drempel van de ingang staan om naar binnen te gaan, het niet altijd te vermijden is dat tabaksproducten van buitenaf zichtbaar zijn?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u bekend met het feit dat tabakswinkels behoren tot een risicosector als het gaat om gewapende overvallen?
Voor retail-winkels in algemene zin geldt dat de risico’s mede bepaald worden door de verkoop van aantrekkelijke en gemakkelijk te verhandelen buit, in combinatie met al dan niet genomen preventieve maatregelen, zoals het alleen cashless betalen of het hebben van camera’s in een winkel.
Weet u dat het Platform Criminaliteitsbestrijding (NPC) het advies geeft dat winkels in het kader van beperking van overvalrisico’s transparant moeten zijn?
Het NPC3 bespreekt op bestuurlijk niveau thema’s die landelijke, regionale en lokale aanpakken kan ondersteunen. Het NPC geeft geen dergelijke concrete adviezen.
Door de politie wordt in het algemeen aan retail-winkels het advies gegeven ervoor te zorgen dat er zichtlijnen zijn, ofwel wordt transparantie bepleit, zodat een eventuele overval zichtbaar is en omstanders, andere winkelmedewerkers of mensen die langs lopen zo spoedig mogelijk alarm kunnen slaan.
Op verzoek van het Ministerie Justitie en Veiligheid zal vanuit het Centrum voor Criminaliteitspreventie worden meegedacht met tabakswinkeliers hoe zij de tabakswaren zodanig kunnen opstellen dat zij voldoen aan voornoemde wetgeving en er tegelijkertijd zichtlijnen blijven houden voor de veiligheid van winkelier, medewerkers, klanten en andere omstanders.
Vindt u het gerechtvaardigd om van kleine winkeliers te eisen dat ze zichzelf en hun medewerkers in gevaar brengen vanwege de strikte afplakeis van de NVWA?
De NVWA stelt geen afplakeis aan kleine winkeliers.
Uitgezonderde speciaalzaken hebben een aantal opties om aan de wetgeving te voldoen en het is aan hen om daar zelf keuzes in te maken.
Zo kunnen ze bijvoorbeeld besluiten de producten toch af te schermen of de opstelling in hun winkel zodanig aan te passen dat de producten niet van buitenaf zichtbaar zijn. Als men dat ook niet wil of niet kan zal men iets met een andere afscherming moeten doen. Tijdens de controles beoordelen de inspecteurs of de producten van buitenaf zichtbaar zijn, door op een afstandje te kijken. Er wordt door de inspecteur van de NVWA niet verplicht tot het afdekken van de ramen, die keuze is aan de ondernemer zelf.
Weegt het volledige gebrek aan doeltreffendheid van deze eis van de NVWA wat u betreft op tegen de substantiële verhoging van het risico dat winkeliers en hun medewerkers lopen op een gewapende overval en het gevaar en potentiële trauma’s die hiermee gepaard gaan?
Zie het antwoord op vraag 9
Wilt u hierover snel met de branche in gesprek gaan?
Op verzoek van het Ministerie Justitie en Veiligheid zal vanuit het Centrum voor Criminaliteitspreventie worden meegedacht met tabakswinkeliers hoe zij de tabakswaren zodanig kunnen opstellen dat zij voldoen aan de wetgeving en er tegelijkertijd zichtlijnen blijven houden voor de veiligheid van winkelier, medewerkers, klanten en andere omstanders.
Het bericht ‘Sociaal ondernemen groeit (te) langzaam naar volwassenheid’. |
|
Romke de Jong (D66), Suzanne Kröger (GL), Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Sociaal ondernemen groeit (te) langzaam naar volwassenheid»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat wordt geschetst, dat er aan aandacht voor sociale ondernemingen geen gebrek is, maar dat het macro-economisch «nog niet bijster veel» voorstelt?
Een erg goed zicht op de bijdrage van maatschappelijke ondernemingen2 aan de economie in Nederland ontbreekt, mede vanwege uiteenlopende definities. In vergelijking met andere landen in Europa lijkt die bijdrage in Nederland relatief beperkt te zijn, mede verband houdend met de door de Europese Commissie en Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling gehanteerde begrip «sociale economie», waartoe vertaald naar de Nederlandse situatie een goed deel van het maatschappelijk middenveld (waaronder scholen, verzorgings- en verpleeghuizen en woningcorporaties) kan worden gerekend.
Overigens merk ik daarbij op dat het economisch aandeel van Nederlandse maatschappelijke ondernemingen zich niet tot Nederland beperkt. Een deel van de deze ondernemingen richt zich op de waardeketen en daarmee samenhangend op betere prijzen voor producenten in ontwikkelingslanden.
Herkent u de geluiden dat financiering moeilijk is aan te trekken, omdat het bij sociale ondernemingen vaak gaat om nieuwe, onbekende verdienmodellen maar juist ook omdat bij een sociale onderneming die winst maakt wordt getwijfeld of die wel werkelijk sociaal is?
Uit de Social Enterprise Monitor 2020–2021 blijkt dat maar een klein deel van de maatschappelijke ondernemingen (4%) niet succesvol is na haar financieringsaanvraag in het verkrijgen van de financiering. Dit is relatief laag vergeleken met de constatering uit de meest recente financieringsmonitor dat 23% van het mkb niet succesvol is in het verkrijgen van de financiering na de aanvraag.
De meeste maatschappelijke ondernemingen maken gebruik van een mix van financieringsvormen (waaronder emissie van aandelen, kredietfinanciering, crowd funding, publieke financiering, social impact bonds, etcetera). Ook kunnen ze gebruik maken van financieringsinstrumenten als de BMKB-regeling en via Stichting Qredits Microfinanciering. Voor advies bij het vinden van financiering kunnen maatschappelijk ondernemers terecht bij de Kamer van Koophandel.3
In Nederland zijn er diverse private fondsen die zich richten op de financiering van maatschappelijke ondernemingen. Grofweg zijn er twee type investeringsfondsen: «impact venture»-fondsen en «venture philanthropy»-fondsen. Beide type fondsen zijn goed bekend met de verdienmodellen van maatschappelijke ondernemingen. In geval van onzekerheid over het verdienmodel van een onderneming, bijvoorbeeld vanwege de onderbouwing hiervan, zijn laatstgenoemde fondsen doorgaans bereid wat meer risico te nemen dan de eerstgenoemde fondsen. Naast deze private investeringsfondsen zijn er ook publiek-private investeringsfondsen. In het FD-artikel wordt hiervan een voorbeeld gegeven: het Brabant Outcomes Fund.
Het maken van winst vormt voor genoemde fondsen en andere investeerders zoals maatschappelijk geëngageerde business angels geen enkel beletsel zolang het realiseren van maatschappelijke impact maar voorop staat.
Deelt u de mening dat het versterken van (lokale) sociale ondernemingen gemeenten kan helpen te voldoen aan vergaande duurzame en sociale doelen, maar dat lokale overheden maar mondjesmaat de weg weten?
Met het wetsvoorstel voor de maatschappelijke BV (BVm) dat momenteel in voorbereiding is, beoogt het kabinet het voor lokale en provinciale overheden makkelijker te maken de door een BVm gedreven onderneming als een maatschappelijke onderneming te herkennen.
Lokale en provinciale overheden kunnen zich voor advies over maatschappelijk verantwoord inkopen wenden tot PIANOo.4 Dit expertisecentrum biedt op dit vlak hulp aan aanbestedende diensten en hoe zij in contact kunnen komen met maatschappelijke ondernemingen. Zo heeft het expertisecentrum een zakboek en routekaart ontwikkeld die helpen de twee verschillende werelden van de beleidsmakers en maatschappelijke ondernemers, dichter bij elkaar te brengen.
Het maatschappelijk ondernemerschap kan meer vleugels krijgen indien gemeenten en provincies maatschappelijk verantwoord inkopen en bereid zijn in zee te gaan met maatschappelijke ondernemingen, ook als deze voor hun diensten of producten een iets hogere prijs in rekening brengen.
Dat gemeenten, provincies en maatschappelijke ondernemingen elkaar kunnen versterken bij het voldoen aan vergaande duurzame en sociale doelen wordt in de City Deal Impact Ondernemen ten volle onderkend. Zo richt de City Deal zich op de versterking van het impact ecosysteem, door netwerkvorming te stimuleren, verdienmodellen op maatschappelijke opgaven te ontwerpen, in te zetten op doorgroei en opschaling van maatschappelijke ondernemingen en door financieringsstromen voor deze ondernemingen toegankelijker te maken.
Welke manieren ziet u om lokale en provinciale overheden te stimuleren om te kiezen voor sociale ondernemingen, bijvoorbeeld in inkoop- en aanbestedingsbeleid, maar ook door het doen van impactinvesteringen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met specifieke drempels die sociaal ondernemers ervaren bij opschaling van hun onderneming? Ziet u noodzaak of toegevoegde waarde om in het start- en scale-upbeleid specifiek aandacht te besteden aan sociale ondernemingen?
Belangrijk kenmerk van een maatschappelijke onderneming is dat het verdienmodel van de onderneming niet op zichzelf staat maar een middel is voor het realiseren van maatschappelijke impact. Maatschappelijke impact staat dus voorop. Dit betekent dat investeerders in de regel genoegen moeten nemen met een lager financieel rendement op hun investeringen dan gebruikelijk. Maatschappelijke ondernemingen in de scale-upfase kunnen problemen ondervinden als zij voor hun verdere groei zijn aangewezen op reguliere investeerders.
De Europese Commissie heeft in het Actieplan Sociale Economie aangekondigd in 2022 nieuwe financiële producten te zullen ontwikkelen in het kader van het InvestEU programma, dit met het oog op het stimuleren van private financiering naar de behoeften van maatschappelijke ondernemingen in alle fases van hun ontwikkeling. Daarbij zal een rol zijn weggelegd voor InvestNL als uitvoeringspartner van InvestEU.
Bent u bekend met het in bredere zin ontbreken van herkenning en erkenning van sociale ondernemingen, zowel in wetgeving als in beleid?
Al lange tijd vragen maatschappelijke ondernemers om herkenning en erkenning voor wat zij doen. Dit speelt niet in Nederland maar ook in het buitenland. Aan deze vraag komt het kabinet tegemoet door een wettelijke regeling te treffen waardoor Nederland op dit punt niet langer een witte vlek zal zijn op de Europese kaart. In voorbereiding is een wetsvoorstel voor de maatschappelijke BV (BVm). Eind dit jaar, mogelijk begin 2023 zal het wetsvoorstel in consultatie worden gegeven. Dit betekent dat niet eerder dan in de loop van 2023 het wetsvoorstel voor behandeling naar de Kamer zal kunnen worden gestuurd.
De BVm beoogt een heldere en eenduidige rechtsstructuur te bieden die het voor investeerders en opdrachtgevers makkelijker maakt de door de BVm gedreven onderneming te herkennen als een maatschappelijke onderneming. Nu is dit voor de investeerders en opdrachtgevers vaak een opgave omdat de ondernemingen die claimen een maatschappelijke onderneming te zijn, dit op uiteenlopende wijze hebben geborgd door middel van bijvoorbeeld combinaties van entiteiten, uiteenlopende regelingen in statuten, eventuele contracten met stakeholders en/of door middel van een of meer van de mogelijkheden van certificering (o.a. pso-ladder, B corp en Code Sociaal Ondernemen).
Herkent u het beeld dat geschetst wordt dat Nederland een «witte vlek» is op de Europese kaart van sociaal ondernemen, omdat het ten opzichte van andere Europese landen ontbreekt aan een wettelijk kader?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat de invoering van de besloten vennootschap met maatschappelijk doel (BVm) tegemoet kan komen aan de schroom bij opdrachtgevers en investeerders om meer met sociale ondernemingen zaken te doen, maar ook tegemoet kan komen aan dat ontbreken van herkenning en erkenning? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer bent u van plan om de wet die de invoering van de BVm mogelijk maakt naar de Tweede Kamer te sturen? Bent u bereid om dit nog in 2022 te doen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Vertrek DSM is signaal voor politiek' |
|
Folkert Idsinga (VVD), Pim van Strien (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vertrek DSM is signaal voor politiek»?1
Ja
Hoe kijkt u aan tegen het in het bericht genoemde negatieve sentiment in de samenleving en politiek ten aanzien van het grote bedrijfsleven?
In toenemende mate wordt van bedrijven verwacht dat ze positief bijdragen aan de samenleving en aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. Ik merk echter ook dat de toon richting bedrijven – met name de grote, internationale bedrijven – de afgelopen jaren is verhard. Deze toon is niet altijd terecht. Ik vind het mijn rol om ook voor het bedrijfsleven te gaan staan en waardering uit te spreken wanneer deze waardering op zijn plaats is. Dat is vaak het geval. Het innovatievermogen van het bedrijfsleven is essentieel om transities (verduurzaming, digitalisering, circulariteit) te versnellen en daarmee bij te dragen aan het oplossen van de maatschappelijke uitdagingen waar we voor staan. Multinationals zijn goed voor 70% van de private R&D-uitgaven dus juist daar zit de innovatiekracht die belangrijk is voor sterke Nederlandse (kennis)ecosystemen. Zie de rol die grote bedrijven spelen in Wageningen op voedsel, in Brainport op halfgeleiders en in Rotterdam rond de energietransitie. De samenleving heeft het bedrijfsleven dus hard nodig om die opgaven te realiseren en zo onze brede welvaart nu en in de toekomst op peil te houden. De bijdrage van het bedrijfsleven wordt daarbij soms te zeer als een gegeven gezien.
Deelt u daarbij de mening dat dit sentiment zou kunnen veranderen indien er meer transparantie en communicatie zou zijn omtrent de financiële en niet-financiële bijdrages van het bedrijfsleven aan de Nederlandse samenleving? Zo ja, wat gaat het kabinet daar aan doen? Ziet u (daarnaast) andere oplossingen?
Ik denk dat het goed en belangrijk is dat bedrijven meer communiceren over hun rol en bijdragen aan onze samenleving. Naast dat ze zorgen voor banen en welvaart zie ik vele mooie voorbeelden van bedrijven die hard werken aan innovaties om te verduurzamen en van bedrijven die komen met slimme oplossingen om de transities te versnellen. De trekkende rol van (grote) bedrijven is vaak essentieel voor de verdere ontwikkeling van sterke Nederlandse (kennis)ecosystemen. Hier heeft heel Nederland profijt van. Ik juich het toe wanneer bedrijven hiermee actief naar buiten treden, voor zover ze dat nog niet doen. Ik moedig dit ook altijd aan in mijn contacten met het bedrijfsleven.
Voor hoeveel directe en indirecte (denk aan toeleveranciers, zoals mkb, etc.) banen zorgen multinationals die in Nederland zijn gevestigd?
Volgens onderzoek van het CBS uit 20182 genereerden multinationals in 2016 ruim 30 procent van de 635 miljard euro aan toegevoegde waarde en was het directe belang van internationale bedrijven in de werkgelegenheid 1,5 miljoen voltijdsbanen. Deze multinationals zijn indirect te relateren aan 872.000 voltijdsbanen, deels ook bij het midden- en kleinbedrijf en zelfstandigen zonder personeel. Daarnaast zijn deze bedrijven goed voor 70% van de private R&D-uitgaven in Nederland.
Wat is het directe en indirecte aandeel van multinationals aan de Nederlandse economie?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kijkt u aan tegen de niet-financiële bijdrage van multinationals aan de Nederlandse samenleving (bijvoorbeeld op het gebied van verduurzaming, vergroening, etc.)?
