Verzekeraars die polissen niet verlengen tot aan de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw brief aan de Kamer van 15 januari jongstleden over het verschuiven van de AOW-gerechtigde leeftijd en de overbruggingsregeling AOW?1
Ja.
Bent u sindsdien bekend met signalen van mensen waarvan onder andere particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeringen door verzekeraars niet verlengd worden tot de nieuwe geldende AOW-gerechtigde leeftijd? Hoeveel van deze signalen heeft u reeds ontvangen? Hoe bent u hiermee omgegaan?
In 2016 heb ik over dit onderwerp ongeveer 10 signalen (e-mails en brieven) ontvangen. In antwoord op de e-mails en brieven is een reactie gegeven die overeenkomt met mijn brief van 15 januari 2016.
Kunt u nader ingaan op de casus die gebaseerd is op de werkelijkheid waarin een man van 51 jaar, volledig afgekeurd sinds 2014, een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft lopen tot 65 jaar waarbij de verzekeraar Delta Lloyd niet bereid is om over te gaan tot verlenging tot aan de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd? Op welke manier had u gehoopt dat de verzekeraar had gehandeld in deze casus? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de verzekering niet verlengd wordt?
De casus die u mij voorlegt is mij niet als zodanig bekend. Wel ben ik bekend met een uitzending van Radar waarin aandacht is besteed aan ZZP-ers met een AOV die door de verhoging van de AOW-leeftijd met een AOW-gat geconfronteerd worden.
Het is te betreuren dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering in de voorgelegde casus niet is verlengd vóór dat het risico van arbeidsongeschiktheid zich heeft voorgedaan. Mede met het oog op de verhoging van de AOW-leeftijd per 1 januari 2013 hebben verzekeraars voor lopende polissen waarbij het ao-risico zich nog niet heeft voorgedaan een verlengingsaanbod gedaan. Voor polissen waarbij het risico van arbeidsongeschiktheid zich al heeft voorgedaan
kan het zo zijn dat verzekeraars geen verlengingsaanbod hebben gedaan. Op grond van een uitspraak van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFiD) van juli 2015 zijn verzekeraars daartoe niet verplicht. Ik heb in dit kader geen voornemen om hierin aanvullend actie te ondernemen. Deze groep van personen kan, mits zij aan de voorwaarden voldoet, een beroep doen op de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR).
Zijn er bij u andere casussen dan arbeidsongeschiktheidsverzekeringen bekend waarbij verzekeraars niet overgaan tot verlenging van de polis naar de nieuwe AOW-leeftijd? Welke stappen gaat u ondernemen om te voorkomen dat mensen met een polis blijven zitten die loopt tot 65 jaar?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kijkt u naar deze casussen in relatie tot de overbruggingsregeling AOW? Bereikt de overbruggingsregeling deze groep mensen in voldoende mate? Zo ja, waarop baseert u dat? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om dit te verbeteren?
Met betrekking tot de vraag of de overbruggingsregeling AOW de doelgroep in voldoende mate bereikt heb ik uw Kamer eerder toegezegd een onderzoek te doen naar het (niet-) gebruik van de OBR. De uitkomsten van voornoemd onderzoek heb ik bij brief van 2 september 2016 aan uw Kamer aangeboden. Daarin heb ik ondermeer aangegeven dat het mogelijk wordt om een OBR met terugwerkende kracht aan te vragen.
Kunt u tot slot nader ingaan op de casus waarin een weduwe die in januari 2017 65 jaar wordt en een partnerpensioen met een aanvulling uit de Algemene nabestaandenwet ontvangt pas in oktober 2017 een AOW-uitkering krijgt waardoor zij tussen januari en oktober een flink inkomenshiaat kent van ongeveer 1.000 euro per maand bruto ondanks gebruik van de AOW-overbruggingsregeling? Wat vindt u van zo een inkomenshiaat? In hoeverre bent u van mening dat (in algemene zin) de overbruggingsregeling toereikend is om de inkomenshiaten te overbruggen die mensen nu ondergaan door de verhoging van de AOW-leeftijd?
Naar aanleiding van de voorgelegde casus merk ik op dat de AOW-gerechtigde leeftijd per 1 januari 2013 in stappen is verhoogd en met ingang van 1 januari 2016 versneld omhoog is gegaan. De geleidelijke verhoging geeft mensen een voorbereidingstijd. Door deze geleidelijke verhoging kunnen mensen te maken krijgen met een inkomensverlies dat zij niet helemaal kunnen opvangen. Voor mensen met een laag inkomen die op of voor 1 januari 2013 reeds deelnamen aan een VUT- en prepensioenregeling of een vergelijkbare regeling en zich niet hebben kunnen voorbereiden op de voor hen geldende verhoging van de AOW-leeftijd is daarom de overbruggingsregeling AOW getroffen. Uitgangspunt daarbij is dat de draagkracht getoetst wordt in de periode vóór dat men 65 jaar wordt door een entreetoets op inkomen en vermogen. Als men meer inkomen of vermogen heeft dan de gestelde grenzen, dan is de aanname dat er voldoende financiële reserves zijn of kunnen worden opgebouwd om het inkomensverlies zelf op te vangen. De OBR biedt voor de overbruggingsperiode een compensatie voor het inkomensverlies: een uitkering op minimumniveau. Als er tijdens die periode sprake is van ander inkomen dan wordt deze in mindering gebracht op de uitkering. Bij inkomen uit arbeid wordt een deel vrijgelaten. Met de OBR worden inkomenshiaten tijdens de overbruggingsperiode tot het vastgesteld niveau gecompenseerd. In algemene zin wordt hiermee naar mijn mening een toereikende voorziening geboden.
De berichten ‘European Commission Authorized Italian Government to Support Banks’ en ‘Duitsland hekelt bankenplan Italië’ |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «European Commission Authorized Italian Government to Support Banks»1 en Duitsland hekelt bankenplan Italië»?2 Kunt u meer informatie verschaffen over zowel het plan als de redenen voor de goedkeuring van de Europese Commissie?
Ja. Het door de Commissie goedgekeurde plan waarover The Wall Street Journal (WSJ) schrijft ziet op een plan voor liquiditeitssteun. In geval van stress kan het zijn dat banken behoefte hebben aan extra liquiditeit. Hiervoor kunnen banken o.a. gebruik maken van centrale bank financiering. In het geval zich een uitzonderlijke crisissituatie voordoet, kan onder voorwaarden liquiditeitssteun vanuit overheden plaatsvinden. Dit geschiedt dan in de vorm van garanties vanuit de overheid (in het Italiaanse plan tot 150 miljard euro).
Een belangrijke beperking aan de mogelijkheid tot het geven van liquiditeitssteun is dat een garantie alleen kan worden verstrekt aan banken die solvabel zijn. Liquiditeitssteun dient namelijk alleen om een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat te vermijden of te verhelpen en de financiële stabiliteit te vrijwaren. Bij een dergelijke faciliteit eist de Commissie o.a. dat banken solvabel zijn, een marktconforme vergoeding wordt betaald en banken die op grote schaal gebruikmaken van de steun een herstructureringsplan indienen.
Ook Nederland heeft in de periode van 2008 tot en met 2010 een dergelijke garantiefaciliteit voor liquiditeit gehad.3 Zowel de staatssteunregels4 als de BRRD5 bieden ruimte voor dergelijke steun. Zoals ik ook bij eerdere gelegenheden heb aangegeven ben ik van mening dat het aan de Commissie is om te oordelen of er bij Italiaanse maatregelen voor de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofd is. Ook over deze maatregel heb ik geen zelfstandig oordeel.
Belangrijk is ook dat dit Italiaanse plan in het leven is geroepen uit voorzorg. Zoals een woordvoerder van de Commissie in het WSJ artikel waarnaar het lid Harbers verwijst aangeeft, is het niet de verwachting dat de noodzaak voor het gebruik van de garantiefaciliteit zich voordoet. Dit blijft het geval zolang er zich geen uitzonderlijke crisissituatie voordoet en banken nog toegang hebben tot (langlopende) centrale bank financiering.
Zolang er geen gebruik wordt gemaakt van de garantiefaciliteit is er ook geen sprake van consequenties voor de Italiaanse begroting. Indien van de regeling gebruik wordt gemaakt loopt de Italiaanse begroting risico’s in het geval dat grote verliezen zich voordoen bij banken die van de regeling gebruik maken. Op zichzelf leidt het afgeven van een garantie overigens niet tot een hogere schuld. Daarnaast zal voor eventuele garanties een marktconforme premie moeten worden betaald.
Wat is het oordeel van de Nederlandse regering over het plan om de Italiaanse banken te steunen en over de goedkeuring van de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt zich dit tot de regels uit de Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD), zoals de verplichting tot de bail-in, en de Europese regels voor staatssteun?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn precies de «extraordinary crisis rules for state aid»? Is er op dit moment sprake van een «uitzonderlijke crisis», specifiek voor Italië en Italiaanse banken, en zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het plan consequenties voor de Italiaanse begroting en zo ja, welke? Indien ja, valt deze steun onder enige vorm van «flexibiliteit» uit het Stabiliteits- en Groeipact?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom de Duitse regering heeft aangegeven tegen deze steun te zijn? Welke argumenten voert de Duitse regering daarvoor aan en ondersteunt u deze argumenten? Zijn er meer regeringen die aangegeven hebben geen voorstander te zijn van dit plan?
Het artikel uit de Telegraaf waarnaar het lid Harbers verwijst ziet niet op het door de Commissie goedgekeurde plan voor liquiditeitssteun, maar op het eventueel geven van kapitaalssteun vanuit de Italiaanse overheid. In dit artikel wordt geen officieel standpunt van de Duitse regering genoemd, maar speculatie door ingewijden. Op 4 juli 2016 is echter wel volgens The Financial Times (FT) door een woordvoerder van het Duitse Ministerie van Financiën een uitspraak van Angela Merkel bevestigd als het officiële Duitse standpunt: «We wrote the rules for the credit system, we cannot change them every two years.»6 Ik ben het met deze uitspraak uiteraard eens. Er is geen sprake van dat van de nieuwe regels «meteen wordt afgeweken». De ECB heeft het belang van bail-in de afgelopen dagen publiekelijk sterk onderstreept.
Over het algemeen zijn er ook binnen de geldende regels genoeg mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Zo staat bijvoorbeeld de BRRD toe dat levensvatbare banken tijdelijk gesteund worden zolang de steun niet wordt gebruikt om bestaande of verwachte verliezen op te vangen, maar enkel voor het voldoen aan kapitaalbehoeften die bijvoorbeeld ontstaan uit het adverse scenario van een stresstest. Dit instrument wordt ook wel preventieve herkapitalisatie genoemd.7 Hierbij is uiteraard compliance met de staatssteunregels vereist, namelijk dat houders van kapitaalinstrumenten bijdragen aan de herkapitalisatie door afschrijving en/of omzetting. Indien banken simpelweg niet levensvatbaar zijn en in resolutie treden dan moet voor elke vorm van kapitaalsteun allereerst minimaal 8% bail-in plaatsvinden. Dit zijn de regels zoals deze zijn afgesproken en deze zullen ook zo worden toegepast door de bevoegde autoriteiten.
