Het bericht dat de digitale veiligheid onvoldoende is |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van de DMCR en de provincie Zuid-Holland over het gebrek aan cybersecurity bij bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen?1
Ja.
Kunt u zich vinden in de bevindingen van het onderzoek van de DMCR en de provincie Zuid-Holland? Zo nee, welke bevindingen deelt u niet?
DCMR heeft Fox-IT gevraagd een cybervolwassenheidsbeeld vast te stellen voor de bedrijven die vallen onder het toepassingsbereik van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo-bedrijven) in Zuid-Holland en Zeeland. Fox-IT heeft dat gedaan met diepte-interviews en self-assessments. Het geaggregeerde eindresultaat geeft een beeld van het implementatieniveau op een 5-punts schaal.
De bevindingen van het onderzoek geven een beeld van de situatie bij de bedrijven die deel uitmaakten van het onderzoek van DCMR.
Op basis van dat beeld kunnen wij ons vinden in de constatering dat er aanleiding is om de aandacht voor cybersecurity bij Brzo-bedrijven te vergroten.
Hoe kan het dat bij een groot deel van de bedrijven er onvoldoende aandacht is voor cybersecurity?
De digitalisering van de maatschappij en van bedrijfsprocessen in het bijzonder heeft een grote vlucht genomen. De digitale kwetsbaarheid neemt daarmee ook in de breedte van de hele maatschappij toe. Berichtgeving in de media over hacks bij bedrijven en andere organisaties dragen bij aan bewustwording over de noodzaak van een adequate digitale weerbaarheid en het daartoe treffen van de noodzakelijke beveiligingsmaatregelen.
Dit is een ontwikkelproces waarbij niet alle bedrijven al even ver zijn. Een bedrijf is primair zelf verantwoordelijk voor een veilige bedrijfsvoering en dus ook voor het treffen van adequate maatregelen met betrekking tot cybersecurity.
Zoals het Cybersecuritybeeld Nederland 2021 laat zien is ook het midden- en kleinbedrijf (mkb) steeds vaker slachtoffer van ransomware-aanvallen. De digitalisering is door deze bedrijven omarmd, maar dat geldt vaak nog niet voor het treffen van de noodzakelijke cybersecuritymaatregelen. De onderzoeksgroep van DCMR valt grotendeels in deze doelgroep. Mogelijke factoren voor onvoldoende aandacht aan cybersecurity zijn bijvoorbeeld een tekort aan relevante kennis over het onderwerp of het gebrek aan prioriteit in aandacht of financiële ruimte zolang digitale incidenten nog niet het primaire proces hebben geraakt.
Voor een bedrijf waar gewerkt wordt met gevaarlijke stoffen, kan het grote gevolgen hebben als dat bedrijf de cybersecurity niet goed op orde heeft en het doelwit wordt van digitale aanvallen. Het is dus zeker van belang dat deze bedrijven adequate maatregelen treffen ter beveiliging van hun netwerk- en informatiesystemen. Het is daarom goed dat DCMR samen met het bevoegd gezag als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo), de provincies Zuid-Holland en Zeeland, heeft onderzocht hoe het staat met de digitale weerbaarheid bij de risicovolle bedrijven in het eigen werkgebied.
De aandacht voor cybersecurity is de afgelopen jaren toegenomen maar is nog niet bij alle bedrijven op het gewenste niveau zoals ook uit het onderzoek van DCMR blijkt. Daarom is het van belang dat bedrijven hier mee aan de slag gaan. Zie verder het antwoord op vragen 5 en 6.
Bent u het met ermee eens dat bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen juist extra goed beveiligd moeten zijn op het digitale vlak?
Zie antwoord vraag 3.
Wat doet u om de cybersecurity van deze bedrijven te vergroten?
Zoals eerder gesteld is een bedrijf primair zelf verantwoordelijk voor een veilige bedrijfsvoering en dus ook voor het treffen van adequate maatregelen met betrekking tot cybersecurity. Vanuit omgevingsveiligheid zijn de provincies bevoegd gezag voor de Brzo-bedrijven. De Staatssecretaris van IenW is systeemverantwoordelijk voor de regelgeving Brzo (omgevingsveiligheid).
Daarnaast is er beleidsverantwoordelijkheid in het kader van bescherming van vitale processen/sectoren. De vakdepartementen kennen vanuit dit kader een beleidsverantwoordelijkheid voor aanbieders binnen deze groep bedrijven die binnen hun beleidsdomein vallen. In het geval van de olievoorziening is de Minister van EZK beleidsverantwoordelijk. De Staatssecretaris van IenW is binnen de vitale sectoren beleidsverantwoordelijk voor de «Grootschalige productie/verwerking en/of opslag van (petro)chemische stoffen» (chemiesector).
Mede naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek werken het Rijk, de provincies als bevoegd gezag voor de Brzo-bedrijven en het bedrijfsleven samen om een aantal activiteiten uit te voeren om de aandacht voor cybersecurity bij deze bedrijven te versterken. De primaire focus ligt daarbij op het werken aan de bewustwording bij alle partijen, kennis opbouwen bij en delen met bedrijven en de betrokken overheidsdiensten.
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) is verantwoordelijk voor het vitale proces olievoorziening waarbinnen een deel van de onderzochte bedrijven actief is. Op dit moment onderzoekt het Ministerie van EZK of en welke van deze bedrijven, voor zover zij zich bezighouden met het beheer van oliepijpleidingen en/of met productie, opslag, transport, raffinage of behandeling van olie, bij ministerieel besluit aangewezen zullen worden als aanbieders van essentiële diensten (AED) krachtens de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni). Aangewezen bedrijven onder de Wbni hebben de plicht om beveiligingsmaatregelen te treffen met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen en de plicht tot het melden van digitale incidenten met aanzienlijke gevolgen voor hun vitale dienstverlening. Het Ministerie van EZK heeft een bijbehorende toezichthouder, voor onder Wbni geschaarde partijen.
Voor zover het gaat om bedrijven binnen de onderzochte groep die als vitale aanbieder zijn of worden aangewezen geldt dat het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid tot taak heeft om deze aanbieders te informeren en adviseren over dreigingen en incidenten met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen. Daarnaast verleent het NCSC, waar nodig, ook op andere wijze bijstand aan deze aanbieders bij het treffen van maatregelen om de continuïteit van hun diensten te waarborgen of te herstellen. Ook verricht het NCSC analyses en technisch onderzoek ten behoeve van hiervoor beschreven dienstverlening.
De Staatssecretaris van IenW en de provincies maken in het Bestuurlijk Omgevingsberaad bestuurlijke afspraken over een versterkingsactie cybersecurity bij (Brzo)-bedrijven. Deze afspraken richten zich o.a. op het opbouwen van cybersecurity-kennis en het delen van deze kennis met bedrijven en betrokken overheidsdiensten.
Daarnaast geldt voor de onderzochte bedrijven die geen vitale aanbieder zijn binnen een vitaal proces dat zij terecht kunnen bij het Digital Trust Center (DTC), onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Het DTC adviseert en informeert circa 1,8 miljoen niet-vitale bedrijven in Nederland over hoe zij hun digitale weerbaarheid kunnen verbeteren en jaagt de ontwikkeling van publiek-private samenwerkingsverbanden in Nederland aan, die ook deel kunnen gaan uitmaken van het zogenaamde Landelijk Dekkend Stelsel van cybersecurity samenwerkingsverbanden. Deze zomer is door het DTC begonnen met het proactief informeren van individuele bedrijven over digitale dreigingen.2 Daarbij gaat het bijvoorbeeld om een beveiligingslek in bepaalde (bedrijfs)software of andere acute kwetsbaarheden. Dit gebeurt nu nog op kleine schaal. Op de langere termijn werkt het DTC toe naar een systeem dat dreigingsinformatie aan grotere groepen bedrijven kan koppelen. Het DTC biedt ook tools aan, zoals de cybersecurity basisscan voor bedrijven, om te kijken of de basisveiligheid op orde is.
Tot slot benoemen we graag dat ook in publiek-private setting cybersecurity verder wordt opgepakt. Zo werkt stichting FERM vanuit het vanuit het Port Cyber Resilience Programma aan het verhogen van het bewustzijn met betrekking tot cyberrisico’s in de haven Rotterdam. Hierbij wordt nauw samengewerkt met onder andere het Digital Trust Center, de (zeehaven) politie, douane en DCMR.
Doet u voldoende om de cybersecurity van deze bedrijven te verbeteren? Zo ja, hoe verklaart u de bevindingen in dit onderzoek dan? Zo nee, wat gaat u meer doen om de cybersecurity van deze bedrijven te verbeteren?
Zie antwoord vraag 5.
De aanbesteding van fotografieopdrachten |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Joost Sneller (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Welke datum heeft u als doel gesteld om de inschrijvingen voor de Europese aanbesteding van de fotografiediensten te openen?1
Volgens de huidige planning wordt de aanbesteding eind oktober/begin november gepubliceerd. Op grond van de huidige planning worden de inschrijvingen in december verwacht en geopend. Deze planning is echter nog niet definitief.
Hoeveel van de aanbesteedde 39 fotografen hebben aangegeven dat zij last hadden van de administratieve lasten binnen de huidige wijze van aanbesteden?
Een aanzienlijk deel van de 39 fotografen in de huidige raamovereenkomst, grofweg één derde, heeft in communicatie met het Ministerie van Algemene Zaken (mondeling en/of schriftelijk) aangegeven last te hebben van de administratieve verplichtingen in de huidige raamovereenkomst en/of heeft aangegeven de aanbestedingsprocedure zelf als (zeer) belastend te hebben ervaren.
Waarop baseert u de stelling dat de betrokken fotografen de administratieve lasten zo bezwaarlijk vinden dat zij liever via een bureau zouden willen werken?
In de beantwoording van de eerdere Kamervragen over deze aanbesteding heb ik toegelicht dat het aanbesteden aan individuele fotografen voor hen heeft geleid tot veel administratieve lasten en dat dit, naast de juridische houdbaarheid, een rol heeft gespeeld bij de keuze voor een nieuwe opzet.
Wat zijn de opties om binnen de huidige manier van aanbesteden de administratieve lasten te verlichten?
Ik ga er vanuit dat met de «huidige manier van aanbesteden» wordt bedoeld de manier van aanbesteden die heeft geleid tot de huidige raamovereenkomst met 39 fotografen.
Binnen die manier van aanbesteden is het niet mogelijk om de administratieve lasten voor fotografen genoemd in het antwoord op de kamervragen 3, 4, 6, 7 en 9 d.d. 9 juni 2021 (kenmerk 2021Z10261) substantieel te verminderen. Bij die opzet zullen individuele fotografen immers altijd de last van het zelfstandig doorlopen van een Europese aanbesteding dragen en zelf geconfronteerd worden met inkoopprocessen en -systemen van afzonderlijke rijksorganisaties. In de nieuwe opzet worden deze lasten door het bureau gedragen, omdat het bureau er tussen zit. Dit geldt eveneens voor bepaalde administratieve lasten bij de uitvoering van opdrachten in verband met portretrecht en AVG en onder meer het gemetadateerd aanleveren van foto’s, die door het bureau zullen worden gedragen.
Voor de goede orde wijs ik nog op dat het Ministerie van Algemene Zaken, als aanbestedende dienst, de wettelijk plicht heeft de administratieve lasten bij het tot stand komen van aanbestedingsplichtige overeenkomsten (zoals de onderhavige raamovereenkomst) zo veel mogelijk te beperken, zie artikel 1.6 Aanbestedingswet 2012.
Kunt u een indicatie geven van het verschil tussen het huidige gehanteerde tarief voor fotografen en het te verwachten toekomstige tarief dat bij de fotografen terecht komt?
Het uurtarief in de nieuwe raamovereenkomst zal naar alle waarschijnlijkheid € 109 bedragen, voor elk uur dat een fotograaf op locatie foto’s neemt. Dit is inclusief tijd die wordt besteed aan nabewerking, die niet apart in rekening mag worden gebracht.
In de huidige raamovereenkomst bedraagt het uurtarief € 117. Dat is inclusief nabewerking, maar ook inclusief overige taken die in de nieuwe situatie door het bureau worden uitgevoerd, zoals planning, administratie, gehele metadatering en aanlevering.
Stelt u een maximum aan het deel van het tarief dat naar het tussenbureau zal gaan in plaats van naar de fotografen?
Het uurtarief genoemd in het antwoord op vraag 5 komt volledig ten goede aan de ingezette fotograaf. Het bureau mag per opdracht een vaste vergoeding in rekening brengen bij de opdrachtgever, die volledig ten goede komt aan het bureau. Deze vergoeding aan het bureau staat los van het tarief dat volledig aan de fotograaf toekomt.
Op welke manier wilt u een redelijk uurtarief garanderen?
Het uurtarief wordt voorgeschreven in de aanbesteding en kan niet door het bureau worden gewijzigd.
Ziet u aanbestedingen via grote bureaus door de rijksoverheid (bijvoorbeeld bij tolken) als een succes? Zo ja, wat zijn de succescriteria? Zo nee, welke lessen zijn daaruit te trekken in de aanbesteding van de fotografieopdrachten?
In verschillende branches wordt aanbesteed via (bemiddelings)bureaus, denk (naast de door u bedoelde aanbesteding voor tolk- en vertaaldiensten) bijvoorbeeld ook aan aanbestedingen voor inhuur van personeel via intermediairs en aanbestedingen via brokers voor ict-producten. Vanwege uiteenlopende kenmerken van deze markten/branches en de zeer verschillende eisen en wensen vanuit de aanbestedende diensten, zijn hieruit geen algemene succescriteria te formuleren of lessen te trekken voor de onderhavige aanbesteding. Voor elke dienst die moet worden aanbesteed vindt een eigenstandige afweging plaats op basis van informatie over de markt en de eisen en wensen van deelnemende opdrachtgevers.
Wie van de betrokken partijen heeft er voordeel van de nieuwe wijze van aanbesteden? Kunt u dat per betrokken partij toelichten?
De nieuwe wijze van aanbesteden heeft voordelen voor zowel fotografen als opdrachtgevers. Fotografen krijgen te maken met minder administratieve lasten (zie ook het antwoord op vraag 3) en kunnen gedurende de looptijd van de raamovereenkomst toetreden tot de poule. Opdrachtgevers worden door het bureau ondersteund in de keuze voor de best passende fotograaf en worden onder andere ontlast met betrekking tot correcte toepassing van de AVG, het portretrecht en intellectuele eigendomsrechten.
Deelt u de mening dat een aanbesteding via één groot bureau ervoor kan zorgen dat dit bureau marktmacht naar zich toe kan trekken ten opzichte van de fotografen en daardoor de prijs kan bepalen?
Nee. Zie ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Op welke wijze kunt u garanderen dat de opdracht ook echt open staat voor het midden- en kleinbedrijf en collectieven van fotografen en niet als natuurlijk bij de grootste speler van Nederland terecht komt?
De aanbesteding is zo ingericht dat het voor een brede kring aan fotografen mogelijk zal zijn fotografieopdrachten te verwerven via de poule. Daarnaast is het voor collectieven van fotografen mogelijk de rol van bureau te vervullen, mits deze collectieven aan bepaalde eisen en wensen voldoen. Deze eisen en wensen zullen worden gepubliceerd in de aanbestedingsstukken. Er worden in de aanbesteding geen ervaringseisen gesteld aan het bureau die deelname aan de aanbesteding door nieuwe collectieven of bureaus onmogelijk maken.
Welke eisen mag en moet het bureau wat u betreft aan de poule van fotografen stellen om wel of niet in te stappen?
De eisen die het bureau kan stellen aan fotografen zullen proportioneel en laagdrempelig zijn. In ieder geval moeten de fotografen die willen toetreden tot de poule voldoende ervaring hebben met fotografieopdrachten vergelijkbaar met de typen/soorten fotografieopdrachten die onderdeel uitmaken van deze raamovereenkomst. Deze eisen worden in de aanbestedingsstukken nader toegelicht.
Kunt u voorbeelden geven van de kwaliteits- en selectiecriteria die u wilt gaan stellen voor de poule van fotografen? Zijn deze criteria anders dan u zou stellen bij het ongeclusterd aanbesteden van de fotografieopdrachten?
Bij het selecteren van fotografen voor de poule moet het bureau (naast het voldoen aan bepaalde eisen door de fotografen, zie antwoord op vraag 12) in ieder geval rekening houden met de gewenste geografische spreidingen en de kwaliteit van het portfolio van de fotograaf. Op hoofdlijnen zouden dit ook criteria zijn die door de aanbestedende dienst zouden worden meegewogen indien sprake zou zijn van het rechtstreeks aanbesteden aan individuele fotografen. Deze criteria worden gepubliceerd in de aanbestedingsstukken.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «in het licht van de juridische houdbaarheid van deze wijze van aanbesteden is gekozen voor een nieuwe opzet?» Welke elementen van de oude wijze van aanbesteden zouden eventueel juridisch niet houdbaar zijn?
Indien sprake is van een raamovereenkomst met meerdere partijen dient in uitgangspunt nadere concurrentiestelling plaats te vinden (een zogenaamde «mini-competitie», oftewel: een mini-aanbesteding) voor het verstrekken van concrete opdrachten (art. 2.143 lid 2 en 2.47 lid 2 Aanbestedingswet 2012). De huidige raamovereenkomst voor fotografiediensten betreft een raamovereenkomst met meerdere partijen/fotografen, maar gaat uit van het verstrekken van opdrachten zonder nadere concurrentiestelling, omdat nadere concurrentiestelling per fotografieopdracht onmogelijk zou zijn vanwege de doorlooptijd en de onevenredige lasten daarvan voor zowel fotografen als opdrachtgevers. AZ wenst deze wijze van aanbesteden niet te herhalen, omdat deze op gespannen voet staat met de aanbestedingsregels. Ook lijkt het Ministerie Algemene Zaken met die manier van aanbesteden niet optimaal invulling te geven aan de verplichting op grond van artikel 1.6 Aanbestedingswet 2012 om als aanbestedende dienst de administratieve lasten zo veel mogelijk te beperken (zie ook het antwoord op vraag 4).
Heeft er interdepartementaal overleg plaatsgevonden over het op deze manier aanbesteden van fotografieopdrachten en wat zijn daarbij de adviezen en inbreng geweest van de andere departementen?
Er heeft interdepartementaal overleg plaatsgevonden – onder andere in de Voorlichtingsraad en op individuele basis – met toekomstige gebruikers van de nieuwe raamovereenkomst. Hun adviezen en inbreng richtten zich met name op het realiseren van geografische spreiding in de poule, het beschermen van de positie van de fotograaf en het borgen van diversiteit in de poule. Deze adviezen en inbreng zijn meegenomen in de aanbesteding.
Het bericht ‘Litouwen adviseert consument geen Xiaomi-telefoons meer te kopen’. |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Litouwen adviseert consument geen Xiaomi-telefoons meer te kopen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het zorgelijke feit dat overheidsinstanties in Litouwen consumenten adviseren om geen smartphones van het Chinese merk Xiaomi meer te kopen of te gebruiken in verband met de mogelijke aanwezigheid van censuursoftware?
Het Litouwse Ministerie van Defensie concludeert op basis van eigen onderzoek dat onderzochte smartphones van diverse Chinese fabrikanten kwetsbaarheden en risico’s in zich houden, waaronder de in het nieuwsartikel aangehaalde bevinding van «censuursoftware». Het gaat daarbij specifiek om een lijst van termen die in China gevoelig liggen. De Litouwse overheid concludeert dat deze lijst op Europese smartphones aanwezig is en periodiek geactualiseerd wordt, maar dat er op de in de EU verkochte smartphones geen censuur wordt toegepast.
De overheid van Litouwen verbindt aan het rapport het advies om geen telefoons van Chinese fabrikanten meer te kopen en in gebruik zijnde telefoons te vervangen. Ieder land maakt hierin een eigen afweging. Voor Nederland is er op dit moment geen aanleiding om een dergelijk zwaarwegend advies af te geven. Wel ziet het kabinet dat het daadwerkelijk toepassen van dergelijke software inbreuk kan maken op de grondrechten van gebruikers, zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Zijn deze signalen bekend bij het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC)? Zo ja, welke actie is hierop tot heden genomen?
Ja, de signalen zijn bekend bij het NCSC. Het NCSC informeert en adviseert zijn doelgroep waar relevant over cybersecurityrisico’s.
Hoeveel Xiaomi telefoons zijn in Nederland in gebruik? Maken Nederlandse overheidsinstanties gebruik van Xiaomi telefoons? Zo ja, welke?
Voor het gebruik van Xiaomi-telefoons in Nederland zijn mij geen exacte cijfers bekend. Wel is er een indicatie te geven op basis van openbare marktgegevens. Uit een analyse van Europese markt voor smartphones door het bedrijf Strategy Analytics valt af te leiden dat de verkoop van Xiaomi-telefoons in Europa al enige tijd een stijgende lijn vertoont.2
Deze stijgende lijn is ook terug te zien in cijfers over het internetgebruik door gebruikers van mobiele telefoons. Zo komt het bedrijf Statcounter tot een schatting van het marktaandeel van Xiaomi in Nederland van 4,64% in september 2021.3
Alle overheidsorganisaties zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering en de beveiliging van informatie en informatiesystemen. Ze bepalen zelf welke apparatuur ze in gebruik hebben. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beschikt daarom niet over een totaaloverzicht van welke overheidsorganisaties welke telefoons in gebruik hebben.
Binnen de rijksoverheid wordt ten aanzien van de inkoop van telefoons via het Rijksbrede categoriemanagement samengewerkt. Wat betreft de rijksoverheid en aanpalende organisaties zijn voor zover bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bekend sinds 2018 60 Xiaomi-telefoons aangeschaft. De telefoons worden niet gebruikt voor de eigen bedrijfsvoering maar zijn aangeschaft om te worden gebruikt als onderwerp van technisch, forensisch of opsporingsonderzoek. Organisaties maken bij het aanschaffen van apparatuur, zoals telefoons, een eigen afweging bij het afsluiten van nadere overeenkomsten, binnen de ruimte die rijksbreed afgesloten overeenkomsten hen daarvoor bieden. (Zie verder het antwoord op vraag 5).
Wordt er een risicoanalyse uitgevoerd naar hardware en software die in gebruik wordt genomen door overheidsinstanties? Zo ja, is een dergelijke analyse uitgevoerd voor Xiaomi telefoons? Zo ja, wat waren de uitkomsten hiervan? Zo nee, waarom niet?