Om ervoor te zorgen dat Nederland ook in de toekomst een fijn land is om in te leven, is de bijdrage van multinationals essentieel. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat zij bovengemiddeld veel investeren in onderzoek en innovatie. Ook hebben ze de massa en schaal om snel sprongen te maken in de grote transities (verduurzaming, digitalisering en circulariteit). Daarbij hebben deze multinationals een belangrijke, vaak trekkende, rol in de ontwikkeling en versterking van Nederlandse ecosystemen. Het Nederlandse mkb en kennisinstituten profiteren mee van deze sterke ecosystemen, via kennisdeling en omdat het mkb vaak als toeleverancier fungeert voor deze multinationals. De afgelopen jaren hebben we ook gezien hoe multinationals door productie en ontwikkeling van bepaalde strategische goederen, bijvoorbeeld medicijnen en microchips, zorgen dat Nederland minder afhankelijk is van andere landen. Zeker in de wereld van vandaag, waarin geopolitieke spanningen oplopen, is die weerbaarheid van steeds groter belang. Zo dragen multinationals op verschillende manieren bij aan onze samenleving en aan dat we ook in de toekomst een hoogontwikkeld land zijn met een hoogwaardig leefklimaat.
Hoe groot acht u het belang van het aantrekken, het hebben en het behouden van hoofdkantoren van deze multinationals in Nederland?
De aanwezigheid van multinationals en hun hoofdkantoren acht ik van groot belang voor Nederland. Uiteindelijk stuurt de hoogste leiding van een multinational vanuit de hoofdzetel de verschillende vestigingen aan en gaat over grote nieuwe investeringen, innovaties of reorganisaties. Het vertrek van een hoofdkantoor hoeft op korte termijn geen grote impact te hebben op de werkgelegenheid en overige activiteiten van het bedrijf in ons land. Echter, omdat de wortels in Nederland uiteindelijk minder sterk worden ligt hier op de langere termijn een risico.
Wat is het huidige beleid van het kabinet met betrekking tot het behouden van en het aantrekken van (nieuwe) hoofdkantoren van multinationals?
De keuze van een bedrijf voor een bepaald land is van veel factoren afhankelijk. De aanwezigheid van een aantrekkelijk vestigings- en ondernemingsklimaat is een belangrijke randvoorwaarde. Het kabinet zet zich hier actief voor in en in algemene zin staat dat Nederlandse klimaat er nog steeds goed voor. Dit blijkt uit de verschillende internationale ranglijsten waarin Nederland al jaren in de top meedraait3. Nederland biedt een prettige leefomgeving, een goed opgeleide beroepsbevolking, kennis en innovatie van wereldklasse, excellente verbindingen binnen Nederland en naar het buitenland en sterke clusters waarin kleine en grote bedrijven, kennisinstellingen en overheden met elkaar samenwerken.
Ik maak me echter zorgen over de ontwikkeling van ons vestigingsklimaat, mede op basis van mijn gesprekken met bedrijven en het vertrek van de hoofdkantoren van DSM, Shell en Unilever. Zo krijg ik signalen over de ontwikkeling van het fiscale stelsel, krapte op de arbeidsmarkt of gebrek aan ruimte – zowel fysiek als op het gebied van stikstof of netcapaciteit. Ook leven er zorgen over de waardering voor en sentiment ten aanzien van het bedrijfsleven, en de voorspelbaarheid van beleid in Nederland.
De recente signalen en ontwikkelingen geven aan dat ons vestigingsklimaat aandacht behoeft. Ik ben met betrokken collega’s in gesprek over hoe we dit gericht kunnen verbeteren, bijvoorbeeld op het gebied van fiscaliteit, vergunningverlening en stikstofruimte. Vestigingsklimaat is een breed en complex onderwerp en vraagt om keuzes waar op in te zetten. Ik heb in april een brief over het belang van het Nederlandse vestigings- en ondernemingsklimaat naar de Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 637, nr. 493) en werk momenteel aan een tweede brief met plannen om het vestigingsklimaat te versterken. De komende maanden ga ik hierover verder in gesprek met stakeholders om goed inzichtelijk te krijgen welke aanpassingen in beleid nodig zijn. Deze input neem ik mee ik de tweede Vestigingsklimaatbrief, die ik zo spoedig mogelijk na het zomerreces en in ieder geval voor de begrotingsbehandeling EZK aan uw Kamer stuur.
Wat is uw reflectie op het (mogelijke) vertrek van het hoofdkantoor van DSM naar Zwitserland?
Ook na de fusie met Firmenich blijft DSM voor voedingsingrediënten en -supplementen stevig in Nederland verankerd. DSM-Firmenich krijgt een duaal hoofdkantoor; in Maastricht en Kaiseraugst, Zwitserland – waar de juridische entiteit is gevestigd. DSM geeft aan dat de nieuwe combinatie DSM-Firmenich sterk blijft in Nederland en de notering aan de Amsterdamse beurs behoudt. De gezamenlijke voedingsdivisie, met een onderzoekstak voor biotechnologie en een omzet van € 2,7 miljard, blijft in Delft en zal volgens DSM over de tijd sterk groeien. Het is goed dat een innovatief bedrijf met zulke sterke Nederlandse wortels hier een hoofdkantoor houdt en investeert in ecosystemen in Nederland.
DSM en Firmenich hebben het besluit tot fusie en de keuze voor de juridische entiteit in Zwitserland eigenstandig genomen. Het kabinet was hier niet op voorhand in gekend en heeft er derhalve geen betrokkenheid bij gehad of invloed op kunnen uitoefenen. DSM is een beursgenoteerde onderneming en mag wettelijk gezien deze informatie niet voorbeurs delen. Uiteraard heb ik de afgelopen periode wel contact gehad met het bedrijf om meer achtergrond te krijgen bij dit besluit. Het bedrijf geeft aan dat de keuze voor een duaal hoofdkantoor als onderdeel van de contractuele voorwaarden moet worden gezien en niet het gevolg is van het Nederlandse vestigingsklimaat. DSM roemt juist het ecosysteem van kennisinstituten en bedrijfsleven en geeft aan dat de Food divisie zijn business hoofdvestiging in Delft krijgt omdat het de agri-food infrastructuur in Nederland wereldwijd op hoge waarde schat.
De stap van DSM maakt mij wel duidelijk dat, na eerder het vertrek van de hoofdkantoren van Shell en Unilever, het niet meer vanzelfsprekend is dat grote multinationals kiezen voor hoofdkantoor en/of juridische zetel in Nederland. Dat vind ik zorgelijk. Ik acht de aanwezigheid van hoofdkantoren in Nederland van groot belang, uiteindelijk worden daar de beslissingen genomen over toekomstige investeringen. Daarom werk ik aan een actieplan om ons vestigingsklimaat te versterken.
Wat heeft u concreet gedaan en/of wat gaat u nog doen om dit (mogelijke) vertrek tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw antwoord op de waarschuwing dat veel ondernemingen de locatie van het besliscentrum (hoofdkantoor) op de agenda zouden hebben staan?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de conclusie van het artikel dat er werk aan de winkel is voor de Nederlandse politiek? Zo ja, wat dient er te gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het dreigend belastingdrama voor zzp’ers. |
|
Maarten Goudzwaard (JA21) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat minder dan de helft van de zzp’ers die gebruik maakt van de fiscale oudedagsreserve (FOR) het belastinggeld reserveert dat met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd moet worden betaald over hun opgebouwde oudedagsvoorziening?1
Ja.
Heeft u in beeld om welke bedragen het gaat en wat de omvang is van de groep zzp’ers die het betreft?
Circa 300.000 ondernemers die belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting (IB-ondernemers) hebben een fiscale oudedagsreserve (FOR) op de balans staan. Dit is circa 30% van het totale aantal IB-ondernemers. Jaarlijks voegen gemiddeld 80.000 ondernemers een bedrag toe aan de FOR van in totaal gemiddeld € 470 miljoen en onttrekken gemiddeld 26.000 ondernemers een bedrag aan de FOR van in totaal gemiddeld € 370 miljoen. Gemiddeld wordt in 48% van de gevallen (bijna 13.000 ondernemers) waarin een bedrag aan de FOR onttrokken wordt gelijktijdig een premie voor een inkomensvoorziening betaald. Uitgedrukt in bedragen gaat het om gemiddeld 53% van het totale bedrag (€ 197 miljoen).2
Dreigt voor zzp’ers een belastingdrama als ze nalaten geld apart te zetten voor de belasting op de FOR, of is het al met al niet zo’n ramp?
Het risico bestaat dat ondernemers die gebruikmaken van de FOR met een hoge belastingclaim te maken krijgen als op het moment van het vrijvallen van de FOR geen lijfrente wordt gekocht. De hoogte van de belastingclaim is afhankelijk van de hoogte van de FOR. Als het goed is heeft de ondernemer (en zijn adviseur) hier rekening mee gehouden. De ondernemer heeft gedurende die jaren uiteraard ook belastinguitstel genoten.
Als de FOR vrijvalt op het moment dat de onderneming wordt gestaakt (en niet gelijktijdig wordt aangewend voor een oudedagsvoorziening), kan het zijn dat een deel van de opbrengst van de verkoop van de onderneming kan worden aangewend voor de betaling van de belastingschuld.
Overweegt u om de FOR te verbinden aan de voorwaarde dat het geld daadwerkelijk apart moet worden gezet?
Met de Wet toekomst pensioenen wordt de ruimte vergroot om in de derde pijler fiscaal gefaciliteerd een oudedagsvoorziening op te bouwen. Daarmee wordt een stap wordt gezet richting een arbeidsvormneutraal pensioenkader. Derhalve worden de mogelijkheden om als ondernemer te sparen voor de oudedag vergroot.
Mede in dat licht neemt het kabinet, zoals in de Voorjaarsnota 2022 is aangegeven, het advies van de Raad van State over om de FOR – die in veel van de gevallen uiteindelijk niet wordt benut om te voorzien in een oudedagsvoorziening – af te schaffen. Als onderdeel van het Belastingplan 2023 zal worden voorgesteld de FOR af te schaffen in de vorm van het, met ingang van 1 januari 2023, niet meer (verder) mogen opbouwen van de FOR, waarbij de tot en met 2022 opgebouwde FOR op basis van de huidige regels kan worden afgewikkeld.
Door het afschaffen van de aftrekbaarheid van toevoegingen aan de FOR wordt een meer gelijke fiscale behandeling van arbeid voor werknemers in loondienst, ondernemers en aanmerkelijkbelanghouders bereikt, wordt het gebruik van de FOR met het oog op belastinguitstel tegengegaan en kan er voor worden gezorgd dat reële oudedagsvoorzieningen extern dienen te worden ondergebracht (zoals ook bij de afschaffing van pensioen in eigen beheer is bewerkstelligd).3
Het bericht ‘Rechter steunt grensondernemers over Tozo’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rechter steunt grensondernemers over Tozo»1 en van de uitspraak van de rechtbank Limburg in zaaknummer ROE 20_3505 d.d. 25.04.2022?2
Ja, de uitspraak en het bericht «Rechter steunt grensondernemers over Tozo» zijn mij bekend.
Wat is uw reactie op het bericht?
Ik begrijp dat u graag geïnformeerd wordt over de gevolgen die deze uitspraak zou kunnen hebben voor grensondernemers. Mijn ambtenaren bestuderen de uitspraak en staan in contact met de gemeente Maastricht, die de Tozo-regeling voor grensondernemers heeft uitgevoerd. De gemeente heeft het voornemen om hoger beroep in te stellen. Daarom kan ik op dit moment nog niet inhoudelijk ingaan op uw vragen met betrekking tot het handelingskader van de gemeente.
De gemeente Maastricht moet nu een nieuw besluit nemen, heeft u hieromtrent contact met de gemeente? Gaat de gemeente uitvoering geven aan deze uitspraak of wordt hoger beroep overwogen? Gaat u het handelingskader voor de gemeente Maastricht in lijn brengen met deze rechterlijke uitspraak?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent deze uitspraak naar uw mening en analyse dat hiermee alle grensondernemers, woonachtig in België met de Nederlandse nationaliteit en met een onderneming in Nederland en daarover premies- en belastingbetalend in Nederland, alsnog voor de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) in aanmerking kunnen komen (voor zover zij aan de overige voorwaarden van de Tozo voldoen)?
Mijn ambtenaren onderzoeken de betekenis van deze uitspraak. Omdat de gemeente Maastricht hoger beroep overweegt is nog geen uitspraak te doen over deze onderwerpen, dit zou namelijk de rechtsgang belemmeren. Voor informatie die ik wel kan delen over de groep ondernemers woonachtig in België en Duitsland die het bedrijf in Nederland voert, verwijs ik u naar de brief van de vorige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 mei 20213.
Betekent dit naar uw mening en analyse dat hiermee ook de grensondernemers, woonachtig in Duitsland met de Nederlandse nationaliteit en met een onderneming in Nederland en daarover premies- en belastingbetalend in Nederland, alsnog voor de Tozo in aanmerking kunnen komen (voor zover zij aan de overige voorwaarden van Tozo voldoen)?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe groot/klein deze groep potentieel rechthebbenden op een Tozo 1-uitkering is? Is dit beperkt tot de groep die een aanvraag Tozo 1 heeft gedaan en een afwijzing heeft ontvangen? Hoe groot is deze groep voor België en Duitsland?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u contact met de buurlanden over deze uitspraak en/of met de GrensInfoPunten?
Ik heb momenteel geen contact met de buurlanden over de uitspraak noch met de GrensInfoPunten. Een eventueel in te stellen hoger beroep zou opschortende werking hebben van de uitspraak. Daarom is er op dit moment geen nieuwe informatie te delen met onze buurlanden en GrensInfoPunten.
Heeft deze uitspraak consequenties voor de exporteerbaarheid of het kunnen aanvragen van een steunmaatregel zoals de Tozo door andere dan de buurlanden? Ziet u reden en mogelijkheden dit te beperken?
Onderdeel van de uitspraak van de rechtbank Limburg was dat de rechtbank vaststelt dat de Tozo een hybride karakter heeft. Een eventueel in te stellen hoger beroep zou ook in kunnen gaan op dit oordeel en de betekenis en consequenties hiervan. Daarom kan ik niet ingaan op uw vragen 8 tot en met 10. Pas als juridische procedures volledig zijn doorlopen zal een besluit worden genomen over de uitvoering van de moties die u noemt in vraag 11.
Powered by
Kunt u bevestigen dat de uitspraak (inzake het strijd met principes van vrije vestiging) geen consequenties heeft voor de (niet) exporteerbaarheid van de (reguliere) bijstand nu de Tozo een ander karakter heeft?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft de uitspraak van de rechtbank Limburg overige gevolgen voor de Nederlandse sociale zekerheid en toepassing daarvan in internationaal verband?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u voornemens, gelet op deze uitspraak, alsnog uitvoering te geven aan de moties, c.q. wat betekent deze uitspraak voor de uitvoering van de moties, Van der Molen/Palland (Kamerstuk 32 851, nr. 64), Palland c.s., (Kamerstuk 35 420, nr. 132), Van Dijk/Palland (Kamerstuk 35 669, nr. 43 en Amhaouch/Palland (Kamerstuk 35 420, nr. 295)?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Bedrijven en instellingen werken samen om in 2030 elektrisch vliegen mogelijk te maken' |
|
Raoul Boucke (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Op welke manier is het ministerie betrokken bij en verleent het (financiële) ondersteuning aan het Elektrisch Vliegen Collectief (EVC)?1
IenW heeft op uitnodiging van EVC een sessie bijgewoond op 16 februari jl. op luchthaven Teuge. Ook het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is door het EVC benaderd. Het EVC is een branchevereniging in oprichting. Zij hebben de ambitie om de Nederlandse industrie daadwerkelijk koploper te laten zijn op het gebied van elektrisch vliegen. De verbreding naar automotive partijen met kennis en ervaring van batterijtechnologie is een interessante ontwikkeling. Op dit moment verleent het Ministerie van IenW geen rechtstreekse financiële ondersteuning aan dit initiatief en er ligt hier ook geen verzoek voor.
Indien dit nog niet het geval is, bent u bereid dit te doen?
EVC wordt betrokken bij o.a. studies zoals de verkenning Advanced Air Mobility (AAM, de verkenning is bijgevoegd) die is gedeeld met de leden van de Duurzame Luchtvaarttafel. Op dit moment wordt bezien welke rol de overheid de komende jaren kan hebben m.b.t. elektrisch vliegen, wij blijven daartoe met partijen als EVC in gesprek.