Zoals ik ook in antwoord op eerdere Kamervragen over dit onderwerp heb aangegeven, kent de Italiaanse bankensector structurele uitdagingen zoals een groot aantal niet-presterende leningen, dat flinke druk zet op de winstgevendheid van en het vertrouwen in sommige banken.8 Ook is het in Italië niet ongebruikelijk dat achtergestelde schuldinstrumenten zijn verkocht aan particuliere beleggers, terwijl deze instrumenten vaak hoge risico’s kennen. Desalniettemin kunnen autoriteiten ingeval van bail-in aanvullende maatregelen treffen ten behoeve van kwetsbare groepen.9
Deelt u de mening dat de Italiaanse overheid ervoor had kunnen en moeten kiezen om veel eerder orde op zaken te stellen in de financiële sector, zoals in andere landen wel gebeurd is?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zegt het over de geloofwaardigheid van de (regels en afspraken uit de) bankenunie dat meteen bij de eerste test, en in het eerste jaar van de bankenunie, wordt afgewekenvan de regels? Verwacht u dat de handhaving van deze regels net zo zwak zal blijken te zijn als het toezicht op de begrotingsregels?
Zie antwoord vraag 6.
Rookruimtes in de horeca |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over rookruimtes in de horeca?1
Met mijn tabaksontmoedigingsbeleid streef ik ernaar op termijn een rookvrije samenleving te bereiken, zoals aangegeven in reactie op uw eerdere Kamervragen over rookruimtes in de horeca. In een rookvrije samenleving is vanzelfsprekend geen ruimte voor rookruimtes. Met het pakket aan maatregelen dat op 20 mei 2016 is aangenomen is weer een stap vooruit gezet in het ontmoedigen van het gebruik van tabaksproducten.
Ik houd de gevolgen van mijn beleid in de gaten en zo ook de aanwezigheid van rookruimtes. De Intravalcijfers laten zien dat het aantal rookruimtes de laatste jaren in de cafés en discotheken is toegenomen. Tegelijkertijd tonen de cijfers een verhoging van de naleving.
Een toename in het aantal rookruimtes betekent echter niet zonder meer dat het tabaksontmoedigingsbeleid niet aanslaat. Er kunnen meerdere redenen zijn voor een rookruimte, zoals het verplaatsen van roken voor de ingang van de discotheek naar een ruimte in de discotheek om zo omwonenden te ontzien van overlast.
Aan een rookruimte worden geen technische eisen gesteld, behalve dat deze afsluitbaar is. Evenmin is het inrichten van een rookruimte verplicht. Ik zie ook dat veel horeca vrijwillig afziet van het inrichten van een rookruimte, terwijl ze daar mogelijk wel de ruimte voor hebben. Van oneerlijke concurrentie tussen horeca met en zonder rookruimte, zoals benoemd in het onderzoek «Cafés in opstand», is naar mijn mening geen sprake.
Waarop is de aanname dat «het hebben van een rookruimte de naleving van het rookverbod in de horeca vergroot» gebaseerd?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat er voor rookruimtes geen plek is in een rookvrije samenleving? Kunt u duidelijk maken hoe het monitoren van de aanwezigheid van rookruimtes zal bijdragen aan een rookvrije samenleving?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het uiteindelijke resultaat, geen rookruimtes en een rookvrije samenleving, niet bereikt zal worden als het aantal rookruimtes blijft toenemen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het onderzoek «Cafés in opstand: Een rechtssociologische studie naar de naleving van het rookverbod door caféhouders» van Willem Bantema?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid, naar aanleiding van dit onderzoek, uw visie op oneigenlijke concurrentie door rookruimtes aan te passen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het bericht «Rookvrije generatie nog lang niet in zicht»?3
Ik heb kennis genomen van het artikel van de jongerenorganisatie van de ChristenUnie, PerspectieF. Ik ben ermee bekend dat ondernemers aangeven het lastig te vinden het rookverbod te handhaven, omdat jongeren achter hun rug om tabaksproducten aansteken in de horeca-inrichting. Dit ontslaat de ondernemer echter niet van zijn verplichting het rookverbod te handhaven. De NVWA houdt daarom scherp toezicht op deze situaties en legt de ondernemer een boete op als in zijn horeca-inrichting wordt gerookt en de ondernemer niet onmiddellijk ingrijpt.
De NVWA heeft de samenwerking met gemeenten opgezocht. Zowel om inzicht te krijgen in de bedrijven waar nog steeds gerookt wordt als om gezamenlijk inspecties uit te voeren waar gemeentelijke toezichthouders toezien op naleving van bijvoorbeeld de Drank- en Horecawet en de NVWA toeziet op naleving van het rookverbod. Ik wil niet vooruitlopen op de vraag of gemeenten ook toezicht zouden kunnen houden op naleving van het rookverbod, voordat de evaluatie van de Drank- en Horecawet is afgerond.
Herkent u het beeld dat roken vaak wordt gedoogd in uitgaansgelegenheden? Kunt u in percentages uitdrukken om hoeveel horecaplekken het gaat?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de toezegging, gedaan tijdens het debat over de wijziging van de Tabakswet, met gemeenten in gesprek te gaan over de mogelijkheden om hen te betrekken bij het handhaven van de Tabakswet?4 Hoe staat het hiermee? Acht u het denkbaar dat de handhaving op enig moment door gemeenten wordt uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 7.
Kent u het bericht «Nederlanders willen een rookvrije speeltuin»?5
Ik heb kennis genomen van het bericht «Nederlanders willen een rookvrije speeltuin». Ik steun het initiatief van de Longfonds om speeltuinen rookvrij te maken. Op die manier worden jongeren, in het bijzonder kinderen, beschermd tegen de gezondheidsschade door meeroken. Ook kan een rookvrije speeltuin bijdragen aan het voorkomen dat roken als normaal wordt gezien en dat jongeren later zelf gaan roken. Ik ben verheugd te zien dat steeds meer gemeenten nadenken over de mogelijkheden om binnen hun gemeente het gebruik van tabak te ontmoedigen, zoals de gemeente Amsterdam doet met het Tabaksontmoedigingsbeleid 2016–2019. Ook constateer ik dat het stappenplan van het Longfonds voor rookvrije speeltuinen wordt gedeeld op de gemeentewebsite www.gemeente.nu.
Gemeenten spelen een belangrijke rol als het gaat om tabaksontmoediging op lokaal niveau. Daarom stimuleer ik gemeenten lokale middelen in te zitten voor het tabaksontmoedigingsbeleid, bijvoorbeeld via de Landelijke gezondheidsnota of de inzet van het Trimbos Instituut. Zo heeft Trimbos op 8 juni jl. een Studiedag voor gemeenten georganiseerd over lokaal tabaksontmoedigingsbeleid. Op deze studiedag is onder meer aandacht besteed aan het stappenplan voor rookvrije speeltuinen.
Bent u bereid het stappenplan voor rookvrije speeltuinen breed onder de aandacht van gemeenten te brengen?
Zie antwoord vraag 10.
Kent u de bovenstaande berichten?1 2 Wat vindt u van deze berichten? Wat vindt u van een mogelijke fusie tussen de London Stock Exchange en Deutsche Börse?
Ja, ik ken bovenstaande berichten. Ik heb kennis genomen van de voorgenomen fusie tussen Deutsche Börse en de London Stock Exchange. Realisatie hiervan zal een (zeer) grote speler in het Europese beurzenlandschap opleveren. Een fusie kan kostenvoordelen opleveren voor de fuserende ondernemingen zelf en de eindgebruikers, zoals in dit geval onder meer investeerders en de bedrijven die financiering aantrekken via een beursgang. Een fusie kan evenwel ook leiden tot een situatie waarbij de interne markt en concurrentie schade kunnen ondervinden. De Europese Commissie beoordeelt in grensoverschrijdende grote fusies of sprake is van een fusie die leidt tot nadelige gevolgen op de betreffende markt, waaronder verminderde concurrentie. De Europese Commissie kan aan een goedkeuring voorwaarden verbinden die de nadelige effecten van verminderde concurrentie opheffen of beperken. Na een dergelijke voorwaardelijke goedkeuring blijft de Europese Commissie erop toezien dat de voorwaarden worden vervuld en kan zij ingrijpen als dat niet het geval blijkt te zijn.
De Europese Commissie zal gaan onderzoeken of, en in welke mate, sprake zal zijn van verminderde concurrentie als gevolg van de aangekondigde fusie tussen Deutsche Börse en London Stock Exchange, of deze doorgang kan vinden en of hier voorwaarden aan moeten worden gesteld. In dat onderzoek zal ook acht worden geslagen op de gevolgen voor de financiële sector in de betreffende markt, dus ook op de gevolgen voor bedrijven en investeerders in lidstaten waar de gefuseerde entiteit geen vestiging heeft, zoals Nederland.
Wat kunnen de gevolgen zijn van de mogelijke fusie van London Stock Exchange en Deutsche Börse voor de financiële sector in Nederland en de aantrekkingskracht van Nederland? Wat kunnen de gevolgen zijn voor de financieringsmogelijkheden voor Nederlandse bedrijven? Wat kunnen de gevolgen zijn voor Euronext?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat de Franse Minister van Financiën zich duidelijk heeft uitgesproken over de fusie en de gevolgen daarvan? Bent u bereid om zich hierover ook duidelijk uit te spreken? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is de mogelijke fusie van London Stock Exchange en Deutsche Börse een bedreiging voor de competitie en Europese economie zoals de Franse Minister aangeeft?
De zorgen die de Franse Minister van Financiën heeft geuit zullen meegenomen worden in het onderzoek van de Europese Commissie. Op dat moment zal blijken of, en in welke mate, de aangekondigde fusie een bedreiging vormt voor de competitie en welke consequenties hieraan verbonden moeten worden.
Is de uitspraak «it could create an operator that is too big to fail» van de de president van de Franse centrale bank juist? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de president van de Franse centrale bank ziet op het ontstaan van een grote centrale tegenpartij (central counterparty; CCP). CCP’s verzorgen de clearing van effectentransacties. De Nederlandsche Bank (DNB) houdt samen met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht op CCP’s die gevestigd zijn in Nederland. Verder is DNB samen met de andere relevante buitenlandse toezichthouders verantwoordelijk voor het toezicht op buitenlandse CCP’s die in Nederland actief zijn. DNB zal de eventuele gevolgen van de fusie van Deutsche Börse en London Stock Exchange voor de financiële stabiliteit in Nederland en de CCP’s onder haar toezicht monitoren. Tot slot wordt er in FSB- en EU-verband gewerkt aan een raamwerk voor herstel en afwikkeling van CCP's, dat zorgt voor de mogelijkheid om grote CCP's die in problemen komen uiteindelijk op ordentelijke wijze te kunnen afwikkelen.