Voor de aanschaf van hard- en software, waaronder telefoons, door de overheid is de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) van kracht. De uitgangspunten van de BIO zijn onder andere risicomanagement en de eigen verantwoordelijkheid van overheidsorganisaties. Dat betekent dat organisaties zelf risicoafwegingen uitvoeren voordat hard- en software in gebruik wordt genomen, en op grond daarvan de toepassing binnen hun eigen bedrijfsprocessen bepalen. Relevant zijn in dit verband specifiek biomaatregelen 14.1.1.1 en 15.1.1.1.4
Tevens geldt dat bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten binnen de rijksoverheid, zoals telefoons, (eventuele) risico’s voor de nationale veiligheid worden meegewogen. Hierbij wordt in het bijzonder gelet op mogelijke risico’s ten aanzien van de continuïteit van vitale processen, de integriteit en exclusiviteit van kennis en informatie en de ongewenste opbouw van strategische afhankelijkheden. In het kader hiervan zal in geval van gevoelige apparatuur zal bij aanschaf en implementatie daarvan rekening gehouden worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met risico’s in verband met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om de toegang tot systemen door derden. Eind 2018 is dit ten aanzien van nationale veiligheidsrisico’s verscherpt inkoop en aanbestedingsbeleid geïmplementeerd voor de rijksoverheid.
Ter ondersteuning van dit beleid is instrumentarium ontwikkeld dat organisaties handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. Behoeftestellende partijen zijn zelf verantwoordelijk voor de toepassing van dit instrumentarium en het meewegen van nationale veiligheidsrisico’s. Het instrumentarium is ter beschikking gesteld binnen de rijksoverheid en medeoverheden, alsmede aan organisaties die vitale aanbieder zijn.
Deelt u de mening dat dergelijke censuursoftware een gevaar vormt voor de vrijheid van meningsuiting en de privacy van Nederlandse gebruikers van Xiaomi telefoons? Zo ja, bent u bereid om op korte termijn onderzoek te laten uitvoeren naar de mogelijke aanwezigheid van censuursoftware op Xiaomi toestellen door het Nationaal Cyber Security Centrum en het Agentschap Telecom? Zo nee, waarom niet?
Uit het Litouwse onderzoek blijkt dat de betreffende functionaliteit in de Europese Unie is uitgeschakeld. Wel stellen de onderzoekers dat de fabrikant deze functie op afstand zou kunnen activeren.
In algemene zin zou het toepassen van dergelijke software een risico kunnen vormen voor grondrechten zoals de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van nieuwsgaring en de privacy van Nederlandse gebruikers. Hierbij is het belangrijk om op te merken dat op de software die zich op Nederlandse smartphones bevindt, de huidige wet- en regelgeving van kracht is, zoals de Algemene Verordening Gegevensbescherming en de Algemene wet gelijke behandeling.
De betreffende toezichthouders en instanties, de Autoriteit Persoonsgegevens en het College voor de Rechten van de Mens, kunnen besluiten aanvullend onderzoek te doen wanneer zij hier aanleiding toe zien.
Klopt het dat Xiaomi geen officiële winkel of webshop heeft in Nederland, maar wel online via verschillende Nederlandse websites/webwinkels te kopen is? Deelt u de mening dat als blijkt dat Nederlanders met een Xiaomi telefoon dergelijke censuursoftware hebben, het onwenselijk is dat deze telefoons in Nederland verkrijgbaar zijn? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet juist. Xiaomi heeft in Nederland een officieel verkoopkanaal via haar eigen website. Ook zijn Xiaomi-telefoons in Nederland verkrijgbaar via de mobiele operators en via zowel Nederlandse als Europese webwinkels.
Op dit moment heb ik geen aanwijzingen dat deze software in Nederland is geactiveerd. Mocht op enig moment blijken dat dit toch het geval is, dan is het aan de betreffende toezichthouders om zo nodig te handhaven.
Bent u bekend met het artikel «Overheid in actie tegen betalen van losgeld aan ransomware-criminelen»?1
Ja.
Klopt het dat op dit moment de mogelijkheden worden onderzocht om verzekeraars te verbieden om losgeld te vergoeden bij slachtoffers van een ransomware-aanval? Zo ja, hoe verklaart u dit verschil in beleid ten opzichte van wel en niet verzekerde bedrijven? Welke mogelijkheden worden er nog meer onderzocht om te kijken of het aantal losgeldbetalingen verminderd kan worden?
Ja, een verbod op het vergoeden van betaald losgeld aan cybercriminelen na een ransomware-aanval door verzekeraars wordt momenteel onderzocht. Hierbij worden de voor- en nadelen en de juridische mogelijkheden geïnventariseerd. Er is geen besluit over genomen. Daarnaast wordt gekeken naar hoe overheden om moeten gaan met ransomware, waaronder losgeldbetalingen. De meest wenselijke wijze van het beperken van losgeldbetalingen ligt echter in het voorkomen dat personen en organisaties überhaupt slachtoffer worden van ransomware.
Bent u het ermee eens dat het betalen van losgeld bij ransomware aanvallen onwenselijk is en dat bedrijven zich tegelijkertijd soms genoodzaakt voelen losgeld te betalen op korte termijn, omdat anders de continuïteit van bedrijfsprocessen in gevaar komt? Zo ja, hoe beoordeelt u dan een algeheel verbod op het betalen van losgeld? Zo nee, waarom niet? En bent u het ermee eens dat er daarom ingezet moet worden op het dringende advies om niet te betalen? Zo nee, waarom niet?
Het dringende advies vanuit het Kabinet blijft om geen losgeld te betalen na een ransomware-aanval, aangezien dit het crimineel verdienmodel in stand houdt. De politie stelt vast dat een relevant deel van het door slachtoffers betaalde losgeld rechtstreeks wordt geïnvesteerd in nieuwe aanvalsinfrastructuren.2 Ik heb begrip voor de moeilijke positie waarin slachtoffers van ransomware zich soms bevinden. Een algemeen verbod op het betalen van losgeld kan leiden tot minder losgeldbetalingen, maar kan ook grote nadelige effecten hebben. Op dit moment is er geen voornemen om losgeldbetalingen wettelijk te verbieden.
Bent u het ermee eens dat ondernemers en organisaties vooral slachtoffer zijn bij een ransomware-aanval? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat het niet betalen van losgeld kan leiden tot een situatie waarin systemen weer vanaf de grond opnieuw moeten worden opgebouwd wat vaak langer duurt en meer geld kost dan het betalen van losgeld?
Ja. Criminelen die ransomware-aanvallen uitvoeren maken een zorgvuldige calculatie bij het stellen van de losgeldeis. Indien er geen losgeld wordt betaald en er geen back-up beschikbaar is, kan dit tot gevolg hebben dat de versleutelde data verloren gaat en de ICT-infrastructuur opnieuw moet worden opgebouwd. Ook kan een aanval leiden tot openbaarmaking van gestolen informatie en gegevens. De totale kosten voor een organisatie om een ransomware-aanval te boven te komen, zoals gevolgschade of het verlies van kostbare informatie, zijn vaak groter dan het geëiste losgeldbedrag.3
Ook indien er wel losgeld wordt betaald en de sleutel door criminelen wordt verstrekt, leidt dit niet gegarandeerd tot succes. Zo kan de sleutel niet goed functioneren waardoor de toegang tot data en systemen niet wordt hersteld. Verder zal in veel gevallen de hele ICT-infrastructuur alsnog opnieuw moeten worden opgebouwd, aangezien deze als gecompromitteerd moet worden beschouwd. Omdat doorgaans na een ransomwarebesmetting de integriteit van de ICT-infrastructuur niet meer kan worden gewaarborgd en een organisatie zijn systemen dus niet meer kan vertrouwen, zal deze dus ook bij betaling vaak vervangen moeten worden. Bovendien blijven kwaadwillenden beschikken over eventuele buitgemaakte data en kan er opnieuw een losgeld geëist worden om publicatie daarvan te voorkomen.
Bent u zich ervan bewust dat een algemeen verbod op het betalen van losgeld zelfs kan leiden tot het faillissement van een getroffen bedrijf? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit een zeer onwenselijk scenario is voor getroffen bedrijven en dat een verbod op het betalen van losgeld het probleem van ransomware aanvallen op bedrijven niet oplost? Zo nee, waarom niet?
Ja. Een ransomware-aanval kan grote impact hebben op slachtoffers, maar ook op diens klanten en gebruikers. In uiterste gevallen kan dit leiden tot een faillissement. De nadelige gevolgen van een algemeen verbod op het betalen van losgeld kunnen daarom zeer groot zijn. Op dit moment is er geen voornemen om losgeldbetalingen wettelijk te verbieden. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 wordt de mogelijkheid van een verbod op het vergoeden van losgeldbetalingen door verzekeraars wel onderzocht.
Bent u het ermee eens dat de oplossing moet worden gezocht in ransomware aanvallen in eerste instantie voorkomen door te focussen op preventieve maatregelen en de digitale basishygiëne van bedrijven vergroten? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiertoe? Zo nee, waarom niet?
De meest wenselijke wijze van het beperken van losgeldbetalingen ligt in het voorkomen dat personen en organisaties slachtoffer worden van ransomware. Preventie vormt een belangrijk onderdeel bij het tegengaan van cybercrime, waaronder ook ransomware. Het beeld is dat bij veel succesvolle ransomware-aanvallen de basismaatregelen onvoldoende getroffen zijn. Om de cyberweerbaarheid te vergroten biedt het Digital Trust Center (DTC) van het Ministerie van EZK verschillende kennisproducten aan met adviezen voor ondernemers om een besmetting met ransomware te voorkomen en adequaat te reageren als het toch gebeurt. Daarnaast biedt het DTC mogelijkheden om de cyberweerbaarheid van een bedrijf te testen middels een basisscan. Ook het NCSC biedt voor diens achterban diensten en producten aan om de cyberweerbaarheid te verhogen. Veel informatie en adviezen zijn voor het brede publiek beschikbaar op de website van het NCSC. Verder wordt in het kader van het convenant voor preventie van cybercrime met private partijen samengewerkt aan de verbreding van het gebruik van twee-factor authenticatie.4 De politie geeft aan dat dit al aanzienlijk kan helpen bij het tegengaan van ransomware. Het verhogen van de cyberweerbaarheid van burgers, bedrijven en organisaties vraagt blijvende inspanning.
Het bericht ‘Ondernemers met betalingsregeling voor corona-belastingschulden aan de goden overgeleverd’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ondernemers met betalingsregeling voor corona-belastingschulden aan de goden overgeleverd »1?
Ja.
Klopt het dat indien een ondernemer vanaf 1 oktober 2021 niet op tijd aangifte doet en op tijd de belastingschuld betaalt, niet in aanmerking komt voor de betalingsregeling en nog voor 1 oktober 2022 zijn belastingschuld volledig terug dient te betalen?
Vanaf 1 oktober 2021 moet een ondernemer die uitstel van betaling in verband met de coronacrisis heeft gekregen, zijn nieuw opkomende betalingsverplichtingen hervatten. Als een in de kern gezond bedrijf, bijvoorbeeld vanwege voortdurende beperkende coronamaatregelen, per 1 oktober 2021 nog niet in staat is om zijn nieuwe betalingsverplichtingen te voldoen, kan hij daarvoor onder strikte voorwaarden aanvullend uitstel krijgen tot 1 februari 2022.
Het niet tijdig doen van aangifte of voldoen van nieuwe betalingsverplichtingen heeft tot 1 oktober 2022 geen gevolgen voor het recht op de betalingsregeling van 60 maanden. Dit heb ik zo vastgelegd in mijn besluit van 24 september 2021.2 Vanaf de start van die betalingsregeling, in oktober 2022, geldt het bijhouden van nieuw opkomende betalingsverplichtingen echter wel als voorwaarde voor die betalingsregeling. Dit betekent dat de ondernemer zowel voldoet aan de aangifteplicht (het volledig, juist en tijdig aangifte doen) als aan de betalingsplicht (het tijdig en volledig nakomen van de uit de aangifte voortvloeiende betalingsverplichtingen). Als bijvoorbeeld omzetbelasting of loonheffingen na 1 oktober 2022 niet tijdig worden afgedragen, kan de Belastingdienst de betalingsregeling van 60 maanden intrekken. De situatie waarin een ondernemer de nieuwe betalingsverplichtingen niet nakomt terwijl een betalingsregeling van kracht is, vind ik namelijk vergelijkbaar met de situatie waarin de ondernemer de betalingsregeling zelf niet nakomt; het is niet de bedoeling dat belastingschulden worden afgelost door nieuwe belastingschulden op te bouwen. Uiteraard wordt eerst contact opgenomen met de ondernemer om te achterhalen wat de oorzaak is van de betalingsachterstand en om te bezien of een oplossing kan worden gevonden. Als de betalingsregeling daadwerkelijk wordt beëindigd, stelt de Belastingdienst de ondernemer daarvan op de hoogte. De ondernemer krijgt dan de kans om alsnog binnen 14 dagen aan zijn betalingsverplichtingen voldoen. Alleen in uitzonderlijke gevallen zal de Belastingdienst de regeling direct beëindigen. Te denken valt daarbij aan situaties waarin er een reëel risico bestaat op onttrekking van verhaalsmogelijkheden aan het zicht van de Belastingdienst.
Tegen de afwijzing of intrekking van de betalingsregeling kan de ondernemer binnen 10 dagen in beroep bij de directeur van de Belastingdienst. Gedurende het beroep pauzeert de Belastingdienst de invordering.
Klopt het dat in het geval de ondernemer niet voldoet aan de voorwaarden van de betalingsregeling, deze ondernemer alsnog binnen veertien dagen aan deze voorwaarden dient te voldoen, i.e. het nakomen van de lopende betalingsverplichtingen? En dat de Belastingdienst de betalingsregeling zal beëindigen of weigeren als de ondernemer hier niet aan voldoet en de ondernemer daarna nog tien dagen heeft om de volledige belastingschuld te voldoen of in beroep kan gaan bij de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welk beleid zal worden gevoerd bij de toetsing van dit beroep door de Belastingdienst, i.e. of het beleid bij deze beëindiging of weigering van de betalingsregeling juist is uitgevoerd?
De Belastingdienst toetst een afwijzende beslissing inderdaad aan de hand van het geldende uitstelbeleid, waarbij hij beoordeelt of de Belastingdienst in de concrete situatie in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Klopt het dat indien het beroep alsnog wordt afgewezen door de Belastingdienst en de ondernemer deze belastingschuld niet kan betalen, er geen andere rechtsgang mogelijk is voor deze ondernemer?
Nee. Bij geschillen over uitstel van betaling en kwijtschelding van belastingen kan de ondernemer een administratief beroepsprocedure opstarten bij de Belastingdienst. Naast dit administratief beroep heeft de ondernemer toegang tot de burgerlijke rechter.
Deelt u de mening dat dit beleid onvoldoende ruimte biedt voor ondernemers om regelingen te kunnen treffen, hetgeen voorkomt dat gezonde bedrijven dusdanig hoge belastingschulden hebben en alsnog dreigen om te vallen?
Nee. Het beleid biedt veel ruimte aan bedrijven om tot een oplossing te komen voor de schulden die door de coronacrisis zijn ontstaan. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 biedt het beleid zelfs mogelijkheden als nieuw opkomende verplichtingen nog niet kunnen worden bijgehouden. Het is belangrijk dat bedrijven hun nieuw opkomende verplichtingen op een bepaald moment wel weer tijdig gaan voldoen. Het kabinet wil met het omschreven beleid levensvatbare bedrijven ondersteunen, maar tegelijkertijd voorkomen dat niet-levensvatbare bedrijven onnodig lang overeind worden gehouden door overheidssteun. Op deze manier draagt het beleid bij aan het herstel van de economie en de gezonde economische dynamiek in het bedrijfsleven.
Wat vindt u ervan dat tegen de beslissing tot beëindiging of weigering van de betalingsregeling geen beroep open staat bij de belastingrechter?
De ondernemer kan op dit moment zowel een administratief beroepsprocedure starten als een civielrechtelijke procedure. Met de fiscale vereenvoudigingswet 2017 heb ik de rechtsbescherming bij geschillen over uitstel van betaling en kwijtschelding zodanig willen wijzigen dat beroep bij de belastingrechter mogelijk wordt. Het programma Stroomlijnen van belastingen en toeslagen dat is opgenomen in de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017 bevat een onderdeel dat gaat over rechtsbescherming bij invordering. In het onderdeel rechtsbescherming wordt in de wet uit 2017 geregeld dat bij geschillen over uitstel van betaling en kwijtschelding van belastingen de fiscale rechtsgang open komt te staan. Dit door de Kamer in 2016 aangenomen onderdeel van de wet is nog niet in werking getreden omdat de benodigde aanpassingen in de automatiseringssystemen van de Belastingdienst niet gereed waren.
Ook de adviescommissie praktische rechtsbescherming van burgers en kleine ondernemers in belastingzaken vraagt in het rapport «Burgers beter beschermd» aandacht voor het openstellen van beroep bij de belastingrechter.3 Ik onderken het belang van deze rechtsgang. Op dit moment wordt het onderdeel rechtsbescherming als onderdeel van het programma Stroomlijnen van belastingen en toeslagen heroverwogen. Daarbij wordt zowel rekening gehouden met de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst als met de gevolgen van de ontvlechting van belastingen en toeslagen. Hiertoe vindt een uitvoeringstoets bij de Belastingdienst plaats om inzichtelijk te krijgen wanneer dit onderdeel van de Fiscale vereenvoudigingswet 2017 in werking kan treden. Daarnaast zijn adviezen gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak en de Raad voor Rechtsbijstand. Uw Kamer wordt hierover dit najaar nader geïnformeerd.
Klopt het dat deze rechtsgang van beroep bij de belastingrechter klaarligt, maar de inwerkingtreding van dit onderdeel uit de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017 is uitgesteld tot na 2021 wegens verouderde ICT-systemen bij de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de vervolgstappen toelichten voor het in werking laten treden van dit onderdeel uit de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat deze rechtsgang zo spoedig mogelijk ingevoerd dient te worden om ondernemers voldoende rechtsbescherming te kunnen bieden?
Zoals hiervoor beschreven wordt op dit moment onderzocht of en zo ja, op welke wijze de rechtsgang bij de belastingrechter kan worden ingevoerd. Hiertoe is een nieuwe uitvoeringstoets aangevraagd om inzichtelijk te krijgen op welke termijn deze wetswijziging in werking kan treden. Ook zijn adviezen gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak en de Raad voor Rechtsbijstand. Later dit najaar informeer ik uw Kamer over de stand van zaken.
Kunt u de vervolgstappen toelichten voor andere ondersteuning bij deze betalingsregeling, zoals het opzetten van een integraal ambtenarenteam?
Zoals het kabinet heeft aangegeven in de Kamerbrief van 30 augustus jl. over het steunpakket vanaf het vierde kwartaal,4 realiseert het kabinet zich dat het voor ondernemers prettig is om een centraal aanspreekpunt te hebben bij vragen over terugbetalingen van steun of belastingschulden. Voor specifieke vragen en advies over de impact van (corona)maatregelen op het bedrijf, kunnen ondernemers daarom terecht bij Kamer Van Koophandel (KVK). Het KVK Adviesteam geeft persoonlijk advies aan ondernemers wiens bedrijf is getroffen door corona en die gebruik hebben gemaakt van de steunmaatregelen. Deze ondernemers kunnen tevens terecht op het Digitale Ondernemersplein. Daar is inmiddels een specifiek dossier door KVK gemaakt waar ondernemers alle relevante informatie over de regelingen kunnen vinden, inclusief alle relevante (betaal)data, checklijsten en stappenplannen. Het dossier is samengesteld met de partners van het Digitaal Ondernemersplein, zoals de Belastingdienst en RVO.
Daarnaast is het mogelijk dat binnen de verschillende uitvoeringsorganisaties signalen opkomen van ondernemers die in problemen komen door terugvorderingen en betalingsverplichtingen. Door die signalen organisatie-overstijgend te bespreken, kan de ondernemer mogelijk een gezamenlijke oplossing geboden worden. Op dit moment worden mogelijkheden voor een dergelijk casuïstiekoverleg tussen UWV, RVO en de Belastingdienst uitgewerkt. Overleg in dit grotere verband vindt plaats op initiatief van een van de uitvoeringsorganisaties, maar alleen nadat dit is besproken met de ondernemer en deze daar toestemming voor heeft gegeven. Bij het verkennen van mogelijkheden voor een dergelijk overleg wordt naar de relevante privacywetgeving gekeken, waarbij in het geval van juridische bezwaren opties worden verkend om een dergelijk overleg toch mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat kwijtschelding van probleembelastingschulden een optie is in schrijnende gevallen? Bent u bereid om deze optie van kwijtschelding te onderzoeken?
Ik deel de mening dat in uitzonderlijke gevallen en onder strikte voorwaarden kwijtschelding van onhoudbare belastingschulden gewenst kan zijn. Sanering van schulden kan in uiterste nood een oplossing zijn voor in de kern gezonde bedrijven om een faillissement af te wenden. Een saneringsakkoord komt onder strikte voorwaarden tot stand als het bedrijf naar verwachting levensvatbaar is en als ook andere schuldeisers bereid zijn een offer te brengen door een deel van hun vordering kwijt te schelden. Het beleid biedt nu al de mogelijkheid tot een dergelijke sanering en de Belastingdienst beoordeelt saneringsverzoeken vanaf het begin van dit kalenderjaar, vanwege de coronacrisis, met een meer welwillende blik.
Door de maatregel die het kabinet heeft aangekondigd in de brief5 van 11 oktober stellen de Belastingdienst en Douane zich bovendien tijdelijk soepeler op bij een minnelijk saneringsakkoord6 door genoegen te nemen met een zelfde uitkeringspercentage als aan concurrente schuldeisers toekomt. Daardoor wordt het te brengen offer voor private schuldeisers in een saneringsakkoord kleiner. Hierdoor wordt deelname aan een saneringsakkoord naar verwachting aantrekkelijker voor private schuldeisers, omdat zij in saneringsakkoorden een hogere opbrengst kunnen verwachten. Daardoor verwacht het kabinet dat saneringsakkoorden voor bedrijven die hiervoor in aanmerking komen een grotere kans van slagen krijgen en dus sneller gerealiseerd kunnen worden. Dat vergroot de overlevingskansen van in de kern gezonde bedrijven. Deze maatregel ondersteunt ondernemingen om met al hun schuldeisers tot een totaaloplossing voor hun schuldpositie te komen.
De Belastingdienst en Douane passen dit versoepelde beleid toe in de periode van 1 augustus 2022 tot en met 30 september 2023. Als er geen saneringsakkoord tot stand komt en de onderneming alsnog failliet gaat of in een dwanginvorderingstraject terecht komt, dan heeft en houdt de Belastingdienst een preferente positie.
Kunt u toelichten of en hoe rekening wordt gehouden met de persoonlijke aansprakelijkheid van ondernemers die door deze betalingsregeling failliet gaan?
Het kabinet wil, onder meer door de ruimhartige betalingsregeling, voorkomen dat in de kern gezonde bedrijven door een te hoge coronaschuldenlast failliet gaan. Samen met andere grote schuldeisers wil de Belastingdienst onderzoeken of het bestaande beleid tot onoplosbare knelpunten in de praktijk leidt. Faillissementen zullen echter onvermijdelijk zijn. Ik zie nog geen aanleiding om in die gevallen de regelingen van persoonlijke aansprakelijkheid van ondernemers te wijzigen. Een wijziging zou namelijk een wezenlijke breuk betekenen met de bestaande systematiek van afgescheiden en niet-afgescheiden ondernemingsvermogens.