Welke instrumenten heeft u tot uw beschikking om dit collectief te ondersteunen?
Er is een aantal regelingen waar reeds gebruik gemaakt van is door de luchtvaartsector, zoals de regeling R&D mobiliteitssectoren (RDM) en de topsector high tech regeling (TSH). In de tweede tranche van het Nationaal Groeifonds is een substantieel deel van het voorstel «Luchtvaart in Transitie» toegekend aan de sector (EUR 383 mln). Naast regelingen bestaat de mogelijk voor ondersteunen in breder perspectief, zoals bijvoorbeeld ruimte scheppen in regelgeving en het uitwerken van een passend test- en experimenteerkader.
Bent u bereid zich in Europees verband in te spannen om het «Clean Aviation»-programma ook open te stellen voor elektrisch vliegen of anderszins de Europese Commissie te bewegen tot (financiële) ondersteuning van deze belangrijke innovatie?
Het Clean Aviation programma kent drie pijlers (ofwel deelprogramma’s) waarvan één deelprogramma reeds het stimuleren van onderzoek en innovaties in het (hybride) elektrisch vliegen betreft. Waar van toepassing zal ik dit deelprogramma onder de aandacht brengen bij nationale initiatieven.
Welke ambities, mijlpalen en doelstellingen heeft u vastgesteld voor de in de Luchtvaartnota opgenomen notie dat Nederland in 2030 wil horen bij de internationale koplopers op het gebied van (hybride) elektrisch vliegen?
De ambities uit de Luchtvaartnota zijn verder gespecificeerd in het Actieprogramma Hybride Elektrisch Vliegen (AHEV). Voor elke roadmap is een doelstelling opgenomen in 2030, in 2050 en in 2070. Voor grondoperaties is vastgelegd dat de CO2 emissie 100% dienen te zijn teruggedrongen in 2030 en dat duurzaam taxiën een standaardprocedure is. Voor kleine luchtvaart is een reductie van 15% afgesproken in vergelijking met 1990 en een «living lab» rol voor innovatie in 2030. Voor 2050 is een 100% reductie van CO2 emissie vastgelegd. Tenslotte is voor commerciële luchtvaart een doel gesteld om de eerste 20–50-zitters (hybride-elektrisch) in 2030 in exploitatie te hebben en om in 2050 alle vluchten onder de 500km volledig elektrisch uit te voeren.
Bent u bereid een «moonshot»-doelstelling voor elektrisch vliegen te stellen voor uw kabinetsperiode ter aanmoediging, stimulering en promotie van deze vorm van duurzaam vervoer?
Met de in de Luchtvaartnota opgenomen doelstelling om alle vluchten onder de 500km elektrisch uit te voeren in 2050 is reeds een zeer ambitieuze doelstelling neergezet. Het ministerie zet zich nu in om dit samen met sector te bereiken. Er is geen aanleiding om deze doelstelling verder aan te scherpen.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van motie-Paternotte/Remco Dijkstra (Kamerstuk 35 300 XII, nr. 34) in relatie tot het deel waar de regering is verzocht «in overleg met de provincies nieuwe luchthavenbesluiten te faciliteren voor regionale luchthavens die erop gericht zijn om elektrisch vliegen maximaal te stimuleren en gericht te ondersteunen»?
Het ministerie is in overleg met de provincies over nieuwe luchthavenbesluiten welke voor het einde van 2024 dienen te worden vastgesteld. Daarin is het van belang dat de duurzaamheidsambities uit het Akkoord Duurzame Luchtvaart en de Luchtvaartnota worden geborgd, inclusief de ambities m.b.t. elektrisch vliegen. Het ministerie blijft daarover in gesprek met de provincies en de regionale luchthavens.
Kunt ingaan op de initiatieven en resultaten van de 1 miljoen euro die is vrijgemaakt voor het Actieprogramma Hybride Elektrisch Vliegen (AHEV)?
Er zijn verschillende projectvoorstellen ingediend, positief beoordeeld en uitgevoerd. Deze waren gericht op alle drie de roadmaps van het actieprogramma Hybride Elektrisch Vliegen (AHEV): grondoperaties, kleine luchtvaart (GA) en commerciële luchtvaart.
Concreet zijn de volgende projecten met de genoemde bedragen ondersteund:
De resultaten van de projecten zijn breed gedeeld, bijvoorbeeld in een webinar dat is opgenomen en beschikbaar is gesteld via de Duurzame Luchtvaarttafel.
Welke stappen hebt u genomen of neemt u om te verzekeren dat de noodzakelijke laadinfrastructuur voor elektrische vliegen op Aruba, Bonaire en Curaçao, in lijn met het Masterplan en de Roadmap Elektrisch Vliegen, wordt gerealiseerd?
De noodzakelijke laadinfrastructuur valt onder de verantwoordelijkheid van de luchthavens. Het ministerie bekijkt in hoeverre het mogelijk is om de Caribische luchtvaartautoriteiten te ondersteunen als het gaat om kennisdeling, proeftuinen en/of standaardisatie specifiek voor nieuwe toestellen en zal hierover in gesprek blijven met de Caribische luchtvaartautoriteiten.
Bent u bereid de toepassing van elektrisch vliegen voor de andere bijzondere gemeenten en Sint Maarten te onderzoeken?
Het Masterplan Elektrisch Vliegen geeft inzage in de stappen die nodig zijn om elektrisch vliegen in het Koninkrijk realiteit te laten worden. Dit heeft dus ook betrekking op Sint Maarten en andere bijzondere gemeenten.
Bent u bereid hier een concreet actieplan voor op te stellen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u ingaan op de initiatieven die Winair, waar de rijksoverheid (nog) een belang in heeft, onderneemt ter verduurzaming van zijn vloot en operatie?
Vanuit mijn rol als aandeelhouder let ik op het duurzaamheidsaspect in het beoordelen van investeringsvoorstellen. Winair geeft hier o.a. invulling aan bij de aanschaf van nieuwe toestellen en het aangaan van nieuwe lease-contracten. Daar spelen duurzaamheid en milieu een belangrijke rol in de afweging. Winair geeft aan verder in te zetten in op waste-management, digitalisering en samenwerking met andere maatschappijen teneinde de operatie te verduurzamen. Na de elektrisch vliegen-week die op Aruba wordt georganiseerd in november, zal ik met Winair in gesprek gaan om te bezien op welke wijze het bedrijf kan bijdragen aan de verduurzamingsopgave waar de sector voor staat.
Bent u bereid te onderzoeken of voorwaarden met betrekking tot verduurzaming, bijvoorbeeld elektrisch vliegen, kunnen worden opgenomen in het instrument van een openbaredienstverplichting die u onderzoekt? Kunt u dit betrekken bij de lopende verkenning?
De voorwaarden voor het toepassen van het instrument van de openbaredienstverplichting worden primair bepaald door het Multilateraal protocol inzake de liberalisering van luchtvervoer dat op 24 maart 2011 is gesloten tussen de regeringen van Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten (Stcrnt, 16.2.2022, Nr. 5252). Dat protocol biedt in artikel 7, ter bevordering van de bereikbaarheid van slecht ontsluitbare gebieden de mogelijkheid om het instrument van de openbaredienstverplichting te gebruiken.
De betreffende bepalingen uit het Protocol noemen duurzaamheid niet als voorwaarde voor het instellen van dit instrument. Echter, hoewel in de bepalingen over de openbaredienstverplichting niet wordt verwezen naar aspecten van duurzaamheid wordt in de overwegingen van het Protocol wel in het algemeen verwezen naar de behoefte aan het op duurzame en efficiënte wijze voorzien in de vraag naar luchtvervoer naar, van en tussen de onderscheiden grondgebieden van het Koninkrijk der Nederlanden. In de verkenning naar dit instrument wordt bekeken in hoeverre duurzaamheidsvereisten meegenomen kunnen worden – indien tot inzet van het instrument wordt besloten – bij het vaststellen daarvan en te bezien of dit afstemming met de andere landen van het Koninkrijk vereist.
Het rapport ‘Zelfstandigen over de drempel’ van de Nationale Ombudsman |
|
Don Ceder (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Kent u het rapport «Zelfstandigen over de drempel» van de Nationale ombudsman?1
Ja, het rapport «Zelfstandigen over de drempel» is bekend.
Erkent het kabinet de conclusie van de Nationale ombudsman dat nog lang niet alle gemeenten voldoen aan het minimumniveau van schuldhulpverlening aan zelfstandigen, ondanks eerder gedane aanbevelingen? Welk rol en mogelijkheden ziet het kabinet voor zichzelf om ervoor te zorgen dat alle gemeenten in ieder geval voldoen aan de wettelijke eisen omtrent schuldhulpverlening aan zelfstandigen?
Ik onderschrijf de conclusie van de Nationale ombudsman dat de toegang tot schuldhulpverlening aan zelfstandig ondernemers niet in alle gemeenten goed geregeld is. De gemeentelijke verschillen in toegang tot schuldhulpverlening voor ondernemers zijn groot. Verschillen zijn overigens niet per definitie ongunstig voor inwoners. Gemeentelijke ondersteuning op maat waarbij de inwoner centraal staat, kunnen de verschillen verklaren. Een belangrijke meerwaarde van een lokale of regionale aanpak is de mogelijkheid om in te spelen op het ondernemersklimaat, lokale initiatieven en het bieden van maatwerk. Hiermee krijgt een ondernemer een passende aanpak en (schuld)regeling, afgestemd op zijn situatie en mogelijkheden.
Ondanks deze lokale verschillen hecht ik eraan dat iedere zelfstandig ondernemer die dat nodig heeft, goede schuldhulpverlening ontvangt. Daar hebben zij recht op en zet ik mij met partijen als de VNG en de NVVK voor in, onder andere door (ervaren) belemmeringen in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening weg te nemen en gemeenten op verschillende manieren te faciliteren om de uitvoering te verbeteren.
SZW is stelselverantwoordelijk voor de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) en daarmee ook voor een goede inrichting van schuldhulpverlening aan ondernemers die een zogenaamd «natuurlijk persoon» zijn.2
We kijken als rijksoverheid voortdurend wat nodig is om het stelsel te verbeteren. Zo bleek dat de Wgs onvoldoende duidelijk maakte dat gemeenten ook aan zelfstandig ondernemers goede hulpverlening moeten bieden. Daarom hebben we de wet aangepast. Met de wijziging van de Wgs die op 1 januari 2021 inwerking is getreden, is deze taak van gemeenten verduidelijkt.
Daarnaast faciliteren wij gemeenten om de uitvoering van schuldhulpverlening, ook aan zelfstandig ondernemers, verder te verbeteren. Om gemeenten verder te ondersteunen bij deze taak subsidieerden mijn voorgangers diverse projecten, zoals het project van VNG Realisatie dat gemeenten ondersteunt op het gebied van communicatie, informatievoorziening en bewustwording. Ook het programma «Schouders Eronder» ontving subsidie voor de ontwikkeling van een werkwijzer die gemeenten handvatten biedt voor goede dienstverlening aan ondernemers met schulden. Zowel gemeenten die nog geen schuldhulp aan zelfstandig ondernemers verlenen, als gemeenten die hun dienstverlening aan deze groep willen verbeteren zijn met deze werkwijzer geholpen.
De Kamer van Koophandel (KvK) werkt in samenspraak met MKB-NL, VNO/NCW, EZK en SZW aan een verbetering van de informatievoorziening voor ondernemers met schulden. Onderdeel hiervan is een stappenplan voor ondernemers met schulden dat in april jl. is gepubliceerd. Via dit stappenplan kan de ondernemer beoordelen hoe de onderneming er financieel voor staat en wordt de ondernemer ook gewezen op de juiste hulp en organisaties passend bij diens individuele schuldensituatie. KvK verwijst vanuit het programma «Zwaar Weer»3 naar het stappenplan.
Ik blijf met gemeenten en partijen in gesprek over verbeteringen om een laagdrempelige toegang tot de schuldhulpverlening voor iedereen, waaronder zelfstandigen te realiseren.
Bent u bereid de aanbevelingen van de Nationale ombudsman waar de landelijke overheid een rol heeft te omarmen? Hoe kan worden geborgd dat de gedane aanbevelingen ook door gemeenten worden opgevolgd?
De Nationale ombudsman geeft in zijn rapport aan dat «daar waar gemeenten er niet in slagen een gemeenschappelijke ondergrens te waarborgen», de landelijke overheid aan zet is en «Gemeenten moeten zorgen dat de schuldhulpverlening voor zelfstandigen voldoet aan minimale eisen. De ombudsman verwacht dat de Minister van SZW de gemeenten erop aanspreekt als ze daar niet aan voldoen».
Ik begrijp de oproep van de Nationale ombudsman, maar ik wil ook rekening houden met de verhouding tussen de rijksoverheid en gemeenten. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijke voor de inrichting van de schuldhulpverlening aan zelfstandig ondernemers. De rijksoverheid is weliswaar stelselverantwoordelijk en biedt de kaders, maar op grond van het duale stelsel controleert de gemeenteraad het college op de uitvoering van de gemeentelijke taak om zelfstandig ondernemers goede schuldhulp te bieden. Dit neemt niet weg dat ik mij verantwoordelijk voel om een bijdrage te leveren aan de verbetering van de kwaliteit van schuldhulpverlening aan zelfstandig ondernemers en, zoals ik ook hierboven heb aangegeven, met VNG, gemeenten en andere partijen hierover het gesprek aanga. In mijn reactie op het rapport van de Nationale ombudsman dat ik voor het zomerreces aan de Kamer zal doen toekomen, zal ik hier nader op ingaan.
Bent u het met de Nationale ombudsman eens dat de landelijke overheid aan zet is nu gemeenten er volgens de Nationale ombudsman niet in geslaagd zijn om een gemeenschappelijke ondergrens te waarborgen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe helpt de overheid lokale gemeenten om voldoende voorbereid te zijn op de mogelijke (grote) toestroom van burgers en ondernemers in financiële problemen als gevolg van de corona-periode? Is volgens het kabinet alles nu voldoende op orde om een mogelijke toestroom succesvol op te volgen?
Om meer inzicht in de schuldpositie van bedrijven en ondernemers te krijgen heeft het kabinet in samenwerking met DNB de coronaschuldenproblematiek onderzocht.4 Uit de beschikbare data en signalen volgt een gemêleerd beeld over de huidige en de verwachte toekomstige omvang van de problematiek. Enerzijds is er op macroniveau, zoals de instroom in schuldhulpverlening en het aantal faillissementen, (nog) geen aanleiding tot zorg. Anderzijds zijn er op basis van een studie van DNB5 en opgehaalde signalen bij betrokken partijen aanwijzingen dat een substantieel aantal bedrijven in de zwaarst getroffen sectoren kampt met liquiditeits- en solvabiliteitsproblemen. Dit jaar verwachten we een toename in het aantal faillissementen en bedrijfsbeëindigingen. De omvang daarvan is echter lastig in te schatten.
Vanwege deze onzekerheid over de omvang van de instroom is het van belang dat gemeenten hun hulpverlening op orde hebben, en werk maken van de aanbevelingen van de Nationale ombudsman. Gemeenten hebben in verband met corona tijdelijk extra middelen gekregen om invulling te geven aan hun schuldenbeleid dat zich richt op groepen van wie we verwachten dat ze zich vaker voor schuldhulpverlening zullen melden. Voor 2022 gaat het hierbij om 30 miljoen euro.
Om meer inzicht in de schuldenproblematiek bij ondernemers te krijgen gaat het kabinet extra inzetten op het beter integraal monitoren van de schuldenproblematiek. Hiertoe onderzoekt het kabinet of het mogelijk is om betere data te verkrijgen over de schuldenproblematiek. Daarnaast zal het kabinet de absorptiecapaciteit van onder andere gemeenten in kaart brengen om te onderzoeken of gemeenten zijn toegerust op een piek in de toestroom van ondernemers met schulden.
Tot slot wil ik hier de aanjager «problematische schuldenaanpak» noemen die het kabinet aanstelt om regie op de omgang met de schuldenproblematiek van ondernemers te kunnen voeren. De aanjager zal worden gevraagd om het rapport van de Nationale ombudsman bij zijn taakopdracht te betrekken.