In hoeverre klopt het dat u eerder heeft gezegd: «Euronext, for example, is a shining example of the pan European capital market. It’s crucial for financing companies and this is what the Capital Markets Union is all about»? Waarom vindt u Euronext een «shining example»?
De Kapitaalmarktunie beoogt de groeipotentie van Europa te versterken door financieringsbronnen voor Europese ondernemingen te versterken en te diversifiëren. Het is in dat kader van belang dat naast bankfinanciering ondernemingen ook toegang hebben tot de kapitaalmarkt voor het ophalen van kapitaal. Euronext heeft beurzen in meerdere landen in de EU die opereren onder een vergaand geharmoniseerd model, zoals bijvoorbeeld een single rule book. Op deze wijze draagt Euronext bij aan grensoverschrijdende financiering, één van de doelstellingen van de Kapitaalmarktunie.
Wat heeft u tot nu toe gedaan in dit dossier? Wat zijn de mogelijke acties die u kunt en gaat ondernemen?
De aandeelhouders van Deutsche Börse moeten nog stemmen over de voorgenomen fusie en de melding van de aangekondigde fusie bij de Commissie is nog niet gedaan. Daarnaast geldt dat de fusie is aangekondigd voordat de uitkomst van het Brexit referendum bekend werd en dat niet valt uit te sluiten dat de fusieplannen nog wijzigen. De fusie is derhalve nog niet definitief. Bovendien gaat het hier om een aangekondigde grensoverschrijdende fusie van twee ondernemingen die niet gevestigd zijn in Nederland, zodat er, anders dan weergegeven in het antwoord op vraag 4, geen bevoegdheden zijn voor de Nederlandse toezichthouders. De Europese Commissie zal een oordeel vellen over de fusie en de mogelijke gevolgen daarvan.
Wat is de verwachting als het gaat om het mogelijke besluit over de fusie van Directorate-General for Competition, dat de eerdere mogelijke fusie van Deutsche Börse en NYSE Euronext heeft tegengehouden, en wat is de planning van de besluitvorming?
De Europese Commissie zal onderzoek moeten verrichten naar de gevolgen van de aangekondigde fusie en op basis van dat onderzoek een beslissing nemen. Ten aanzien van de planning geldt dat de termijn voor beslissing begint op het moment dat de fuserende ondernemingen de voorgenomen fusie melden bij de Europese Commissie. Na deze melding heeft de Commissie 25 werkdagen voor een analyse van de fusie. Na afloop van deze fase kan de Commissie de fusie onvoorwaardelijk goedkeuren. De Commissie kan ook voorwaarden ten aanzien van de goedkeuring opleggen die moeten bewerkstelligen dat de competitie op de betreffende markt kan continueren als voorheen. Als de Commissie na deze eerste fase van oordeel is dat de competitie gehinderd kan worden door de voorgenomen fusie, kan zij een diepgaandere analyse verrichten van de effecten van de fusie. Hiervoor heeft de Commissie 90 werkdagen. Deze termijn kan worden verlengd. Het voorgaande betekent dat op dit moment niet concreet kan worden aangegeven wanneer de besluitvorming kan worden verwacht.
De uitbuiting van Filipijnse truckers door een Limburgs transportbedrijf |
|
Manon Fokke (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Truckers uitgebuit»?1
Ja.
Heeft u het idee dat er in Nederland respectievelijk de rest van de Europese Unie onvoldoende beroepsgoederenchauffeurs zijn te vinden waardoor Nederlandse transportbedrijven zich genoodzaakt voelen Filipijnse chauffeurs in te schakelen?
In hoeverre dat het geval is kan ik niet beoordelen. Wel zijn er signalen dat de sector bezig is om meer jonge Nederlandse chauffeurs in dienst te nemen. Bedrijven willen meer jonge Nederlandse chauffeurs, om daarmee de groeiende werkgelegenheid en de vergrijzing in de sector op te vangen.2 Daarnaast stijgt het aantal jongeren dat in Nederland een opleiding tot vrachtwagenchauffeur volgt.
Deelt u het sterke vermoeden dat de keuze van het transportbedrijf in kwestie puur dan wel hoofdzakelijk is ingegeven door de wens mensen zo goedkoop mogelijk aan het werk te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het is mij bekend dat er werkgevers zijn die door middel van schijnconstructies werknemers zo goedkoop mogelijk aan het werk zetten. Ik ben in 2013 het programma Aanpak Schijnconstructies gestart om dit samen met sociale partners aan te pakken. Ook is de Wet Aanpak Schijnconstructies (WAS) inwerking getreden. Met de WAS is onder andere ketenaansprakelijkheid voor het verschuldigd loon van alle opdrachtgevers geïntroduceerd. Daarnaast heb ik uw Kamer recentelijk een wetsvoorstel gestuurd om de ketenaansprakelijkheid ook voor de sector vervoer op de weg te laten gelden.3 Als dit wetsvoorstel van kracht is kan ook de werknemer die werkt op basis van een vervoersovereenkomst opdrachtgevers aanspreken als er sprake is van onderbetaling.
Wat vindt u ervan als werkgevers steeds op zoek gaan naar werknemers die feitelijk geen andere keus hebben dan onderbetaling te accepteren? Hoe zou u dergelijke werkgevers betitelen?
Ik zou dat niet wenselijk vinden en zou zulke werkgevers als malafide werkgevers willen bestempelen.
Wat vindt u van de in dit geval blijkbaar gevolgde constructie om Filipijnse chauffeurs in te schakelen via een in een ander EU-land gevestigde onderneming? Bent u bereid aan de overheid van dat EU-land in kwestie het signaal af te geven dat een dergelijke constructie onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Derdelanders mogen, mits zij legaal in een EU lidstaat werken, vanuit die lidstaat gedetacheerd worden voor werk naar andere lidstaten. Dit geldt ook voor de transportsector, voor zover de Detacheringsrichtlijn van toepassing is. Zoals u bekend heeft de Europese Commissie een voorstel voor wijziging van de Detacheringsrichtlijn gedaan en daarbij aangekondigd specifiek voor de transportsector nog met voorstellen te zullen komen. De Detacheringsrichtlijn is nu in ieder geval van toepassing op ondernemingen die cabotagevervoer verrichten. Daarbij is sprake van een geval-tot-geval benadering; indien een cabotage-activiteit niet voldoet aan de criteria van detachering uit de Detacheringsrichtlijn, is er geen sprake van detachering. De Europese Commissie heeft hier wel de verwachting over uitgesproken dat in de meeste gevallen aan de voorwaarden van de Detacheringsrichtlijn wordt voldaan.
Heeft u zicht op (dan wel een vermoeden van) het aantal mensen van buiten de Europese Unie dat via constructies als hier aan de orde in Nederland werkzaam is?
Het is buitengewoon moeilijk om zicht te krijgen op hoeveel mensen onder dit soort constructies werken. Ze spelen zich vaak in het verborgene af. Het is daarom ook moeilijk om schattingen te maken over het aantal mensen dat werkzaam is via constructies waarbij vanuit het buitenland afkomstige werknemers betrokken zijn.
Wanneer rondt de Inspectie SZW naar verwachting het in onderhavige kwestie blijkbaar inmiddels reeds aangevangen onderzoek af? Welke (maximum-) straf c.q. boete hangt het bedrijf in kwestie boven het hoofd?
Over individuele onderzoeken van de Inspectie SZW doe ik conform de normale werkwijze geen uitspraken. Sinds 1 januari 2016 worden de inspectieresultaten met betrekking tot de wet Minimumloon en Minimumvakantiebijslag (WML), de Wet Arbeid Vreemdelingen (Wav) en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) op het domein Eerlijk Werk openbaar gemaakt op een speciale website van de Inspectie SZW (www.inspectieresultaten.nl).
Ziet u mogelijkheden bedrijven die zich willens en wetens aan uitbuiting schuldig maken (tijdelijk) uit te sluiten van overheidsopdrachten? Zo ja, wanneer zijn op dat vlak concrete acties van u te verwachten? Zo nee, waarom niet?
Bij het uitbesteden van overheidsopdrachten dient de overheid zich te houden aan aanbestedingsregels waarin nauwkeurig staat beschreven wanneer een bedrijf wordt uitgesloten van overheidsopdrachten. Artikel 2.86 van de Aanbestedingswet 2012 bevat gronden op basis waarvan bedrijven worden uitgesloten van deelname aan aanbestedingsprocedures van overheidsopdrachten. Daarnaast kunnen er bijzondere voorwaarden worden verbonden aan de uitvoering van een overheidsopdracht, mits dergelijke voorwaarden verband houden met het voorwerp van de opdracht (Artikel 2.80 Aanbestedingswet 2012). De voorwaarden waaronder de overheidsopdracht wordt uitgevoerd, kunnen verband houden met economische, innovatiegerelateerde, arbeidsgerelateerde, sociale of milieuoverwegingen. Bij voorwaarden op het gebied van sociaal- en arbeidsrecht kan worden gedacht aan goede arbeidsomstandigheden en de juiste loonbetaling. Conform artikel 18, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU dienen aanbestedende diensten inschrijvers te verzoeken aan te geven dat zij bij het opstellen van hun inschrijving rekening hebben gehouden met de verplichtingen op het gebied van milieu, sociaal- en arbeidsrecht. Verder dienen aanbestedende diensten niet-naleving van verplichtingen op het gebied van arbeidsbescherming en arbeidsvoorwaarden bij de uitvoering van een overheidsopdracht te melden aan de Inspectie SZW (Artikel 2.81a Aanbestedingswet 2012). Het kabinet heeft op dit moment geen plannen om deze wet- en regelgeving aan te passen.
Sterkt een bericht als dit u in uw streven uitbuiting, oneerlijke concurrentie en verdringing op de arbeidsmarkt te bestrijden? Welke nadere acties zijn daarbij wanneer van u te verwachten?
Ja. In Europees verband maak ik mij al geruime tijd sterk voor het bestrijden van uitbuiting, oneerlijke concurrentie en verdringing op de arbeidsmarkt. Zoals u weet heb ik lang aangedrongen op een wijziging van de Detacheringsrichtlijn om ervoor te zorgen dat werknemers die tijdelijk in een andere EU-lidstaat aan de slag gaan ook recht krijgen op een fatsoenlijke beloning. Het voorstel van de Europese Commissie voor de wijziging van de Detacheringrichtlijn draagt daar sterk aan bij. Recentelijk is de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (WagwEU) in werking getreden waarin uitvoering wordt gegeven aan de implementatie van de Handhavingsrichtlijn. Daarnaast heb ik uw Kamer tijdens het AO Behandelvoorbehoud Herziening Detacheringsrichtlijn van 13 april 2016 (Kamerstuk 34 439, nr. 4) een brief toegezegd om te kijken wat Nederland nog kan doen bovenop de Europese Handhavingsrichtlijn.