Deelt u de mening dat het investeringsklimaat van het midden- en kleinbedrijf hierbij van belang is en hiervoor voldoende kapitaal nodig is? Kunt u toelichten hoe u dit investeringsklimaat zal bewaken?
Vanwege de coronacrisis hebben sommige ondernemingen een hogere schuldenpositie opgebouwd. Een deel van die schulden bestaat uit opgebouwde belastingschulden vanwege het uitstel van betaling waar ondernemers gebruik van konden maken. Het is van belang dat het midden- en kleinbedrijf ondanks de schuldenlast ruimte heeft om te investeren. Als ondernemingen een dermate hoge schuld hebben dat zij geen noodzakelijke investeringen kunnen doen, leidt dit tot een lagere productiviteitsgroei. Dit kan het economisch herstel na de crisis hinderen. De betalingsregeling voor de opgebouwde belastingschuld is daarom ruimhartig vormgegeven. Tot 1 oktober 2022 hoeven ondernemers nog geen aflossing te doen op hun opgebouwde belastingschuld. Vanaf 1 oktober 2022 mogen de ondernemers hun opgebouwde belastingschuld in vijf jaar aflossen. Doordat ondernemers hun aflossingen kunnen spreiden in de tijd, houden zij financiële ruimte beschikbaar die aangewend kan worden voor het doen van investeringen.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Om herhaling van een antwoord te voorkomen, zijn de vragen 2 en 3 gezamenlijk beantwoord. Hetzelfde geldt voor de vragen 7, 8 en 9.
Het analyseren van data van de Proco-app |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Op basis van welke data concludeert u dat de ProCo-app door 30.000 politiemensen wordt gebruikt?
De Proco-functionaliteit maakt onderdeel uit van de MEOS-app. Het aantal van 30.000 staat gelijk aan het aantal medewerkers dat werkt met de MEOS-app op de diensttelefoon. De ProCo-functionaliteit geeft automatisch informatie aan elke medewerker die de MEOS-app gebruikt bij een bevraging naar een persoon of een kenteken. Zoals ik uw Kamer heb bericht in het eerste Halfjaarbericht politie 2021zal er in 2022 nader onderzoek plaatsvinden naar het gebruik van de Proco-functionaliteit en het Handelingskader professioneel controleren.1
Overeenkomstig de motie Azarkan2 zal ik uw Kamer bovendien halfjaarlijks rapporteren over de analyse van de door de Proco-app verzamelde gegevens ten aanzien van professioneel controleren.
Worden in de ProCo-app alleen handmatige bevragingen bijgehouden of ook de bevragingen op basis van Automatic Number Plate Recognition (ANPR)?
ANPR-registraties zijn niet opvraagbaar en niet zichtbaar in MEOS en daarmee ook niet in de Proco-functionaliteit. De data uit ANPR worden in een apart systeem geregistreerd dat niet is gekoppeld aan BVH (BasisVoorziening Handhaving).
Hoe lang blijven de gelogde data bewaard en welke details worden over een bevraging bewaard? Is dat dan alleen het feit dat iemand is bevraagd, of ook welke agent deze bevraging deed, wat de reden was voor de bevraging en bijvoorbeeld wat de locatie, het tijdstip en de datum waren?
De Wet Politiegegevens regelt de bewaartermijnen en de aard van de bewaarde (persoons)gegevens in de politiesystemen. In MEOS wordt bijgehouden welke politiemedewerker welke bevraging heeft gedaan, ten aanzien van wie/wat en op welk moment. Deze data worden conform art. 8 Wpg gedurende een periode van vijf jaar bewaard. De reden van de bevraging wordt niet afzonderlijk in de ProCo-functionaliteit vastgelegd, omdat er te veel invalshoeken en daarmee te veel categorieën zijn om vast te leggen, hetgeen de datakwaliteit en opties voor analyse en reflectie niet ten goede zou komen. Ook zou de ProCo-functionaliteit hierdoor te complex worden om nog hanteerbaar te zijn voor politiemedewerkers. De optie van vrije tekstvelden wordt niet als een realistisch alternatief gezien vanwege de toename van de administratieve last.
Bent u het ermee eens dat dergelijke details relevant kunnen zijn bij verdere analyse van de data om iets te kunnen zeggen over etnisch profileren?
Data met betrekking tot een bevraging of een controle zijn relevant voor onderzoek naar professioneel controleren c.q. de toepassing van de principes uit het Handelingskader professioneel controleren. Onderzocht wordt daarom of de geanonimiseerde data inzicht kunnen geven in het bevragingsgedrag en in de controles die zijn uitgevoerd. Deze inzichten kunnen helpen bij het trainen op de toepassing van het handelingskader professioneel controleren.
Daarnaast werkt de politie met virtual reality (VR) simulaties om medewerkers te trainen op de toepassing van het Handelingskader professioneel controleren en om te kunnen reflecteren op de manier waarop dit kader wordt toegepast in de praktijk. De Politieacademie en de Universiteit Twente gaan het gebruik van de VR-simulaties onderzoeken.
Hoe wordt concreet invulling gegeven aan het voornemen dat is opgenomen in de beantwoording van Kamervragen1 om samen met het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te kijken of de informatie uit de ProCo-app en de data van het CBS inzicht kunnen geven in de omvang van etnisch profileren om zo etnisch profileren te kunnen monitoren en de effecten en effectiviteit van de maatregelen om professioneel controleren te versterken in kaart te brengen?
De data in de politiesystemen kunnen verbonden worden om inzicht te krijgen in kenmerken van burgers die gecontroleerd worden, bijvoorbeeld antecedenten. De data in de politiesystemen geven echter geen informatie over de herkomst van een burger of sociaaleconomische kenmerken. En dit zijn juist data die gebruikt kunnen worden bij onderzoek naar de vraag of bij de controles voldoende volgens het handelingskader professioneel controleren wordt gewerkt. Aangezien het CBS wel beschikt over deze informatie onderzoeken het CBS en de politie of het mogelijk is om de gegevensbronnen samen te brengen. Dit onderzoek bevindt zich thans in een voorbereidend stadium.
De privacy zal worden gewaarborgd omdat in de analyse alleen kwantitatief wordt aangegeven welke achtergrondkenmerken de burgers hadden die gecontroleerd zijn of waarover een bevraging is gedaan.
Kunt u toelichten op welke wijze u hier concreet invulling aan wilt geven? Is het CBS hier al voor benaderd en wat is specifiek aan hen gevraagd?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om instanties die ervaring en expertise hebben op het terrein van etnisch profileren, zoals Controle Alt Delete en Amnesty International, te betrekken bij het analyseren van de data van de ProCo-app?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke termijn wordt de analyse opgestart / afgerond en op welke wijze wordt de privacy van burgers gewaarborgd?
Ik heb regelmatig overleg met maatschappelijke organisaties zoals Amnesty en Control Alt Delete. Ik zal met de politie bespreken op welke manier organisaties met bovengenoemde expertise een rol kunnen spelen bij de interpretatie van de bevindingen uit de bovengenoemde studies.
Kunt u aangeven wat wordt gedaan met het voornemen dat u heeft opgenomen in uw brief van 12 april jl.2 om de effecten van de toepassing van de Proco-app in samenhang met het handelingskader te monitoren en hiervoor een meetinstrument te ontwikkelen om zo inzicht te krijgen in de aard en omvang van de controles? Kunt u toelichten welk meetinstrument hiervoor is ontwikkeld, hoe het werkt, wie daar het bevoegd gezag over heeft, wie relevante inzichten abstraheert van het meetinstrument en wanneer hiervoor de relevante bevindingen naar de Tweede Kamer worden gestuurd?
In 2022 wordt vervolgonderzoek gedaan naar het gebruik van de Proco-functionaliteit in samenhang met het Handelingskader professioneel controleren. Daarnaast is er inderdaad een meetinstrument in ontwikkeling voor de permanente monitoring van de aard en aantallen controles. Hiervoor worden uit de politiesystemen datasets gemaakt die – gekoppeld aan CBS-data – periodiek geanalyseerd kunnen worden. De uitwerking hiervan is zoals gezegd thans in voorbereiding. Daarenboven wordt een van de basisprincipes van het handelingskader – de bejegening – gemonitord via onder andere de tweejaarlijkse Veiligheidsmonitor en de jaarlijkse Vertrouwen-en reputatiemonitor. Samen met de G4 verken ik hoe aanvullend onderzoek op dit terrein eruit zou kunnen zien.
Kunt u de Kamer informeren over het aantal bevragingen waarop een controle is gevolgd, en de uitkomst van die controles, uitgesplitst per maand en per basisteam sinds 1 november 2020?
Aangezien het verkrijgen van inzicht in deze gegevens enige tijd kost, zal ik uw Kamer nader informeren op dit punt in het tweede halfjaarbericht politie 2021.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Waar mogelijk is dat gedaan.
Het karakter van, en de relaties van kabinetsleden met het World Economic Forum naar aanleiding van antwoorden eerder hierover van het kabinet |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten of Nederlandse politici/leden van het kabinet trainingen gevolgd hebben bij het World Economic Forum (WEF)? Zo ja, was dat voor of gedurende hun aanstelling of beide? Zo ja, welke trainingen? Zo nee, waarom niet?
Leden van het kabinet hebben geen trainingen gevolgd bij het WEF. Het kabinet heeft verder geen inzicht in trainingen die al dan niet gevolgd worden door Nederlandse politici.
Kan er een lijst komen van de status van de kabinetsleden bij het WEF?
Van de huidige kabinetsleden heeft de Minister van Financiën als lid van de Regional Action Group for Europe & Eurasia deelgenomen aan drie digitale sessies (op 30 april, 18 mei en 7 september 2020.
Begrijpt u dat, bij zijn antwoord op onze vorige set met vragen, een verwijzing naar de website niet volstaat omdat deze gegevens daar niet in zijn opgenomen?
Welke functies leden van het kabinet bekleden bij deze bijeenkomsten, wordt gedeeld op de website van het WEF.
Klopt het dat in ieder geval deze (voormalige) bewindslieden, burgemeester, Eurocommissaris, fractievoorzitter en lid van de koninklijke familie betrokken zijn bij het WEF?1 Kunt u dat bevestigen of ontkennen?
Binnen de rijksoverheid wordt niet bijgehouden welke personen uit bijvoorbeeld het lokale bestuur deelnemen aan bijeenkomsten van het WEF. Met uitzondering van Minister Hugo de Jonge is het juist dat de door u genoemde bewindspersonen betrokken zijn (geweest) bij initiatieven en/of hebben deelgenomen aan bijeenkomsten georganiseerd door het WEF.
Klopt het gerucht dat u kandidaat bent om Schwab als leider van het WEF op te volgen?
Nee, de Minister-President is geen kandidaat.
Waarom loopt u al jaren ostentatief rond met een WEF-tas?
De Minister-President gebruikt deze tas voor het meenemen van zijn spullen naar zijn werk.
Wat is uw commitment aan de doelstelling van het WEF en aan Schwab persoonlijk?
De WEF-doelstellingen als zodanig zijn geen doelstellingen van het kabinet. Het kabinet is niet gecommitteerd aan dhr. Klaus Schwab.
Beschouwt u Schwab als een leermeester?
Nee, de Minister-President beschouwt dhr. Klaus Schwab niet als leermeester.
Indien dit niet het geval is, kunt u dan een specifieke uitleg geven over uw verhouding met Schwab?
De Minister-President spreekt hem met enige regelmaat over sociaal-maatschappelijke thema’s, bijvoorbeeld en marge van de jaarlijkse bijeenkomst in Davos.
In de beantwoording van vraag 2 over de vorige set vragen over dit onderwerp2 wordt aangegeven dat kabinetsleden worden benaderd door het WEF, hoe worden zij benaderd? Gebeurt dat op persoonlijke uitnodiging van Schwab zelf?
De uitnodigingen worden verstuurd aan de werk(mail)adressen van de leden van het kabinet. Deze worden verstuurd namens de organisatie van het WEF en ondertekend door verschillende personen binnen deze organisatie, afhankelijk van de bijeenkomst.
Wordt aan de Ministers uitgelegd waarop de uitnodiging is gebaseerd?
In de uitnodigingen wordt vermeld wat het thema is van de bijeenkomst waarvoor de betreffende bewindspersoon wordt uitgenodigd. Dat thema zal in de regel aansluiten bij het beleidsterrein van een Minister.
Kunnen we die uitnodigen ter inzage krijgen?
In de bijlage bij de antwoorden op uw eerdere vragen van 12 augustus 2021 treft u de uitnodigingen die zijn ontvangen in de afgelopen vijf jaar aan. Tevens zijn de Minister-President en de Minister van Financiën inmiddels uitgenodigd voor de jaarvergadering van het WEF in januari 2022 in Davos.
Indien een kabinetslid wordt uitgenodigd, is het dan gebruikelijk om die aan te nemen?
De uitgenodigde bewindspersoon beslist over het al dan niet aannemen van een uitnodiging van het WEF.
Wordt het aannemen van zo’n uitnodiging door het kabinet gestimuleerd?
Nee.
Wordt er aan het kabinetslid advies gegeven over de manier waarop met het WEF moet worden omgegaan?
Nee.
Is het al voorgekomen dat kabinetsleden de uitnodiging niet hebben aangenomen? Zo ja, waarom hebben ze dat dan niet gedaan en, om welke kabinetsleden gaat het dan?
Ja.
In de beantwoording van vraag 3 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat het WEF zelf bepaalt welke kabinetsleden worden benaderd, op basis waarvan maakt het WEF zulke beslissingen?
Het kabinet kan niet spreken namens het WEF en kan geen inzicht bieden in de besluiten die de organisatie van het WEF neemt in het verstrekken van uitnodigingen.
Wordt er door het kabinet informatie gedeeld met het WEF?
Bij deelname aan bijeenkomsten georganiseerd door het WEF delen leden van het kabinet inzichten in en ervaring met het betreffende thema van de bijeenkomst in lijn met het kabinetsbeleid, bijvoorbeeld tijdens een gesprek of presentatie.
Deelt het kabinet bijvoorbeeld aan het WEF mee wie er in Nederland tot het kabinet toetreedt? Zo ja, wat is daarbij de procedure? Zo nee, hoe komt het WEF dan aan zijn informatie over Nederlandse kabinetsleden?
Nee. Informatie over wie lid is van het kabinet is uiteraard openbaar en ook voor de organisatie van het WEF toegankelijk.
In de beantwoording van vraag 4 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat het WEF zelf gaat over het beheer van haar website, wil dit zeggen dat het kabinet geen enkele invloed uitoefent op de manier waarop kabinetsleden worden weergegeven op de website?
Bewindspersonen oefenen geen invloed uit op de manier waarop ze worden weergegeven op de website.
Ontkent u dat het kabinet het WEF heeft verzocht om de profielen onzichtbaar te maken?
Het kabinet heeft het WEF niet verzocht om profielen onzichtbaar te maken.
In de beantwoording van vraag 6 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt ingegaan op de betrokkenheid van kabinetsleden bij het WEF, kunt u een gedetailleerde lijst overleggen waar die betrokkenheid precies op neer komt?
Een aantal kabinetsleden heeft deelgenomen aan enkele van de georganiseerde bijeenkomsten. Voor uw verzoek om een specificatie van de betrokkenheid wordt verwezen naar de nagezonden antwoorden op uw vragen van 12 augustus 2021.
Kunt u een gedetailleerde lijst overleggen van elke WEF-bijeenkomst waar door bewindslieden aan deelgenomen is, de rol die daar vervuld werd, de duur van deelname en precieze inhoud van de activiteit?
Verwezen wordt naar de antwoorden op vraag 12 van uw eerdere vragen van 12 augustus 2021. De duur van de bijeenkomsten van het WEF is afhankelijk van de opzet ervan en kan variëren van een kort gesprek tot een uitgebreide gedachtewisseling van enkele uren. De inhoud komt overeen met de titel van de bijeenkomst.
Kunt u ook een lijst van de overige deelnemers van elke WEF-bijeenkomst waar Nederlandse bewindslieden bij aanwezig waren overleggen?
Deze informatie wordt gedeeld door de organisatie van het WEF op haar website.
Kunt u alle correspondentie rond WEF-bijeenkomsten en alle stukken die vanuit dergelijke bijeenkomsten worden geproduceerd overleggen? Zo ja, kunt u deze zo snel mogelijk opsturen?
Verschillende bewindspersonen nemen deel aan bijeenkomsten georganiseerd door het WEF. Het is helaas niet haalbaar om alle stukken die daarbij een rol hebben gespeeld op korte termijn te inventariseren en te toetsen op de aanwezigheid van informatie waarvan de openbaarmaking gelet op het belang van de staat achterwege moet blijven. Dat neemt natuurlijk niet weg dat specifieke en gerichte verzoeken om documenten vanuit uw Kamer zullen worden gehonoreerd, bijvoorbeeld ten aanzien van een of meer bepaalde WEF-bijeenkomsten.
Zijn er notulen van WEF-bijeenkomsten? Zo ja, kunt u deze zo snel mogelijk opsturen? Zo nee, waarom niet?
Er worden in de regel geen notulen gemaakt van WEF-bijeenkomsten.
In de beantwoording op vraag 8 van de vorige set vragen over dit onderwerp geeft u aan dat er alleen over betrokkenheid bij het WEF gecommuniceerd wordt met het kabinet als de betreffende onderwerpen raken aan de portefeuille van andere bewindspersonen, kunt u alle communicatie tussen het WEF en het kabinet delen?
Voor een specificatie van de communicatie met het WEF wordt verwezen naar de antwoorden op uw eerdere vragen van 12 augustus 2021. Hieruit blijkt bovendien dat uitnodigingen verstrekt worden aan de persoon die het betreffende onderwerp in zijn/haar portefeuille heeft. Daarom is er ook geen reden geweest om uitnodigingen van het WEF te bespreken bij kabinetsoverleggen.
In het antwoord op vraag 9 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat deelname aan WEF-activiteiten worden aangekondigd in de openbare agenda van bewindspersonen, hoe komt het dan dat deze betrokkenheid tot voor kort volledig onder water is gebleven? Of vindt het kabinet de betrokkenheid bij het WEF niet van wezenlijk belang voor zijn functioneren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom nemen Ministers dan toch deel aan WEF-bijeenkomsten?
Over de deelname van bewindspersonen aan activiteiten van het WEF is openheid betracht. Een voorbeeld hiervan is de deelname van ministers aan de jaarvergadering van het WEF in Davos, waaraan vaak in diverse media aandacht is gegeven.
In de beantwoording van vraag 10 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat het kabinet bereid is inzage te verlenen in de (schriftelijke) communicatie tussen het kabinet en het WEF, kunt u in aanvulling daarop ook de communicatie tussen ministeries, Ministers, hoge ambtenaren en het WEF toesturen?
In het antwoord op vraag 10 van de vorige set Kamervragen die u in dit kader heeft gesteld wordt een overzicht gegeven van de contacten tussen bewindspersonen en het WEF. Daarnaast is sprake van een veelheid van contacten tussen ministeries, hoge ambtenaren en het WEF. Het is helaas niet haalbaar om alle stukken die daarbij een rol hebben gespeeld op korte termijn te inventariseren en te toetsen op de aanwezigheid van informatie waarvan de openbaarmaking gelet op het belang van de staat achterwege moet blijven. Dat neemt natuurlijk niet weg dat specifieke en gerichte verzoeken om documenten vanuit uw Kamer zullen worden gehonoreerd, bijvoorbeeld ten aanzien van een of meer bepaalde WEF-bijeenkomsten.
Kunt u ook de volledige informatie over de kosten van deelname aan WEF-bijeenkomsten die door het Rijk worden gedragen specificeren? Zo ja, kunt u dit gespecificeerd per bewindspersoon en per bijeenkomst opsturen?
Het kabinet is graag bereid inzicht te bieden in de kosten van deelname aan WEF-bijeenkomsten in de afgelopen kabinetsperiode. Het zal enige tijd vergen om de hiervoor benodigde stukken te verzamelen. Het streven is om in het eerste kwartaal van 2022 een Kamerbrief met deze informatie te sturen.
In de beantwoording op vraag 11 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat de website van het WEF aangeeft welke functie kabinetsleden binnen het WEF bekleden, kunt u deze lijst alsnog specificeren?
De Minister van Financiën heeft als lid van de Regional Action Group for Europe & Eurasia deelgenomen aan drie digitale sessies (op 30 april, 18 mei en 7 september 2020, zoals ook vermeld in het antwoord op vraag 2.
In de beantwoording op vraag 12 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat de informatie over welke kabinetsleden bij welke WEF-bijeenkomsten aanwezig waren eenvoudig te vinden is op de WEF website, begrijpt u dat dit een onacceptabel antwoord op deze vraag is? Begrijpt u dat u gevraagd wordt een lijst te verschaffen zodat wij deze lijst vervolgens kunnen vergelijken met de gegevens op de website? Kunt u alsnog deze vraag beantwoorden en de lijst verschaffen? Zo nee, waarom niet? Kunt u in aanvulling op deze lijst ook de kosten specificeren die door de kabinetsleden gemaakt worden m.b.t. deze bijeenkomsten?
Met betrekking tot de aanwezigheid van kabinetsleden bij WEF-bijeenkomsten wordt verwezen naar de informatie in antwoord op vraag 12 van de vorige set Kamervragen, ingezonden op 12 augustus 2021. Met betrekking tot de gemaakte kosten wordt verwezen naar het antwoord op vraag 30.
Kunt u het transcript geven van het gesprek dat de Koningin en haar delegatie hadden met Klaus Schwab?3
Van dit gesprek bestaat geen transcript.
Waarom nam Koningin Máxima deel aan een gesprek tussen Schwab, Minister Kaag en uzelf? Wat was het doel van dit gesprek?
Koningin Máxima nam deel aan het gesprek in haar functie van speciale pleitbezorger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties voor inclusieve financiering voor ontwikkeling (UNSGSA). Het doel van het gesprek was een gedachtewisseling over de hoofdthema’s van de jaarvergadering. Koningin Máxima is als UNSGSA lid van de Stewardship Board of the World Economic Forum System Initiative on Shaping the Future of Financial and Monetary Systems.
Op wiens initiatief vond het gesprek plaats?
Het gesprek heeft plaatsgevonden op uitnodiging van het WEF.
Op wiens initiatief werd Máxima aan het gesprek toegevoegd?
Deelname van de Koningin was op uitnodiging van dhr. Klaus Schwab.
Is hierover overlegd met het kabinet?
Over het gesprek met Koningin Máxima, dhr. Klaus Schwab, Minister Kaag en de Minister-President heeft met de overige leden van het kabinet geen overleg plaatsgevonden. Dit is niet nodig omdat de ministeriële verantwoordelijkheid voor de activiteiten van Koningin Máxima in het kader van haar VN-mandaat berust bij de Minister van Buitenlandse Zaken. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking is ministerieel verantwoordelijk voor de raakvlakken van het UNSGSA-mandaat met het BHOS-beleid.