Wat vindt het kabinet van de resultaten van het Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG-)project «geldzaken en ondernemers; ondersteuning gemeentelijke aanpak» en is het kabinet bereid om met de VNG te kijken hoe de aanbevelingen van de Nationale ombudsman verwerkt worden in het ondersteuningsaanbod van de VNG en wat er verder nodig is voor verdere lokale implementatie?
SZW heeft het project gesubsidieerd en zal met interesse de eindverantwoording bekijken om te zien welke resultaten de VNG heeft geboekt.
Ik ga op korte termijn met VNG in gesprek om te bezien hoe de aanbevelingen van de Nationale ombudsman verwerkt kunnen worden in het ondersteuningsaanbod van de VNG en wat nodig is voor verdere lokale implementatie daarvan.
Natuurlijke personen die zijn opgenomen in het curatele- en bewindsregister maar desondanks zonder toestemming van de bewindvoerder een bedrijf kunnen starten bij de Kamer van Koophandel (KvK) |
|
Harry Bevers (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met dit fenomeen?1
Ja.
Bent u het eens dat het niet wenselijk is dat deze personen een handeling kunnen doen waar financiële- en fiscale gevolgen uit voortvloeien buiten de goedkeuring van de bewindvoerder om?
Ja. Het is niet wenselijk dat natuurlijke personen die onder curatele of bewind staan dergelijke handelingen kunnen verrichten zonder de (vereiste) goedkeuring van hun curator of bewindvoerder.
Hoe beoordeelt u het dat de KvK van mening is dat het de verantwoordelijkheid van deze personen zelf is om te melden dat ze onder curatele of bewind staan?
Bij een opgave voor een inschrijving controleert de Kamer van Koophandel de bevoegdheid van de aangever en de juistheid van de opgave. Bij deze poortwachtersfunctie past een inzet gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van inschrijvingen van natuurlijke personen die onder curatele en bewind staan en geen onderneming mogen beginnen.
De komende periode zal de Kamer van Koophandel – in afstemming met de betrokken ministeries (Economische Zaken en Klimaat (EZK), Justitie en Veiligheid (JenV) en Sociale Zaken (SZW) – samen met betrokken partijen en registers de wenselijkheid en haalbaarheid verkennen om in de toekomst tot een systematische check te komen als onderdeel van het proces rondom inschrijvingen bij de Kamer van Koophandel.
Deze verkenning vergt nauwe samenwerking met diverse betrokken partijen2 om zoveel mogelijk te komen tot een sluitende oplossing. Op het moment is de registratie in het Centraal curatele- en bewindregister (CCBR) niet altijd volledig. Daarnaast moet ook verkend worden hoe werkprocessen van betrokken partijen goed op elkaar kunnen aansluiten.
Naar verwachting wordt deze verkenning dit najaar afgerond.
Momenteel dient de curator of bewindvoerder actie te ondernemen als wordt ontdekt dat iemand zich heeft ingeschreven bij de KvK, vindt u dat de KvK een verplichting heeft om voor inschrijving te checken of iemand onder bewind staat in het curatele- en bewindsregister als preventieve handeling?
Zie antwoord vraag 3.
Het raadplegen van het openbare curatele- en bewindsregister neemt circa één minuut in beslag, bent u bereid de KvK de aanwijzing te geven het protocol bij inschrijving aan te passen en bij de inschrijving van natuurlijke personen het curatele- en bewindsregister standaard te raadplegen?
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel 'Knip open voor Europese chips' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Knip open voor Europese chips»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat wordt beschreven dat een forse bijdrage van overheden noodzakelijk is?
Ja.
Zijn er reeds gesprekken gevoerd met het kabinet over een eventuele bijdrage door de Nederlandse staat?
Het kabinet staat in nauw contact met het bedrijfsleven, maar doet geen uitspraken over gesprekken met individuele bedrijven. Bij acquisitie van buitenlandse bedrijven en investeringen speelt de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) een belangrijke rol. In acquisitietrajecten wordt onder andere gesproken over de bedrijfspropositie, de aansluiting daarvan op het Nederlandse vestigings- en investeringsbeleid (inclusief zaken als klimaatbeleid en ruimtelijke ordening) en de mogelijke rol van de Nederlandse staat.
Welke kansen liggen er voor Nederlandse fabrikanten en kennisinstellingen in de halfgeleidersector?
Nederland heeft een sterke positie in het internationale halfgeleiderecosysteem. Belangrijke sterktes van Nederland zijn de vervaardiging van geavanceerde productiemachines en de ontwikkeling en productie van radiofrequentie en radar-gerelateerde chips (voor onder andere toepassing in de automotive industrie). Daarnaast heeft Nederland een sterke positie in kwantumtechnologie en geïntegreerde fotonica. Gegeven deze uitgangspositie van de Nederlandse halfgeleiderindustrie kan zij in belangrijke mate bijdragen aan de Europese ambities en profiteren van de verwachte wereldwijde groei en ontwikkeling.
Harde prognoses zijn hiervoor nog niet af te geven. Zo is de haalbaarheid van de Europese ambitie om, in de context van een sterke wereldwijde groei, te groeien naar een marktaandeel van 20% in 2030 nog onderwerp van gesprek met de EC.
Zijn er Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen die kunnen dan wel gaan aanhaken bij de waardeketens die gecreëerd worden door de grote investeringen van Intel, de Europese Unie en derde lidstaten? Zo ja, op welke wijze zijn deze bedrijven in staat om mee te schalen naar de grote vraag aan chips en de daarmee gepaarde gaande investeringen? Wat zijn de belangrijkste knelpunten voor de bedrijven om tijdig en voldoende te kunnen opschalen?
Wanneer zich kansen voordoen is het in de eerste plaats aan Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen zelf om zich te positioneren en (commerciële) activiteiten vorm te geven. Het kabinet ziet hiervoor goede mogelijkheden. Door de internationale verwevenheid van deze industrie zullen de investeringen van Intel in Europa ook positieve effecten hebben voor de Nederlandse bedrijven en daarmee de Nederlandse economie. Te denken valt aan afzetmogelijkheden voor fabrikanten van productieapparatuur zoals ASML, BESI en ASMI. Nederlandse bedrijven kunnen daarbij voortbouwen op hun goede reputatie en marktpositie en onder andere gebruikmaken van het innovatie-instrumentarium van dit kabinet. Het kabinet is bekend met de uitdagingen van de halfgeleidersector om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen. Belangrijke uitdagingen zijn het aantrekken van voldoende (technisch geschoold) personeel, de beschikbaarheid van fysieke ruimte om uit te kunnen breiden en de uitdagingen die de momenteel verstoorde waardeketens en logistieke infrastructuur met zich mee brengen voor levertijden, beschikbaarheid van onderdelen en grondstoffen. Ook over deze onderwerpen is het kabinet in gesprek met het bedrijfsleven.
Welke rol en welk kabinetsbeleid is er om proactief onderdeel te zijn van de Europese Chips Act? Met andere woorden: hoe heeft het kabinet de Europese Chips Act vertaald naar Nederlands beleid en een Nederlands actieprogramma?
De Europese Commissie heeft de Chips Act aangekondigd als een raamwerk om de Europese ambities voor de halfgeleiderindustrie te realiseren. Deze EU-ambities en acties zijn in lijn met de Nederlandse inzet voor de halfgeleiderindustrie.
Het kabinet heeft vertrouwen dat de Chips Act goede randvoorwaarden schept om de Nederlandse halfgeleiderwaardeketen te laten aansluiten. Een deel van de Chips Act concentreert zich namelijk op het vergroten van de Europese innovatiecapaciteit. Dit wordt gerealiseerd via verschillende instrumenten, onder andere door het strategisch heroriënteren en uitbreiden van het huidige Key Digital Technologies en Joint Undertaking. Onderdeel van de heroriëntatie is het verder opbouwen en uitbouwen van proefopstellingen voor halfgeleiderproductie waar wij met onze sterke positie in apparatuur voor productie goed voor gepositioneerd zijn. Een ander onderdeel is het opbouwen en uitbouwen van een kennisnetwerk via «competence centers». De precieze invulling en uitvoering hiervan wordt momenteel in Europa met de Commissie besproken, maar Nederland is voornemens hier actief een rol in te spelen en waar mogelijk één of meerdere «competence centers» te faciliteren.
Enkele bestaande initiatieven, niet direct gelieerd aan de EU Chips Act, zijn de deelname aan de IPCEI Micro-elektronica II2 en Nationaal Groeifonds-initiatieven zoals NextGenHighTech en PhotonDelta3.
Is het mogelijk om Nederland met zijn halfgeleiderwaardeketen stevig te laten aansluiten bij de Chips Act? Zo ja, wat is hierbij uw motivatie? Zo nee, welke mogelijkheden overweegt u om wel voldoende aansluiting te vinden?
Zie antwoord vraag 6.
Nederland heeft een sterk, onderscheidend en concurrerend fotonica-ecosysteem. Hoe past de Nederlandse fotonicasector in het kabinetsbeleid en in de Chips Act?
Geïntegreerde fotonica is in de EU Chips Act aangemerkt als een belangrijke technologie voor de toekomst van de Europese halfgeleiderindustrie. Het kabinet beschouwt geïntegreerde fotonica al langer als een belangrijke sleuteltechnologie en ondersteunt deze sector sinds 2018 met het convenant PhotonDelta. Daarnaast zijn in de tweede ronde van het Nationaal Groeifonds (voorwaardelijk) middelen beschikbaar gesteld op basis waarvan de productie van fotonische chips kan worden opgeschaald en een vergaande integratie met de silicon-based halfgeleiderindustrie kan plaatsvinden. Ook heeft Nederland het geïntegreerde fotonica project van SMART Photonics als één van de zes Nederlandse projecten doorgeleid naar de EU in het kader van de IPCEI Micro Elektronica II4.
Wordt de fotonicasector ook gezien als «sensitieve technologie» dat van groot publiek en nationaal (veiligheids)belang is voor ons toekomstig verdienvermogen?
Het kabinet hanteert het begrip sensitieve technologie wanneer het een technologie betreft waarvan de toepassing impact kan hebben op onze nationale veiligheid, zoals technologieën met militaire en dual-use toepassing. Wanneer een technologie belangrijk is voor ons toekomstig verdienvermogen spreken we van sleuteltechnologie. Fotonica wordt daarmee beschouwd als zowel een sensitieve technologie als sleuteltechnologie.
Kunt u een prognose geven van het groeipotentieel van de Nederlandse halfgeleidersectorwaardeketen bij het behalen van de ambities van de Europese Chips Act, namelijk 20 procent in 2030? Kunt u dit ook aangeven voor de wereldwijde groei van de halfgeleidersector richting 1.000 miljard in 2030?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de plannen die beschreven staan in het artikel onderdeel van een initatief in het kader van een Important Project of Common European Interest (IPCEI)?
Als onderdeel van het proces van goedkeuring om onder IPCEI-voorwaarden staatssteun te mogen verlenen heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat zes Nederlandse projecten bij de Europese Commissie aangemeld voor pre-notificatie. Dit is een lopend proces waarover in verband met de (bedrijfs)vertrouwelijkheid op dit moment geen inhoudelijke mededelingen kunnen worden gedaan t.a.v. de subsidieverdeling als de status van de projecten.
Hoe gaat de reservering van 230 miljoen euro door het kabinet aan IPCEI Micro-elektronica 2 besteed worden?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe groot en op welke manier zullen de Nederlandse bedrijven baat hebben bij de toekomstige investeringen vanuit Intel en de overheden?
Zie antwoord vraag 5.
Is er een rol weggelegd voor de Nederlandse technische universiteiten?
Ja. De technische universiteiten zijn een belangrijke schakel in de Europese halfgeleiderwaardeketens en goed betrokken bij de R&D-programma’s op dit terrein. Een voorbeeld is de omvangrijke deelname van Nederlandse universiteiten in het huidige Key Digital Technologies Joint Undertaking. Naar verwachting zal de opvolger van dit programma (Chips JU) wederom goede mogelijkheden bieden voor de Nederlandse universiteiten.
Bent u al in gesprek met Taiwan Semiconductor Manufacturing Company (TSMC) over een Europese megafabriek?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de vragen uiterlijk voor het rondetafelgesprek Europese Chips Act op 11 mei 2022 beantwoorden?
Helaas is dit niet mogelijk gebleken in verband met het meireces 2022.
Het bericht 'Geen staatssteun voor bedrijven die worstelen met hoge energieprijzen' |
|
Derk Boswijk (CDA), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Geen staatssteun voor bedrijven die worstelen met hoge energieprijzen»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de hoge gas- en olieprijzen zorgen voor grote problemen bij bedrijven in de energie-intensieve sectoren en dat de kottersector hierdoor zelfs dreigt om te vallen? Zo ja, heeft u in beeld hoeveel bedrijven hierdoor ernstig worden geraakt en welke gevolgen dit voor hen en andere sectoren heeft? Zo nee, bent u bereid om spoedig een inventarisatie te maken van de omvang van het probleem?
Ja, het is mij bekend dat de hoge energiekosten voor problemen zorgen bij bedrijven in de energie-intensieve sectoren, en dat deze ontwikkeling ook de kottersector ernstig raakt. Ik heb goed contact met de kottersector, en ik sta in contact met de vertegenwoordigers van de kottersector over de situatie in de visserij.
Wageningen Economic Research brengt op mijn verzoek de economische effecten op korte termijn in beeld van de gevolgen van de oorlog in Oekraïne voor de visserij. Deze zal ik uw Kamer op korte termijn doen toekomen.
Klopt het dat het u ervoor kiest om geen gebruik te maken van de optie die de Europese Unie biedt om tijdelijk financiële steun te verlenen aan bedrijven die lijden onder de Europese sancties tegen Rusland? Zo ja, waarom wordt hiervoor gekozen en wat is volgens u dan een oplossing voor de bedrijven die ernstig geraakt worden door de hoge gas- en olieprijzen? Zo nee, wanneer kunnen de bedrijven de financiële steun verwachten?
Ja, het klopt dat het kabinet er niet voor kiest om gebruik te maken van de ruimere Europese staatssteunkaders om bedrijven die geraakt worden door de sancties tegen Rusland te compenseren. Het kabinet heeft in maart € 2,8 mrd. aangekondigd om de gevolgen van de stijgende energieprijzen en inflatie te verzachten, bovenop het pakket van € 3,2 mrd. dat in oktober werd gepresenteerd om de energierekening te compenseren. Zoals het kabinet heeft aangegeven, kunnen wij niet iedereen compenseren. Maar betekent niet dat Nederlandse ondernemers niet worden geholpen.
Via de RVO biedt de overheid momenteel aan getroffen ondernemers ondersteuning bij het zoeken van nieuwe afzetmarkten, het verleggen van aanvoerketens en het overbruggen van de impact op hun bedrijfsvoering. Bedrijven kunnen aanspraak maken op diverse bestaande instrumenten, zoals de BBZ-regeling, de Garantie Ondernemingsfinanciering en de Borgstelling MKB-kredieten, die ondernemers helpt bij het verkrijgen van krediet d.m.v. overheidsgaranties. Het Dutch Trade and Investment Fund biedt daarnaast aan ondernemingen leningen, garanties en exportfinanciering, waarmee bedrijven financieel geholpen worden om te exporteren en nieuwe markten aan te boren. De RVO biedt daarnaast ook ruime steun voor bedrijfsverduurzaming, zoals via de SDE++-regeling, die ook voor de energie-intensieve sector interessant is. Met dergelijke begeleiding en instrumenten helpen we Nederlandse ondernemers.
Klopt het dat andere Europese lidstaten, waaronder Frankrijk, wel gebruikmaken van de regeling? Zo ja, ziet u in dat de keuze om geen gebruik te maken van de staatssteunregeling zorgt voor een ongelijk speelveld voor onder andere de Nederlandse vissers? Wat vindt u hiervan en wat bent u voornemens te doen om deze ongelijkheid weg te nemen?