Het bericht ‘Oud-bankier Dirk Scheringa maakt comeback via lege beurshuls’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oud-bankier Dirk Scheringa maakt comeback via lege beurshuls»?1
Ja.
Klopt het dat het bedrijf CS Factoring door middel van een zogenaamde «reversed listing» via het beursgenoteerde Lavide naar de beurs wil?
Het persbericht van CS Factoring van 21 juni 2016 vermeldt dat het naar de beurs gaat via een omgekeerde overname van Lavide.
Het artikel noemt het beursgenoteerde Lavide «een lege huls»; in hoeverre is het wenselijk dat reversed listing beursgangen plaatsvinden via in feite lege vennootschappen? Wat is überhaupt de wenselijkheid van de notering van lege vennootschappen op de beurs? Wat zijn daarvan de risico's?
Op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) geldt een uitzondering op de plicht om een prospectus te publiceren in geval van conversie van aandelen of certificaten van aandelen. Van deze uitzondering, die geïmplementeerd is in de Wft op grond van de Prospectus Richtlijn, wordt gebruik gemaakt bij een reverse listing. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) kan, eveneens op grond van de Wft, bepalen dat de uitzondering op de prospectusplicht niet van toepassing is wanneer deze in strijd is met de belangen die de prospectusplicht probeert te beschermen. Hiervan kan sprake zijn bij een toelating van aandelen of effecten tot de handel van een beurs waardoor de aard van de beursvennootschap wezenlijk wijzigt, zoals een reverse listing. Het is aan de AFM om van geval tot geval te beoordelen of de uitzondering van toepassing is. Bij de toetsing door de AFM staat de bescherming van de belangen van beleggers centraal. De AFM zal beoordelen of de belegger op andere wijze dan door het prospectus adequaat is geïnformeerd, bijvoorbeeld door jaarrekeningen en jaarverslagen. Hierbij geldt dat die informatie gelijkwaardig moet zijn aan de informatie in een prospectus. Als de AFM oordeelt dat de uitzondering niet van toepassing is, dient de uitgevende instelling alsnog een goedgekeurd prospectus te publiceren.
Klopt het dat door middel van deze reversed listing CS Factoring vrijgesteld is van de prospectusplicht? Acht u dat gewenst?
Zie antwoord vraag 3.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) stelt dat er sprake moet zijn van adequate informatievoorziening om in aanmerking te komen voor conversievrijstelling; vindt u dat is voldaan aan de voorwaarden die de AFM stelt voor een conversievrijstelling?
Zie het antwoord op vragen 3 en 4 hierboven. Het is aan de AFM als toezichthouder om te beoordelen of in het geval van CS Factoring de uitzondering op de prospectusplicht van toepassing is.
Deelt u de mening dat juist in dit soort gevallen beleggers gediend zijn bij de uitgifte van een prospectus, omdat er in feite sprake is van een beursgang van een nieuw bedrijf?
Bij de toelating tot de handel van een beurs van aandelen en certificaten van aandelen dienen beleggers adequaat te worden geïnformeerd. Dit geldt te meer indien sprake is van een situatie waardoor de aard van de uitgevende instelling wezenlijk wijzigt, zoals het geval is bij een reverse listing. De AFM ziet er op toe dat beleggers adequaat worden geïnformeerd. Zo dient onder meer informatie beschikbaar te zijn over de reden voor de oorspronkelijke uitgifte en de conversie, de effecten die worden toegelaten tot de handel en de impact van de verwatering op de bestaande aandeelhouders. Daarnaast moet informatie beschikbaar zijn over de nieuwe activiteiten, vermogen, financiële positie, resultaten en vooruitzichten van de uitgevende instelling. Aan de hand hiervan oordeelt de AFM of sprake is van adequate informatievoorziening en de uitzondering op de prospectusplicht van toepassing is, of dat een goedgekeurd prospectus moet worden gepubliceerd. Op deze wijze worden de belangen die de prospectusplicht beoogt te beschermen, waaronder het verstrekken van voldoende informatie aan beleggers, zoveel mogelijk geborgd.
Deelt u de mening dat de AFM strenge vereisten moet stellen aan de conversievrijstelling wanneer beursgangen plaatsvinden zonder de uitgifte van een prospectus? Bent u bereid om ervoor te zorgen dat beleggers over voldoende informatie beschikken van bedrijven die geld aantrekken via de beurs?
Zie antwoord vraag 6.
Het niet-informeren van de Kamer over de ambities inzake TAFTA |
|
Marianne Thieme (PvdD), Jasper van Dijk (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Waarom heeft de regering de Kamer niet de kans geboden om TAFTA (de voorloper van TTIP, het handelsverdrag tussen de EU en de VS) toe te voegen aan de lijst van «controversieel verklaarde onderwerpen», die op 5 juni 2012 is vastgesteld?1
Het kabinet heeft de Tweede Kamer op 5 april 2012 in een verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 16 maart 2012 geïnformeerd over de bespreking tussen de Europese Commissie en de EU-lidstaten van de optie van een handelsakkoord tussen de EU en de VS (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1142). Het initiatief om onderhandelingen over een handelsakkoord tussen de EU en de VS te starten was dus op 5 juni 2012 bij de Kamer bekend. De Kamer bepaalt zelf welke onderwerpen controversieel verklaard worden. Dit initiatief voor een handelsakkoord is destijds niet controversieel verklaard.
Waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd over het feit dat de regering inzette op het opnemen van «alle sectoren» en «volledige liberalisering» en «vergaande marktopening» op de «traditioneel gevoelige terreinen in de landbouw en industrie» in TAFTA, de voorloper van TTIP?2
De Kamer is volgens de gebruikelijke methodes geïnformeerd over de Nederlandse inzet. Op 16 mei 2012 heeft kabinet heeft de Tweede Kamer in een geannoteerde agenda voor de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 31 mei 2012 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1153) geïnformeerd dat Nederland voorstander is van «een ambitieus en veelomvattend trans-Atlantisch vrijhandelsakkoord». Ambitieus en veelomvattend betekent onder meer dat er geen sectoren op voorhand uitgesloten worden en dat er gestreefd wordt naar volledige liberalisering van tarieflijnen.
De Tweede Kamer heeft vervolgens op 23 mei 2012 in een algemeen overleg in aanwezigheid van de VVD, de PvdA, het CDA en de PVV gesproken over deze Nederlandse inzet met de Staatssecretaris van Economische Zaken, zoals ook blijkt uit het publieke verslag (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1159).
In het verslag van de Raad (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1164) heeft het kabinet uw Kamer geïnformeerd dat de Raad vrijwel unaniem was in de steun voor een ambitieus akkoord met de VS. Daarbij gaf het kabinet aan dat er op dat moment nog geen formele aankondiging of startdatum van onderhandelingen bestond.
Op welk moment heeft u de ambtelijke notitie waarin bovengenoemde ambities met betrekking tot TAFTA vermeld staan onder ogen gekregen? Hoe heeft u deze ambities vertaald in uw beleid, en welke ambities heeft u laten varen?
De ambtelijke adviezen hebben hun weerslag gevonden in de vele Kamerbrieven over de onderhandelingen. Deze brieven geven het standpunt van het kabinet weer.
Vanaf welk moment is TAFTA tot prioriteit verklaard? Kunt u alle stukken waaruit dit blijkt naar de Kamer sturen?
Zoals in antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de Kamer steeds op de hoogte gehouden van de Nederlandse inzet over een mogelijk handelsakkoord tussen de EU en de VS.
Waarom heeft u de Kamer tijdens of voorafgaand aan het algemeen overleg Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) Handel van 27 november 2012 niet geïnformeerd over de inzet ten aanzien van TAFTA?
Het mogelijke handelsakkoord tussen de EU en de VS was geen onderwerp op de agenda van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 29 november 2012 en is daarom ook niet opgenomen in de geannoteerde agenda. Op de agenda van het algemeen overleg van 27 november 2012 stond echter ook het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 31 mei 2012. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is uw Kamer via die brief geïnformeerd over de steun binnen de Raad voor een mogelijk handelsakkoord tussen de EU en de VS.
Waarom heeft u de Kamer tijdens of voorafgaand aan dit algemeen overleg RBZ Handel niet geïnformeerd over het feit dat de EU en VS al in 2012 over TTIP hebben aangegeven dat «als de onderhandelingen worden geopend, mislukking niet tot de mogelijkheden behoort»?3
De uitspraak dat mislukking niet tot de mogelijkheden komt van voormalig Europees Commissaris van Handel Karel de Gucht. Deze uitspraak deed hij verscheidene malen in interviews die publiekelijk beschikbaar zijn.4 Aangezien de Europese Commissie niet de enige partij is die bepaalt of de onderhandelingen succesvol zijn, is er ook geen sprake van het op voorhand vastleggen van een bepaalde uitkomst. Uiteraard begint de EU dit soort onderhandelingen met de intentie om die succesvol af te ronden.
Erkent u dat met het op voorhand vastleggen dat «mislukking niet tot de mogelijkheden behoort» de rol van nationale parlementen a priori drastisch ingeperkt is? Op welke wijze heeft u uw misgenoegen hierover kenbaar gemaakt aan de EU en VS?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Italiaanse Minister van Economische Ontwikkeling per brief aan de Europese Commissie heeft laten weten dat hij bereid is steun te verlenen aan de inzet om het handelsverdrag tussen de EU en Canada (CETA) als een EU-only akkoord te verklaren?4
De Europese Commissie heeft op 5 juli jl. aangekondigd CETA te classificeren als een gemengd akkoord. Het standpunt van Italië zoals uitgedragen in de brief heeft daardoor geen verdere consequenties.
Welke consequenties heeft de opstelling van Italië voor het door Nederland en de meerderheid in de Raad gewenste gemengde karakter van CETA, alsmede voor de voorlopige inwerkingtreding van (delen van) CETA?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de (recent) aangenomen moties over CETA en aandringen op het gemengde karakter van het CETA-verdrag?5
Nu de Europese Commissie een voorstel heeft gedaan voor CETA als een gemengd akkoord, is tegemoet gekomen aan de Nederlandse inzet.
In de geannoteerde agenda van de informele Raad Buitenlandse Zaken Handel op 22 en 23 september 2016 zal ik uw Kamer een appreciatie doen toekomen van de voorstellen van de Commissie met betrekking tot CETA. Hierbij gaat het kabinet nader in op de moties die zijn aangenomen tijdens het plenaire debat over CETA van 7 juni jl.
Ontwikkelingen aangaande kredietunies in Nederland |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe ziet u de rol van kredietunies die vallen onder de Wet toezicht kredietunies (Wtk) in de kredietverlening aan het MKB en dan met name in het licht van de recentelijke terughoudendheid van banken om het MKB te financieren? Wat is op dit moment hun bijdrage aan de financiering aan het MKB?
Kredietunies kunnen bijdragen aan de diversiteit van de beschikbare financieringsvormen voor met name het MKB. Kredietunies die minder dan € 10 miljoen aan opvorderbare gelden hebben aangetrokken zijn onder de Wet toezicht kredietunies (Wtk) vrijgesteld van toezicht. De kredietunies die momenteel operationeel zijn hebben een beperkte omvang en gaan komende jaren naar verwachting niet vallen onder het toezichtregime.