Wat is de uitkomst van het gesprek? Werden er bepaalde conclusies getrokken of bepaalde afspraken gemaakt? Zo ja, welke dan en kunnen die openbaar worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd bestaan van dit gesprek geen notulen. Het doel van het gesprek was een gedachtewisseling over de hoofdthema’s van de jaarvergadering, niet het maken van afspraken.
Kunt u toelichten of het kabinet ook het doel van het WEF, het bewerkstelligen van de zogenaamde «Great Reset» steunt?
Op de website van het WEF is te lezen dat The Great Reset Initiative een initiatief is van het WEF dat als doel heeft inzichten en informatie te delen tussen besluitvormers over de mondiale aanpak van de maatschappelijke en economische crisis volgend uit de COVID-19 pandemie. Het kabinet steunt de inzet van het WEF om verschillende ideeën over actuele onderwerpen uit te wisselen en inzichten en kennis te delen.
In de beantwoording van vraag 15 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat het kan voorkomen dat kabinetsleden mogelijkerwijs WEF-doelstellingen delen: wil dit zeggen dat het kabinet achter the Great Reset staat? Zo niet, kunt u dan uitleggen waarom u deze brief4 ondertekende? Zo niet, kunt u dan uitleggen waarom u dan de slogan «Build Back Better» gebruikte?
Het doel van het WEF is het bijeenbrengen van verschillende deelnemers die elkaar niet altijd vanzelfsprekend weten te vinden op maatschappelijk relevante thema’s. Het WEF heeft een aantal actuele thema’s aangeduid als The Great Reset. Deze thema’s zijn als zodanig geen doelstellingen van het kabinet. De brief waar u naar verwijst spreekt overigens noch van een «Great Reset», noch van «Build Back Better».
Kunt u toelichten op welke onderdelen de visie van het kabinet overlapt met die van het WEF? Is er ook overlap met betrekking tot het concept «The Great Reset»? Zo ja, kunt u hiervan een lijst aanleveren?
Zoals gezegd biedt het WEF een platform voor de uitwisseling van ideeën en kennis. Het kabinet werkt aan de uitvoering van het regeerakkoord. Dat zijn twee onvergelijkbare grootheden. Daarom is het niet mogelijk verschillen en overeenkomsten van de visie van het WEF met die van het kabinet te onderscheiden.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De gebrekkige compensatieregeling voor woekerrentes van ABN AMRO |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het tv-programma Kassa waar aandacht werd besteed aan de woekerrentes van ABN AMRO? Bent u bereid in te grijpen in deze woekerrentekwestie met honderdduizenden gedupeerden, die al veel te lang voortsleept?1, 2, 3
Ja.
Deelt u de mening dat een compensatie over de gehele looptijd gerechtvaardigd is conform uitspraken van de Geschillencommissie van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid)4, en dat ook de financiële schade die klanten hebben ondervonden door het zogenaamde rente-op-rente-effect gecompenseerd dient te worden (Net zoals Credit Agricole Consumer Finance het doet, wat het gevolg is van het speerpuntklachtossier bij Kifid CvB 2019-005)?5
Ik vind het belangrijk dat kredietverstrekkers transparant zijn over de kosten van hun producten en onder welke voorwaarden deze kosten kunnen wijzigen. Consumenten moeten altijd op basis van complete en begrijpelijke informatie een beslissing kunnen nemen over het wel of niet afnemen van financiële producten. Waar dat in het verleden niet is gebeurd verwacht ik dat kredietverstrekkers met hun klanten tot een passende oplossing komen.
Consumenten kunnen zich met een klacht over hun krediet wenden tot hun kredietverstrekker. Wanneer dat niet tot een bevredigend resultaat leidt, kunnen consumenten een klacht indienen bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) of naar de civiele rechter stappen. Het Kifid heeft enkele richtinggevende uitspraken gewezen die inmiddels hebben geleid tot enkele compensatieregelingen. Consumenten hebben de mogelijkheid om mee te doen aan een dergelijke regeling. Enkele kredietverstrekkers zijn daarnaast in overleg met de Consumentenbond Claimservice over compensatie. Ik blijf de ontwikkelingen volgen en ik moedig overige kredietverstrekkers aan om te onderzoeken of de lijn die Kifid heeft uitgezet in haar uitspraken ook gevolgen voor hen moet hebben. Wanneer wordt besloten tot compensatie, verwacht ik dat kredietverstrekkers gelijke gevallen in hun klantenbestand gelijk behandelen en zo veel mogelijk aansluiten bij de lijn uit de uitspraken van het Kifid. In de regeling moet ten slotte helder worden uitgelegd wat de voorwaarden voor compensatie zijn en waar de compensatie precies op ziet.
Daarnaast heb ik begrepen dat de AFM de reactie op de Kifid-uitspraken volgt en waar nodig in contact treedt met kredietverstrekkers.
Kunt u uitputtend opsommen wat de Nederlandse staat kan doen als grootaandeelhouder van ABN AMRO en/of u als Minister om de gedupeerden te helpen bij het geheel schadeloos stellen?
Het is niet aan mij om een compensatieregeling te beoordelen. Ik heb begrepen dat het Kifid nog een aantal soortgelijke klachten in behandeling heeft. Bij sommige van deze zaken wordt gekeken naar de startdatum voor de berekening van de compensatie en de mogelijke financiële schade als gevolg van het rente-op-rente effect. Het is aan het Kifid of de rechter om over deze geschilpunten te oordelen. Deze uitspraken kunnen richtinggevend zijn voor compensatieregelingen.
Bent u bereid om met ABN AMRO in gesprek te gaan met als doel de finale kwijting-bepaling, die onderdeel uitmaakt van de compensatieregeling, te laten vervallen, zodat de (oud-)klanten, die volgens de regeling gecompenseerd worden, recht blijven houden op extra compensatie als dat – bijvoorbeeld door aanvullende uitspraken van het Kifid en/of de «gewone» rechter – mogelijk zal blijken te zijn? Welke bescherming biedt u de slachtoffers in deze kwesties verder?
Zoals ik ook heb laten weten in reactie op vragen van het Kamerlid Nijboer6, vallen aangelegenheden zoals het treffen van dit soort regelingen onder de verantwoordelijkheid van (het bestuur van) ABN AMRO. Ik vind het positief dat ABN AMRO het gesprek over deze kwestie met betrokkenen is aangegaan. Ik vind het tevens goed om te constateren dat deze gesprekken tot resultaat hebben geleid en er een compensatieregeling uit is voortgekomen samen met de Consumentenbond Claimservice.
De aandelen in ABN AMRO zijn op afstand geplaatst en ondergebracht bij NLFI, onder certificering van deze aandelen aan de staat. Een dergelijke schadeloosstelling behoort tot de dagelijkse bedrijfsvoering van de onderneming en daar heeft de aandeelhouder dan wel certificaathouder geen betrokkenheid bij. In de rol van certificaathouder heb ik, noch NLFI in de rol van aandeelhouder, inzicht in de klantdossiers en hoe deze zich verhouden tot de regeling. Ik kan dan ook geen algemene conclusie trekken over de passendheid van de regeling in individuele gevallen. Als Minister van Financiën vind ik het belangrijk dat ABN AMRO dit dossier tot een voor alle betrokkenen aanvaardbare oplossing brengt. Ik zie de met de Consumentenbond getroffen compensatieregeling als een belangrijke stap daarin. Het is aan de klanten die de regeling aangeboden krijgen om daar al dan niet gebruik van te maken.
Deelt u de mening dat het advies van Kifid in de kwestie over compensatie van woekerrentes niet goed wordt gevolgd door ABN AMRO? Wat vindt u ervan dat andere banken ruimere compensatieregelingen hebben ontworpen op basis van dezelfde uitspraak? Hoe verklaart u dat?
Alle betrokken partijen hebben belang bij een voortvarende en complete afhandeling van deze zaak. Een finale kwijting-bepaling is in het algemeen bedoeld om duidelijkheid te verschaffen voor partijen en onzekerheid voor de toekomst weg te nemen. Een finale kwijting-bepaling kan daarmee de afhandeling faciliteren. Het is wel belangrijk dat consumenten weten dat een finale kwijting-bepaling onderdeel is van de compensatieregeling, en dat zij begrijpen wat de gevolgen daarvan zijn. Consumenten die vinden dat zij recht hebben op meer compensatie hoeven niet gebruik te maken van de compensatieregeling. Zij behouden de optie om naar de rechter of naar het Kifid te stappen.
Bent u ervan op de hoogte dat ABN AMRO schermt met een «vangnetregeling», waardoor klanten alsnog een betere compensatie zouden kunnen krijgen dan dat ABN AMRO op de site gepubliceerd heeft? Vindt u het niet merkwaardig dat gedupeerden in deze zaak zelf – volgens uitingen in de media – op basis van deze vangnetbepaling de schadeloosstelling over de hele looptijd van de woekerrentes moeten claimen bij de ABN AMRO? Is deze «vangnetbepaling» – waarover overigens geen informatie op de site van ABN AMRO te vinden is – daarvoor bedoeld? Zo neen, wat gaat u eraan doen om betere informatie verschaft te krijgen over de «vangnetbepaling»?
Het Kifid doet uitspraak in individuele klachtprocedures. Wel volgt Kifid dezelfde lijn in soortgelijke zaken. In dit geval is ABN AMRO met de Consumentenbond Claimservice op basis van een Kifid-uitspraak tot een gezamenlijke oplossing gekomen waarbij consumenten met soortgelijke producten ook compensatie kunnen krijgen.
Ik vind het belangrijk dat aanbieders voor een voortvarende afhandeling zorgen van zaken waarin het Kifid uitspraak heeft gedaan. Een compensatieregeling kan bijdragen aan het afhandelen van soortgelijke zaken. Het is niet aan mij om de compensatieregeling te beoordelen. Deze is overeengekomen tussen de kredietverstrekker en de Consumentenbond Claimservice die gedupeerde klanten vertegenwoordigt. Ik ben daarin geen partij. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Wat vindt u ervan dat de medewerkers van ABN AMRO bij het ontwerpen en ontplooien van deze compensatieregeling blijkbaar het belang van anderen dan hun (oud-)klanten (bijvoorbeeld u als grootaandeelhouder) voorop stellen en dat dit in contradictie is met de door hen afgelegde bankierseed?6
Indien er schade is geleden moeten consumenten daar altijd passende compensatie voor kunnen ontvangen. Als een «vangnetregeling» hieraan bijdraagt is dat positief. Het is daarbij belangrijk dat alle betrokkenen gelijk worden behandeld en gelijk worden geïnformeerd over deze optie. Indien consumenten via een «vangnetregeling» additionele compensatie kunnen krijgen, moedig ik ABN AMRO aan om dat in haar communicatie met betrokkenen duidelijk aan te geven.
Het bericht in de Financial Times ‘World Bank inquiry finds IMF chief pushed staff to boost China rankings’. |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «World Bank inquiry finds IMF chief pushed staff to boost China rankings»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel dat op 17 september jl. in de Financial Times stond.
Wat is uw oordeel over de conclusie van het externe onderzoeksrapport van WilmerHale, op verzoek van de ethische commissie van de Wereldbank, over manipulatie van onderzoeksdata door de top van de Wereldbank ten gunste van China’s internationale positie?
Ik vind het onwenselijk dat de methodologie van de Doing Business rapportages ruimte liet om uitkomsten aan te passen ten gunste van individuele landen. Ik onderschrijf daarom de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport, waarbij ik het jammer vind dat besloten is om de Doing Business rapportages stop te zetten. Inmiddels heeft ook een extern panel in opdracht van de Wereldbank onderzoek gedaan naar de methodologie achter de Doing Business rapportages met aanbevelingen op o.a. transparantie en toezicht die ik steun. Dit zijn nuttige bevindingen bij het zoeken naar een manier om het ondernemings- en investeringsklimaat van landen te onderzoeken zonder beïnvloedingsmogelijkheden.2
Acht u het aannemelijk dat de Wereldbank gegevens manipuleerde ten gunste van China om op die manier financiering vanuit China te krijgen om zo de eigen kapitaalpositie te versterken, waar de Wereldbank ten tijde van de manipulatie over onderhandelde?
De conclusies van het onafhankelijke onderzoek spreken voor zich en vind ik helder; in het rapport van 2018 is de methodologie aangaande de data van China aangepast, met een hogere plaats op de ranglijst tot gevolg. Ook werden in voorbereiding op het rapport van 2020 aanpassingen doorgevoerd die geleid hebben tot veranderingen in de data van Saudi-Arabië, de Verenigde Arabische Emeritaten en Azerbeidzjan. In 2018 vonden onderhandelingen over een kapitaalverhoging plaats, maar het onderzoek vindt geen bewijs voor een direct verband tussen beide.
Acht u het rapport schadelijk voor de integriteit en geloofwaardigheid van de internationale financiële instituties? Hoe beoordeelt u de toenemende rol van China in deze instituties in relatie tot hun onafhankelijkheid?
De Wereldbank is een solide organisatie, maar haar reputatie als kennisinstituut loopt hierdoor inderdaad schade op. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven heeft de ethische commissie van de Wereldbank voorts zelf een externe partij onderzoek laten doen na interne meldingen en heeft de Wereldbank het onderzoeksrapport vervolgens openbaar gemaakt. In het licht van het bovenstaande zijn naar mijn mening de juiste stappen gezet door de Wereldbank om de aantijgingen zowel intern als extern te onderzoeken en uit de resultaten conclusies te trekken. Juist het feit dat er een onafhankelijk extern onderzoek is uitgevoerd na interne meldingen laat zien dat het accountability mechanisme binnen de Wereldbank goed werkt.
Internationale en multilaterale samenwerking vindt plaats op een breed palet aan beleidsterreinen in groot aantal instituties. Dit rapport geeft mij geen aanleiding tot een andere appreciatie van deze instituties. Zoals aangegeven in de Kamerbrief «recente ontwikkelingen in China en de situatie in Xinjiang»3 groeit de invloed van China binnen het multilaterale systeem. Nederland zet zich binnen deze instellingen nadrukkelijk in voor het beschermen van onze waarden en belangen, maar zoekt ook de samenwerking met China waar het kan en waar het in ons belang is.
Wat is uw oordeel over de houdbaarheid van de positie van Internationaal Monetair Fonds (IMF)-directeur Kristalina Georgieva, die ten tijde van de manipulatie bij de Wereldbank daar directeur was, en persoonlijk betrokken bij de manipulatie van onderzoeksgegevens zoals blijkt uit conclusie 12 t/m 17, 27 en 31 uit het rapport, onder andere door medewerkers onder druk te zetten en thuis te bezoeken?
De beschuldiging aan het adres van Managing Director Georgieva is een serieuze zaak. Ik heb ook kennisgenomen van het statement van de Managing Director, waarin zij stelt het fundamenteel oneens te zijn met de bevindingen in het rapport.4 Ik vind het belangrijk dat grondig naar de zaak wordt gekeken door een onafhankelijk orgaan, en dat Managing Director zelf ook de gelegenheid krijgt om inhoudelijk te reageren op de zaak.
De Ethics Committee van het IMF bekijkt de zaak en zal hierover de eigen bevindingen rapporteren aan het bestuur van het IMF. Op dinsdag 21 september is door de leden van het IMF in de Raad van Bestuur van het IMF een eerste discussie over de zaak gevoerd.5 Tijdens deze discussie heeft het bestuur besproken de bevindingen van de Ethics Committee af te wachten. Het bestuur zal spoedig samenkomen om deze bevindingen te bespreken.
Bent u voornemens namens de Nederlandse kiesgroep haar positie ter discussie te stellen in het IMF-bestuur, waar zij momenteel directeur is, om zo de integriteit, geloofwaardigheid en onafhankelijkheid van het IMF te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u overleg met landen in de Nederlandse IMF-kiesgroep over dit rapport? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke landen?
Het contact met de kiesgroeplanden vindt plaats binnen het kiesgroepkantoor bij het IMF.
Het bericht “Brede welvaart verder onder druk door slechtere gezondheid” |
|
Jeanet van der Laan (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Brede welvaart verder onder druk door slechtere gezondheid»?1
Ja.
Bent u bekend met de bevinding van bovengenoemd artikel dat vrouwen afgelopen jaar op meer welvaartdimensies erop achteruit zijn gegaan dan mannen, waaronder gezondheid, maatschappelijke betrokkenheid en persoonlijke ontwikkeling?
Ja.
Herkent u deze uitkomst van het onderzoek?
In de monitor Brede welvaart en de Emancipatiemonitor komen de onderwerpen maatschappelijke betrokkenheid en persoonlijke ontwikkeling niet voor, maar wordt wel periodiek gekeken naar zaken als welzijn, ervaren gezondheid, en arbeid en vrije tijd. Uit de monitor Brede Welvaart 2022 blijkt echter dat er in de veranderingen tussen 2019 en 2021 geen afwijkende ontwikkelingen tussen mannen en vrouwen hebben plaatsgevonden.2
Is het vaker voorgekomen dat vrouwen significant zwaarder getroffen worden dan mannen in crisistijden, zoals de coronacrisis?
In het iets verdere verleden was dit op de arbeidsmarkt wel het geval: als de arbeidsmarkt krap was, nam de arbeidsparticipatie van vrouwen toe en waren vrouwen welkom. Als er niet zoveel vraag naar arbeid was, nam de arbeidsparticipatie van vrouwen weer af. Uit de Emancipatiemonitor 2016 bleek echter dat dit in de voorafgaande jaren niet het geval was geweest. Tijdens de recessie tussen 2001 en 2005, en tijdens de jaren volgend op de kredietcrisis van 2008, was er wel sprake van een stagnatie in de groei van arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen, maar bij mannen was sprake van een achteruitgang3. Het verschil tussen mannen en vrouwen nam dus af. Dit beeld lijken we wat betreft arbeid en economische zelfstandigheid ook te zien tijdens de coronacrisis. Zo steeg de netto arbeidsparticipatie van vrouwen tussen april en september 2021 harder dan van mannen.4 Ook de economische zelfstandigheid van vrouwen is het afgelopen jaar gestegen, terwijl die van mannen gedaald is.5
Onderstaande tabel geeft een weergave van de vergelijking tussen de monitor Brede Welvaart 2019 en 2022. Uit de vergelijking van deze cijfers blijkt niet dat vrouwen tijdens de coronacrisis zwaarder getroffen zijn dan mannen, uitgezonderd voor het doen van vrijwilligerswerk.
Δ
M
V
M
V
M
V
Tevredenheid met het leven
87,1
87,6
83,3
84
– 3,8
– 3,6
Persoonlijk welzijn
65
61,9
68,9
63,5
3,9
1,6
Ervaren gezondheid
81,2
76,3
82,2
78,8
1
2,5
Percentage hoogopgeleid1
30,9
30,9
34,1
34,3
3,2
3,4
Nettoarbeidsparticipatie
74,1
66
74,3
66,5
0,2
0,5
Langdurige werkloosheid1
1,2
1,4
0,9
0,9
– 0,3
– 0,5
Tevredenheid met werk
78,2
77,7
78,9
79
0,7
1,3
Tevredenheid met reistijd woon-werkverkeer1
78,9
84,5
83,7
85
4,8
0,5
Tevredenheid met vrije tijd
72,9
75,4
75,9
76,4
3
1
Tevredenheid met de woning
87,3
87,8
85,3
86
– 2
– 1,8
Vrijwilligerswerk
46,9
48,3
38,8
39
– 8,1
– 9,3
Vertrouwen in mensen
63,9
59,8
68,5
64,1
4,6
4,3
Vertrouwen in instituties
63,1
63
66,3
67,4
3,2
4,4
Slachtofferschap van criminaliteit
21,8
19,9
17,9
16,4
– 3,9
– 3,5
Last van milieuproblemen in woonomgeving
15
15
15,8
16,1
0,8
1,1
= vergelijking op basis van de Monitor Brede Welvaart 2019 en 2022.
Welke verklaring geeft u aan het gegeven dat de brede welvaart zich voor vrouwen in het afgelopen jaar negatief ontwikkeld heeft, in tegenstelling tot mannen?
Uit de vergelijking tussen de monitor Brede Welvaart 2019 en 2022 blijken de ontwikkelingen in de brede welvaart zoals gemeten door het CBS minder negatief uit te pakken voor vrouwen dan door het onderzoek van de Rabobank wordt geschetst (zie tabel 1). Daarbij concludeert het CBS dat er een beperkt verschil zit tussen mannen en vrouwen in de stapeling van gunstige uitkomsten. Hierbij zitten mannen iets vaker aan de bovenkant van de verdeling en scoren zij significant hoger op de indicatoren ervaren gezondheid, netto arbeidsparticipatie en het vertrouwen in mensen.
Bent u van mening dat het van belang is om te weten welke oorzaken er ten grondslag liggen aan dit verschil in ontwikkeling, met name op het gebied van gezondheid, maatschappelijke betrokkenheid en persoonlijke ontwikkeling?
Het kabinet hecht grote waarde aan brede welvaart en laat deze periodiek meten door het CBS, mede aan de hand van de Sustainable Development Goals (SDG’s). Relevant zijn daarbij ook de verschillen naar achtergrondkenmerken, zoals naar gender, maar ook naar andere kenmerken als inkomen en opleiding. Uit een vergelijking tussen de Monitor Brede Welvaart 2019 en 2022 blijkt dat een groter percentage mannen en vrouwen de «ervaren gezondheid» als goed bestempelt (zie tabel 1). Ook het vertrouwen in mensen, het vertrouwen instituties, de tevredenheid met het werk en de tevredenheid met vrije tijd6 laten voor beide groepen een positieve ontwikkeling zien. Op basis van deze resultaten lijkt het mij daarom niet nodig nader onderzoek uit te laten voeren.
Bent u van mening, net zoals de onderzoekers van de Rabobank, dat nader onderzoek hiernaar gewenst is?
Zie antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om de oorzaken van de verschillen in de ontwikkeling van de brede welvaart in het afgelopen jaar tussen mannen en vrouwen nader te onderzoeken?
Het bericht ‘Wordt Evergrande China’s Lehman Brothers?' |
|
Eelco Heinen (VVD), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wordt Evergrande China’s Lehman Brothers1?« en de recente miljardeninterventie door de Chinese Volksbank in het Chinese bancaire systeem?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de mogelijke risico’s voor de Chinese financiële markten als gevolg van de problemen bij het op een na grootste Chinese vastgoedbedrijf Evergrande?
De risico’s voor de Chinese financiële markten zijn potentieel groot, met name in het scenario waar herstructurering en/of een ordentelijk faillissement uitblijft. Vooral partijen die direct of indirect blootstellingen hebben op Evergrande, en/of de Chinese vastgoedsector ondervinden negatieve impact. Dit betreffen banken, leveranciers, vastgoed- en bouwbedrijven. Evergrande zelf is beursgenoteerd, en heeft sinds januari al 90% van zijn waarde op de beurs in Hongkong verloren. Onrust op de financiële markten kan leiden tot verdere «negatieve spiralen» bij beleggers, gebrek aan algeheel vertrouwen in meer risicovolle effecten en negatieve bijstelling van kredietratings.