Het klopt dat Frankrijk maatregelen neemt. Voor de visserij bieden zij vissers een bedrag per liter gebruikte brandstof. Polen stelt een regeling open voor de landbouwsector en Duitsland stelt middelen beschikbaar voor het brede bedrijfsleven dat geraakt is door de hoge energieprijzen. Het kabinetsstandpunt is dat er geen steun gegeven wordt aan bedrijven vanwege de hoge brandstof en energieprijzen. De Nederlandse producentenorganisaties hebben daarop zelf actie ondernomen in samenwerking met de vishandelaren en visafslagen.
Denkt u dat het mogelijk is om in de kottersector de «Subsidie stilliggen COVID-19» weer in het leven te roepen om de sector financieel te steunen en bent u daartoe bereid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Artikel 26 van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken, Visserij en Aquacultuur (Engelstalige afkorting: EMFAF) maakt het mogelijk in het geval van buitengewone omstandigheden vissers te compenseren voor geleden inkomensverlies. Een omstandigheid is pas een buitengewone omstandigheid als dat door de Europese Commissie is vastgesteld. De Europese Commissie heeft de brandstofprijzen als gevolg van de oorlog in Oekraïne als zodanig bestempeld. Een stilligregeling is alleen mogelijk voor die vissers die vanwege veiligheidsredenen niet kunnen uitvaren. Een stilligregeling zoals tijdens de coronapandemie instellen is daarom niet mogelijk voor onze vissers. Andere compensatiemogelijkheden zijn er wel, maar daar kies ik niet voor. Het aanwenden van middelen uit het Europese Fonds gaat ten koste van middelen die anders beschikbaar zijn voor innovatie in de visserij. Het inzetten op een realisatie van verduurzamingsopgaven wil ik realiseren door het beschikbaar stellen van innovatiesubsidies uit het Europese Fonds voor visserij en uit innovatiemiddelen die ik nationaal tot mijn beschikking heb.
Bent u van plan om te werken aan een structurele oplossing voor de kottersector? Zo ja, op welke manier bent u dit van plan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Middelen die beschikbaar komen uit het Europese Visserijfonds EMFAF en uit het Noordzeeakkoord zet ik in voor innovatie om de kottersector te ondersteunen in de verduurzamingsslag die zij moeten maken. Dat doe ik door innovatiesubsidies en ik onderzoek de mogelijkheden tot ondersteuning bij de financiering van de aanschaf van duurzamere vaartuigen
Vanwege de gevolgen van de Brexit heb ik een saneringsregeling ter goedkeuring naar de Europese Commissie gestuurd. Dat is alleen voor vissers die direct hinder ondervinden van de Brexit. Deze saneringsregeling staat los van de huidige brandstofprijzen. Ik verwacht dat vaartuigen uit de kottervloot gebruik zullen maken van deze regeling, die op deze manier de mogelijkheid krijgen te stoppen als zij de transitie naar een visserij met minder CO2-uitstoot niet kunnen of willen maken. Ik overweeg momenteel geen aanvullende uitkoopmaatregelen in relatie tot de huidige brandstofprijzen.
Het artikel ‘Slachting onder bedrijven dreigt: 200.000 ondernemers op rand faillissement’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Slachting onder bedrijven dreigt: 200.000 ondernemers op rand faillissement»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat vele ondernemers het gevoel hebben dat zij er alleen voor staan en dus onvoldoende steun ervaren van de overheid?
Ik betreur het als ondernemers dit gevoel hebben: ondernemers staan er namelijk niet alleen voor. Het kabinet heeft ondernemers die werden getroffen door de coronacrisis met het coronasteunpakket gedurende een lange periode ondersteund. Het kabinet zorgt voor een uitgebreid instrumentarium dat ondernemers ook de komende periode ondersteunt bij het aflossen en bij het saneren van deze schulden. Daar waar de overheid schuldeiser is, is zij coulant. Daarnaast kunnen ondernemers rekenen op hulp, met passende instrumenten en ondersteuning zoals uiteengezet in de kabinetsbrief over langetermijnvisie coronasteun van 1 april jl.2 De Kamer van Koophandel heeft een stappenplan ontwikkeld voor ondernemers met schulden. Via dit stappenplan kan de ondernemer beoordelen hoe de onderneming er financieel voor staat en wordt de ondernemer gewezen op de juiste hulp en organisaties passende bij diens individuele schuldensituatie.
Kunt u een uitgebreid scenario schetsen van de eventuele gevolgen van het faillissement van ongeveer 200.000 bedrijven? Kunt u daarbij ingaan op de maatschappelijke- en economische gevolgen.
Uit onderzoek van de Kamer van Koophandel blijkt dat 14 procent van de gevraagde ondernemers voor de keuze staat of ze zullen stoppen of doorgaan. De getallen die volgen uit de peiling van KvK hebben betrekking op alle mogelijke vormen van bedrijfsbeëindigingen, dus niet alleen faillissementen als gevolg van corona, maar ook als deze beëindigingen niet-corona gerelateerd of vrijwillig zijn. Zo hebben in 2019, het laatste jaar voor corona, maar liefst 130.984 ondernemers hun bedrijf om uiteenlopende redenen zelf beëindigd. Hier staan echter ook weer nieuwe bedrijven tegenover. In 2019 waren dit er 230.3613. In 2021 is het aantal ondernemingen in Nederland ook gestegen, met 6%. In deze statistieken zijn ook de zzp’ers opgenomen.
Inmiddels zijn de steunpakketten al ruim 3 maanden geleden stopgezet. We zien op dit moment nog geen stijging in de aantallen faillissementen in 2022. De aantallen zijn op het moment nog steeds laag in historisch perspectief en onder het niveau van voor de coronapandemie. In de vijf jaar voor de start van de coronacrisis (van 2015 t/m 2019) werden er gemiddeld zo’n 4.500 faillissementen per jaar uitgesproken4. In het eerste halfjaar van 2022 bedroegen dat er ongeveer 1.100.
De huidige aantallen faillissementen zijn op dit moment niet schadelijk voor de economie of voor specifieke schuldeisers. Bedrijfsoprichtingen en bedrijfsbeëindigingen horen bij een gezonde economische dynamiek. Tegenover bedrijven die stoppen staan immers bedrijven die starten. Werknemers en investeringen komen op deze manier op de juiste plek terecht, in het bijzonder op plekken waar nu niet aan de vraag kan worden voldaan. Juist in een periode waarin de maatschappij en de economie in hoog tempo veranderen, is deze reguliere economische dynamiek nuttig, omdat de economie zich daardoor kan aanpassen. Schuldeisers, met name de overheid en bankensector, komen met de huidige aantallen faillissementen niet in de problemen. De Nederlandse bankensector is sterk gekapitaliseerd en heeft aanzienlijke buffers opgebouwd, waardoor zij in staat is de om deze faillissementen op te vangen.
Tegelijkertijd ziet het kabinet dat bepaalde ondernemers in zwaar weer belanden en mogelijk zullen moeten stoppen. Faillissementen zijn voor betrokkenen pijnlijk. Het kabinet zet zich er dan ook voor in dat die ondernemers zo goed mogelijk geholpen worden, zoals met gemeentelijke schuldhulp of wettelijke schuldsanering (Wsnp of WHOA). Ook monitort het kabinet het effect van de schuldenaanpak en brengt de absorptiecapaciteit van rechtbanken, gemeenten en de Belastingdienst in kaart om te onderzoeken of deze instanties goed zijn uitgerust op een piek in de toestroom van ondernemers.
Wat zijn de gevolgen van een grootschalig faillissement voor onder andere de overheid, bij wie deze ondernemers nog veel schuld hebben, en andere schuldeisers?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat we bedrijven die in potentie weer gezond kunnen worden moeten ondersteunen in bijzondere situaties die niet onder het ondernemersrisico vallen?
In de langetermijnvisie op coronasteun, die ik uw Kamer op 1 april heb toegezonden, gaan wij verder in op de afweging om niet langer generieke steunmaatregelen in stand te houden. In het worst-case scenario zal er bij volledige en langdurige sluiting sprake zijn van gerichte en bij voorkeur sectorale steun. Het gaat dan om uitzonderlijke omstandigheden waarbij een exceptioneel beroep gedaan wordt op de sector. Te denken valt aan een situatie waarbij een nieuwe gevaarlijke variant zich aandient en het kabinet overgaat tot zware contactbeperkende maatregelen met langdurige en volledige sluiting van sectoren. Het is namelijk moeilijk voor ondernemers om te anticiperen op langdurige sluiting.
Bent u van mening dat er op dit moment sprake is van een situatie met onder andere stijgende energie- en brandstof prijzen die niet onder het ondernemersrisico valt? Zo niet, waarom niet?
De energiemarkten kenmerkten zich het afgelopen jaar door grote onrust die gepaard ging met hoge prijzen en grote prijsfluctuaties. Zoals aangegeven in de brieven aan uw Kamer van 1 november en 14 maart jl.5 werd dit in eerste instantie onder meer veroorzaakt door de onverwachts snelle economische groei na de mondiale lockdown. In combinatie met beperkingen en onzekerheid over de aanvoer van energie als gevolg van de oorlog in Oekraïne leidde deze zeer sterke vraagstijging tot hoge prijzen. Huishoudens en bedrijven worden hier dagelijks mee geconfronteerd. Hoge prijzen zijn niet direct aanleiding voor compensatie. Voor bedrijven met name omdat prijsfluctuaties onderdeel zijn van het ondernemersrisico.
Energie- en brandstofprijzen zijn niet alleen het afgelopen jaar aan fluctuatie onderhevig geweest. In het begin van de coronacrisis daalden de olieprijzen bijvoorbeeld sterk, voordat ze in de laatste twee jaar gestaag stegen. In de afgelopen decennia hebben we meermaals sterke stijgingen en dalingen gezien. Een ondernemer kan hier rekening mee houden in de bedrijfsvoering. Overigens kan compensatie de vraag naar fossiele energie stimuleren. Dit gaat in tegen de kabinetsambities op zowel verduurzaming als op energieonafhankelijkheid van Rusland. Daarnaast is het nog onduidelijk wat het langetermijneffect op de energieprijzen is van het conflict. Indien energieprijzen langdurig hoog blijven is tijdelijke steun niet effectief.
Het kabinet stimuleert en ondersteunt bedrijven bij energiebesparing en het versnellen van de overgang naar duurzame energiebronnen. Dit doet het kabinet onder andere met subsidies voor investeringen en advies, een energiebesparingsplicht en een campagne. Zie voor meer informatie o.a. de Kamerbrieven van 1 november, 14 maart en 25 mei jl.6 Daarnaast zijn er verschillende regelingen waar bedrijven gebruik van kunnen maken om een moeilijke tijd te overbruggen, bijvoorbeeld de BMKB en de GO. Naar aanleiding van de motie Amhaouch7 wordt momenteel onderzocht of het huidige financieringsinstrumentarium toereikend is. In dat kader heeft een eerste inhoudelijke sessie plaatsgevonden, waarover ik de Kamer heb geïnformeerd tijdens het tweeminutendebat over het coronasteunpakket van 5 juli jl. en in de Kamerbrief mkb-financiering. In de tweede helft van augustus zal een tweede inhoudelijke sessie plaatsvinden. Over de uitkomsten hiervan zal ik de Kamer informeren. Daarnaast is, conform de motie de Jong c.s.8, samen met RVO en financiers (banken) op een rij gezet wat nodig is om een BMKB-groen op te zetten.
Bovendien is er een ondersteuningspakket vanuit de overheid voor (mkb)bedrijven die handel(d)en met Rusland, Belarus en/of Oekraïne en die door de sancties of de oorlog zelf geraakt worden. Dit pakket bestaat uit vier elementen en wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO): i) voortzetting van het Ondernemersloket Sancties Rusland voor informatievoorziening; ii) proactieve aanbieding van accountgesprekken met getroffen ondernemers vanuit het samenwerkingsverband Trade & Innovate met regionale publieke partners; iii) een financiële bijdrage (max. 80% subsidie) voor coaching en advies gericht op het betreden van alternatieve markten, de optimalisatie van internationale ketens, het opstellen van een nieuw internationaal marketingplan of de (her)organisatie van procesbeheer; en iv) inventarisatie kansrijke alternatieve markten en mogelijke extra inzet van instrumentarium zoals handelsmissies.
Tenslotte heeft het kabinet koopkrachtmaatregelen genomen, in aanvulling op het pakket van het vorige kabinet. In totaal is hiermee € 6 miljard ingezet om de effecten van de hoge energieprijzen op de koopkracht te dempen. Daarnaast heeft het kabinet recent extra budget (550 miljoen euro) toegekend aan gemeenten voor de ophoging van de energietoeslag en de extra uitvoeringkosten. Van een deel van dit pakket (accijns- en energiebelastingmaatregelen) heeft ook het bedrijfsleven profijt. Daarnaast hebben bedrijven ook indirect baat bij de demping van de koopkrachteffecten voor huishoudens omdat hiermee consumptie gestimuleerd wordt.
Het kabinet houdt verder de vinger aan de pols en blijft in gesprek met het bedrijfsleven.
Indien vraag 6 met nee beantwoord, waarom kiest u ervoor om bedrijven tijdens de coronajaren wel te steunen en met de huidige situatie door de oorlog in Oekraïne niet?
Bedrijven konden in hun bedrijfsvoering niet altijd goed anticiperen op abrupte en gedwongen sluitingen vanwege corona. Dat is een van de redenen dat de overheid hen destijds heeft ondersteund in de doorlopende kosten.
Bent u bereid te onderzoeken welke ondernemingen op dit moment in potentie weer gezond kunnen worden en deze te voorzien van verdere steun of financiering tot er weer kan worden gesteld dat we ons weer in een normale situatie bevinden?
De afgelopen twee jaar heeft het kabinet met generieke steunmaatregelen zoveel als mogelijk in de kern gezonde bedrijven ondersteund die omzetverliezen kenden als gevolg van de contactbeperkende maatregelen. Inmiddels is de samenleving weer open en dit blijft ook het uitgangspunt. Tegelijkertijd zijn er ondernemers die met problemen kampen. Het kabinet blijft schuldenproblematiek integraal monitoren en onderneemt bij knelpunten waar nodig en waar mogelijk actie. Ook kunnen ondernemers gebruik maken van bestaand instrumentarium. Ondernemers die vanuit de WHOA doorstarten kunnen gebruik maken van het TOA-krediet. Momenteel worden bedrijven ondersteund in de toegang tot financiering middels onze reguliere instrumenten zoals Qredits, de BMKB en de GO. De speciaal vanwege de coronacrisis gecreëerde C-luiken boden een hoger garantiepercentage en stonden nog tot 1 juli open voor gebruik. Daarnaast werden er via Qredits nog speciale coronakredieten verstrekt aan (kleinere) ondernemers, deze liepen tot 1 juli.
Het bericht 'Bouwend Nederland: trage betalingen Rijk kosten bouwsector miljarden' |
|
Hawre Rahimi (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bouwend Nederland: trage betalingen Rijk kosten bouwsector miljarden»?1
Ja.
Hoe verklaart u het verschil tussen de termijn van 75 dagen voordat midden- en kleinbedrijven (mkb) geld ontvangen van het Rijk en de wettelijke betaaltermijn van 30 dagen, waar het Rijk zich aan dient te houden?
De termijn van 75 dagen heeft betrekking op het hele proces vanaf afronding van een inspanning tot betaling.
Een deel van die tijd wordt genomen door bedrijven zelf voordat zij hun factuur indienen. Deze periode ziet op de dagen vóórdat de rijksoverheid de factuur ontvangt (de zogenoemde factuurdatum). De wettelijke betaaltermijn van 30 dagen waarbinnen opdrachtgevers facturen dienen te betalen, wordt door de rijksoverheid doorgaans zeer goed nageleefd.