De omvang van kredietverlening door kredietunies bedraagt tot op heden enkele miljoenen en staat dus nog niet in verhouding tot die van de banken. Er zijn signalen dat banken en kredietunies elkaar over en weer beter weten te vinden bij stapelfinanciering. Bij stapelfinanciering neemt een bank een deel van de financiering op zich en een andere financier het andere deel. Een bank kan daarnaast optreden als intermediair tussen kredietvrager en kredietgevers.
Klopt het dat het landelijke en lokale subsidiebeleid zich op dit moment zowel richt op kredietunies die binnen de Wtk vallen als instellingen die louter in krediet bemiddelen? Deelt u de mening dat subsidiebeleid zich voornamelijk moet richten op kredietunies die onder de Wtk vallen?
In de Kamerbrief van 17 april 2015 over de opstart van kredietunies1 is geschreven dat het beleid erop is gericht actieve kredietunies te ondersteunen. Enthousiasme en gedrevenheid van ondernemers die kredietunies organiseren is een belangrijke succesfactor. Er bestaan verschillende modellen voor de inrichting van een kredietunie (het centrale kasmodel en het bemiddelingsmodel). Zoals is aangegeven in de Kamerbrief wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende modellen in het subsidiebeleid. Er wordt momenteel subsidie verstrekt om de verdere ontwikkeling van verschillende typen kredietunies te faciliteren.
Klopt het dat er kredietbemiddelaars zijn die zich uitgeven als zijnde kredietunies terwijl zij niet binnen de definitie van kredietunies vallen van de Wtk? Bent u het ermee eens dat dit verwarring schept en ziet u hierin een rol voor DNB om deze instellingen hierop aan te spreken? Vindt u dat de AFM (Autoriteit Financiële Markten) voldoende toeziet op deze bemiddelaars die door hun gedragingen wel als kredietunies worden gezien?
De Wet toezicht kredietunies verbiedt niet het gebruik van het begrip «kredietunie» zoals in artikel 3:7 Wft het gebruik van «bank» is verboden zonder in het bezit te zijn van een bankvergunning. Dit onderwerp is expliciet bediscussieerd tijdens de totstandkoming van de initiatiefwet. De initiatiefnemers hebben daarbij bewust aangegeven dat het gebruik van de term «kredietunie» niet voorbehouden is aan partijen die kredietunies zijn in de zin van de Wtk.2 Ook initiatieven die gebruik maken van het bemiddelingsmodel en het perpetuele ledencertificatenmodel kunnen opereren onder de naam kredietunie. Het kabinet steunde en steunt deze keuze van de initiatiefnemers. Hierbij is in het bijzonder van belang dat tot de totstandkoming van de Wtk het aantrekken van opvorderbare gelden en het voor eigen rekening uitzetten van kredieten alleen mogelijk was door een bankvergunning aan te vragen. Om toch van start te gaan hebben veel kredietunies in ontwikkeling gekozen voor het bemiddelingsmodel of het model van perpetuele ledencertificaten. Er is geen reden om deze initiatieven te verbieden om zich kredietunie te noemen. Uiteraard is het wel van belang dat geldverschaffers en geldnemers begrijpen met wat voor type entiteit ze zaken doen en onder welke voorwaarden. Hier ligt een belangrijke verantwoordelijkheid van kredietunies zelf, maar ook een verantwoordelijkheid voor geldnemers en geldverschaffers.
Naar ik heb begrepen, zijn de partijen waarop in de vraag wordt gedoeld, als ontheffinghouder opgenomen in het AFM-register voor crowdfundingplatformen. In dit register is bij deze ondernemingen de volgende disclaimer opgenomen: «Deze onderneming is een kredietunie die bemiddelt in leningen tussen ondernemers onderling. Het is geen kredietunie zoals bedoeld in artikel 1:1 van de Wft. Een kredietunie zoals bedoeld in artikel 1:1 van de Wft is een kredietunie die bij haar leden opvorderbare gelden aantrekt en dit voor eigen rekening uitzet aan haar leden door middel van kredietverlening.» De in het register opgenomen partijen beschikken over een door de AFM verleende ontheffing als bedoeld in artikel 4:3, vierde lid, van de Wft op basis waarvan het deze partijen is toegestaan te bemiddelen bij het aantrekken van opvorderbare gelden. Deze partijen bemiddelen derhalve tussen geldvrager en geldgever. Dit regime wordt momenteel gebruikt door crowdfundingplatformen, waarbij de geldvrager een onderneming is. Aan de ontheffing is een aantal eisen verbonden die gericht zijn op de continuïteit van het platform en de verdere professionalisering van crowdfunding. Zo dienen beleidsbepalers van het crowdfundingplatform geschikt en betrouwbaar te zijn en worden er eisen gesteld aan de bedrijfsvoering. Ook dienen platformen de partijen voor wie zij bemiddelen op de hoogte te stellen van de aard van de dienstverlening. Deze partijen staan dus onder toezicht van de AFM.
Klopt het dat banken in toenemende mate als kredietbemiddelaar optreden tussen financiers en het MKB, in plaats van direct het MKB te financieren? Vindt u dit een goede ontwikkeling? Het lijkt erop dat banken niet op gelijke basis mee doen met andere financiers en onredelijke zekerheden vragen; kunt u meer duidelijkheid geven over de voorwaarden waaronder banken participeren? Zijn voorwaarden die banken stellen redelijk en fair?
Banken geven aan de rol van kredietbemiddelaar te ambiëren bij de financiering van het mkb, maar in de praktijk heeft dit nog slechts een beperkte omvang.
Er is een groeiende behoefte aan kredietbemiddeling in de zin van het adviseren over en het doorverwijzen van bedrijven naar de juiste financiering. Bedrijven zullen in toenemende mate financiering van verschillende type financiers en financiering nodig hebben: verschillende vormen van vreemd vermogen en eigen vermogen en tussenvormen daarvan. Banken kunnen daar op basis van hun expertise en netwerk een belangrijke rol bij spelen. Dat zien we in zekere zin ook optreden bij het achtergestelde leningenfonds van NLII. Gezien de complexiteit van gestapelde financieringen en maatwerk per financiering kunnen geen algemene uitspraken gedaan worden over de verdeling van zekerheden tussen financiers en kredietvoorwaarden die worden gehanteerd.
Klopt het dat kredietunies het best functioneren wanneer zij opereren in een relatief afgebakende bedrijfssector en voornamelijk regionaal of sectoraal actief zijn? Zo ja, wat doet u om dit te bevorderen?
Tot op heden zijn voor zover bekend in Nederland alleen kredietunies opgericht die regionaal of sectoraal actief zijn. Een belangrijke succesfactor voor kredietunies is gelegen in de onderlinge betrokkenheid van de leden (ook wel aangeduid als de «common bond»). In de toelichting op de Wet toezicht kredietunies wordt aangegeven dat dit wordt weerspiegeld in het coöperatieve verband gericht op ondernemingsfinanciering binnen een kring van ondernemingen behorend tot een bepaalde bedrijfstak of regio. In de wet komt dit tot uitdrukking door de eis dat de leden op grond van hun beroep of bedrijf zijn toegelaten tot het lidmaatschap van de coöperatie.
Ook in het beleid gericht op de verdere ontwikkeling van alternatieve financieringsvormen richt het kabinet zich tot nu toe volledig op deze kredietunies.
De berichten 'Politiek neemt zzp'ers niet serieus' en 'Zzp'er in de war door wet tegen schijnzelfstandigheid' |
|
Erik Ziengs (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Politiek neemt zzp'ers niet serieus» en «Zzp'er in de war door wet tegen schijnzelfstandigheid»?1
Ja.
Bent u bekend met het signaal dat er onzekerheid heerst onder zzp’ers én opdrachtgevers? Er zijn geluiden dat zelfstandigen niet meer voor opdrachten in aanmerking komen vanwege onzekerheden bij opdrachtgevers over de modelovereenkomsten; wij ontvangen berichten van ondernemers die stellen dat de Belastingdienst een starre houding aanneemt en bewust of onbewust geen duidelijkheid verschaft uit angst voor precedenten; hoe duidt u deze berichten? Bent u het er mee eens dat we moeten staan voor het leger van zelfstandigen die willen werken en bijdragen aan de economie?
Ik hoor deze geluiden ook. Het is echter onnodig dat opdrachtgevers en opdrachtnemers in onzekerheid verkeren. Ten eerste is het van belang dat opdrachtgevers en zzp’ers bedenken of er wel een modelovereenkomst nodig is. Als partijen inderdaad gebruik willen maken van op de site van de Belastingdienst2 gepubliceerde modelovereenkomsten en daar in de praktijk naar handelen bestaat onmiddellijk zekerheid wat betreft hun positie. In de situatie dat partijen om hen moverende redenen een eigen overeenkomst hanteren, kunnen zij deze overeenkomsten ter beoordeling voorleggen aan de Belastingdienst. Een overeenkomst waarbij het oordeel is gegeven dat buiten dienstbetrekking wordt gewerkt geeft partijen zekerheid dat inhouding van loonheffingen achterwege kan blijven. In de situatie dat de Belastingdienst geen zekerheid vooraf kan geven houdt dit in dat de beschreven arbeidsrelatie elementen bevat die op een (fictieve) dienstbetrekking wijzen. Dit vindt zijn oorzaak in de toepassing van wet, regelgeving en jurisprudentie. Bij onduidelijkheden of onvolkomenheden in de overeenkomst zal de Belastingdienst de indiener(s) uitnodigen/vragen/aanraden om de overeenkomst op dat punt of die punten aan te passen. Het is aan partijen of zij op die uitnodiging ingaan.
Het gebruik van op de site van de Belastingdienst gepubliceerde modelovereenkomsten voorkomt individuele discussies tussen opdrachtgevers, opdrachtnemers en de Belastingdienst. Bij het gebruik van vooraf beoordeelde overeenkomsten, dus ook de op de site van de Belastingdienst gepubliceerde modelovereenkomsten, geldt de zekerheid uiteraard als en zolang er conform de overeenkomst wordt gewerkt. Daarmee zijn er voor de meeste zzp’ers manieren om zonder onzekerheid buiten dienstverband te werken. En dat is belangrijk voor de werkgelegenheid en voor een flexibele inzet van arbeidskrachten.
U heeft in de Eerste Kamer toegezegd dat de Belastingdienst een coöperatieve houding dient in te nemen; is er volgens u sprake van een coöperatieve houding bij de Belastingdienst? Is er ruimte voor verbetering? Waarom verschijnen er geen nieuwe modelovereenkomsten meer op de website van de Belastingdienst? Wanneer zal er voor elke sector een modelovereenkomst beschikbaar zijn?