Hoe kijkt u naar de stabiliteit van de Chinese financiële markten in relatie tot de op schulden gebaseerde Chinese vastgoedmarkt? Welke inzichten bestaan hierover?
De Chinese private schuld (260% van het BBP) en de op schuld en speculatie gebaseerde vastgoedmarkten staan al geruime tijd op de radar van financiële stabiliteits- en risicocomités wereldwijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de Financial Stability Board (Raad voor Financiële Stabiliteit, FSB).
De centrale bank van China (PBoC) heeft recent geprobeerd de excessieve schuldopbouw (zogeheten leverage) bij vastgoedconcerns een halt toe te roepen via het zogenoemde Red Lines For Real Estate beleid. Inmiddels lijkt Evergrande als eerste bedrijf de gevolgen van dit nieuwe beleid te ondervinden. Door middel van dit beleid is het vastgoedbedrijven inmiddels onmogelijk gemaakt om i) beleggingen of deelnemingen van investeerders te gebruiken om verplichtingen van andere investeerders af te betalen, en ii) een te hoge schuld t.a.v. de algehele balans op te bouwen. Ondanks dit beleid wordt door sommige experts aangenomen dat andere vastgoedpartijen er niet veel beter voorstaan. Indien er op grotere schaal financiële problemen ontstaan binnen de Chinese vastgoedmarkt heeft dit waarschijnlijk gevolgen voor de stabiliteit van de Chinese financiële markten (zie ook antwoord op vraag 2.)
Ziet u risico’s voor wereldwijde financiële markten en instellingen als gevolg van onevenwichtigheden in de Chinese economie? Op welke manier werkt u samen met andere landen om risico’s te beheersen en maatregelen te nemen?
De groei van (hypothecaire) kredietverstrekking in China en problemen in de vastgoedsector vormen in toenemende mate een risico voor de Chinese financiële stabiliteit. Desalniettemin lijken vooralsnog de risico’s voor wereldwijde financiële markten en de directe blootstelling van Nederland en de EU beperkt. Slechts USD 20 miljard van Evergrande’s schulden is in handen van partijen buiten China.
In het algemeen is de betrokkenheid van buitenlandse investeerders in de Chinese vastgoedmarkt en het financiële systeem klein. Door deze beperkte financiële blootstelling zullen directe verliezen van buitenlandse bedrijven op Chinese uitzettingen beperkt zijn. De doorwerking van schokken in de Chinese economie loopt eerder via handelskanalen. Gezien de prominente rol van de Chinese economie voor de internationale handel, kan een financiële en mogelijk economische dip gevolgen hebben voor de mondiale economie en als zodanig het eurogebied. Daarnaast kunnen indirecte effecten van een vastgoedcrisis en een daaropvolgende economische dip impact hebben op grondstofprijzen. Om deze redenen moeten de ontwikkelingen in China nauwlettend gevolgd worden. Onder meer binnen de FSB werk ik samen met andere landen (waaronder China) om risico’s voor het internationale financiële stelsel te beheersen.
Hoe beoordeelt u de risico’s voor de financiële markten en instellingen in Nederland? Zitten er Nederlandse financiële instellingen, waaronder pensioenfondsen, bij de 128 banken en 121 andere instituties waarbij Evergrande een schuld van 300 miljard euro heeft uitstaan? Zo ja, hoe groot is het risico dat zij lopen?
Er is een serieuze dreiging voor het binnenlandse financiële systeem van China, maar analisten achten de kans op besmetting buiten China minder waarschijnlijk. Directe uitzettingen van Nederlandse banken (en EU-banken in het algemeen) op Evergrande zijn beperkt. Impact op de financiële stabiliteit kan dus vooral volgen uit turbulentie op de financiële markten, indien de onrust escaleert en andere bedrijven en markten geraakt worden (wat op dit moment niet het geval lijkt). Mijn ministerie heeft geen inzicht in individuele (buitenlandse) blootstellingen van Nederlandse instellingen. Navraag bij DNB over de omvang van directe blootstellingen bij de Nederlandse banken en pensioenfondsen geeft echter geen aanleiding voor directe zorgen met betrekking tot de financiële stabiliteit.
Heeft u verschillende scenario’s gedefinieerd voor de mogelijke gevolgen voor Nederland van een eventuele nieuwe mondiale financiële crisis?
De daadwerkelijke impact op de Nederlandse economie is afhankelijk van de ontwikkelingen rondom Evergrande en wat de daadwerkelijke impact is op de Chinese economie. Hierover is op dit moment nog veel onzeker en dit is afhankelijk van de respons van de Chinese autoriteiten.
Wel heeft DNB al in 2015 een scenario-analyse uitgevoerd waarin een situatie is gesimuleerd die een indicatie geeft van de impact van een groeivertraging van de Chinese economie op de Nederlandse economie. In dit scenario wordt berekend dat een gemiddeld 3,5%-punt lagere jaarlijkse groei van de binnenlandse vraag in China leidt tot 1%-punt lagere Chinese bbp-groei per jaar en mondiale vertrouwenseffecten op financiële markten en in opkomende economieën. Voor Nederland vertaalt dit zich in een lagere groei van de relevante wereldhandel, waardoor de Nederlandse bbp-groei in het eerste en tweede jaar na de schok respectievelijk 0,7%-punt en 0,5%-punt lager uitvalt.
Daarnaast wordt in de Miljoenennota door middel van de schokproef overheidsfinanciën periodiek een overzicht gepresenteerd van verschillende scenario’s voor een mondiale of Europese crisis en de gevolgen hiervan voor de Nederlandse economie en de overheidsfinanciën. In de laatste schokproef van 2020 heeft het CPB de gevolgen van drie scenario’s doorgerekend: een (mondiale) financiële crisis, een Europese schuldencrisis en een mondiale economische crisis. De resultaten van deze schokproef zijn aan de Kamer verstuurd met de miljoenennota 2020. Het CPB heeft tevens een nadere toelichting van de scenario’s en de methodiek gepubliceerd.3
Ten slotte bleek uit de meest recente stresstest (2021) van de ECB/EBA dat de Nederlandse banken, zelfs in het zwaarste scenario (–3,7% BBP krimp), voldoende kapitaal konden houden om aan de minimale kapitaalseisen – nu veel hoger dan in 2007 – te blijven voldoen.
Heeft u over deze crisissituatie contact gehad met China? Zo ja, wat is de Chinese inschatting van deze situatie? Is China transparant over de risico’s en mogelijke oplossingen?
De eerste analyses over het Evergrande dossier suggereren dat het een kwestie betreft waarvan de gevolgen zich in eerste instantie voornamelijk beperken tot China zelf. Ik heb vooralsnog geen aanleiding gezien hierover contact te leggen met mijn Chinese ambtgenoot. Er zijn van Chinese zijde tot op heden slechts beperkt uitlatingen gedaan over mogelijke interventies in dit dossier. Wel is China lid van het FSB; binnen deze context wordt ook over deze kwestie gesproken.
De aanhoudende kindermarketing en onderwijsbeïnvloeding door de fossiele industrie. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u de recente pogingen van Shell om kinderen te ronselen voor hun «kinderraad» in Moerdijk en Pernis?1 2
Ik heb kennis genomen van de in de vraag aangehaalde tweets waarin Shell leerlingen van basisscholen in de buurt van Shell Pernis en Shell Moerdijk uitnodigt deel te nemen aan een zogeheten Kinderraad.
Klopt het dat ExxonMobil op scholen cadeautjes uitdeelt die kinderen een positief beeld moeten geven van dit bedrijf?3
In de in deze vraag aangehaalde tweet waarin hieraan gerefereerd wordt, wordt aangegeven dat (letterlijk citaat) «een mevrouw vandaag bij mijn jongste in de klas over haar werk kwam vertellen. En ook nog kadotjes mee had genomen.» De context waarbinnen dit heeft plaatsgevonden is ons niet bekend.
Op hoeveel scholen is deze fossiele kindermarketing verspreid?
Blijkens online beschikbare informatie van Shell is informatie over de zogeheten «Kinderraden» gericht op leerlingen van basisscholen in de buurt van Shell Pernis (Vlaardingen, Schiedam, Pernis, Hoogvliet, Spijkenisse, Poortugaal en Rhoon) en Shell Moerdijk (Moerdijk, Zevenbergen, Fijnaart en Klundert)4 Dat zijn enkele tientallen scholen. Het is mij niet bekend hoeveel van die scholen gebruik maken van deze informatie. Over het in vraag 2 genoemde voorbeeld van ExxonMobil heb ik geen nadere informatie.
Erkent u dat zowel Shell als ExxonMobil al in de jaren «70 van de vorige eeuw op de hoogte waren van de catastrofale gevolgen van hun fossiele verdienmodel en dat ook in de jaren daarvoor al veel wetenschappelijke kennis is ontwikkeld over het schadelijke effect van broeikasgassen?4 5 6
De genoemde bronnen suggereren dat de Exxon Mobil en Shell al eerder op de hoogte waren van de mogelijke consequenties van het voortgaand gebruik van fossiele brandstoffen op het klimaat.
Bent u er van op de hoogte dat zowel Shell als ExxonMobil in de daaropvolgende decennia het klimaatbeleid actief hebben gesaboteerd?7
De vragensteller verwijst naar het oprichten van de zogenaamde Global Climate Coalition in 1989 door een aantal Amerikaanse oliebedrijven. Shell is ook lid geworden van deze organisatie. Het is bekend dat de Global Climate Coalition lange tijd steun heeft gegeven aan sceptische wetenschappers.
Erkent u dat zowel Shell als ExxonMobil zo toekomstige generaties bewust hebben opgezadeld met de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Er is al enige tijd een breed gedeelde consensus – ook binnen het bedrijfsleven – over klimaatverandering, de rol van de mens hierin en dat wij er iets aan moeten doen. De historische uitstoot van CO2 is niet alleen de verantwoordelijkheid van de oliemaatschappijen, maar komt door de inzet van fossiele grondstoffen sinds 1900 wereldwijd als energiebron en grondstof, waarbij niet alleen olie en gas, maar ook de inzet van kolen een belangrijke rol speelt, recentelijk met name in landen als China en India. Daarnaast heeft ook de mondiale ontbossing en de landbouw aan de toename van de uitstoot van CO2 en methaan bijgedragen. Het is daarom goed dat er in Parijs in 2015 en nu in Glasgow wereldwijd afspraken worden gemaakt om de uitstoot van CO2 en methaan door het gebruik van fossiele brandstoffen en ontbossing te verminderen. Hieraan zullen ook bedrijven als Exxon en Shell moeten bijdragen. De uitstoot die Shell met haar installaties in Nederland veroorzaakt moet Shell reduceren in lijn met het ETS-systeem en de doelstellingen van het Nederlandse klimaatbeleid. Ook wereldwijd heeft het bedrijf investeringen aangekondigd in hernieuwbare energie en alternatieve energiebronnen zoals waterstof.
Deelt u de mening dat het moreel verwerpelijk is dat bedrijven zoals Shell en ExxonMobil, die bewust gekozen hebben voor het aantasten van de leefbaarheid op aarde voor kinderen en toekomstige generaties, diezelfde kinderen proberen wijs te maken dat er niets mis zou zijn met deze bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft de keuze van scholen voor leermiddelen hecht het Kabinet aan een zuivere verantwoordelijkheidsverdeling. Vrijheid van onderwijs, autonomie van scholen en professionele ruimte van leraren zijn fundamenten van het Nederlandse onderwijs(-beleid). De rijksoverheid is daarom zeer terughoudend in het stimuleren of juist ontmoedigen van het gebruik van bepaalde materialen in het onderwijs. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt op het niveau van de school. Het is dus belangrijk dat dáár het gesprek hierover gevoerd wordt.
Herinnert u zich dat Shell meermaals op de vingers is getikt vanwege het verspreiden van misleidende reclame en kindermarketing?8 9
Dat is ons bekend.
Deelt u de mening dat fossiele bedrijven niets te zoeken hebben in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat bedrijven en andere (al dan niet commerciële) organisaties hooguit een bijdrage kunnen leveren aan het onderwijs, als dat op initiatief, onder regie en onder verantwoordelijkheid van de school en leraren die daar werken plaatsvindt. Als een school of leraar meerwaarde ziet in het uitnodigen van partijen van buiten de school, is dat mogelijk. De school is hier dan op aanspreekbaar.
Erkent u dat het vrijblijvende convenant over sponsoring in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs voor de jaren 2020–2022 niet heeft kunnen voorkomen dat bedrijven als Shell en ExxonMobil hun fossiele kindermarketing nog steeds weten te verspreiden? Zo nee, waarom niet?
Het Sponsorconvenant onderwijs bevat, aanvullend op de wetgeving over sponsoring, spelregels voor scholen op het moment dat een school in ruil voor een materiële of geldelijke bijdrage een tegenprestatie aan een derde (commerciële) partij levert. Dit lijkt in deze casus niet aan de orde. Niettemin geldt ook bij het gebruiken van informatie van bedrijven als Shell en ExxonMobil dat het belangrijk is dat een school hierover de regie heeft. Het is aan de school om te beoordelen of het lesmateriaal past binnen de kaders van de wet en het programma van de school, en of het doel en de betrokkenheid van derde partij transparant is voor alle betrokkenen. Als bijvoorbeeld de beschikbaar gestelde informatie aantoonbaar onjuist is, kan degene die dit verspreidt hierop worden aangesproken, zoals bijvoorbeeld het geval was bij de in vraag 8 aangehaalde uitspraak van de Reclame Code Commissie. De wetgeving en het convenant zijn er dan ook niet op gericht om op voorhand bepaalde lesmaterialen of informatie categorisch te verbieden, maar om ervoor te zorgen dat scholen zorgvuldige en transparante besluiten nemen, bijvoorbeeld in overleg met de medezeggenschapsraad.
Waarom heeft u, ondanks herhaalde waarschuwingen over de werkwijze van o.a. de fossiele industrie, gedurende uw ambtstermijn niets wezenlijks gedaan om kinderen beter te beschermen tegen kindermarketing door bedrijven met een ontwrichtend verdienmodel?
In mijn ambtstermijn is het Sponsorconvenant onderwijs aangescherpt. Het is aan scholen en leraren om al dan niet gebruik te maken van het beschikbare aanbod van (les-)materialen. Hieruit volgt dat de rijksoverheid zeer terughoudend is in het stimuleren of juist ontmoedigen van het gebruik van bepaalde leermiddelen.
Deelt u de mening dat er scherp toezicht nodig is op de lespakketten, gastlessen, kinderraden, techniekfestivals, excursies en andere educatieve vormen die worden aangeboden door de fossiele industrie en andere bedrijven met een destructief verdienmodel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit organiseren?
Nee, zie het antwoord op vraag 11.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om scholen en ouders beter te ondersteunen in het weren van verkapte kindermarketing door bedrijven met een destructief verdienmodel?
Wij blijven onder de aandacht brengen dat scholen en leraren altijd zelf mogen en moeten kiezen of en zo ja hoe zij bij hun onderwijs gebruik maken van materialen die door (al dan niet commerciële) derden worden aangeboden, en dat zij daarop ook aanspreekbaar zijn. Ook via bijvoorbeeld de PO-raad en de VO-raad en (vakinhoudelijke) verenigingen voor leraren wordt die boodschap voor het voetlicht gebracht.
Welke stappen gaat u zetten om kinderen eindelijk beter te beschermen tegen kindermarketing van bedrijven met een destructief verdienmodel?
Een belangrijke taak van het funderend onderwijs is ervoor te zorgen dat kinderen en tieners zich ontwikkelen tot geïnformeerde en kritische burgers. In het curriculum van het funderend onderwijs is dan ook aandacht voor kritisch denken; deze aandacht blijft gewaarborgd bij (toekomstige) ontwikkelingen ten aanzien van het curriculum in het funderend onderwijs.
Zonnepanelen op daken |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een inschatting geven van het technische potentieel aan dakoppervlakte dat beschikbaar is voor de plaatsing van zonnepanelen? Kunt u deze inschatting verdelen naar type daken? Hoeveel dakoppervlakte betreft daken met een oppervlakte van meer dan 100 m2?
De Minister van BZK en ik beschikken maar beperkt over informatie over het technische potentieel aan dakoppervlakte dat beschikbaar is voor de plaatsing van zonnepanelen. TKI Urban Energy en het adviesbureau Generation.Energy hebben dit voorjaar het rapport «Ruimtelijk potentieel van zonnestroom in Nederland» opgeleverd. In dit rapport is aan de hand van een aantal scenario’s beschreven hoe zon-PV op daken, gevels, infra, landelijk gebied en water kan bijdragen aan de ambities voor hernieuwbare elektriciteit. Hierbij wordt uitgegaan van een beschikbaar dakoppervlak van 543 km2 voor woningen en 607 km2 voor utiliteitsgebouwen (excl. kassen), waarvan respectievelijk 6,4% en 4,6% momenteel benut is met zonnepanelen. Hierbij is geen onderscheid gemaakt in daken kleiner en groter dan 100 m2. Het adviesbureau Over Morgen houdt in een benchmark wel bij hoeveel bedrijfsdaken groter dan 1.000 m2 er met zonnepanelen zijn belegd. Het totale oppervlakte van deze daken is 38.000 ha (380 km2). Hiervan was per 1 januari 2021 12% bedekt met zonnepanelen en voor nog eens 16% is een SDE-beschikking voor het aanleggen van zonnepanelen op daken afgegeven.
Voor alle genoemde dakoppervlakken geldt dat het gaat om ruimtelijk potentieel. Door zowel TKI Urban Energy en Generation.Energy, als door Over Morgen wordt erop gewezen dat voor de realisatie van zon op dak niet alleen het ruimtelijk potentieel bepalend is, omdat voor daadwerkelijke realisatie ook andere factoren meespelen. Deze factoren zijn bijvoorbeeld technische en financiële haalbaarheid, eigendomsconstructies en eisen aan mede-ruimtegebruik. TKI Urban Energy en Generation.Energy wijzen erop dat bij sommige utiliteitsgebouwen de draagkracht van de constructie niet sterk genoeg is. Deze factoren samen bepalen uiteindelijk de verdeling van zonnestroomsystemen over de verschillende mogelijke terreinen.
Hoeveel dakoppervlakte komt er naar verwachting bij de komende jaren (tot 2030), bijvoorbeeld door nieuwe bedrijfsterreinen, datacenters en (XXL-)distributiecentra?
Buck Consultants International en het Economisch Instituut voor de Bouw hebben in 2019 het ruimtegebruik van kantoren en bedrijventerreinen (waar ook datacenters en distributiecentra onder vallen) tot 2030 verkend. Deze studie is ook met uw Kamer gedeeld (bijlage bij Kamerstuk 34 682 nr. 31). Uit dit onderzoek blijkt dat er in de periode 2018–2030 naar verwachting tussen de 10% en 17% meer ruimtegebruik door bedrijventerreinen zal zijn, wat neerkomt op 5.000 ha tot 9.000 ha meer dan in 2018. Deze ruimte is niet één op één te vertalen naar het beschikbare dakoppervlak, maar geeft wel een indruk van de verwachte groei. Decentrale overheden maken in beginsel de keuzes over de ruimtelijke programmering van bedrijventerreinen en verlenen de vergunningen voor de bouw, waardoor ik geen exacte cijfers kan geven.
Welk deel van deze dakoppervlakte is niet geschikt, omdat het dak onvoldoende draagkracht heeft voor zonnepanelen? Klopt de inschatting van Antea Group dat dit 30 tot 40 procent van alle gebouwen betreft?
Bij het plaatsen van zonnepanelen op bestaande daken speelt de draagkracht van de dakconstructie een rol. Bij bedrijfsgebouwen is veelal sprake van lichte stalen daken die weinig extra belasting kunnen dragen. Naast het gewicht van de zonnepanelen komt daar ook het extra ballastgewicht bij dat nodig is om te voorkomen dat de zonnepanelen wegwaaien bij harde wind. TKI Urban Energy voert momenteel een onderzoek uit naar constructieve beperkingen in relatie tot zonnesystemen. Het doel van het onderzoek is het in kaart brengen hoe groot het probleem rondom constructieve beperkingen precies is, welke oplossingen er zijn en hoeveel de verschillende oplossingsrichtingen kosten. Dit onderzoek is naar verwachting binnenkort afgerond. Verder laat de Minister van BZK momenteel een onderzoek uitvoeren naar de meerkosten voor gebouweigenaren wanneer reeds in het ontwerp en bij de bouw van nieuwe gebouwen de dakconstructie geschikt wordt gemaakt voor de toekomstige plaatsing van zonnepanelen.
Uit navraag bij Antea Group is gebleken dat dit adviesbureau geen onderzoeksrapport heeft dat inzicht geeft in de draagkracht van daken voor zonnepanelen. Hier kan ik mij dus niet op baseren.
Bent u bekend met het feit dat de provincie Zuid-Holland subsidie verstrekt voor grootdakbezitters voor het plaatsen van zonnepanelen op daken met te weinig draagkracht voor conventionele zonnepanelen? Hoe beoordeelt u deze subsidieregeling? Verdient deze regeling navolging?
Met de Regionale Energiestrategieën (RES) geven gemeenten en provincies zelf invulling aan de ruimtelijke inpassing van de hernieuwbare energiedoelen. Vanuit de Nationale Omgevingsvisie is de Voorkeursvolgorde Zon aan hen meegegeven. Op grond van de Voorkeursvolgorde Zon moet er bij de inpassing van zon-PV eerst worden gekeken naar de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik, bijvoorbeeld door het toepassen van zon op dak. In de Handreiking RES 2.0 staat aangegeven dat het wenselijk is dat elke RES-regio een Uitvoeringsstrategie zon op dak opstelt, waarmee ten behoeve van netbeheerder en het behalen van de doelen de ontwikkeling van zon op dak in de regio kan worden gestuurd.
Zoals ik ook al aangeef in het antwoord op vraag 1, kan het om verschillende redenen zo zijn dat er onvoldoende daken in een RES-regio geschikt zijn om de regionale energiedoelen met zon op dak te realiseren. Indien de constructieve (on)geschiktheid de beperkende factor is, zou een subsidieregeling zoals die van Zuid-Holland, kunnen bijdragen aan meer zon op dak en daarmee aan het ontzien van andere locaties. Ook de werkgroep Zon op Daken van het Nationaal Programma RES adviseert met het rapport «Samen het dak op voor een zonnige toekomst» van afgelopen voorjaar om vanuit de rijksoverheid een afgebakend subsidiebedrag beschikbaar te stellen om kostenverhogende aspecten bij zon op daken tijdelijk te vergoeden. Hierbij kan worden gedacht aan dakconstructies met onvoldoende draagkracht (versterken dak of bijdrage in meerkosten lichtgewicht zonnepanelen), draagconstructies voor zonnepanelen boven bijvoorbeeld parkeerplaatsen of gewassen als zacht fruit, of het moeten vergroten van de netaansluiting om het dak helemaal vol te leggen. Hierover geldt dat het eventueel beschikbaar stellen van zo’n subsidie een keuze is voor een nieuw kabinet, waarbij het wenselijk is een relatie te leggen met de uitvoeringsstrategie zon op dak van de RES’en. Los hiervan zij het opgemerkt dat het Rijk door middel van de SDE++-regeling de nodige financiële middelen beschikbaar stelt voor duurzame energieopwekking, waaronder de categorie «zon op dak».