Overheden zijn sinds 2013 wettelijk verplicht hun rekeningen binnen 30 dagen na ontvangst van de factuur te betalen. De overheid heeft niet alleen een wettelijke verplichting om tijdig te betalen, maar vervult hierin ook een voorbeeldfunctie. Jaarlijks informeer ik uw Kamer met een monitor over het betaalgedrag van de rijksoverheid, provincies en gemeenten. In deze monitor wordt enkel gekeken naar de periode die ziet op de termijn na het indienen van de factuur. Uit deze monitor blijkt dat binnen de rijksoverheid deze wettelijke termijn van 30 dagen doorgaans goed wordt nageleefd. Meer dan 95% van de facturen wordt binnen 30 dagen betaald.2
2021
2020
2019
2018
2017
96,7%
96%
95,8%
95,1%
95,8%
De Monitor Betaaltermijnen Overheid geeft het percentage ingediende facturen weer dat binnen 30 dagen wordt betaald. In het onderzoek van adviesbureau Cash Discovery wordt ook de periode hiervoor meegenomen. Ik kan geen uitspraken doen over de termijn die ziet op de periode vóórdat de rijksoverheid de factuur ontvangt (de zogenoemde factuurdatum). Deze periode wordt niet door de rijksoverheid gemonitord, omdat deze periode niet ziet op de wettelijke betaaltermijn van 30 dagen.
Het onderzoek van Cash Discovery is gebaseerd op 12 opdrachten bij Rijkwaterstaat, Rijksvastgoedbedrijf en ProRail. Ik heb er geen zicht op in hoeverre de uitkomsten representatief zijn voor de ervaringen van andere bedrijven met deze opdrachtgevers of met andere opdrachtgevers vanuit de rijksoverheid.
Wat is uw reactie op het onderzoek van adviesbureau Cash Discovery, waaruit blijkt dat ondernemers gemiddeld 75 dagen moeten wachten, voordat zij door het Rijk worden betaald?
Zoals aangegeven in het Commissiedebat van 6 april 2022 neem ik signalen serieus dat de betaaltermijnen van de rijksoverheid veel hoger liggen dan 30 dagen. Het is voor ondernemers van belang dat zij op tijd worden betaald door hun afnemers. Snelle betaling biedt ondernemers namelijk meer financiële ademruimte. Het op tijd betalen van facturen door de rijksoverheid, provincies en gemeenten is van wezenlijke invloed op de financiële positie van ondernemingen en daarmee op de economische kracht. Daarom heb ik toegezegd om met de betrokken bewindspersonen van Financiën, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Infrastructuur en Waterstaat te inventariseren waar in het proces problemen ontstaan met betrekking tot late betaling en hoe we dat kunnen versnellen. We zullen de Tweede Kamer daarover informeren voor de zomer.
Hoe heeft deze termijn zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Is deze termijn toe- of afgenomen en wat zijn de verklaringen hiervoor?
De wettelijke betaaltermijnen van de rijksoverheid worden sinds 2009 gemonitord op basis van de ontvangstdatum van de factuur. Per departement wordt gekeken in hoeverre de wettelijke betaaltermijn (op basis van de ontvangstdatum van de factuur) van 30 dagen wordt gehaald. In 2016 heeft de rijksoverheid de ambitie verhoogd van 90% naar 95% betalingen voor ingekochte goederen en diensten die binnen 30 dagen moeten zijn afgerond.
Uit de monitor Betaaltermijnen Overheid blijkt dat de rijksoverheid meer dan 95% van de facturen binnen 30 dagen betaalt (zie het antwoord op vraag 2).
Deelt u de mening dat, nu grote mkb-bedrijven gemiddeld 75 dagen moeten wachten op de betaling, dit een groot beslag legt op de kaspositie van deze bedrijven en dat dit een slechte ontwikkeling is?
Ervan uitgaande dat de vragen gesteld worden in het kader van het FD-bericht «Bouwend Nederland: trage betalingen Rijk kosten bouwsector miljarden», neem ik aan dat deze vraag betrekking heeft op betalingen van het Rijk aan mkb-bedrijven in de bouwsector. Graag verwijs ik naar mijn antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Kunt u uiteenzetten of deze lange betalingstermijnen ervoor hebben gezorgd dat bouwprojecten, waar de rijksoverheid opdrachtgever van is, vertraging hebben opgelopen omdat bedrijven in de problemen zijn gekomen?
Nee, het verband tussen de wettelijke betalingstermijnen en vertragingen in bouwprojecten hebben Rijkswaterstaat en Rijksvastgoedbedrijf niet geconstateerd.
Welke signalen zijn er van bouwbedrijven die geen opdrachten meer willen aannemen van de rijksoverheid als gevolg van de lange betalingstermijn? Welke mkb-bedrijven zijn gestopt met toeleveranties aan grote bouwprojecten?
Bij Rijkswaterstaat en Rijksvastgoedbedrijf zijn hier geen signalen van bekend. Uit de gesprekken die het Rijksvastgoedbedrijf voert met brancheorganisaties komt naar voren dat bedrijven het snelle betaalgedrag (binnen 30 dagen) van de rijksoverheid waarderen. Het is bij Rijkswaterstaat en Rijksvastgoedbedrijf niet bekend of mkb-ondernemingen als toeleverancier van bouwprojecten van opdrachtnemers van de rijksoverheid ook binnen 30 dagen worden betaald.
Wat gaat u eraan doen de betalingstermijn van het Rijk te reduceren naar 30 dagen, zodat grote mkb-bedrijven niet in de knel komen op de kapitaalmarkt, nu hun kaspositie onder druk staat?
Graag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Bedrijven doen te weinig aan maatschappelijk verantwoord ondernemen’ |
|
Romke de Jong (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Bedrijven doen te weinig aan maatschappelijk verantwoord ondernemen»?1
Hoe gaat u, aangezien meer dan een kwart van de Nederlandse ondernemers vindt dat het eigen bedrijf te weinig doet aan maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO), deze bedrijven helpen om hier toch een eerste stap in te zetten?
Het kabinet wil dat alle Nederlandse bedrijven die zakendoen in zowel binnen- als buitenland, dit verantwoord doen. De overheid voert hiervoor zowel een nationaal (MVO) als internationaal (IMVO) beleid. Een eerste stap is er voor zorgen dat ondernemers bekend zijn met MVO op zowel nationaal als internationaal vlak. Voor laagdrempelige informatie over hoe bedrijven kunnen beginnen met (I)MVO, kunnen ondernemingen momenteel terecht bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), en bij MVO Nederland, een bedrijfsorganisatie en belangenbehartiger van duurzaam ondernemen die met steun van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is opgezet. Deze organisaties bieden, naast informatie, praktische handvaten voor bedrijven om bijvoorbeeld op een efficiënte wijze risico’s in waardeketens in kaart te brengen.
Het kabinet stimuleert maatschappelijk verantwoord ondernemen ook op andere manieren dan via informatievoorziening. Zo zet het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) zich actief in voor de verduurzaming van het Nederlandse bedrijfsleven, en heeft het ministerie dit jaar via de SDE++-regeling bij RVO 13 miljard euro beschikbaar gemaakt voor ondernemingen die hernieuwbare (duurzame) energie produceren en/of CO2-verminderende technieken toepassen. EZK maakt verder maatwerkafspraken met de industrie om de uitstoot van de industriële sector te verminderen en verantwoord ondernemen te stimuleren.
Via het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie worden daarnaast bedrijven ondersteund bij het ontwikkelen van circulaire bedrijfsmodellen,2 bijvoorbeeld door het Versnellingshuis Nederland Circulair!, Circulair Inkopen en circulair ontwerpen. Het Versnellingshuis Nederland Circulair!3 is een samenwerkingsverband, opgericht in het kader van het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie. In dit samenwerkingsverband worden ondernemers actief geholpen met hun vragen rond circulariteit. Dat kunnen vragen zijn over financiering, kennis, netwerkpartners of wet- en regelgeving. Ook worden ondernemers in de Week van de Circulaire Economie4 geïnspireerd met dit jaar meer dan 250 evenementen in heel Nederland, en heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in 2022 voor het derde jaar de subsidieregeling circulaire ketenprojecten5 geopend die mkb’ers helpt om in ketens hun dienst of product circulair te maken, naast een verscheidenheid aan andere regelingen.
Ook stimuleert het kabinet transparante rapportage door bedrijven over hun MVO-beleid. Sinds 2004 stelt de overheid hiervoor de Transparantiebenchmark op.6 Deze benchmark wordt eens in de twee jaar opgesteld, en is een onderzoek naar de transparantie van de MVO-verslaglegging onder de circa 500 grootste Nederlandse bedrijven. Hierdoor leren deelnemers over de criteria voor maatschappelijke verslaggeving en krijgen zij inzicht in verbetermogelijkheden en hoe zij scoren in vergelijking met andere ondernemingen. Ook wordt elk jaar de Kristalprijs uitgereikt aan het bedrijf dat het meest transparant rapporteert over MVO. Bedrijven die hoog scoren in de Transparantiebenchmark zijn relatief goed voorbereid op de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), een Europees wetsvoorstel dat een groep bedrijven verplicht om te rapporteren over hun duurzaamheidsinspanningen.
Naast het bestaande beleid zullen (I)MVO-standaarden worden toegepast op het bedrijfsleveninstrumentarium van EZK, waaronder subsidie-instrumenten. Zo worden bedrijven geïnformeerd over risico’s voor mens en milieu wanneer zij een subsidie ontvangen voor de inkoop van zonnepanelen of een innovatietraject, en geadviseerd en gestimuleerd om op een verantwoorde manier met deze risico’s om te gaan door ze in kaart te brengen, te mitigeren en zo nodig waardeketens te verleggen en/of toegang tot herstel te bieden. Op deze manier leren bedrijven hoe zij verantwoord kunnen ondernemen in hun sector. Zoals toegezegd aan de Kamer loopt hiervoor tot eind 2022 bij EZK een pilot.7 De informatie hieruit zal gebruikt worden om de komende jaren (I)MVO proportioneel te integreren in het gehele bedrijfsleveninstrumentarium.
Op het gebied van IMVO voert het kabinet sinds 2013 een actief beleid gericht op het bevorderen van de toepassing van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen door Nederlandse bedrijven. Na evaluatie van dit beleid in 2020 is geconcludeerd dat een doordachte mix van verplichtende en vrijwillige maatregelen nodig is, ook wel het 5V-model genoemd.8 Het kernelement van dit beleid is IMVO-wetgeving. Zoals opgenomen in het Coalitieakkoord, bevordert Nederland IMVO-wetgeving in de EU en voert nationale IMVO-wetgeving in die rekening houdt met een gelijk speelveld met de omringende landen en implementatie van mogelijke EU-regelgeving.
Binnen deze beleidsmatige aanpak speelt ondersteuning en voorlichting voor bedrijven die IMVO moeten of willen toepassen een belangrijke rol. Onderdeel van het IMVO-beleid is daarom ook het oprichten van een IMVO-steunpunt. Het steunpunt vervult een spilfunctie («one stop shop») in het IMVO-beleid. Via het steunpunt moeten bedrijven worden voorgelicht over, en ondersteund worden bij, het toepassen van gepaste zorgvuldigheid. Het steunpunt moet bovendien versnippering van dienstverlening voorkomen en helpen de regeldruk voor bedrijven te beperken. Ook valt het bevorderen van sectorale samenwerking, het verstrekken van financiële prikkels en het stellen van voorwaarden aan overheidssteun binnen deze aanpak. Deze maatregelen kunnen bedrijven, ook wanneer ze niet onder IMVO-wetgeving vallen, stimuleren tot verantwoord ondernemen en hen daarin ondersteunen.
Herkent u het beeld dat in het artikel wordt geschetst, namelijk dat een deel van de ondernemers de term maatschappelijk verantwoord ondernemen wel kent maar niet weet hoe ze dit toe kunnen passen op hun eigen bedrijf?
In het aangehaalde artikel en bijbehorende onderzoek worden inclusieve en eerlijke ketens, klimaatneutraliteit en circulair ondernemen benoemd als hoofdonderwerpen. Rond klimaatneutraliteit en circulair ondernemen is een gebrek aan kennis niet eenduidig. Volgens een onderzoek van ABN Amro uit 2018 was ruim de helft van de 349 ondervraagde Nederlandse bedrijven actief bezig met verduurzaming van hun bedrijfsmodel, maar gaf een deel van deze bedrijven aan tijd en kennis te missen.9 Het Klimaatakkoord, de coronacrisis en de recent hoge prijzen en onzekerheden rond de leveranties van grondstoffen hebben verduurzaming echter verder bij bedrijven op de kaart gezet, met een groei van kennis en inspanning tot gevolg.10 De overheid zet zich actief in voor het verder verspreiden van kennis en middelen om Nederlandse bedrijven te helpen verduurzamen op de hierboven vermelde wijze.
Rond inclusieve en eerlijke ketens is uit het onderzoek IMVO maatregelen in bedrijfsperspectief 11, dat mede aan de basis ligt van de evaluatie van het IMVO-beleid, gebleken dat 65% van de ondervraagde bedrijfsbestuurders aangeeft bekend zijn met de internationale raamwerken op het gebied van IMVO (de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights). Terwijl 65% van de bedrijven zegt bekend te zijn met de richtlijnen, claimt een veel lager percentage de OESO-richtlijnen en de UNGP’s grotendeels of volledig geïmplementeerd te hebben.
Wat gaat u doen om maatschappelijk verantwoord ondernemen nog beter op de kaart te zetten en onder de aandacht van ondernemers te brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om de drempel voor maatschappelijk verantwoord ondernemen te verlagen en ondernemers bewust te maken van concrete stappen die zij kunnen zetten om ook daadwerkelijk te beginnen met maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u de CO2-footprint van bedrijven inzichtelijk maken?
Voor het tegengaan van klimaatverandering is niet alleen de uitstoot van bedrijven binnen onze landsgrenzen van belang. Ook de CO2-uitstoot die in het buitenland plaatsvindt, omdat wij goederen inkopen voor consumptie of doorverkoop, is relevant. Het kabinet hecht daarom ook aan het reduceren van deze keten-emissies (zogeheten «scope 3»-emissies die eveneens onderdeel uitmaken van de CO2-voetafdruk). Er is een opdracht verleend aan het RIVM en CBS om CO2-voetafdrukken in beeld te brengen. Daarnaast wordt door EZK en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat gewerkt aan een methodiek om ketenemissies inzichtelijk te maken.
Verder staat het kabinet positief tegenover de aandacht voor klimaat in het voorstel van de Europese Commissie voor de Richtlijn gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor ondernemingen, waarbij het kabinet er eveneens voorstander van is dat de zogenaamde «scope 3-emissies» binnen de waardeketens onder de reikwijdte van de richtlijn vallen (Kamerstuk 22 112, nr. 3393). De Nederlandse overheid verleent op dit gebied ook formeel steun aan het Carbon Disclosure Project (CDP), dat bedrijven stimuleert openbaar te rapporteren over hun impact op milieu, en moedigt bedrijven aan zich aan te sluiten bij initiatieven als het Science-Based Targets Initiative(SBTI). Verder steunt het kabinet de World Benchmarking Alliance in het formuleren van wereldwijde benchmarkswaaraan prestaties van bedrijven kunnen worden afgemeten (Kamerstuk 32 813, nr. 940), Tot slot heeft Nederland recent zijn steun uitgesproken voor de totstandkoming van de CSRD in de Raad voor Concurrentievermogen, ten behoeve waarvan de Kamer onlangs een brief heeft ontvangen met de Nederlandse inzet.12 In de CSRD is o.a. opgenomen dat bedrijven bij het opstellen van de rapportage dienen te beschrijven hoe de onderneming aansluit bij de transitie naar een duurzame economie en bij de klimaateisen van het Verdrag van Parijs.
Hoe gaat u, gezien de situatie in Oekraïne, ondernemers extra motiveren om duurzamer te ondernemen en daarmee minder afhankelijk te zijn van gas en hun bestaanszekerheid te bevorderen?