De Belastingdienst heeft een coöperatieve houding naar de indieners van overeenkomsten. Zo worden indieners van overeenkomsten regelmatig in de gelegenheid gesteld om aan de hand van suggesties van de Belastingdienst hun overeenkomsten te verbeteren. Tot mei 2017 is er een periode van voorlichting en hulp toegezegd. De Belastingdienst is bij zijn beoordeling van de overgelegde overeenkomsten echter te allen tijde gehouden aan de wet, regelgeving en jurisprudentie. De Belastingdienst publiceert regelmatig nieuwe modelovereenkomsten voor branches en beroepsgroepen. In overleg met marktpartijen en belangenorganisaties is er voor gekozen om het aantal gepubliceerde overeenkomsten voor de gebruikers overzichtelijk en daarmee beperkt te houden. De site van de Belastingdienst biedt inmiddels tal van (model)overeenkomsten aan, die in de behoefte van grote groepen opdrachtgevers en opdrachtnemers voorzien. Deze algemene modelovereenkomsten zijn te gebruiken ongeacht branche of beroep. Voor bijna elke sector zijn daarmee een of meer modelovereenkomsten beschikbaar. Daarnaast zijn er diverse sectoren die overeenkomsten hebben voorgelegd die zijn beoordeeld en delen van of functies in een sector dekken, zoals in de zorg, bouw, kunst/cultuur, vervoer en onderwijs.
Deelt u de mening dat het van cruciaal belang is dat opdrachtnemers en opdrachtgevers adequaat en tijdig geïnformeerd worden door de Belastingdienst over de nieuwe wet? Hoe waardeert u het huidige offensief om opdrachtgevers en opdrachtnemers te informeren over de wet DBA? Is de huidige inzet voldoende? Zo niet, welke aanvullende stappen kan de Belastingdienst nemen om opdrachtnemers en opdrachtgevers beter te informeren?
Ja, ik deel de mening dat het voor het welslagen van de Wet DBA cruciaal is dat opdrachtgevers en opdrachtnemers adequaat en tijdig door (ook) de Belastingdienst worden geïnformeerd. Daartoe heeft de Belastingdienst in de afgelopen tijd, mede in samenwerking met de marktpartijen, een veelvoud van activiteiten uitgevoerd. Zo hebben alle VAR-houders persoonlijk een brief gekregen om hen te informeren over de consequenties van de Wet DBA. Juist om de eventuele onzekerheid bij de opdrachtgevers weg te nemen, heeft ook het informeren van de opdrachtgevers alle aandacht van de Belastingdienst. Dat gebeurt in nauwe samenwerking met tientallen marktpartijen en belangenorganisaties. Zo zijn voorlichtingsbijeenkomsten ook online te volgen in de vorm van webinars voor opdrachtgevers en opdrachtnemers om een zo groot mogelijk bereik te creëren. Er staat informatie op de website van de Belastingdienst, maar ook op websites van partnerorganisaties als rijksoverheid.nl, Ondernemersplein.nl en KVK.nl en op die van de organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers, zoals VNO en ZZP Nederland. De Belastingdienst publiceert met regelmaat nieuwsberichten om opdrachtgevers, opdrachtnemers en fiscaal intermediairs te attenderen op de veranderingen. Voor opdrachtgevers heeft de Belastingdienst een digitale attenderingscampagne gedaan. Hierbij is bijvoorbeeld gebruik gemaakt van direct mail, advertorials in nieuwsbrieven van relevante websites en online advertenties. Daarnaast kunnen uiteraard vragen gesteld worden via de Belastingtelefoon en Twitter. Ook de verschillende organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers communiceren actief via hun eigen kanalen en beantwoorden vragen.
Van belang is overigens dat opdrachtgevers en opdrachtnemers ook hun eigen verantwoordelijkheid nemen daar waar het betreft de vormgeving van de contractuele (arbeids)voorwaarden en de inschatting of sprake is van het buiten dienstbetrekking werken.
In het algemeen geldt het advies aan opdrachtgevers om niet bevreesd te zijn voor de Wet DBA, op de website van de Belastingdienst te kijken welke (algemene) modelovereenkomsten er al zijn en of er overeenkomsten zijn die zij kunnen gebruiken. Dit zijn de vier stappen die ook in de brief aan de 600.000 VAR-houders zijn genoemd: Stap 1. Bedenk eerst of er wel een modelovereenkomst nodig is. In veel gevallen is het zonneklaar dat een zzp’er ondernemer is en niet in dienstverband werkt bijvoorbeeld zzp’ers die voor particulieren werken, of ook nooit met een VAR werkten. Een beoordeelde (model)overeenkomst is dan niet nodig. Stap 2: Als er een beoordeelde (model)overeenkomst nodig is: zoek op de site van de Belastingdienst een kant en klare overeenkomst uit die past bij hoe opdrachtgever en opdrachtnemer met elkaar willen werken. Op de site zijn algemene modelovereenkomsten gepubliceerd die ongeacht branche en beroep kunnen worden gebruikt. Stap 3: Als opdrachtgever en opdrachtnemer toch al corresponderen (bijvoorbeeld via e-mail) over prijs, resultaat en voorwaarden, dan kan de modelovereenkomst als bijlage worden meegestuurd. Stap 4: Kom de afspraken uit de modelovereenkomst na.
Anders dan de afgebakende groep VAR-houders is «de opdrachtgever» een niet afgebakende groep. In beginsel kan iedereen opdrachtgever zijn van particulier tot multinational. Daarom is het niet mogelijk om alle potentiële opdrachtgevers rechtstreeks te benaderen zoals dat wel kon bij de wel bekende VAR-houders. Daarom is het effectiever om de opdrachtgevers te benaderen via de hiervoor beschreven weg. Het bovenstaande laat onverlet dat de contacten in specifieke gevallen tussen (vertegenwoordigers van) marktpartijen nog kan worden geïntensiveerd. Ik heb de Belastingdienst gevraagd zogenoemde branchespecifieke accountteams in te stellen in de branches met veel zzp’ers die bij vragen en knelpunten adequaat, snel en oplossingsgericht de contacten met branchepartijen kunnen verzorgen. Dit zowel op het proces als op inhoud van de implementatie. Deze accountteams zijn inmiddels geformeerd en actief. Ik heb hierbij de stellige verwachting dat op deze wijze het eventuele wantrouwen en scepsis weggenomen kunnen worden dat over de DBA en de houding van de Belastingdienst zou kunnen bestaan. Op deze wijze levert de Belastingdienst, vanuit zijn positie en mogelijkheden, zijn bijdrage om te voorkomen dat zelfstandigen onnodig hun status en inkomen zouden verliezen.
Bent u bekend met gevallen van wantrouwen tussen ondernemers en de Belastingdienst over de wet DBA? Bent u op de hoogte van gevallen waarin zelfstandigen hun status en inkomen dreigen te verliezen ten gevolge van de nieuwe wet? Bent u bereid om een aanjaagteam bij de Belastingdienst in te stellen om te voorkomen dat zelfstandigen hun status en inkomen verliezen en het wantrouwen tussen betrokkenen weg te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u nog steeds van mening dat de wet DBA in de huidige vorm gehandhaafd moet worden daar waar sommige brancheorganisaties en opdrachtgevers stellen dat banen en werk verloren gaan? Bent u bekend met het feit dat sommige brancheorganisaties en opdrachtgevers de wet DBA een gedrocht noemen? Welke concrete acties kunt u nemen om zorgen bij opdrachtgevers en opdrachtnemers weg te nemen? Wat kunt u nog doen voor het einde van het zomerreces om de rust te herstellen?
De Wet DBA moet in zijn huidige vorm gehandhaafd blijven. Deze wet is nog maar net in werking getreden en de gewenning en implementatie is in volle gang. De implementatietermijn en de overige maatregelen uit het transitieplan3 zijn bewust zodanig vormgegeven dat de markt voldoende tijd, gelegenheid en communicatieve ondersteuning wordt geboden om de (deels) veranderde werkwijze ten opzichte van het werken met een VAR goed te laten landen. De Wet DBA brengt de balans in verantwoordelijkheden terug tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers en maakt het mogelijk om als Belastingdienst handhavend op te treden. In mijn antwoord op de vragen 2, 3, 4, 5 en 8 ga ik uitvoerig in op de acties die onder meer de Belastingdienst onderneemt om eventuele zorgen en onduidelijkheden bij opdrachtgevers en -nemers bij de implementatie van de Wet DBA weg te nemen. Dit is een doorlopend proces.
Bent u op de hoogte van reacties van belangenorganisaties betreffende besprekingen met brancheorganisaties en opdrachtgevers? Bent u voornemers om op korte termijn met brancheorganisaties en opdrachtgevers in gesprek te gaan? Zo ja, op welke termijn?
Ja. De Belastingdienst is op dit moment met tientallen brancheorganisaties, opdrachtgevers en -opdrachtnemers in gesprek over de wet DBA.
Voordat de nieuwe wet in werking trad, schreef u een brief aan VAR-houders om hen te informeren over de consequenties van de nieuwe wet. Deelt u de mening dat het informeren van opdrachtgevers kan bijdragen aan het wegnemen van onzekerheid en het vergroten van de kans op opdrachten voor zelfstandigen? Bent u bereidt om opdrachtgevers voor 1 augustus 2016 op dezelfde manier te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Nog geen uitspraken vanwege schending bankierseed’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Nog geen uitspraken vanwege schending bankierseed»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de ontwikkeling dat een jaar na invoering van de bankierseed de Tuchtcommissie nog geen enkele uitspraak heeft gedaan?
De invoering van de eed of belofte en de daarmee samenhangende tuchtrechtelijke regeling voor bankmedewerkers is op 1 april 2015 in werking getreden. Voor personen die reeds op het moment van inwerkingtreding bij dezelfde bank werkten, gold overgangsrecht. De overgangstermijn bedroeg een jaar vanaf het moment van inwerkingtreding. Dit betekent dat alle bankmedewerkers uiterlijk 1 april 2016 een eed of belofte moeten hebben afgelegd en moeten zijn onderworpen aan de hierbij behorende gedragscode en tuchtrechtelijke regeling.
Tuchtrecht heeft tot doel de kwaliteit en integriteit van de uitoefening van werkzaamheden te bewaken en de interne orde en discipline (tucht) binnen een groep te handhaven. Tuchtrecht is primair gericht op de beoordeling van de vraag of een individu de voor de groep geldende normen en regels heeft nageleefd.
Bij de stichting Tuchtrecht Banken kan melding worden gedaan van overtredingen van de gedragscode behorende bij de eed of belofte. De zogenoemde «aanklager» van de stichting Tuchtrecht Banken (de algemeen directeur DSI) beoordeelt de meldingen en fungeert als een soort «filterfunctie»: meldingen die naar zijn oordeel niet tot een gegronde klacht kunnen leiden, worden niet voorgelegd aan de Tuchtcommissie, behoudens de mogelijkheid van beroep. In het eerste jaar van de stichting Tuchtrecht Banken (van 1 april 2015 tot 1 april 2016) heeft de stichting Tuchtrecht Banken 57 meldingen ontvangen. Momenteel zijn 6 klachten aanhangig bij de Tuchtcommissie. De eerste uitspraken zullen naar verwachting eind 2016 openbaar worden.