Vindt u het een taak van de provincie om subsidie te geven voor zonnepanelen op daken die niet geschikt zijn conventionele zonnepanelen? Als we als samenleving het landschap niet willen verrommelen en dus eerst de daken volleggen met zonnepanelen, vindt u dan dat de meerkosten daarvan bij gemeenten of provincies terecht moeten komen, of ligt hier een taak van het Rijk?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de stelling dat dieper liggende systeemkosten niet of onvoldoende in de businesscase van een zonneweide verankerd zijn, mede omdat er geen sprake is van een producententarief? Bent u het eens met de stelling dat daarmee ook de kosteneffectiviteit, zoals gereflecteerd in de basisbedragen van de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie++ (SDE++), een vertekend beeld kan geven? Is herinvoering van het producententarief een oplossing?
Ja. De basisbedragen in de SDE++ geven een inschatting van de benodigde kostprijs om hernieuwbare elektriciteit op te wekken. Dit is namelijk de kostprijs waar rekening mee moet worden gehouden bij het bepalen van het benodigde subsidiebedrag. Eventuele bredere kosten voor het energiesysteem of de bredere maatschappij, komen niet voor rekening van de producent van hernieuwbare elektriciteit en zijn daarom geen onderdeel van de berekeningen omtrent de kostprijs. Dergelijke bredere kosten worden gedeeltelijk wel meegenomen in bijvoorbeeld de berekeningen rondom de nationale kosten van verschillende technieken door het PBL.
De herinvoering van het producententarief is mijn inziens geen oplossing. Nederland kent inderdaad geen producententarief waarbij producenten meebetalen aan de kosten voor de transportinfrastructuur. Hierdoor worden producenten vanuit het transporttarief niet geprikkeld om het net efficiënter te gebruiken of een voor het net efficiënte locatie te kiezen. Een eventueel producententarief is op basis van de Europese verordening nr. 838/2010 voor producenten op het transmissienet van TenneT gemaximeerd op 0,5 Euro/MWh. Hierdoor is de ruimte voor een producententarief allereerst beperkt en zou een eventueel hoger producententarief op distributienetniveau bijdragen aan een ongelijk speelveld tussen producenten in Nederland. Om die reden is in Nederland niet gekozen voor een producententarief.
Omdat de productiewijze (zon-PV of wind) en locatie in een gebied van grote invloed zijn op de systeemkosten, is in de RES’en aan decentrale overheden gevraagd om dit stevig mee te nemen in de afweging waar (een clustering van) duurzame productie moet plaatsvinden. Tot slot geldt dat in de SDE++ zon op dak door het meewegen van eigen verbruik een lagere subsidiebehoefte heeft dan zon op veld, waardoor zon op dak eerder in aanmerking komt voor subsidie. Eigen verbruik ontlast het net.
Kunt u voor verschillende typen verbruikers aangeven welke subsidie per kWh geproduceerde zonnestroom beschikbaar is? Bent u het eens met de observatie dat er flinke verschillen zijn voor de subsidie per geproduceerd kWh zonnestroom (zoals voor een huishouden dat mag salderen, een school met een verbruik van 20.000 kWh, een grootverbruiker met een SDE++ subsidie, een zonneweide, etc.)? Vindt u deze verschillen gerechtvaardigd?
Er bestaan verschillende regelingen waarvoor een productie-installatie met zon-PV in aanmerking kan komen. Zon-PV komt als techniek in aanmerking voor de salderingsregeling, de SCE, de SDE++, de EIA en de ISDE. Onderstaande tabel geeft een overzicht van mogelijke regelingen voor zon-PV, gesplitst naar type aanvrager en type aansluiting. De salderingsregeling leidt tot belastingvoordeel (in euro per kWh) voor de kleinverbruiker. De SCE en de SDE++ geven exploitatiesteun (in euro per kWh). De EIA geeft fiscale investeringssteun. De ISDE geeft investeringssteun (in euro per kWp). Daarnaast hebben sommige gemeentes een duurzaamheidslening en/of geven subsidie voor de aanschaf van zonnepanelen.
Individueel
Collectief
SDE++
SCE
SDE++
Salderen
EIA
ISDE
SCE
De genoemde regelingen zitten fundamenteel anders in elkaar en kennen verschillen in bijvoorbeeld looptijd, zekerheden en onzekerheden, uitgangspunten, omvang, doelgroep en voorwaarden. Onderstaande tabel geeft aan welke (verwachte) bedragen per regeling beschikbaar zijn voor zon-PV. Deze zijn niet altijd uitgedrukt in euro per kWh, omdat niet in alle regelingen op die wijze de subsidie uitbetaald wordt.
Regeling voor zon-PV
(Bandbreedte) Bedrag
Opmerkingen
Salderingsregeling
Een inschatting van de besparing van salderen op basis van de elektriciteitsprijs voor consumenten (prijspeil 2020) is 0,22 euro per kWh. Van deze 0,22 euro liggen de vermeden belastingen op ongeveer 0,16 euro per kWh.
(bron: Milieu Centraal, TNO, EZK)
Bij kleinverbruikers (huishoudens en bedrijven met een laag energieverbruik) wordt de elektriciteit die zij opwekken met zonnepanelen en invoeden op het elektriciteitsnet voor 100% verrekend met de elektriciteit die zij afnemen van het net (saldering). Zij hoeven over het weggestreepte deel geen leveringstarieven, energiebelasting (EB), opslag duurzame energie (ODE) en btw te betalen.
SCE – Zon-PV ≥15 KW en ≤100 KW op kleinverbruikersaansluiting
(bron: Openstellingsbesluit SCE 2021)
Sinds dit jaar kunnen energiecoöperaties en Verenigingen van Eigenaren (VvE’s) subsidie aanvragen uit de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE) voor hun zon-PV-project. De SCE werkt op hoofdlijnen hetzelfde als de SDE++, maar met specifieke aanvraagvereisten die passen bij de doelgroep. De basisbedragen in euro per kWh geproduceerde elektriciteit uit zon-PV binnen de SCE zijn gebaseerd op advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en worden daarna gecorrigeerd voor de elektriciteitsprijs (correctiebedragen). In deze categorie van de SCE is alleen productie met netlevering toegestaan.
SCE – Zon-PV ≥15 kW en ≤500 kW op grootverbruikersaansluiting
(Bron: Openstellingsbesluit SCE 2021)
Zie ook de vorige rij. In deze categorie van de SCE is productie met en zonder netlevering toegestaan. Het weergegeven bedrag betreft het verwachte uit te betalen subsidiebedrag bij netlevering. Bij niet netlevering is het subsidiebedrag lager, maar treedt wel besparing van de ODE, EB en netgebruikerskosten op.
SDE++ – Zon-PV ≥ 15 kWp en ≤ 1 MWp
(gebouwgebonden)
(grondgebonden of drijvend op water)
(Bron: Eindadvies PBL SDE++ 2021)
De basisbedragen in euro per kWh geproduceerde elektriciteit uit zon-PV binnen de SDE++ zijn gebaseerd op advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en worden daarna gecorrigeerd voor de elektriciteitsprijs (correctiebedragen). Een project kan in de SDE++ indienen voor een bedrag per kWh en vervolgens bedraagt de subsidie het verschil tussen dit bedrag en de elektriciteitsprijs. De correctiebedragen verschillen voor netlevering en niet netlevering. Bij netlevering wordt de GVO-waarde meegerekend. De weergegeven bedragen betreffen de verwachte uit te betalen subsidiebedragen bij netlevering. Bij niet netlevering zijn de subsidiebedragen lager, maar treedt wel besparing van de ODE, EB en netgebruikerskosten op.
SDE++ – Zon-PV ≥ 1 MWp
(gebouwgebonden)
(grondgebonden)
(Bron: Eindadvies PBL SDE++ 2021)
Toelichting en berekeningen analoog aan de vorige rij. Hier zijn alleen de hoofdcategorieën voor zon-PV weergegeven.
EIA
De regeling levert gemiddeld 11% voordeel op. Naast de EIA heeft de ondernemer ook de gebruikelijke afschrijving voor energie-investeringen en een lagere energierekening.
Op basis van de afgehandelde EIA-meldingen voor 2020 en 2021, gesplitst naar verschillende categorieën systeemgrootte, waren de gemiddelde investeringsbedragen in euro per kW:
15–20 kW: 1.131
20–60 kW: 1.019
60–150 kW: 750
(bron: RVO.nl)
De Energie Investeringsaftrek (EIA) is een fiscale regeling bedoeld voor ondernemers die in Nederland inkomsten- of vennootschapsbelasting betalen, waarmee de ondernemer 41,5 procent van de investering in een bedrijfsmiddel voor duurzame energie kan aftrekken van de fiscale winst. Aangezien dit een fiscale regeling betreft is het uiteindelijke bedrag afhankelijk van de specifieke kenmerken en omstandigheden van de aanvrager. De gerapporteerde gemiddelde investeringsbedragen geven een indicatie van de bedragen waarmee ondernemers in 2022 en 2021 gebruik hebben gemaakt van de EIA.
ISDE
Het maximale bedrag binnen de ISDE voor zon-PV is € 125 per kW gezamenlijk piekvermogen.
(bron: EZK)
De Investeringssubsidie Duurzame Energie en energieproductie (ISDE) is een subsidieregeling voor zon-PV voor het midden- en kleinbedrijf met een kleinverbruikersaansluiting en een jaarverbruik van meer dan 50.000 kWh. De EIA en de ISDE kennen dus een zekere mate van overlap.
De verschillen tussen de uiteindelijke subsidiebedragen zijn gebaseerd op de verschillen tussen gebruikers in o.a. eigen gebruik, kostprijs van de techniek, schaalgrootte en al dan niet netlevering. Deze verschillen zijn gerechtvaardigd vanuit de verschillen in opzet, omvang en doelgroep van de regelingen en reflecteren de verschillende situaties en achterliggende kosten die de producent kent. Bovenstaande regelingen mogen in principe niet met elkaar gecombineerd worden, behalve salderen met de ISDE of EIA, maar de ISDE en EIA niet met elkaar. Het is wenselijk dat de interactie van al deze generieke regelingen verschillende uitwerkingen kent op individuele situaties, omdat hierdoor iedere individuele producent de subsidieregeling(en) kan kiezen die passen bij de desbetreffende productie-installatie met zon-PV.
Zijn er naar uw oordeel voldoende mogelijkheden voor gemeenten om grote bestaande en nieuwbouwpanden met geschikte daken te verplichten zonnepanelen te plaatsen of tenminste het dak ter beschikking te stellen voor het plaatsen door anderen van zonnepanelen? Voorziet het Besluit bouwwerken leefomgeving in verband met het duurzaam gebruik van daken hierin voldoende?
Op dit moment bieden het Bouwbesluit 2012 en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) geen mogelijkheid voor gemeenten om zon-PV te verplichten op bedrijfsdaken. Om die mogelijkheid wel voor gemeenten te creëren, heeft de Minister van BZK op 24 september jl. een voorstel tot wijzing van het Bbl aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 118 nr. 200). Dit voorstel geeft gemeenten de mogelijkheid om zon-PV bij nieuw te bouwen of bestaande gebouwen met de gebruiksfunctie industrie of overig te verplichten, voor ten hoogste het eigen energiegebruik. Daarnaast geldt per 1 januari 2021 voor alle nieuw te bouwen bouwwerken met de andere gebruiksfuncties dat die moeten voldoen aan de eisen voor bijna energie-neutrale gebouwen (BENG). Daaronder valt een minimaal aandeel hernieuwbare energie. Om richting energieneutraliteit te komen, zal in de praktijk vaak zon op dak worden toegepast om te voldoen aan het benodigde aandeel hernieuwbare energie.
Mogelijk wijst het bij het antwoord op vraag 3 genoemde onderzoek dat de Minister van BZK laat uitvoeren uit dat het opportuun is om bij nieuwbouw altijd te verplichten dat het dak geschikt moet zijn voor zonnepanelen. Ook als de gebouweigenaar niet wil investeren in zon op dak, is er dan de mogelijkheid om opwek door derden – bijvoorbeeld een energiecoöperatie – toe te staan. Het is aan een volgend kabinet om te oordelen of een aanvullende eis ten aanzien van constructieve geschiktheid opgenomen moet worden in het Bbl.
Een opmerkelijke ommekeer van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ACM keert terug op schreden: toch geen eigen elektrolyser voor netwerkbedrijven»?1
Ja.
Kunt u deze opmerkelijke ommekeer in de positie van de ACM nog volgen en verklaren?
Zoals aangegeven in de Rijksvisie marktontwikkeling voor de energietransitiedie op 22 juni 2020 aan uw Kamer is toegezonden2 is het aan de ACM als toezichthouder om de bestaande wettelijke ruimte3 voor netwerkbedrijven in relatie tot alternatieve energiedragers, waaronder waterstof, uit te leggen en op de naleving van deze wetgeving toe te zien.4 Mede op basis van de «Leidraad netwerkbedrijven en alternatieve energiedragers» van de ACM constateer ik dat de huidige wettelijke bepalingen rondom de ruimte van netwerkbedrijven in relatie tot elektrolyse niet voldoende helder zijn en openstaan voor interpretatie.5 Dit blijkt ook uit de verschillende consultatiereacties van stakeholders op de concept-Leidraad.6 Het is daarom begrijpelijk dat de ACM mede op basis van de consultatiereacties van stakeholders tot nieuwe inzichten is gekomen. Dit onderschrijft juist het nut van dergelijke consultaties.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken, waarbij de leidraad voor netwerkbedrijven sterk gewijzigd is ten opzichte van de conceptversie (na een forse vertraging), funest is voor de energietransitie omdat netwerkbedrijven op los zand moeten opereren?
Nee, deze mening deel ik niet. In de eerste plaats bevestigt de ACM dat netwerkbedrijven infrastructuur mogen aanleggen en beheren voor alternatieve energiedragers zoals waterstof en warmte. Dit is een belangrijke constatering in de context van de uitrol van een transportnet voor waterstof en warmtenetten. Ten tweede sluit, zoals ook toegelicht in de brief over marktordening en marktontwikkeling waterstof van 10 december 20217, de uitleg door de ACM aan bij de afbakeningsprincipes rondom toegestane activiteiten door netwerkbedrijven onder de wet Voortgang Energietransitie (Wet VET).8 Een leidend principe bij de afbakening van activiteiten door netwerkbedrijven is dat activiteiten die door de private sector kunnen worden uitgevoerd aan de markt moeten worden overgelaten. Hierdoor wordt voorkomen dat activiteiten door netwerkbedrijven leiden tot mogelijke marktverstoringen. Daarnaast moet de afbakening borgen dat het netwerkbedrijf zich in hoofdzaak bezighoudt met haar kerntaak, het beheer van het gas- of elektriciteitsnet, en dat blootstelling aan commerciële risico’s wordt beperkt. Daarbij is productie, handel en levering van alternatieve energiedragers zoals waterstof wettelijk niet toegestaan.9 De ACM blijft dus dicht bij de door de wetgever geformuleerde uitgangspunten rondom toegestane activiteiten voor netwerkbedrijven. Wel ziet de ACM onder voorwaarden ruimte voor netwerkbedrijven om in minderheids- of gezamenlijke deelnemingen actief te zijn op het gebied van productie, handel en levering van alternatieve energiedragers. In de Kamerbrief van 10 december 2021 heeft het kabinet al aangegeven dat deze bevinding ongewenst is, omdat het onbeperkt kunnen aangaan van deelnemingen door netwerkbedrijven niet strookt met de door de wetgever geformuleerde afbakeningsprincipes met betrekking tot toegestane activiteiten voor netwerkbedrijven.10
Verder constateer ik dat de door de ACM geïdentificeerde onduidelijkheden binnen het bestaande wettelijke kader met betrekking tot nevenactiviteiten die netwerkbedrijven mogen verrichten niet bijdragen aan een heldere marktordening voor de energietransitie. Daarom wil het kabinet hier duidelijkheid in scheppen. Zoals toegelicht in de kamerbrief van 10 december 2021 is het wenselijk dat de marktordening rondom elektrolyse bijdraagt aan voldoende concurrentiedruk en innovatie door private partijen zodat de kosten, en hiermee benodigde subsidies, in de tijd dalen.11 Een eventuele rol voor netwerkbedrijven is daarbij geen oplossing voor het huidige situatie van de markt, namelijk het bestaan van een onrendabele top voor groene waterstof. Pas als private marktpartijen ondanks het beschikbaar zijn van voldoende subsidie-instrumentarium niet de gewenste opschaling van elektrolyse realiseren, zie ik vanwege de mogelijke systeemrol van elektrolyse ruimte voor netwerkbedrijven om op dit terrein actief te zijn. Over de voorwaarden waaronder dit wenselijk is wil ik de markt consulteren. Door hier duidelijkheid over te verschaffen kunnen netwerkbedrijven zich richten op hun kentaken en toegestane nevenactiviteiten onder de Gaswet en Elektriciteitswet.
Bent u van mening dat het opslaan van energie, waaronder het omzetten van elektriciteit in moleculen door middel van elektrolyse, geen opwekking is van nieuwe energie?
Bij waterstofproductie middels elektrolyse is er inderdaad geen sprake van de opwekking van energie middels de inzet van een primaire energiebron zoals wind of zon. De energie in elektronen wordt zogezegd overgedragen op waterstofmoleculen. Hierdoor is het mogelijk om duurzaam opgewekte energie grootschalig op te slaan. Vanuit het elektriciteitssysteem bezien is de omzetting van elektriciteit naar waterstof en vervolgens de opslag hiervan een vorm van energieopslag. Dit volgt ook uit de definitie van «energieopslag» onder de Europese Elektriciteitsrichtlijn ((EU) 2019/944).12 Vanuit het gas- of waterstofsysteem bezien is de overdacht van energie van elektronen naar moleculen echter wel een vorm van «produceren». Er komen immers middels een vervaardigingsproces «nieuwe» moleculen in het systeem en op de markt die vervolgens kunnen worden ingezet als grondstof voor industrie of brandstof voor mobiliteit. Daarom wordt elektrolyse ook wel gezien als een alternatieve vorm van waterstofproductie naast bijvoorbeeld waterstofproductie uit aardgas middels methane steam reforming. Het opslaan van deze waterstofmoleculen kan vervolgens, net als bij aardgas, worden gezien als een separate activiteit.
Deelt u het inzicht dat alternatieve energiedragers, die belangrijk zijn vanwege hun opslagfunctie of voor buffering, essentieel zijn voor een stabiel energiesysteem en dat het daarom wenselijk is dat netwerkbedrijven elektrolyzers en vormen van energieopslag (zoals waterstofopslag in een zoutcaverne) moeten kunnen beheren/in bezit mogen hebben?
Zoals ik in de appreciatie van de studie «Ondergrondse energieopslag in Nederland 2030–2050» heb aangegeven, onderschrijf ik de conclusie dat waterstofopslag een belangrijk en noodzakelijk middel zal zijn voor het behouden van de vraag-aanbodbalans in het toekomstige energiesysteem.13 De locaties waar deze ondergrondse opslag in zoutcavernes plaats kan vinden zijn echter schaars, waardoor het van belang is dat alle marktpartijen hiertoe op basis van non-discriminatoire voorwaarden toegang tot kunnen krijgen. Bij (aard)gas geeft de wet zowel ruimte aan private marktpartijen als netwerkbedrijven om opslaginstallaties te ontwikkelen en te beheren. In welke mate eenzelfde systematiek gewenst is voor waterstof ben ik nog aan het verkennen en zal ik in de aankomende consultatie over de ordening van de waterstofmarkt ook aan de markt voorleggen.
De vraag of het wenselijk is dat netwerkbedrijven ook actief zijn op het gebied van elektrolyse moet mede worden bezien in het antwoord op vraag 4. Zoals gezegd wordt elektrolyse vanuit het elektriciteitssysteem bezien gezien als energieopslag. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet VET volgt dat deze activiteit expliciet is voorbehouden aan private partijen.14 Vanuit het gas- en waterstofsysteem is elektrolyse in de eerste plaats een productieactiviteit. Meerdere marktpartijen en consortia zijn al bezig met het ontwikkelen van plannen voor (grootschalige) elektrolyse. Elektrolyse is dus, zoals gezegd, een activiteit die is voorbehouden aan private partijen. Wel constateer ik dat het noodzakelijk is om de ontwikkeling van elektrolyse-installaties door marktpartijen te ondersteunen. Hiertoe hoop ik rond de zomer een subsidie-instrument open te stellen. Ook zijn in het Coalitieakkoord aanvullende middelen toegezegd voor hoogwaardige hernieuwbare energiedragers, waaronder waterstof. Daarnaast beraad ik mij, zoals toegelicht in de Kamerbrief over marktordening en marktontwikkeling waterstof, mede in het licht van het antwoord op vraag 3, op de ruimte die ik netwerkbedrijven in de nieuwe Energiewet wil bieden voor betrokkenheid bij de ontwikkeling van elektrolyse-installaties in het geval de markt zich niet voldoende (snel) ontwikkeld.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de lopende pilot van Gasunie voor groene waterstofopslag in een zoutcaverne, waarbij nu ook een elektrolyser actief is en op hun locatie staat?
Voor wat betreft de pilot rondom de ondergrondse opslag van waterstof voorzie ik geen gevolgen. De Gaswet biedt momenteel ruimte aan Gasunie om dit te doen onder de voorwaarde dat vergunningstraject is doorgelopen en het is bewezen dat de opslag veilig kan worden gedaan voor mens en natuur.15 Zoals aangegeven in de kamerbrief over marktordening en marktontwikkeling waterstof ben ik de structurele marktordening rondom ondergrondse opslag van energie, waaronder waterstof, nog aan het verkennen. Hierin zal ik ook de rol van Gasunie betrekken.
Op dezelfde locatie als waar Gasunie een pilot uitvoert rondom de opslag van waterstof staat nu ook een elektrolyse-installatie van 1 MW als demonstratieproject. Hoewel ik zoals gezegd in principe geen rol zie voor netwerkbedrijven zoals Gasunie op het gebied van elektrolyse, ben ik voornemens om middels een overgangsregime tijdelijk ruimte te bieden om dergelijke lopende en kleinschalige pilots voort te kunnen zetten.