De situatie in de Oekraïne maakt door de hoge energieprijzen en de zorgen om de gasvoorraden nogmaals duidelijk dat Europa te sterk afhankelijk is van de import van fossiele energiedragers. Het benadrukt dan ook de noodzaak om de klimaat- en energietransitie te versnellen. Door maximaal in te zetten op energiebesparing, onze productie van duurzame energie sneller op te schalen en uit meer verschillende landen energie te importeren, zorgen we ervoor dat de Europese Unie en Nederland zo snel mogelijk minder afhankelijk zijn van Rusland. De focus voor bedrijven ligt naast CO2-reductie ook op gasreductie. Hiermee wordt de verduurzaming in Nederland aangejaagd. Anderzijds kunnen de hoge energieprijzen de mogelijkheden van bedrijven om in verduurzaming te investeren beperken. Daarom is het goed dat het kabinet een breed pakket aan instrumenten ter stimulering van de verduurzaming ter beschikking stelt, waar ook bedrijven gebruik van kunnen maken. Zo zijn onder meer middels de SDE++ en het Klimaatfonds miljarden voor verduurzaming beschikbaar.
Deelt u de mening van één op de vijf ondervraagde ondernemers, dat bedrijven zonder MVO-doelstellingen over vijf jaar niet meer bestaan?
Het is de ambitie van het kabinet dat alle bedrijven verantwoord ondernemen en meegaan in de grote transities van deze tijd, zoals de overgang naar een klimaatneutrale en circulaire economie Consumenten en investeerders verwachten in toenemende mate hetzelfde. Het aantal bedrijven zonder MVO-doelstellingen zal de komende 5 jaar dan ook afnemen. De in het Coalitieakkoord aangekondigde IMVO-wetgeving zal dit proces verder versnellen. De afgelopen jaren hebben wel laten zien dat de transitie naar verantwoord ondernemen enige tijd kost, waarbij sommige bedrijven langzamer bewegen dan anderen. Niet iedereen kan in hetzelfde tempo mee. Om deze reden staat de overheid klaar om ondernemers in deze transities te ondersteunen. Of alle bedrijven binnen 5 jaar MVO-doelstellingen zullen hebben, is zodoende echter lastig te zeggen.
In welke mate is de bestaanszekerheid en toekomstbestendigheid van Nederlandse bedrijven volgens u verbonden aan de mate waarin zij maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Bedrijven kunnen in hun bestaanszekerheid en toekomstbestendigheid worden geraakt indien zij niet handelen in lijn met de Nederlandse klimaatdoelen. Dit kan van ondernemingen die momenteel nog niet op weg zijn met het opstellen of behalen van hun klimaatdoelen additionele investeringen vragen. Zoals aangegeven is hiervoor o.a. via de RVO ondersteuning beschikbaar.
IMVO biedt daarnaast bedrijven kansen. Verschillende onderzoeken vinden een positieve correlatie tussen bedrijven die aandacht schenken aan de belangen van hun stakeholders en duurzaamheidsrisico's en -kansen, en hun financiële prestaties. Deze positieve financiële prestaties kunnen onder andere voortvloeien uit verbeterde operationele efficiëntie, kostenbesparing door bijvoorbeeld te besparen op het gebruik van grondstoffen, reputatiewinst, hogere aantrekkingskracht op talent, meer innovatie en first-mover voordelen op de wereldmarkt. Niet al deze voordelen zijn direct zichtbaar: veel worden pas zichtbaar op de (middel)lange termijn. Vele Nederlandse bedrijven zien gelukkig reeds het belang van (I)MVO voor hun onderneming. Hiermee wordt positieve impact gecreëerd voor mens en milieu en bouwen bedrijven aan veerkrachtige waardeketens.
Welke acties gaat u ondernemen om de bestaanszekerheid van bedrijven met het oog op maatschappelijk verantwoord ondernemen te bevorderen?
Met het nationale en internationale MVO beleid, zoals vermeld onder het antwoord bij vraag 2, 4 en 5, worden MVO en IMVO door het Nederlandse bedrijfsleven bevorderd. Hiermee worden ook de toekomstbestendigheid en bestaanszekerheid van bedrijven met het oog op maatschappelijk verantwoord en duurzaam ondernemen gestimuleerd.
Het bericht dat er geen uitstel komt voor UBO-registratie ondanks protesten van werkgevers. |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Geen uitstel UBO-registratie ondanks protesten werkgevers»?1
Ja.
Waarom heeft de beantwoording op diverse schriftelijke vragen over het uitstellen van de deadline voor UBO-registratie zo lang op zich laten wachten? Is het de Minister bekend dat door deze late beantwoording op 21 maart 2022, een week voor de deadline, de Kamer niet meer in staat wordt gesteld het beleid bij te sturen?
Uiteraard begrijp ik de behoefte van uw Kamer om bij te kunnen sturen op beleid. Ik onderschrijf het belang dat uw Kamer tijdig in staat wordt gesteld om bij te kunnen sturen. Daarom is het ook goed dat Kamer en kabinet hier uitgebreid over hebben gesproken op verschillende momenten. Zo is gezamenlijk een implementatietermijn bepaald. Daarbij is ook de ingewikkelde balans tussen opsporing en privacy uitgebreid aan de orde geweest. Net zoals de uitvoerbaarheid van beleid zijn dit afwegingen die een continue dialoog tussen Kamer en kabinet vergen.
Graag benadruk ik wel dat het UBO-register reeds op 27 september 2020 in werking is getreden, en dat de wet heeft voorzien in een ruime periode van 18 maanden om aan de registratieplicht te voldoen. Gedurende deze periode is herhaaldelijk op verschillende wijzen over de deadline gecommuniceerd en verzocht om tijdig opgave te doen, waaronder via directe aanschrijfbrieven. De deadline van 27 maart 2022 zou bij allen die het betreft dus reeds geruime tijd bekend moeten zijn. De verplichting tot het doen van opgave van uiteindelijk belanghebbenden met het oog op registratie hiervan in een register, vloeit bovendien voort uit de implementatie van de Europese anti-witwasrichtlijn.
Klopt het dat een week voor de deadline pas ruim een kwart van de ultimate beneficial owners (UBO’s) volgens de Kamer van Koophandel is ingeschreven in het UBO-register?
Het aantal opgaven groeit de laatste weken sterk. Per datum 24 maart heeft circa 36,75% van de juridische entiteiten de UBO’s geregistreerd. Van de juridische entiteiten die bestonden voor de start van het register heeft circa 27% opgave gedaan. Momenteel ligt er daarnaast een forse werkvoorraad van circa 250.000 opgaven. Dit zijn inschrijvingen die al wel zijn gedaan maar nog moeten worden verwerkt door de Kamer van Koophandel. Er was rekening gehouden met een piek in opgaven, maar deze is hoger dan verwacht. Met deze werkvoorraad erbij is de verwachting dat circa 40% tot 45% van alle entiteiten die opgave moeten doen, uiterlijk 27 maart a.s. hun UBO-informatie hebben opgegeven.
Bij dezen herhaal ik de toezegging om na 27 maart uw Kamer per brief te informeren over de stand van zaken van het UBO-register, waaronder de meest actuele cijfers omtrent de registratie.
Bent u bekend met problemen bij inschrijving in het register, onder andere door problemen bij de verificatie-procedure?
Ik ben niet bekend met grootschalige problemen bij inschrijving in het register. Wel hebben zich door de sterke toename in opgaven enkele korte verstoringen voorgedaan, die tot gevolg hadden dat de opgave niet kon worden afgerond. Tussen 23 februari en 23 maart jl. was sprake van drie verstoringen, waarbij de tijd die nodig was om de verstoring op te lossen, varieerde tussen 1 en 2 uur. De Kamer van Koophandel heeft voorafgaand aan deze verstoringen maatregelen genomen om de overlast te beperken. Daarbij is het altijd mogelijk om een opgave die nog niet volledig is, te bewaren en binnen zeven dagen af te ronden en alsnog in te dienen. Voorts kan naast de online-opgave gebruik worden gemaakt van een opgave per post. Bij een verstoring die langer duurt, wordt actief gewezen op deze mogelijkheid. Bij genoemde verstoringen is dit eenmaal gebeurd.
Verder is het mogelijk dat door de huidige piek in opgaven de verwerking langer duurt. Daar zal uiteraard rekening mee worden gehouden in de handhaving. Indien de juridische entiteit tijdig de UBO-gegevens heeft opgegeven, zal geen handhaving plaatsvinden vanwege het niet voldoen aan de registratieplicht. Dit geldt ook als de verwerking door de Kamer van Koophandel nog niet is afgerond en de gegevens nog niet zichtbaar zijn in het register. Ik merk daarbij op dat wij uw Kamer op korte termijn nader zullen informeren over de voorgenomen handhaving en communicatie richting registratieplichtige juridische entiteiten na 27 maart a.s.
Klopt het dat de Belastingdienst desondanks stevig controleert op inschrijving en organisaties een geldboete of een taakstraf kunnen krijgen als ze niet zijn ingeschreven na het verstrijken van de deadline?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om een handhavingsmoratorium in te stellen waarbij voorlopig geen boetes of taakstraffen worden opgelegd, in ieder geval tot alle problemen bij de inschrijving zijn opgelost en bij voorkeur tot de uitspraak van het Europees Hof van Justitie over het UBO-register bekend is?
Ik zie geen aanleiding om een handhavingsmoratorium in te stellen. Voor wat betreft de Europese procedure geldt, zoals aangegeven in mijn brief van 21 maart jl., dat de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof van Justitie in belangrijke mate in lijn is met de Nederlandse implementatie van het UBO-register. Nederland heeft in dat kader verschillende maatregelen genomen om de privacy-impact van het UBO-register te beperken. Uiteraard zal indien nodig gevolg worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof van Justitie.
Daarnaast zal de handhaving risicogebaseerd zijn en zich richten op juridische entiteiten met hogere witwasrisico’s. Daarbij geldt zoals hierboven aangegeven dat partijen die opgave hebben gedaan, maar waarbij deze nog niet is verwerkt, niet worden betrokken in de handhaving. Ook ontvangt iedere entiteit waar handhaving voorgenomen is, eerst nog een laatste waarschuwing vanuit Bureau Economische Handhaving. De entiteit wordt dus dan nog eenmaal in de gelegenheid gesteld om opgave te doen. In de hierboven aangegeven Kamerbrief zal hier nader op worden ingegaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de deadline voor de verplichte UBO-registratie?
Ja.
Het bericht ‘Ondernemers sneller in problemen door uitzondering in faillissementswet’ |
|
Hawre Rahimi (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met bovenstaand bericht?1
Ja.
Hoe beoordeelt u tot nu toe de uitwerking in de praktijk van de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA)? Hoeveel akkoorden zijn er reeds gesloten op basis van de WHOA?
Op 1 januari 2021 is de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) in werking getreden. De WHOA helpt ondernemingen die in zwaar weer verkeren, een faillissement te voorkomen door een akkoord met hun schuldeisers tot stand te brengen waarbij de financiële problemen worden opgelost door bijvoorbeeld een uitstel van betaling of een (gedeeltelijke) kwijtschelding van schulden.2 Enerzijds kunnen ondernemingen die toekomstperspectief hebben op deze manier weer financieel gezond worden. Anderzijds kan de WHOA ook gebruikt worden om ondernemingen die geen overlevingskansen hebben, buiten faillissement af te wikkelen met een beter resultaat voor de schuldeisers dan in faillissement. De rechter kan een akkoord bevestigen (homologeren) als de besluitvorming over en de inhoud van het akkoord aan de in de WHOA-regeling gestelde eisen voldoen. Het akkoord geldt dan voor alle bij het akkoord betrokken schuldeisers en dus ook voor schuldeisers die niet vrijwillig met het akkoord hebben ingestemd. De WHOA heeft bovendien nadrukkelijk als doel de buitengerechtelijke totstandkoming van akkoorden te faciliteren. De verwachting is dat, doordat schuldeisers weten dat een rechter een redelijk akkoord verbindend kan verklaren, zij sneller geneigd zijn om aan een herstructureringstraject mee te werken. De WHOA-regeling fungeert dan als een stok achter de deur waarmee de totstandkoming van minnelijke akkoorden wordt gestimuleerd, waardoor een daadwerkelijke gang naar de rechter om een akkoord te laten homologeren, niet nodig is.3
Navraag bij de rechtspraak leert dat er in de periode tussen 1 januari 2021 en 1 maart 2022 rond de 200 verklaringen bij de griffie van de rechtbank zijn gedeponeerd, waarin ondernemingen kenbaar hebben gemaakt dat zij een traject zijn gestart om een akkoord tot stand te brengen. Ook zijn er in die periode rond de 65 beslissingen door de rechtbank genomen in het kader van verzoeken tot het treffen van voorzieningen om een lopend WHOA-traject te faciliteren. Verder zijn er in de genoemde periode 23 beslissingen door de rechtbank genomen over de homologatie van een akkoord, waarbij het homologatieverzoek in 17 gevallen is toegewezen en in 6 gevallen is afgewezen (bijvoorbeeld omdat de ondernemer zijn schuldeisers onvoldoende informatie had gegeven bij de aanbieding van het akkoord).4 Hoe vaak een WHOA-traject heeft geresulteerd in een akkoord nog voordat de rechter daarbij aan te pas kwam, is niet bekend omdat veruit de meeste van deze trajecten in beslotenheid plaatsvinden. Er is daarom nader onderzoek nodig om de effectiviteit van de WHOA-regeling goed te kunnen beoordelen. De WHOA voorziet in een evaluatiebepaling op basis waarvan uw Kamer uiterlijk eind 2023 door middel van een verslag geïnformeerd dient te worden over de doeltreffendheid en de effecten van de WHOA-regeling in de praktijk. Ik ben voornemens om eind dit jaar al een start te maken met de voorbereiding van het evaluatieonderzoek.
Wel valt nu al op dat veel van de beslissingen die tot nog toe door de rechtbank zijn genomen, betrekking hebben op ondernemingen behorend tot het mkb. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WHOA was juist de verwachting dat in eerste instantie vooral grotere bedrijven voor een WHOA-traject in aanmerking zouden komen, omdat de WHOA een vrij complexe regeling is.5 Om ook mkb-ondernemingen te informeren over het gebruik en de mogelijkheden van de WHOA-regeling als zij schulden hebben, heeft mijn voorganger, samen met de Minister van Economische Zaken en Klimaat, zorg gedragen voor voorlichting (zie nader het antwoord op vraag 7).6 Het is goed om te merken dat de mkb-ondernemingen er nu al in slagen van de WHOA-regeling gebruik te maken.
Sluit het aantal akkoorden dat tot nu toe is bereikt aan bij het aantal akkoorden dat van tevoren werd verwacht in de rechtspraktijk?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen heeft dit arrest voor ondernemers die een doorstart proberen te maken?
De WHOA is bedoeld voor ondernemingen die vanwege een te zware schuldenlast insolvent dreigen te raken, maar na een herstructurering van de schulden weer financieel gezond kunnen worden of buiten faillissement afgewikkeld kunnen worden met een beter resultaat voor de schuldeisers dan in faillissement. Een akkoord hierover komt bij voorkeur buitengerechtelijk tot stand. Indien nodig kan de rechter een akkoord homologeren. Schuldeisers die niet met het akkoord hebben ingestemd, worden dan toch aan het akkoord gebonden. Bij de totstandkoming van de WHOA is er bewust voor gekozen om in deze wet een uitzondering te maken voor rechten van werknemers die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst. Werknemers kunnen niet tegen hun wil gebonden raken aan een akkoord waarbij zij bijvoorbeeld loon moeten inleveren. De Hoge Raad heeft nu geoordeeld dat pensioenpremies, die ten behoeve van de werknemer worden afgedragen, ook onder deze uitzondering vallen omdat dit een recht is dat voortvloeit uit een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW.7 Daarmee wordt verzekerd dat de pensioenopbouw van werknemers niet in gevaar komt als gevolg van een WHOA-akkoord. Ik heb vernomen dat in de praktijk de vrees bestaat dat de uitspraak van de Hoge Raad het moeilijker kan maken voor ondernemers om een akkoord te bereiken. Ik heb echter vooralsnog geen concrete signalen dat dit effect ook is opgetreden. De uitspraak biedt aan ondernemingen die gebruik willen maken van de WHOA-regeling in ieder geval duidelijkheid over het toepassingsbereik van de bestaande uitzonderingsregel betreffende de rechten van werknemers. Als ondernemers op grond van de WHOA-regeling een akkoord aan hun schuldeisers willen aanbieden, zullen zij over voldoende financiële middelen moeten beschikken om de achterstallige pensioenpremies ten behoeve van hun werknemers in te lopen. Dit is iets om rekening mee te houden bij de voorbereiding van een akkoord, door bijvoorbeeld dit traject tijdig te starten.