Het niet aanbrengen van een groot deel van de klachten bij de Tuchtcommissie c.q. het (vooralsnog) uitblijven van uitspraken van de Tuchtcommissie is verklaarbaar. Het eerste jaar was een overgangsjaar. Het tuchtrecht kent geen terugwerkende kracht. Veel van de tot op heden ingediende klachten hadden betrekking op de periode voor de inwerkingtreding van het tuchtrecht. Om die reden zijn deze klachten niet bij de Tuchtcommissie aangebracht. Een ander deel van de klachten had betrekking op civielrechtelijke geschillen met banken over het beleid van de bank c.q. de interpretatie van wet- en regelgeving in plaats van op (mogelijk) tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de (individuele) bankmedewerker. Dit valt onder de competentie van de burgerlijke rechter of de geschilleninstantie Kifid. De stichting Tuchtrecht Banken heeft deze klagers gewezen op de mogelijkheid van Kifid of de burgerlijke rechter voor de beëindiging van het geschil. Dubbeling en (ongewenste) samenloop tussen strafrecht, bestuursrecht, waaronder het toezicht door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), civiel recht en tuchtrecht dienen zoveel mogelijk voorkomen te worden.2 Daarnaast bevat de tuchtrechtelijke regeling waarborgen voor een behoorlijke procesgang, zoals het recht op hoor en wederhoor, redelijke termijnen en het bestaan van een beroepsmogelijkheid. Hiermee is noodzakelijkerwijs enige tijd c.q. doorlooptijd gemoeid, waardoor op dit moment nog geen uitspraken zijn gedaan.
Klopt het dat de stichting Tuchtrecht Banken 43 van de 57 klachten over mogelijke overtredingen heeft afgewezen en betekent dit dat de meeste meldingen niet zijn voorgelegd aan de Tuchtcommissie? Waarom zijn zoveel meldingen afgewezen? Hoe oordeelt u over deze ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is stichting Tuchtrecht Banken toegankelijk voor burgers om overtredingen van bankiers en verzekeraars te melden, gezien de meeste overtredingen worden afgewezen, voordat ze aan de Tuchtcommissie worden voorgelegd? Ziet u stichting Tuchtrecht Banken als een laagdrempelige instantie, waar burgers terecht kunnen die benadeeld zijn door bankiers en verzekeraars? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u van plan om actie te ondernemen?
Naar mijn indruk is de stichting Tuchtrecht Banken een laagdrempelige instantie waar burgers een klacht kunnen indienen over (mogelijk) tuchtrechtelijk laakbaar handelen door een (individuele) bankmedewerker. Een klacht kan worden ingediend via het invullen van een digitaal formulier met NAW-gegevens en een toelichting waarop de klacht betrekking heeft. Er worden nauwelijks tot geen nadere (vorm)vereisten gesteld, zoals het doorlopen van een interne klachtenregeling bij de bank of het moeten voldoen van een vergoeding (zogenoemd klachtgeld). Wel kent de tuchtrechtelijke regeling een filterfunctie waardoor meldingen die naar het oordeel van de «aanklager» niet tot een gegronde klacht kunnen leiden niet worden aangebracht bij de Tuchtcommissie. Hiertegen kan een klager in beroep bij de Voorzitter van de Tuchtcommissie (herzieningsverzoek). Alsdan zal de Tuchtcommissie zich buigen over de vraag of dit onder de reikwijdte van het tuchtrecht valt of niet.
Ik acht het van belang dat voor consumenten zoveel mogelijk (op voorhand) duidelijk is tot welke instantie deze zich kunnen wenden. De geschilleninstantie Kifid en de stichting Tuchtrecht Banken voeren hiertoe momenteel overleg hoe de onderlinge afbakening tussen beide instanties voor consumenten (nader) verduidelijkt kan worden en hoe beide instanties dossiers snel kunnen uitwisselen indien daartoe aanleiding bestaat.
Bankiers beloven in de bankierseed dat ze het belang van de klant centraal zullen stellen, de klant zo goed mogelijk zullen inlichten en dat ze zich zullen inspannen om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en bevorderen; hoe oordeelt u over het feit dat gedupeerde franchisenemers die jarenlang klant waren van een bank geen inzage kregen in hun eigen kredietdossier, terwijl banken op basis van artikel 35 lid 1 van Wet Bescherming Persoonsgegevens verplicht zijn om klanten volledige inzage te geven in hun dossier?
Hoe oordeelt u over het feit dat de klachten van deze gedupeerden franchisenemers (over het niet toestaan van inzage in eigen dossier) zijn afgewezen door de stichting Tuchtrecht Banken, waardoor deze klachten niet voorgelegd zijn aan de Tuchtcommissie terwijl deze klanten wel in hun recht stonden?
In hoeverre zijn banken en bankiers (mede)verantwoordelijk wanneer ze een toekomstige franchisenemer financiering toekennen op basis van onjuiste informatie die verstrekt is door de franchisegever? Moeten banken voordat ze financiering toekennen aan franchisenemers onderzoeken of de verstrekte informatie juist is? Valt het controleren van de informatie die verstrekt is door franchisegevers onder de zorgplicht van banken?
Hoe oordeelt u over het feit dat banken gedupeerde franchisenemers weigeren te informeren waarom er (in sommige gevallen onterecht) krediet is toegekend en dat ook deze klachten van gedupeerde franchisenemers door stichting Tuchtrecht Banken zijn afgewezen, terwijl in de bankierseed bankiers beloven om zich in te zetten om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en bevorderen?
In hoeverre is er voldoende transparantie in de financiële sector als klanten geen motivering van de bank krijgen waarom wel of geen financiering is verstrekt, terwijl banken hiervoor wel staatsgaranties kunnen aanvragen waardoor gevolgen van mogelijke inschattingsfouten van de banken aan de samenleving ten laste worden gelegd?
Sinds het uitbreken van de financiële crisis zijn veel maatregelen genomen en resultaten bereikt om de financiële sector stabieler en meer dienstbaar te maken en het vertrouwen in de sector te herstellen. Zoals mijn brief aan de Tweede Kamer van 21 juni 2016 laat zien is de financiële sector er nog niet in geslaagd het vertrouwen terug te winnen.3 Hoeveel maatregelen er ook worden genomen, uiteindelijk blijft de grote uitdaging voor de financiële sector zelf om te laten zien dat de cultuur echt is veranderd, waarbij risico’s niet langer worden afgewenteld op de belastingbetaler en geen misbruik wordt gemaakt van de informatievoorsprong op de klant.
De overheid stelt hierbij kaders waaraan instellingen moeten voldoen. Daarnaast kan regelgeving een prikkel geven om gewenst gedrag te stimuleren en ongewenst gedrag te ontmoedigen. Om het vertrouwen in financiële instellingen te versterken, is cruciaal dat de sector hierbinnen zelf de leiding neemt. Dit betekent dat financiële instellingen niet alleen naar de letter van wet- en regelgeving handelen, maar zelf initiatieven ontplooien om standaarden aan te leggen die overtuigend tegemoet komen aan maatschappelijke verwachtingen. En dat zelfstandig verantwoording wordt afgelegd over het realiseren van deze standaarden. Transparantie is van belang om hierbij in de praktijk als leidraad te hanteren. Een dienstbare financiële sector geeft op een overzichtelijke manier inzicht in het eigen functioneren en de gemaakte keuzes in de bedrijfsvoering, en legt hier ook verantwoording over af. De banken hebben hierin goede stappen gezet door initiatief te nemen om de eed of belofte uit te breiden naar alle bankmedewerkers en een tuchtrechtelijke regeling te introduceren. Ik verwacht van banken dat ze hierin stappen blijven zetten.
Bent u van plan om met De Nederlandsche Bank en Autoriteit Financiële Markten in overleg te gaan om dit vraagstuk te prioriteren?
Een adequate procesgang bij de stichting Tuchtrecht Banken lijkt geborgd. DNB en de AFM houden toezicht op een integere en beheerste bedrijfsvoering c.q. het naleven van de zorgplicht door financiële ondernemingen. De toezichthouders zullen – indien nodig – maatregelen treffen, waaronder het opleggen van een boete of dwangsom.
Voor de volledigheid merk ik hierbij op dat DNB en de AFM momenteel onderzoek doen naar de wijze waarop banken en verzekeraars invulling geven aan de eed of belofte. Zo wordt onderzocht welke inspanningen banken en verzekeraars hebben verricht bij de invoering van de eed of belofte en hoe banken de rol zien van de eed of belofte bij het creëren van een integere en beheerste bedrijfsvoering. De resultaten van dit onderzoek worden na de zomer 2016 verwacht.
Marktverstorend gedrag van PostNL door het hanteren van roofprijzen |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de gunning van de 72 uurspost van de Belastingdienst aan Sandd op 17 mei jl., dat de aanbesteding heeft gewonnen met 896 punten tegen 842 punten voor PostNL?
Ik ben op de hoogte van gunning van de opdracht aan Sandd. De behaalde scores betreffen vertrouwelijke informatie die door de aanbestedende dienst, in dit geval de Belastingdienst vanuit categoriemanagement namens de rijksoverheid, enkel richting inschrijvers wordt gecommuniceerd.
Klopt het dat PostNL 500 punten haalde voor het onderdeel «prijs», oftewel de maximale
Zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat dit gelijk staat aan onrealistische en marktverstorende prijsstelling, en veel lager is dan de 26 cent per poststuk die nu nog betaald wordt?
Voor de post met een overkomstduur van 72 uur is een bodemprijs van 15 cent ingesteld. Deze bodemprijs is hoger dan de huidige tarieven die door de rijksoverheid worden betaald. Dit heb ik uw Kamer ook laten weten tijdens het Algemeen Overleg Post op 16 maart 2016. Er is door de aanbestedende dienst bij voorbaat dus al een waarborg ingesteld om prijsdumping te voorkomen.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid als aanbestedende organisatie een voorbeeldfunctie heeft als het gaat om het voorkomen van ruïneuze concurrentie en uitholling van werkgelegenheid? Waarom lijkt de Belastingdienst dit wel in de hand te werken door het onderste uit de kan te willen wat betreft de prijs?
Zoals aangegeven heeft de aanbestedende dienst een bodemprijs ingesteld voor de 72-uurspost die hoger is dan de huidige tarieven. Daarnaast is gegund op basis van de Economisch Meest Voordelige Inschrijving (EMVI), waarbij prijs en kwaliteit even zwaar zijn meegewogen. Ik onderschrijf uw stelling dan ook niet dat de aanbestedende dienst het onderste uit de kan heeft willen halen wat betreft prijs.
Klopt het dat PostNL op ca. 15 cent per poststuk heeft ingeschreven? Klopt dat dit ook geldt voor de 24 en de 48 uurspost?