Bent u bereid de aanstaande Energiewet dusdanig in te richten dat het voor netwerkbedrijven mogelijk wordt om zowel elektrolysers als (duurzame)energieopslagfaciliteiten te beheren, dan wel in bezit te hebben?
Zie beantwoording vraag 5 en 6.
Deelt u de mening dat de ACM de energietransitie in de weg loopt door bestaande wet- en regelgeving van eigen interpretaties te voorzien, waarbij het te eenzijdig probeert de rol van semi-publieke partijen in te perken en de rol van marktwerking of van (soms nog niet eens bestaande) marktpartijen te vergroten?
Nee, ik deel die mening niet. Het is de taak van de ACM als toezichthouder om de regelgeving voor de energiesector te interpreteren en toe te zien op de naleving hiervan. Het handelen van de ACM wordt daarbij gecontroleerd door de rechter op het moment dat belanghebbenden beroep aantekenen tegen een besluit van de ACM. Indien de wetgever het niet eens is met de interpretatie van de ACM of de rechter of vanwege veranderende (markt)omstandigheden van mening is dat de huidige regelgeving niet meer passend of voldoende duidelijk is, dan is het aan de wetgever om de wetgeving te wijzigen en te verduidelijken.
Bent u bereid hierover met de ACM in gesprek te gaan?
Zie beantwoording vraag 8.
Bent u tot slot bereid om ons bestaande mededingingsbeleid, inclusief handhavingsstructuur, eens goed tegen het licht te houden en waar nodig aan te passen aan de grote transities die wij zowel nationaal als Europees in gaan zetten om klimaatverandering een halt toe te roepen?
Het mededingingsbeleid is gericht op het beschermen van het concurrentieproces en de consument binnen de volle breedte van de economie. Niettemin wordt op zowel nationaal als Europees niveau gekeken op welke wijze klimaatdoelstellingen kunnen worden meegewogen bij het mededingingsbeleid. Zo heeft de ACM een Leidraad duurzaamheidsafspraken gepubliceerd die aangeeft in welke gevallen concurrenten kunnen samenwerken om bij te dragen aan het bestrijden van de klimaatcrisis en andere duurzaamheidsdoelen.16 Eurocommissaris voor de mededinging Vestager heeft recent haar visie uiteengezet op de wijze dat mededingingsbeleid kan bijdragen aan het realiseren van de Green Deal.17 Deze ontwikkelingen volgt het kabinet op de voet en draagt hier actief aan bij.
De stand van zaken met betrekking tot de (vaststelling van de) NOW |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kunt u een actueel overzicht geven van de aanvragen, voorschotten, en dergelijke van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) en daarbij in ieder geval een actueel overzicht meenemen van de tabellen 1, 2 en 3 uit Kamerbrief 35 420, nr. 278?
Op 20 september jl. heb ik uw Kamer een brief met betrekking tot de «monitoring arbeidsmarkt en beroep steun- en herstelpakket» gestuurd (Kamerstuk II, 2021/2022, 2021Z15952).1 In deze brief vindt u een actueel overzicht van de aantallen inclusief de door u gevraagde tabellen.
Herkent u de signalen van veel (midden- en kleinbedrijf (MKB)) ondernemers over de relatief hoge kosten voor accountantsverklaringen voor de NOW-steun, die soms een groot deel van de te ontvangen NOW-steun bedragen?
Ja, die signalen herken ik. Bij de totstandkoming van de controlesystematiek van de NOW heb ik bewust en zorgvuldig gekozen voor een vorm van differentiatie die aansluit bij de grootte van de onderneming en de hoogte van de subsidie. Accountantsverklaringen en derdenverklaringen vormen daarin een belangrijk onderdeel van het vaststellingsproces met het oog op het kunnen vaststellen van de rechtmatigheid van de NOW-subsidie. Er is geen sprake van één accountantsverklaring die voor alle bedrijven boven de daarvoor geldende grenzen geldt: kleinere ondernemers kunnen een accountantsonderzoek2 regelen dat past bij de grootte van hun organisatie. Op deze wijze staan de accountantskosten zo goed mogelijk in verhouding tot de hoogte van de subsidie. Daarnaast sluiten de werkzaamheden aan bij de reguliere werkzaamheden (zie het antwoord bij vraag 3).
In samenwerking met de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) heb ik in het voorjaar van 2021 een verkenning uitgevoerd om te kijken hoe we de administratieve lasten met betrekking tot de controle van de NOW voor werkgevers (en accountants) konden verlichten. Op 31 mei jl. heb ik uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek3 tot verlichting van de administratieve lasten geïnformeerd (Kamerstuk 35 420, nr. 274).4 In deze brief heb ik zes verlichtingen aangekondigd op de controle van de NOW waardoor de administratieve lasten voor een grote groep aanvragers worden verlicht. Daarnaast heb ik op 7 september jl. een brief aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 35 420, nr. 357)5 waarin ik nog enkele aanpassingen in het controleproces van de NOW heb aangekondigd.
Klopt het dat de accountantsverklaring voor de NOW-steun in principe over de basale vraag gaat wat de hoogte van de omzet en loonkosten over een specifieke periode in twee verschillende boekjaren is, en dat deze variabelen corresponderen met de gegevens in de reguliere belasting over de toegevoegde waarde (btw)-aangifte en loonopgave, die veelal door dezelfde accountant van een ondernemer verzorgd wordt?
Voor de NOW gaan we inderdaad uit van de bij UWV bekende loonsom en een omzetdalingspercentage (van minimaal 20%) van de ondernemer. Het is echter niet juist dat deze variabelen één-op-één corresponderen met de Btw-aangifte. Zo is de omzetdefinitie voor de Btw-aangifte vaak niet gelijk aan de omzetdefinitie zoals we die hebben voor de NOW en kunnen de aangifteperiodes verschillen van het tijdvak waarover de omzetdaling berekend moet worden. Daarnaast is er ook een groep NOW-ontvangers die geen Btw-aangifte hoeft te doen. Voor de NOW is ervoor gekozen om aan te sluiten bij het netto-omzetbegrip van het jaarrekeningenrecht. Dat maakt het voor werkgevers en accountants zo makkelijk mogelijk om hun omzetverlies te berekenen, omdat ze onder andere gebruik kunnen maken van hun winst- en verliesrekening of de staat van baten en lasten die zij hebben opgesteld.
Accountants kunnen daarbij ook steunen op de gegevens die ze tijdens de reguliere jaarrekeningcontrole gebruiken en/of vaststellen. Wel moet er bij de NOW een aantal aanvullende voorwaarden worden getoetst die niet in een reguliere controle zitten. Dit gaat bijvoorbeeld om de juiste toerekening van de omzet aan de betreffende (NOW-)periode, het, op verzoek van uw Kamer, aan de NOW toegevoegde bonus- en dividendverbod en aanvullende controles bij een aanvraag op niveau van een individuele werkmaatschappij. Er zijn daarnaast nog meer aanvullende toetsingsaspecten. Dit leidt tot aanvullende werkzaamheden voor accountants die niet aansluiten bij hun reguliere werkzaamheden maar in het kader van een rechtmatige besteding van de NOW-gelden wel noodzakelijk worden geacht.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde kosten voor accountantsverklaringen in het kader van de NOW-vaststelling zijn, en kunt u daarbij ook inzicht geven in de opbouw van de kosten?
De controlekosten variëren al naar gelang de aard en omvang van de organisatie (en de kwaliteit van diens administratie) en de hoogte van de subsidie. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn er afhankelijk van het soort onderneming en de hoogte van het ontvangen subsidiebedrag verschillende soorten accountantsverklaringen benodigd, die oplopen in zwaarte. Hier is zorgvuldig gekozen voor een vorm van differentiatie ten behoeve van een balans tussen administratieve lasten enerzijds en controle en rechtmatige subsidieverstrekking anderzijds.
Gelijktijdig met de verkenning naar de verlichting van de administratieve lasten heeft UWV in opdracht van SZW een enquêteonderzoek6 over de kosten van een accountants- of derdenverklaring uitgestuurd naar ondernemers die gebruik hebben gemaakt van de NOW en reeds een vaststellingsaanvraag hebben ingediend. De respondenten gaven aan dat het gemiddelde bedrag voor een accountantsverklaring (benodigd vanaf een voorschot van € 100.000 (en vanaf de NOW 3 € 125.000) of een definitieve subsidie vanaf € 125.000) ligt op ongeveer € 5.300 en bij een derdenverklaring (benodigd vanaf een voorschot van € 20.000 of een definitief subsidiebedrag van € 25.000 en vanaf de NOW 3 € 40.000) gemiddeld op ongeveer € 1.300. Dit gemiddelde bedrag is vanwege de hierboven geschetste heterogeniteit en de verscheidenheid aan organisaties moeilijk te gebruiken om conclusies over de zwaarte van administratieve lasten te schetsen maar geeft wel een algemeen beeld. Daarbij zijn in deze bedragen nog niet de administratieve lastenverlichting zichtbaar. Ook dient opgemerkt te worden dat slechts een beperkte groep ondernemers een derden- of accountantsverklaring nodig heeft. Bij de uitwerking van het controleproces van de NOW 1 is uitgegaan dat 30% van de aanvragers uiteindelijk een derdenverklaring nodig zal hebben en 10% van de aanvragers een accountantsverklaring nodig heeft. Voor de latere periodes schatten we op basis van de voorschotbedragen in dat deze percentages lager liggen.
Voor de volledigheid heb ik het rapport van het onderzoek7 naar de kosten van de accountants- en derdenverklaring bijgevoegd bij de antwoorden op deze vragen.
Heeft u een verklaring voor het feit dat de kosten voor accountantsverklaringen voor de NOW-steun relatief gezien veel hoger lijken dan andere accountantskosten van ondernemers, bijvoorbeeld voor btw-aangiften en loonopgaven?
Zie antwoord bij vraag 3.
Hoe kunnen de kosten voor accountantsverklaringen voor de NOW-steun verlaagd worden, bijvoorbeeld door de werkzaamheden beter aan te laten sluiten bij de reguliere werkzaamheden van (huis)accountants die al gedaan worden voor ondernemers, met als doel de kosten voor ondernemers te verlagen?
Ik heb recent na overleg met de NBA reeds acties ondernomen om de kosten waar mogelijk omlaag te brengen, zonder afbreuk te doen aan het noodzakelijke niveau van controle tijdens het vaststellingsproces. Zie hiervoor ook het antwoord bij vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoord op schriftelijke vragen1 waarin u heeft aangegeven dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bij de vaststelling van de loonsom ruimte heeft om de uitbetaling van bonussen, overuren, etc. uit de loonsom te filteren? En herkent u de signalen van ondernemers waarbij dit maatwerk niet geboden wordt, en waarbij ook in bezwaar niet tegemoet gekomen wordt aan de bezwaren van ondernemers, bijvoorbeeld doordat het UWV incidentele beloningen niet altijd uit de loonsom filtert?
Ja, dat herinner ik me en UWV doet ook zijn best om in het geval van een bezwaar waarbij dergelijke incidentele loonsommen een rol spelen deze componenten uit de loonsom te filteren. Tegelijkertijd zal het niet altijd mogelijk zijn om ondernemers tegemoet te komen in hun bezwaren, maar UWV zal dit altijd doen met een gegronde reden. De bezwaren moeten objectief verifieerbaar zijn om af te wijken van het eerder genomen besluit. Dat betekent bijvoorbeeld dat betaalde looncomponenten in de referentiemaand moeten afwijken van de betaalde looncomponenten tijdens de subsidiemaanden. Komt de looncomponent ook voor tijdens de subsidieperiode dan is er geen sprake van incidentele beloning maar van beloning die behoort tot het normale loon van de werknemer. Ook geldt dat de incidentele looncomponent als zodanig in de loonaangifte moet zijn verwerkt, omdat UWV in de uitvoering anders niet objectief kan vaststellen of sprake is van een bepaalde incidentele beloning.
Welke ruimte heeft het UWV om in bezwaarprocedures maatwerk toe te passen bij het filteren van incidentele beloningen uit de loonsom, en bent u bereid deze ruimte te vergroten?
Zoals ik ook in mijn brief van 22 maart 2021 heb aangegeven, kijkt UWV altijd zorgvuldig naar ingediende bezwaren om te bepalen of er ruimte is om de werkgever binnen de geest van de regeling tegemoet te komen. Hierdoor ben ik van mening dat UWV binnen de beperkte uitvoeringsmogelijkheden van de NOW-regeling en de bedoeling van de regeling voldoende maatwerk kan leveren.
Hoe lang duren bezwaarprocedures in het kader van NOW-steun gemiddeld en hoe kan de periode verder verkort worden?
De gemiddelde doorlooptijd van een bezwaarprocedure bedraagt op dit moment 32 dagen. De doorlooptijd is echter afhankelijk van het soort bezwaar en de complexiteit daarvan. Bezwaarprocedures kunnen soms dus veel sneller worden afgehandeld, maar complexe bezwaren zullen meer tijd in beslag nemen. In de bezwaarprocedure heeft UWV, conform de AWB, een beslistermijn van 6 weken. Deze termijn mag eenmalig, zonder toestemming van de werkgever, worden verlengd met nogmaals 6 weken. Daarna kan de beslistermijn alleen nog langer worden verdaagd in overleg met de werkgever. Alle bezwaarprocedures moeten handmatig worden afgehandeld, waardoor het veel capaciteit vergt om alle bezwaren zorgvuldig te kunnen behandelen. UWV doet hierin haar uiterste best en werkt op haar maximale kunnen.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor het debat over het steunpakket, beantwoorden?
Hierbij zijn de vragen beantwoord voor het debat over het steunpakket.
De hoge benzineprijzen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de hoge benzineprijzen, naar rond de 1,85 euro per liter?1
Ja.
Hoe kunnen de benzineprijzen zo hoog zijn, terwijl de olieprijzen juist dalen?
Uit eerder onderzoek door EIM/Panteia uit 20112 kwam naar voren dat de hoogte van de brandstofprijzen aan de pomp op de langere termijn goed te verklaren is door de hoogte van de ruwe olieprijs en de prijs van de geraffineerde producten (gecorrigeerd voor de dollarkoers). Op korte termijn reageren de kale pompprijzen (prijzen exclusief heffingen) niet altijd direct op een verandering van de ruweolieprijs; de reactie kan zelfs tegengesteld zijn. De belangrijkste verklaring hiervoor is dat de prijzen voor ruwe olie, raffinageproducten en brandstof aan de pomp tot stand komen op verschillende markten. Zo heeft ook de vraag vanuit de industrie invloed op de prijs van geraffineerde producten. Olie die nu wordt opgepompt, komt bovendien pas na maanden of langer terecht bij tankstations. De handel in olie en geraffineerde producten is een handel die zeer gevoelig is voor economische, politieke, weerkundige, monetaire en voorraadrisico’s. Deze risico’s moeten worden afgedekt in de prijs, die wordt vastgesteld op de termijnmarkt. De brandstofprijs houdt daardoor minder direct verband met de feitelijke productieprijs van olie. Tot slot hangen de brandstofprijzen aan de pomp ook af van de lokale concurrentiesituatie.
Welke maatregelen kunt u nemen om de benzineprijzen omlaag te krijgen?
De brandstofprijs bestaat uit een aantal componenten: de ruwe olieprijs die tot stand komt op de wereldmarkt, de raffinagekosten, de distributie- en handelsmarge, accijnzen en btw. Het kabinet heeft alleen directe invloed op de laatste twee categorieën. In reactie op vragen van de leden Madlener en Mulder (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3338) heeft de Staatssecretaris van Financiën reeds aangegeven dat het kabinet niet voornemens is de belastingen op brandstoffen te verlagen.
Klopt het dat u of anderen in het kabinet gesprekken voeren over dit onderwerp met de bedrijven in de brandstofsector, zoals toegezegd bij het mondelinge vragenuur?2
In gesprekken die leden van het kabinet voeren met het bedrijfsleven, komen veel verschillende onderwerpen aan bod. Er zijn geen specifieke gesprekken over dit onderwerp gevoerd. De brandstofproducenten maken via adviesprijzen aan de exploitanten van tankstations kenbaar welke richting zij vinden dat de prijzen op zouden moeten bewegen. Deze adviesprijs heeft geen bindend karakter. Uiteindelijk is het de brandstofsector die de prijs aan de pomp bepaalt.
Wat zijn de resultaten van deze gesprekken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitsluiten dat er sprake is van misbruik van economische machtspositie in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet. Zij zal optreden indien zij daartoe aanleiding ziet. ACM hanteert daarbij als onafhankelijk toezichthouder haar eigen prioritering en onderzoeksagenda. Ik kan wel toezeggen dat ik deze vragen zal doorgeleiden aan de ACM.
Kunt u de Autoriteit Consument & Markt (ACM) verzoeken om een onderzoek te starten in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet? Zo nee, kunt u deze vragen doorgeleiden aan de ACM, met het verzoek om een onderzoek te starten in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven welk effect de hoge benzineprijzen hebben op de koopkracht? Kunt u hierbij met name ingaan op de effecten voor lagere en middeninkomens? Hoeveel bedraagt dit effect?
In de raming van de koopkracht gaat het om de prijsontwikkeling van een totaal «mandje» aan consumentenbestedingen. De benzineprijzen maken hier onderdeel van uit. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid maakt in de raming van de statische koopkrachtontwikkeling gebruik van de meest recente raming van de inflatie van het Centraal Planbureau (CPB).
In de statische koopkrachtberekeningen wordt uitgegaan van economische gemiddelden. Zoals een gemiddelde contractloonontwikkeling en een gemiddelde inflatie. Zo wordt goed zichtbaar hoe inkomensbeleid uitwerkt op het inkomen van verschillende groepen huishoudens. Dit is dan ook het doel van koopkrachtplaatjes. In werkelijkheid gaat daaronder veel spreiding schuil. Afhankelijk van het uitgavenpatroon van huishoudens zullen zij in meer of mindere mate merken dat de benzineprijzen stijgen.
Kunt u op Prinsjesdag met een compensatie hiervoor komen? Zo nee, waarom niet?
De koopkrachteffecten van belastingbeleid en inflatie worden jaarlijks op Prinsjesdag integraal beschouwd middels de koopkrachtplaatjes. Het effect van de brandstofprijs valt samen met andere consumentenbestedingen in de inflatiecijfers die daarvoor worden gebruikt. Een aparte compensatie voor de stijgende brandstofprijzen heeft daarom niet de voorkeur van het kabinet, omdat deze bovenop de jaarlijkse maatregelen naar aanleiding van koopkrachtevaluatie zouden komen.
Leiden de hoge brandstofprijzen in uw optiek tot grotere vervoersarmoede? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen gegevens bekend of de hoge brandstofprijzen leiden tot grotere vervoersarmoede. Samen met andere consumentenbestedingen (zie vraag 8) zitten de brandstofprijzen in de inflatie. Of een huishouden de hogere brandstofprijzen kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan vervoer. Daarom kijkt het kabinet in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal naar de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen, waar de inflatie onderdeel van uitmaakt. Ook is het kabinet voorstander van een decentrale en integrale aanpak van armoede, die zich zoveel mogelijk richt op de verscheidenheid aan oorzaken van armoede.
Waarom liggen de brandstofprijzen veelal hoger dan de adviesprijzen?
Door partijen als de ANWB en United Consumers wordt geconstateerd dat sommige pompen sinds enige tijd zijn gestart met zogenaamde dynamische prijsstelling gedurende de dag4. Afhankelijk van de vraag worden benzineprijzen dan voor bepaalde uren van de dag aangepast. In dat kader is het inmiddels sporadisch voorgekomen dat de prijs in nachtelijke uren bij bepaalde tankstations langs de snelweg hoger was dan de adviesprijs. Dit is geen ongebruikelijke situatie in een vrije en concurrerende markt waar de consument keuze heeft en waarbij de prijzen die verschillende oliemaatschappijen hanteren vaak relatief ver uit elkaar liggen. Een adviesprijs is de door de producenten aanbevolen verkoopprijs, maar de ondernemer is in beginsel vrij welke uiteindelijke prijs hij voor het product vraagt.
Het bericht dat er mogelijk tientallen miljoenen publieke gelden voor coronatesten naar bedrijven in belastingparadijzen zouden zijn gevloeid |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Grote coronatester kiest frontaal de aanval op de overheid»?1
Ja.
Beschikt u over aanwijzingen dat er inderdaad publiek geld voor coronatesten via «witwasbanken» naar belastingparadijzen is gevloeid? Zo ja, waar bestaan die aanwijzingen uit? Is daarmee publiek geld verkwanseld? Zo nee, gaat u daar onderzoek naar doen?
Nee, ik beschik niet over dergelijke aanwijzingen en heb dus ook geen aanleiding om hier onderzoek naar te doen. Uiteraard controleert de overheid facturen van leveranciers zoals testbedrijven zorgvuldig of deze overeenkomen met de geleverde prestaties voordat deze betaald worden. Ook met Stichting Open Nederland hebben wij afspraken gemaakt over de controles die zij uitvoeren bij de door hen gecontracteerde testaanbieders.
Biedt de informatie die de twee in het bericht genoemde ondernemers met de plaatsvervangend directeur-generaal van het Ministerie van VWS hebben gedeeld aanleiding om te veronderstellen dat publiek geld voor coronatesten naar belastingparadijzen is weggevloeid of voor andere doelen dan coronatesten is aangewend? Zo ja, wat is de aard van die informatie en wat heeft u naar aanleiding daarvan ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het artikel is aangegeven heeft er inderdaad een gesprek plaatsgevonden met de genoemde ondernemers. Dit gesprek heeft geen aanleiding gegeven om te onderzoeken of publiek geld is weggevloeid, omdat in het gesprek geen feitelijk bewijs is overlegd. Als de genoemde ondernemers informatie hebben dat er ergens sprake is malversaties ga ik er vanuit dat zij hun burgerplicht doen en aangifte doen.
Kunt u uitsluiten dat publiek geld voor coronatesten naar belastingparadijzen is gevloeid of niet voor dat doel is gebruikt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De uitgaande handelsmissie naar Hongarije op 15 – 17 september 2021 |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
de Th. Bruijn |
|
![]() |
Klopt het dat er van 15 tot en met 17 september een handelsmissie gepland is naar Boedapest? Zal er een bewindspersoon aanwezig zijn bij deze missie?
Ja. Deze handelsmissie van 15 tot en met 17 september 2021 naar Hongarije is gericht op duurzame mobiliteit en slimme logistiek en wordt georganiseerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Er is geen bewindspersoon bij de missie betrokken. De missie wordt geleid door de economische afdeling van de Nederlandse ambassade in Boedapest en RVO en naar verwachting nemen vertegenwoordigers van tien Nederlandse bedrijven deel. Het programma omvat onder andere een seminar over slimme mobiliteit en duurzame logistiek, een bijeenkomst over stedelijke mobiliteit en logistiek, matchmakingssessies en bedrijfsbezoeken. Bij verschillende onderdelen worden Hongaarse bedrijven en/of lokale Hongaarse autoriteiten betrokken.