Bent u het eens met de stelling dat de WHOA het juist makkelijker moet maken voor ondernemers om een doorstart te maken? Zo ja, bent u het ook eens met de stelling dat het arrest van de Hoge Raad potentieel zeer zorgelijke gevolgen kan hebben voor een grote groep ondernemers, aangezien het arrest ertoe leidt dat de WHOA in de praktijk minder effectief kan worden ingezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kan in overleg met betrokken stakeholders een inschatting worden gemaakt hoeveel noodlijdende bedrijven tot nu toe zijn geraakt en zullen worden geraakt door deze uitspraak? Kunt u in dat kader een inschatting maken van het aantal ondernemingen dat faillissement heeft moeten aanvragen doordat de WHOA in het geheel niet van toepassing is op vorderingen van bedrijfstakpensioenfondsen voor achterstallige pensioenpremies?
Zoals ik eerder in het antwoord op vraag 5 heb opgemerkt, heb ik vooralsnog geen concrete signalen ontvangen dat trajecten om een akkoord tot stand te brengen, zijn stukgelopen naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad. Dit is overigens ook niet gebeurd in de zaak waarop de uitspraak van de Hoge Raad betrekking heeft. De Hoge Raad heeft uitspraak gedaan naar aanleiding van een prejudiciële vraag die de rechtbank Amsterdam had gesteld in een zaak waarin zij verzocht was een akkoord te homologeren. In afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad hebben de betrokken partijen alvast een voorziening getroffen voor het geval uit de uitspraak van de Hoge Raad zou blijken dat de achterstallige pensioenpremies niet meegenomen konden worden in het akkoord. Hierdoor kon de rechtbank het akkoord toch homologeren ook al had de Hoge Raad nog geen beslissing genomen.8
In het kader van de evaluatie van de WHOA zal de effectiviteit van de WHOA-regeling worden onderzocht, waarbij expliciet aandacht zal worden besteed aan de gevolgen van de uitspraak van de Hoge Raad.
Bent u het eens met de stelling dat voorkomen moet worden dat noodlijdende bedrijven die door corona al flinke klappen hebben gehad nu moeten overgaan tot het aanvragen van faillissement in plaats van het succesvol doorlopen van een WHOA-traject? Zo ja, welke stappen bent u bereid te zetten om dit te voorkomen en om noodlijdende ondernemers hier meer perspectief te bieden? Zo nee, waarom niet?
Sinds de uitbraak van het COVID-19 virus is het beleid van het kabinet er op gericht om zoveel mogelijk te voorkomen dat ondernemingen uitsluitend door de pandemie failliet gaan. De WHOA-regeling is daarbij onderkend als een behulpzaam instrument. Mijn voorganger heeft, samen met de Minister van Economische Zaken en Klimaat, zorg gedragen voor flankerend beleid om ondernemingen te informeren over het gebruik en de mogelijkheden van de WHOA-regeling.9 De Kamer van Koophandel biedt in het kader van het «Programma Zwaar Weer» hulp in de vorm van informatie, advies en doorverwijzing aan ondernemingen in financiële moeilijkheden.10 Vanaf 2021 is deze dienstverlening van de Kamer van Koophandel uitgebreid met ondersteunende online content en tools over het gebruik en de mogelijkheden van de WHOA, zoals een WHOA-routekaart die ondernemers stapsgewijs informeert over hoe een akkoord voorbereid kan worden. Daarnaast is er een Time Out Arrangement (TOA)-krediet via Qredits beschikbaar gesteld om mkb-ondernemingen in staat te stellen een doorstart vanuit een WHOA-traject te maken.11 Het TOA-krediet kan door ondernemers bij uitvoerder Qredits worden aangevraagd van 1 juni 2021 tot en met 31 mei 2024.
Bent u bereid, vooruitlopend op de evaluatie van de WHOA, de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad voor de effectiviteit van de WHOA nader in kaart te brengen en de Kamer over de uitkomsten te informeren voor het zomerreces?
Per 15 maart 2022 is de consultatie afgerond over een document over het insolventierecht met als doel de praktijk te betrekken bij de toekomstige ontwikkelingen op dit terrein.12 Over de uitkomsten van deze consultatie ga ik voor de zomer in gesprek met vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk (waaronder INSOLAD13, RECOFA14, NEVOA15, JIRA16, NOvA17, NVB18) en van de vakbonden CNV en FNV, alsmede van werkgeversorganisatie VNO/NCW en MKB-Nederland. Deze vertegenwoordigers vormen samen een klankbord in het kader van het wetgevingsprogramma «herijking faillissementsrecht» (hierna: de klankbordgroep). In dit overleg zal ik, ter voorbereiding op de evaluatie van de WHOA, alvast de eerste ervaringen van de deelnemers aan de klankbordgroep met de WHOA-regeling bespreken. Daarbij zal ik de gevolgen van de uitspraak van de Hoge Raad betrekken, in relatie tot de effectiviteit van de regeling. Ik ben voornemens om uw Kamer zo spoedig mogelijk in het najaar te informeren over de uitkomsten van de consultatie en de gesprekken met de klankbordgroep.
De start en het effect van handhaving van de Wet DBA. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met signalen uit verschillende sectoren (zoals overheden en hoger onderwijs) dat opdrachtgevers, in afwachting van een op handen zijnde start van de handhaving van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA), nu al contracten met zelfstandige ondernemers opschorten, annuleren of verbreken?
Ik ben daarvan op de hoogte. In het coalitieakkoord is de ambitie uitgesproken om de arbeidsmarkt te hervormen. De positie van zzp’ers maakt nadrukkelijk onderdeel uit van het pakket arbeidsmarktmaatregelen in het coalitieakkoord, die worden uitgewerkt. Als onderdeel wordt ook gekeken naar de (inzet van) publiekrechtelijke handhaving. Ik zal uw Kamer voor de zomer een hoofdlijnenbrief sturen over de uitwerking van het arbeidsmarktpakket. Daarnaast ontvangt u voor het ZZP debat van 30 juni een brief waarin gereageerd wordt op het rapport van de Algemene Rekenkamer. Toezicht en handhaving wordt ondertussen doorgezet binnen de eerder vastgestelde kaders.
Ik vind het in algemene zin begrijpelijk en verstandig dat partijen in verschillende sectoren hun contracten en arbeidsrelaties tegen het licht houden om te bezien of deze conform geldende wetgeving zijn. Ik ga er daarbij van uit dat opdrachtgevers contracten niet zonder goede reden opschorten, annuleren of verbreken.
Het geldende handhavingsmoratorium betekent niet dat er door de Belastingdienst niet gehandhaafd kan worden op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Graag wil ik erop wijzen dat gehandhaafd kan worden bij kwaadwillendheid en wanneer aanwijzingen door de Belastingdienst (te geven vanaf 1 september 2019) niet binnen een redelijke termijn zijn opgevolgd. Aanwijzingen kunnen gegeven worden in gevallen waarin de arbeidsrelatie onjuist is gekwalificeerd, zonder dat bewezen hoeft te worden dat sprake is van evidente en opzettelijke schijnzelfstandigheid. Handhaving ten aanzien van de loonheffingen naar aanleiding van een aanwijzing die niet binnen de gestelde termijn is opgevolgd, kan met terugwerkende kracht tot het moment dat de betreffende aanwijzing is gegeven. Zoals eerder aan uw Kamer bericht is handhaving van de kwalificatie van de arbeidsrelatie wel complex, arbeidsintensief en vraagt een zware bewijslast aan de kant van de Belastingdienst1.
Deelt u het inzicht dat de huidige onduidelijkheid, die wordt versterkt door het ontbreken van een duidelijk toetsingskader, tot inperking leidt van de ondernemersvrijheid van zelfstandigen?
Ik vind het belangrijk om een onderscheid te maken tussen situaties waarin de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie niet duidelijk is en situaties waarin de juiste kwalificatie op zichzelf duidelijk is, maar niet wenselijk wordt geacht door opdrachtgever/werkgever en werkenden.
Waar onduidelijkheid van regelgeving leidt tot onzekerheid over de kwalificatie kan dat de ondernemersvrijheid van werkenden begrenzen. Dat is ongewenst en daarom heeft het kabinet in het coalitieakkoord aangekondigd om meer duidelijkheid te gaan bieden.
Het vorige kabinet heeft om meer handvatten te bieden aan de praktijk ook de nodige inzet gepleegd. Zo is in 2019 een uitgebreide toelichting toegevoegd aan het Handboek Loonheffingen waarin wordt beschreven welke indicaties – in het kader van het inhouden en afdragen van loonheffingen – wijzen op de aanwezigheid van gezag en een dienstbetrekking en welke indicaties juist wijzen op werk dat buiten dienstbetrekking kan worden gedaan vanwege de afwezigheid van gezag. Daarnaast geeft de webmodule sinds 2021 opdrachtgevers meer inzicht in de criteria die van belang zijn.2 De pilot is op 10 juli 2021 afgelopen maar de online pilotomgeving van de webmodule is nog steeds actief. Het kabinet moet nog een beslissing nemen of en in welke vorm de webmodule zal worden voortgezet. Het blijft noodzakelijk dat naast het gelijke speelveld en handhaving stappen worden gezet om meer duidelijkheid te bieden, zeker in die situaties die nu in een «grijs gebied» vallen.
In de situaties waarin de kwalificatie op zichzelf duidelijk is maar niet als wenselijk wordt ervaren, leidt het huidige toetsingskader niet tot een ongewenste inperking van de ondernemersvrijheid. Opdrachtgevers/werkgevers en werkenden zijn vrij om de arbeidsrelatie op een manier in te richten waarop op basis van een overeenkomst van opdracht of aanneming van werk gewerkt kan worden. Indien de feitelijke invulling van de arbeidsrelatie voldoet aan de criteria van een arbeidsovereenkomst (arbeid, loon en gezag) is sprake van schijnzelfstandigheid. Om wet- en regelgeving wel na te leven moeten werkgevende en werkende de arbeidsrelatie anders vormgeven of een dienstbetrekking aan gaan.
Deelt u de mening dat zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) zwaar zijn getroffen door de coronacrisis en dat alles op alles moet worden gezet om obstakels in de bedrijfsvoering, ook met betrekking tot onduidelijkheid over hun rechtspositie, uit de weg te ruimen?
De coronacrisis heeft veel bedrijven en werkenden de afgelopen tijd zwaar getroffen en het kabinet is zich ervan bewust dat er veel gevraagd is van burgers en ondernemers. Het kabinet heeft met een ruimhartig steunpakket velen in deze moeilijke periode geholpen om de klap voor een groot deel op te vangen. Dit heeft bijgedragen aan het behoud van banen en inkomen en heeft voorkomen dat gezonde bedrijven verloren zijn gegaan. Na de strenge coronamaatregelen eerder deze winter is Nederland nu weer volledig open. Het kabinet heeft daarom besloten het generieke steunpakket per 1 april te beëindigen.
Dit neemt niet weg dat de situatie voor sommige burgers en bedrijven alsnog moeilijk is. In de brief van 25 februari 20223 is uw Kamer onder andere ingelicht over specifieke maatregelen voor ondernemers die doorlopen na 31 maart 2022. Daarnaast worden ondernemers in het zogenaamde «Zwaar weer programma» bijgestaan door het KVK Adviesteam. Ondernemers krijgen via deze route deskundig advies bij het zetten van een volgende stap.
Waar onduidelijkheid over de rechtspositie voor zelfstandige ondernemers leidt tot obstakels in de bedrijfsvoering is dat ongewenst en daarom heeft het kabinet in het coalitieakkoord aangekondigd om meer duidelijkheid te gaan bieden. Meer duidelijkheid over de kwalificatie van arbeidsrelaties is van belang voor werkgevers, opdrachtgevers en werkenden.
Hoe kijkt u aan tegen de constatering dat misstanden rond zzp’ers zich toespitsen op een klein deel van de zelfstandig ondernemers in bepaalde sectoren, waar gerichte inspectie uitkomst kan bieden, terwijl onverkort en breed handhaven van de Wet DBA zonder dat duidelijke criteria voorhanden zijn alleen voor maar onrust zorgt?1
Ik zie het als een misstand dat relatief veel werkenden inmiddels als schijnzelfstandige werken. Ze werken derhalve buiten loondienst, terwijl ze op basis van het arbeidsrecht werkzaam moeten zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. De schijnzelfstandigheid is verdeeld over de gehele spreiding van inkomens en doet zich niet alleen voor bij economisch kwetsbaardere groepen of in enkele sectoren.
Dat niet altijd duidelijk is op basis van welk contract gewerkt wordt, is overigens niet de enige oorzaak voor het gegeven dat er inmiddels relatief veel werkenden buiten dienstbetrekking werken, terwijl ze volgens de wet een arbeidsovereenkomst hebben. Dit is, zoals onder meer de Commissie Borstlap heeft aangegeven, ook veroorzaakt door een langdurig ongelijk speelveld tussen werkenden op het gebied van arbeidsrecht, sociale zekerheid en fiscaliteit alsmede door het (deels) ontbreken van handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie vanwege het handhavingsmoratorium.
De Belastingdienst houdt risicogericht toezicht op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen en richt zich daarbij op opdrachtgevers in diverse branches en sectoren. Daarnaast hanteert de Belastingdienst een sectorspecifieke benadering die zich onderscheidt van het toezicht bij individuele opdrachtgevers, omdat het doel is het maken van afspraken met een sectorover een goede naleving van de wet- en regelgeving op het gebied van inhouden en afdragen van loonheffingen. Bij de sectorspecifieke benadering werkt de Belastingdienst samen met branche- of koepelorganisaties. Er is met een beperkt aantal sectoren begonnen, in een deel van de zorg en de bouw.
Deelt u het inzicht van de Kamer dat het creëren van een eigen rechtspositie voor de zelfstandige ondernemers een belangrijk deel van de oplossing biedt, zeker nu de beoogde duidelijkheid die de Wet DBA zou moeten bieden voor steeds meer onduidelijkheid en onzekerheid zorgt?
Het is goed te begrijpen dat naar erkenning en duidelijkheid wordt gezocht voor zelfstandigen in Nederland. Ik vind het voor iedereen van belang dat meer duidelijkheid ontstaat over de kwalificatie van arbeidsrelaties.
In het coalitieakkoord is de ambitie uitgesproken om de arbeidsmarkt te hervormen en met aanpassingen te komen. De positie van zzp’ers maakt onderdeel uit van dit pakket arbeidsmarktmaatregelen. Hierbij wordt gekeken naar zowel de doelen (einde maken aan onduidelijkheid, onzekerheid en misbruik van zzp-schijnconstructies) als het middel (creëren van een eigen rechtspositie) die benoemd zijn in de Motie Eerdmans.
Wat is de stand van zaken rond de uitvoering van de Kamerbreed aangenomen motie van het lid Eerdmans van 23 september 2021 over een wettelijke regeling voor zelfstandig ondernemerschap die de rechtspositie van zzp’ers in alle relevante aspecten vastlegt?2
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid contact op te nemen met de vertegenwoordigers van zzp’ers zodat hun inbreng kan worden meegenomen bij het opstellen van een eigen rechtskader?
Ik vind het belangrijk dat vertegenwoordigers van zzp’ers hun inbreng kunnen geven, waaronder inbreng over een eigen rechtskader, en dat die wordt meegenomen bij de arbeidsmarkthervormingen. Het contact met deze vertegenwoordigers vindt al plaats. Naast de vertegenwoordigers van zzp’ers in de SER overleg ik ook met andere partijen die zzp’ers vertegenwoordigen.