Bent u zich bewust van de verscheidene aangenomen wetten die de fundamentele rechten van LHBTI-personen in Hongarije ernstig schenden? Hoe kijkt u daar tegen aan?
Ja. Het kabinet heeft zich hier meermaals hard tegen uitgesproken, waaronder in een gezamenlijke verklaring van 17 EU lidstaten op 22 juni jl.1 Daarin worden ernstige zorgen geuit over de door het Hongaarse parlement goedgekeurde amendementen, die LHBTIQ-personen discrimineren en het recht op vrije meningsuiting – en daarmee het Handvest van de Grondrechten van de EU – schenden en wordt deze flagrante vorm van discriminatie veroordeeld. Nederland blijft er bij de Europese Commissie, als hoeder van de verdragen, op aandringen alle beschikbare instrumenten in te zetten om volledige eerbiediging van het EU-recht te waarborgen. In dit kader verwelkomt het kabinet de twee inbreukprocedures die de Commissie is gestart tegen Hongarije met betrekking tot gelijke rechten van LHBTIQ’s. Nederland zal Hongarije in EU-verband blijven aanspreken op naleving van de beginselen van rechtsstaat, democratie en mensenrechten. Ook zal Nederland zijn aanhoudende zorgen blijven opbrengen in bilateraal verband.
Hoe wordt tijdens de handelsmissie aandacht besteed aan de situatie van LHBTI-personen in Hongarije?
Zowel ter voorbereiding op als tijdens deze handelsmissie wordt aandacht besteed aan Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) en de Hongaarse anti-LHBTIQ-wetgeving. Op 7 september jl. is bij een voorbereidende bijeenkomst voor deelnemers aan de missie uitgebreid ingegaan op IMVO en in het bijzonder de Hongaarse anti-LHBTIQ-wetgeving tijdens presentaties van de ambassade en RVO. Tevens krijgen Hongaarse deelnemers aan de handelsmissie tijdens de handelsmissie uitleg over het Nederlandse IMVO-beleid en zal de ambassadeur in haar speech aandacht aan LHBTIQ besteden.
Ook heeft de voormalig ambassadeur van Nederland in Boedapest de anti-LHBTIQ-wetgeving recentelijk opgebracht tijdens een bijeenkomst met het Nederlands bedrijfsleven. Voorts hebben het European Diversity Charter in Hongarije en leden van het Hungarian Business Leaders Forum, waarvan de Nederlandse ambassade in Boedapest en een aantal Nederlandse bedrijven lid zijn, een verklaring gepubliceerd waarin het belang van diversiteit en inclusiviteit wordt onderstreept.2 Daarnaast organiseren Nederlandse bedrijven in Hongarije pro-LHBTIQ evenementen die actief ondersteund worden door de Nederlandse ambassade.
Hoe wordt deze handelsmissie ingezet om de situatie in Hongarije te verbeteren?
Zoals aangegeven in antwoord op de vragen 3 en 4 heeft Nederland op verschillende manieren zijn ernstige zorgen geuit over de Hongaarse LHBTIQ-wetgeving en wordt bij deze handelsmissie zowel voorafgaand als tijdens de missie bij de betrokken Nederlandse en Hongaarse bedrijven en autoriteiten aandacht gevraagd voor IMVO en de Hongaarse LHBTIQ-wetgeving.
Kunt u een overzicht geven van de Hongaarse en Nederlandse bedrijven die deel zullen nemen aan deze missie? Hoe worden deze bedrijven geselecteerd?
De tien Nederlandse bedrijven die voornemens zijn deel te nemen aan deze missie en de Hongaarse bedrijven die bij de missie zijn betrokken, zijn actief op het terrein van elektrisch vervoer, design, fietsinfrastructuur en stedelijke logistiek. Het staat Nederlandse bedrijven vrij om gebruik te maken van het handelsinstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, inclusief handelsmissies, mits zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen onderschrijven.
Wordt er gecontroleerd of deze bedrijven zich aan de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-richtlijnen) houden, specifiek met betrekking tot het principe van non-discriminatie en corruptie?1 Hoe wordt dit gecontroleerd?
Zoals hierboven is aangegeven, verlangt de overheid van bedrijven dat zij Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO).Uitgangspunt hierbij is dat de voorwaarden niet gericht zijn op het uitsluiten van bedrijven, maar op verbetering en dat ze proportioneel worden toegepast (onder andere in relatie tot de omvang van de ondersteuning en de aard van IMVO-risico’s).
Wanneer een bedrijf zich aanmeldt voor een handelsmissie verklaart het bedrijf de OESO-richtlijnen te onderschrijven en hiernaar te handelen. Het IMVO-kader voor handelsmissies is ook gepubliceerd op de website van RVO. Als onderdeel van het aanmeldproces voor een handelsmissie onder leiding van een bewindspersoon, vult het bedrijf een zelfscan in. Deze bestaat uit zes vragen over het bedrijfsbeleid op het terrein van IMVO, gebaseerd op de zes due diligence-stappen van de OESO-richtlijnen. Met deze IMVO-zelfscan toetst de Nederlandse overheid of een bedrijf de OESO-richtlijnen kent en volgt. IMVO-zelfscans zijn zes maanden geldig. Steekproefsgewijs worden de ingevulde zelfscans gecontroleerd. De zelfscan invullen is één van de deelnemersvoorwaarden. RVO controleert de deelnemerslijst van missies onder leiding van een bewindspersoon verder aan de hand van de Transparantiebenchmark4, Wereldbanklijst5 en FMO-uitsluitingslijst6.
Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een bedrijf dat zich heeft aangemeld voor een handelsmissie zich de facto niet aan de OESO-richtlijnen houdt, zal RVO en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken het gesprek aangaan met dit bedrijf. Een redelijk vermoeden moet in ieder geval gebaseerd zijn op objectief waarneembare feiten. In het geval van een melding bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen zal RVO eveneens het gesprek met het bedrijf in kwestie aangaan. Een dergelijk gesprek wordt gevoerd aan de hand van de antwoorden die het bedrijf heeft gegeven in de zelfscan. Op basis hiervan neemt het Ministerie van Buitenlandse Zaken een beslissing over deelname van een bedrijf aan de handelsmissie, al dan niet aan de hand van een verbetertraject. Het uitgangspunt van het IMVO-kader is verbeteren in plaats van uitsluiten. Op voorwaarde dat het bedrijf dit verbetertraject uitvoert, kan het bedrijf mee op handelsmissie. Wanneer een bedrijf weigert het verbetertraject uit te voeren, kan dit uitsluiting van deelname tot gevolg hebben. Er wordt bij handelsmissies niet specifiek gekeken naar de maatschappelijke impact die deelnemende bedrijven hebben op de maatschappelijke positie en rechten van LHBTIQ-personen.
Van Hongaarse bedrijven die betrokken zijn bij deze missie wordt in beginsel niet gevraagd de OESO-richtlijnen te onderschrijven en hiernaar te handelen. Indien evenwel signalen zouden zijn ontvangen over mogelijke misstanden bij deze bedrijven, dan kan RVO en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken het gesprek aangaan met dit bedrijf en kan deelname heroverwogen worden.
Wordt er in de selectie van de bedrijven gekeken naar de maatschappelijke impact die bedrijven hebben op de maatschappelijke positie en rechten van LHBTI-personen in Hongarije? Zo ja, hoe wordt dit meegenomen in het wel of niet deelnemen van een bedrijf aan de handelsmissie? Zo nee, waarom niet?
Er wordt bij handelsmissies niet specifiek gekeken naar de impact die deelnemende bedrijven hebben op de maatschappelijke positie en rechten van LHBTIQ-personen. Wel moeten bedrijven wanneer zij zich aanmelden voor een handelsmissie verklaren de OESO-richtlijnen te onderschrijven en hiernaar te handelen.
Deelt u de mening dat handel niet alleen van groot economisch belang is voor Nederland, maar ook een nuttig instrument is om positieve verandering in de wereld ter weg te brengen?
Ja. Voor het belang dat dit kabinet hecht aan mensenrechten en de centrale plaats van mensenrechten in BZ en BHOS-beleid, verwijs ik u naar de beleidsnota «Investeren in Perspectief» en de jaarlijkse mensenrechtenrapportages.
Deelt u ook de mening dat het daarom belangrijk is dat er tijdens deze handelsmissie stil gestaan wordt bij de situatie van LHBTI-personen in Hongarije? Vindt u het ook onwenselijk als er Hongaarse bedrijven deelnemen aan deze missie, die zich niet aan de OESO-richtlijnen houden en bijdragen aan het verslechteren van de mensenrechtensituatie in Hongarije?
Ja. Zoals aangegeven wordt ook tijdens deze handelsmissie aandacht gevraagd voor IMVO en de Hongaarse LHBTIQ-wetgeving. Indien signalen zouden zijn ontvangen over mogelijke misstanden bij Hongaarse bedrijven die betrokken zijn bij deze handelsmissie, dan kan RVO en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken het gesprek aangaan met deze bedrijven en kan deelname heroverwogen worden.
Hoe zullen de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de ambassade bedrijven begeleiden in het omgaan met de mensenrechtensituatie in Hongarije en het principe van non-discriminatie?
Naast bovengenoemde maatregelen, zal Nederland in contacten met bedrijven en de Hongaarse overheid waar opportuun aandacht blijven vragen voor de mensenrechtensituatie in Hongarije en het non-discriminatie beginsel.
Hoe zal het ministerie er zorg voor dragen dat deze handelsmissie naast handelsbevordering ook de juiste boodschap op gebied van LHBTI-rechten in Hongarije afgeeft?
Zoals is aangegeven in antwoord op vraag 3, wordt zowel ter voorbereiding op als tijdens deze handelsmissie aandacht besteed aan IMVO en de Hongaarse anti-LHBTIQ-wetgeving in presentaties en speeches van RVO en de ambassade.
Kunt u toelichten welke instrumenten u tot uw beschikking heeft om ook het bedrijfsleven te activeren een bijdragen te leveren aan het verbeteren van de situatie in Hongarije, en welke instrumenten u daar reeds voor ingezet heeft?
Zoals aangegeven wordt met het bedrijfsleven op diverse manieren aandacht besteed aan IMVO en de Hongaarse anti-LHBTIQ-wetgeving en zal Nederland waar opportuun aandacht blijven vragen voor de mensenrechtensituatie in Hongarije en het non-discriminatie beginsel. IMVO maakt integraal onderdeel uit van de dienstverlening door RVO. Nederlandse bedrijven die gebruik maken van ondersteuning van het handelsinstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, inclusief deze handelsmissie, moeten de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen onderschrijven en worden daarbij ondersteund.
Kunt u deze vragen voor het begin van de handelsmissie beantwoorden?
Ja.
Het voornemen om te stoppen met coronasteun aan de zwaar getroffen horecasector |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Horeca niet blij met stoppen coronasteun: bedrijven gaan omvallen»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bekend met het feit dat de zwaar getroffen horecasector aangeeft nog niet zonder de steun te kunnen en stelt dat er bedrijven gaan omvallen? Kunt u bij het beantwoorden van deze vraag ook ingaan op de woorden KHN-voorzitter Robèr Willems die uw beleid typeert als «ongehoord en haast misdadig»?
De coronacrisis heeft veel bedrijven en werkenden de afgelopen anderhalf jaar enorm op de proef gesteld. Veel sectoren hebben het zwaar gehad, waaronder ook de horeca en evenementensector. Om de klap van de coronacrisis op te vangen, heeft het kabinet met de steun- en herstelpakketten de economie gesteund om banen, bedrijven en inkomens te behouden.
Nu de beperkende maatregelen (grotendeels) zijn afgebouwd en de economische vooruitzichten goed zijn, is de verwachting dat continuering van generieke steun (TVL, Tozo, TONK, NOW) de normale dynamiek van bedrijfsoprichting en – beëindiging steeds meer in de weg gaat zitten. De Nederlandse economie komt hiermee in een nieuwe fase. Het oplopend tekort aan personeel is hiervoor een duidelijke aanwijzing. Tegen deze achtergrond heeft het kabinet in de Kamerbrief van 30 augustus jl.2 bekend gemaakt dat het generieke steunpakket per 1 oktober 2021 niet zal worden verlengd. Voor de nachthoreca is een nieuwe regeling voorzien, waarover uw Kamer per brief van 24 september 2021 (Kamerstuk 35 420, nr. 414) is geïnformeerd.
Ondanks de positieve macro-economische verwachtingen beseft het kabinet dat sommige bedrijven waaronder in de horeca en evenementensector, het de komende tijd alsnog moeilijk kunnen hebben. In dat licht blijft in het vierde kwartaal een aantal steunmaatregelen van kracht. Deze zijn in de Kamerbrief van 30 augustus jl.3 beschreven. Zo blijft het kabinet in het vierde kwartaal van 2021 steun geven in de vorm van bijvoorbeeld coulante terugbetaalregelingen en borgstellingen, waardoor ondernemers sneller en gemakkelijker geld kunnen lenen. Ook het aanvullend sociaal pakket blijft van kracht. Dit pakket helpt om mensen naar (nieuw) werk te begeleiden, om- en bijscholing te faciliteren en armoede- en schulden te bestrijden. Voor de evenementensector blijft de garantieregeling tot eind 2021 van gelden waarmee een organisator van een evenement dat door coronabeperkingen van de rijksoverheid onverhoopt niet door kan gaan, het grootste deel van de kosten vergoed kan krijgen.
Bent u bekend met het feit dat de horeca, de evenementensector en andere sectoren nog steeds last hebben van de coronacrisis en de door u opgelegde maatregelen? Zo ja, kunt u subiet toezeggen dat u zolang dat duurt blijft betalen voor de gevolgen van kabinetsbeleid? Graag een gedetailleerd antwoord met daarbij ook antwoord op de vraag waarom u willens en wetens deze sectoren niet opent, maar (vooralsnog) niet zo fair bent om de portemonnee te trekken.
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u duiden waarom bezoek aan stadions en sommige grote evenementen (Formule 1) gelukkig weer wel kan, maar het organiseren van bijvoorbeeld een mooi festival door de horeca niet? Komt u er bij het beantwoorden van deze vraag achter dat uw beleid inmiddels niet meer uit te leggen is?
Binnen de huidige coronaregels geldt dat evenementen plaats kunnen vinden als zij voldoen aan een aantal voorwaarden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen geplaceerde en ongeplaceerde evenementen. Door het gebruik van vaste zitplaatsen in combinatie met de coronatoegangsbewijzen en (destijds bij de Formule 1 de normering van het van het aantal bezoekers op 2/3 van de reguliere capaciteit) wordt het risico op verspreiding van het virus verkleind.
De setting van een ongeplaceerd evenement, zoals bijvoorbeeld een festival, wordt als meer risicovol beschouwd omdat er in de regel meer mensen bijeenkomen in verschillende samenstellingen en door elkaar heen lopen. Een besmet persoon kan in die setting heel gemakkelijk een groot aantal anderen besmetten. Dat deze omstandigheden daadwerkelijk risico-verhogend zijn, wordt ondersteund door de exponentiële toename van het aantal besmettingen deze zomer. Het OMT acht in zijn advies van 9 juli 2021 aannemelijk dat de grote piek en de clusterbesmettingen afgelopen zomer mede het gevolg waren van bezoek aan feesten en nachtclubs. In het OMT advies van 13 september wordt dit risico ook benoemd.
Het toelaten van elektrische steps |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat in grote Europese steden zoals Berlijn, Parijs en Warschau op grote schaal elektrische steps (e-steps) gebruikt worden, veelal in verhuurverband, die leiden tot meer mobiliteit en minder autoverkeer?
Ja. De ervaringen met het gebruik van e-steps in het buitenland zijn recentelijk gepubliceerd in het rapport «Op weg met LEV: de rol van lichte elektrische voertuigen (LEVs) in het mobiliteitssysteem» van het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (juli 2021, KiM)1. De mate waarin e-steptrips in de plaats komen van autoritten, is afhankelijk van het land waarin dit is onderzocht en in de meeste landen beperkt. Doordat het fietsgebruik in Nederland dominanter is dan in veel andere Europese steden, is de verwachting van het KiM dat ook in Nederland de e-step relatief minder autoritten vervangt.
Waarom gebeurt dit in Nederland niet? Waarom zijn Nederland en Ierland de eenzame achterblijvers op dit gebied en hebben alle andere Europese landen dit allang toegestaan?1
Op dit moment kunnen e-steps al toegelaten worden via de Beleidsregel aanwijzing bijzondere bromfietsen. De Beleidsregel zal worden vervangen door een nieuw nationaal toelatingskader voor LEVs waarover uw Kamer op 13 juli jl. is geïnformeerd3. Voorafgaand aan het Commissiedebat Verkeersveiligheid van 2 december a.s., wordt uw Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken. De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 januari 2023.
Deelt u de mening dat verhuurplatforms voor e-steps een bijdrage leveren aan meer duurzaamheid? Waarom zijn die er nog niet in Nederland?
E-steps kunnen in bepaalde gevallen leiden tot de verduurzaming van mobiliteit, zoals een autorit vervangen door een rit op een e-step. Dit gebeurt echter relatief weinig. Uit het eerder genoemde onderzoek van het KiM1 (zie antwoord 1) blijkt dat de e-step voornamelijk een vervanging is van lopen en fietsen. Er is dan geen sprake van verduurzaming.
Daarnaast kan de e-step OV-verplaatsingen vervangen. In hoeverre dat tot verduurzaming van mobiliteit leidt, hangt af van de levensduur van de e-step. Ervaringen in het buitenland laten zien dat deel-e-steps door middel van free-floating4 een relatief korte levensduur hebben. Verder moet men rekening houden met extra impact op de CO2-emissie door de distributie van de deel-e-step.
In Nederland bestaan enkele verhuurplatforms voor de e-steps die zijn toegelaten als bijzondere bromfiets, waaronder de station-based Citystep die in enkele Brabantse steden actief is.
Deelt u de mening dat het concept van deelplatforms goed is in het kader van de duurzaamheid?
In sommige gevallen dragen deelplatforms bij aan verduurzaming van mobiliteit. Deelauto’s zijn bijvoorbeeld gemiddeld vaker elektrisch en zorgen voor een minder grote druk op het ruimtegebruik.
Wanneer is in Nederland een regulerend kader te verwachten voor de e-step?
Een regulerend kader is er al, namelijk de Beleidsregel aanwijzing bijzondere bromfietsen. Het nieuwe toelatingskader voor LEVs is 13 juli jl. gedeeld met uw Kamer. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u voordat de begrotingsbehandeling van Infrastructuur en Waterstaat plaatsvindt een stand-van-zaken-brief aanleveren over dit regulerend kader?
Momenteel wordt het kader vertaald in wet- en regelgeving en vindt er parallel inhoudelijke uitwerking plaats op een aantal punten, zoals toegelicht in de Kamerbrief van 13 juli jl., onder andere voor wat betreft de technische eisen, de plaats op de weg (maatwerk), mogelijke toelating van LEVs die nu buiten het kader vallen (o.a. eenwielers) en de verkenning rond de rijvaardigheid. Zoals toegezegd in de Kamerbrief van 13 juli jl., zal voorafgaand aan het Commissiedebat Verkeersveiligheid van 2 december 2021 uw Kamer geïnformeerd worden over de stand van zaken van het LEV-kader.
Wanneer is de Segway in Nederland geïntroduceerd? Mag de Segway wel of niet op de openbare weg rijden?
De Segway is per 1 januari 2011 aangewezen als bijzondere bromfiets en mag sindsdien op de openbare weg rijden.
Klopt het dat de e-step nog steeds niet in Nederland op de openbare weg mag worden gebruikt? Klopt het dat er boetes op dit gebruik staan van 380 euro en dat de step in beslag kan worden genomen? Acht u dergelijke draconische straffen proportioneel?
E-steps die niet zijn aangewezen als bijzondere bromfiets, mogen in het belang van de verkeersveiligheid niet op de weg gebruikt worden. Bij het proces van aanwijzing als bijzondere bromfiets zijn Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) en de Dienst Wegverkeer (RDW) betrokken. De RDW geeft een bindend advies over het al dan niet toelaten van het voertuig. De Minister van IenW wijst het voertuig aan bij een positief advies. Pas dan mag het op de weg.
De boete op het gebruik van een niet toegelaten e-step op de weg is 280 euro en het voertuig kan in beslag worden genomen. Het Openbaar Ministerie bepaalt de hoogte van de boetes voor overtredingen, op basis van advies van de Commissie Feiten en Tarieven, waarin onder andere experts van de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) zitten.
Hoe wordt dit verbod op e-steps gehandhaafd? Hoeveel waarschuwingen worden er gegeven, hoeveel boetes en hoeveel inbeslagnames zijn er?
De politie neemt bij de reguliere verkeershandhavingstaken ook de handhaving van vervoersmiddelen zoals de niet toegestane e-step mee. De politie houdt geen aparte registratie bij van de handhaving op e-steps. Het CJIB meldt dat in 2020 233 boetes voor niet toegelaten voertuigen, waaronder niet toegelaten e-steps, zijn opgelegd, tegen 68 in 2019.
Op welke termijn denkt u deze e-steps sneller te kunnen legaliseren?
Zoals aangegeven in de kamerbrief van 7 juli jl. is het huidige proces van de Beleidsregel aanwijzing bijzondere bromfiets geoptimaliseerd5. Het proces van beoordeling is verbeterd en de criteria voor het beoordelen van veilig gebruik zijn verduidelijkt in samenspraak met SWOV en de RDW. De formele bevoegdheid tot aanwijzing ligt nu nog bij IenW. In lijn met de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid zal de RDW bij wet de bevoegde instantie worden6. Dit is voorzien in 2022. Verder is en blijft de doorloop van het proces afhankelijk van de informatie die de aanvrager aanlevert.
Klopt het hoverboards, elektrische skateboards en monowheels ook nog steeds niet zijn toegelaten op de openbare weg? Klopt het dat op het gebruik daarvan een boete staat van 260 euro?
Hoverboards, elektrische skateboards en monowheels zijn niet toegelaten op de openbare weg. Deze voertuigen hebben geen stuur of zitplaats en vallen daardoor in geen enkele categorie van voertuigen die zijn goedgekeurd voor gebruik op de weg. De boete voor het gebruik van een dergelijk niet toegelaten voertuig op de openbare weg is 280 euro.
Op welke termijn denkt u deze hoverboards, elektrische skateboards en monowheels eindelijk te kunnen legaliseren?
Dit zal afhangen van de uitkomsten van het onderzoek zoals aangekondigd in de brief van 13 juli jl. De uitkomsten van het onderzoek worden verwacht in het voorjaar 2022. In dat onderzoek zal een groep van onafhankelijke experts worden gevraagd te verkennen of dit soort voertuigen veilig zijn toe te laten, wanneer er specifieke eisen worden gesteld aan de techniek en de gebruiker en of inpassing in het huidige verkeer mogelijk is.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden, in ieder geval ruim voor de begrotingsbehandeling van Infrastructuur en Waterstaat?
Ja, dat is bij dezen gedaan.