De geoffreerde tarieven voor de 24- en 48-uurspost betreft commercieel vertrouwelijke informatie die door de aanbestedende dienst niet openbaar wordt gemaakt. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat aan de gunning aan Sandd geen volumegaranties zijn verbonden? Klopt het dat alle post van de Belastingdienst dus via de 24 en 48 uurspost van PostNL verstuurd kan worden tegen het genoemde tarief van 15 cent?
Er zijn inderdaad geen volumegaranties afgegeven. Dit is gedaan vanwege de toenemende digitalisering. Over de tarieven 24- en 48-uurspost kan ik geen informatie verstrekken, zie ook het antwoord op vraag 5. Wel is het onderscheid in servicekaders bewust onderdeel van de aanbesteding vanwege het onderscheid in verzendgedrag in de bedrijfsvoering van de verschillende deelnemers. Hierbij is mijn verwachting dat de 72-uurspost conform de in de aanbestedingsdocumenten geschetste volumeprognoses wordt verzonden.
Klopt het dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) sinds de inwerkingtreding van de Wet aanmerkelijke marktmacht van 25 november 2013 een ex ante instrumentarium in handen heeft om dergelijke marktverstoringen actief tegen te gaan?
Op 25 november 2013 is de Postwet 2009 gewijzigd (Kamerstuk 33 501, nr. 1), waardoor de ACM de bevoegdheid heeft gekregen om een postvervoerder met een zogenaamde aanmerkelijke marktmacht verplichtingen op te leggen. Het betreft een zogenaamd ex ante instrumentarium omdat niet eerst misbruik van een machtspositie hoeft te worden aangetoond.
Is de ACM in het kader van deze wet reeds een onderzoek gestart naar mogelijke roofprijzen door PostNL? Zo nee, waarom niet?
Een onderzoek naar mogelijke roofprijzen wordt uitgevoerd op grond van artikel 24 van de Mededingingswet. Over artikel 24 onderzoeken doet de ACM in principe geen uitspraken.
Verder is het aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder op de postmarkt om te bepalen van welke relevante markten sprake is en welke marktanalyses worden uitgevoerd. Momenteel voert de ACM een marktanalyse op de zakelijke 24-uursmarkt uit. Ik heb begrepen dat de ACM daarnaast op verzoek van marktpartij(en) momenteel onderzoekt of er valide redenen zijn om op de 72-uursmarkt een marktanalyse te starten. Bouwstenen van een eventueel artikel 24 Mw onderzoek kunnen worden gebruikt voor deze marktanalyse.
Klopt het dat de Wet aanmerkelijke marktmacht o.a. voorziet in het stellen van minimumtarieven? Klopt het dat beide overgebleven bedrijven op de postmarkt daarmee levensvatbaarder zouden worden?
Artikel 13j Postwet biedt de mogelijkheid om tarieven te beheersen door de verplichting tot kostenoriëntatie, indien de marktsituatie daarom vraagt. Dat kan het geval zijn als er sprake is van een partij met een machtspositie én het risico aanwezig is dat roofprijzen worden gehanteerd door deze partij. De verplichting tot het hanteren van kostengeoriënteerde tarieven werkt dan als een verplichting tot het hanteren van een minimumtarief door de partij met een machtspositie. Dit heeft dan als doel om te zorgen dat efficiënte partijen niet van de markt gedrukt kunnen worden.
Diezelfde verplichting kan ook als maximumtarief worden opgelegd om buitensporig hoge prijzen te voorkomen. Deze maatregelen strekken tot directe bescherming van eindgebruikers. Dergelijke verplichtingen die worden opgelegd aan een partij met aanmerkelijke marktmacht, kunnen erg ingrijpend zijn. Zoals in de memorie van toelichting beschreven, vormen ze daarom een uiterst middel. Het is van belang dat de proportionaliteit van eventuele maatregelen zorgvuldig wordt getoetst.
De levensvatbaarheid van bedrijven op de postmarkt hangt van vele omstandigheden af, zoals de ontwikkeling van de markt en de bedrijfsvoering van het bedrijf zelf. Ik kan derhalve geen uitspraken doen over wat de invloed is van bepaalde maatregelen op de levensvatbaarheid van bedrijven.
Klopt het voor een levensvatbare concurrentie het kleinere postbedrijf soms ook toegang nodig heeft tot het netwerk van het grotere postbedrijf? Waarom bent u dan van plan om artikel 9 van de Postwet, dat deze toegang regelt, te schrappen?
Bij de wetswijziging in 2013 is aangegeven dat het AMM-instrument in de plaats komt van artikel 9 van de Postwet 2009. Zowel het AMM-instrument van artikel 13a e.v. als artikel 9 van de Postwet zien erop toe dat de postvervoerders op non-discriminatoire wijze toegang krijgen tot het postnetwerk van het postvervoerbedrijf met een aanmerkelijke marktmacht. Het is onwenselijk dat twee parallel toe te passen reguleringsregimes voor toegang naast elkaar blijven bestaan. Dit zou rechtsonzekerheid opleveren en voor de ACM een onnodige extra toezichtslast. De ACM heeft in juni jl. een ontwerpbesluit gepubliceerd waarmee de ACM, op grond van artikel 13a e.v. Postwet 2009, deze toegang wil reguleren. Derhalve mag worden aangenomen dat er binnen afzienbare tijd een reguleringsregime zal bestaan op basis van het AMM-instrument. Het voornemen is daarom om artikel 9 Postwet op korte termijn in te trekken.
De onwil bij OM en FIOD om frauderende franchisegevers aan te pakken |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het antwoord op vraag zeven van eerdere vragen over de onwil bij Openbaar Ministerie (OM) en Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) om frauderende franchisegevers aan te pakken?1
Ja.
Wat is uw reactie op de brief van het OM aan gedupeerde franchisenemers, waarin het OM meedeelt na een FIOD-onderzoek aangiften over franchisefraude niet te vervolgen omdat volgens het OM en FIOD niet gebleken is van een redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, maar dat dit niet inhoudt dat er wel sprake kan zijn van een civielrechtelijke aansprakelijkheid?2
De in vraag 2 aangehaalde brief van het OM houdt verband met een door een aantal franchisenemers gedane aangifte van franchisefraude, welke door verschillende franchisegevers zou zijn gepleegd. Op uitnodiging van het OM hebben deze franchisenemers mondeling een toelichting gegeven op alle verstrekte stukken. De FIOD heeft – zoals gebruikelijk is wanneer een dergelijke aangifte van mogelijke strafbare feiten wordt ontvangen – onder leiding van het OM alle bekend geworden informatie zorgvuldig onderzocht en beoordeeld aan de hand van aspecten als strafbaarheid, bewijsbaarheid en opportuniteit op basis van de specifieke omstandigheden van het geval.
Het onderzoek heeft geresulteerd in de beslissing van het OM om niet te vervolgen. Deze beslissing is onder meer bij brief van 25 juni 2015 aan de aangevers kenbaar gemaakt. Daarbij is ook verwezen naar de mogelijkheid om tegen de beslissing van het OM een procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij het Gerechtshof te starten. In de in vraag 2 aangehaalde brief van het OM is eveneens naar die mogelijkheid verwezen. Een dergelijke artikel 12-procedure is op dit moment ook aanhangig. Ik kan daar verder niets over zeggen zolang deze procedure nog loopt.
In de Nederlandse Franchise Code wordt aandacht besteed aan de gewenste transparantie omtrent financiële aspecten van de (beoogde) samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer. Praktijkgevallen zoals de in uw vragen aangehaalde situatie onderstrepen het belang daarvan. Daarom is mijn beleid gericht op bevorderen van toepassing van de Nederlandse Franchise Code.
Deelt u de mening dat het ontbreken van een vervolgbeslissing gedupeerde franchisenemers van de wal in de sloot helpt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook blijkt uit het voorgaande antwoord, heeft het OM in de onderhavige kwestie besloten om niet te vervolgen. Deze beslissing is zowel mondeling als schriftelijk kenbaar gemaakt aan de aangevers. In de lopende artikel 12-procedure beoordeelt het gerechtshof het beklag van de belanghebbenden, inclusief voor zover dat ziet op de wijze waarop de aangifte door het OM is afgedaan. Ik kan daar verder niets over zeggen zolang deze procedure nog loopt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het OM volstaat met meedelen van eindconclusies zonder enige vorm van concrete onderbouwing, ook vanuit haar voorlichtende taak? Zo ja, gaat u erop toezien dat het OM helder uitlegt waarom zij geen aanknopingspunten ziet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u overeenkomsten met het verloop van de rechtszaak waarin het OM DTZ Zadelhoff verdenkt van vervalsen van vastgoedtaxaties voor Klaas Hummel en de zaak van de gedupeerde franchisenemers? Zo ja, kunnen de gedupeerde franchisenemers dan ook hun recht halen? Zo nee, waarom niet?3
Het gebruiken van een taxatierapport voor andere doelen dan waarvoor het is opgesteld of het laag inschatten van de waarde van een zaak is op zichzelf geen van beide strafbaar. Het is aan het OM om vast te stellen of een geheel van feiten en omstandigheden een strafbaar feit oplevert. Elke aangifte van mogelijke strafbare feiten wordt beoordeeld op de wijze zoals hiervoor beschreven. Het OM doet verder geen mededeling over de vraag waar zij wel of geen onderzoek naar doet.
Wat is uw inhoudelijke reactie op het gegeven dat in één van de franchisezaken, waar in vraag twee aan wordt gerefereerd, sprake was van rapporten voor de verzekering (over nieuwwaarde/vervangingswaarde) die in het bedrijfsplan door de franchisegever waren gebruikt om een hoge koopsom van de inventaris te onderbouwen? Is het aannemelijk en daarmee laakbaar dat de koper (franchisenemer) en de bank op basis van verkeerde informatie zijn overgehaald tot het betalen en het financieren van dat bedrag? Welke consequenties trekt u daaruit voor het beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten wat het juridische doorslaggevende verschil is tussen een misbruikt taxatierapport roerende zaken/bedrijfsinventaris (verzekeringswaarde) enerzijds en een «geforceerd lage waardebepaling» van onroerende zaken anderzijds?
Zie antwoord vraag 5.
Welke conclusies trekt u bij de casus waarin door een franchiseketen bij tientallen financieringsaanvragen door de franchisegever is gerekend met een loonkostenpercentage van 6 tot 8%, terwijl een gerechtelijke deskundige heeft verklaard dat dit een «ridicuul laag» percentage was, omdat het percentage 6 tot 8% de helft is van wat in de branche gebruikelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom het structureel rekenen met een te lage kostenfactor in exploitatiebegrotingen niet als «listige kunstgreep»4 kan worden aangemerkt om franchisenemers tot het aangaan van een schuld (investeringen, fee’s e.d.) te bewegen? Welke gevolgen heeft dit voor uw beleid ten aanzien van franchising?
Zie antwoord vraag 2.
Vallen publiekelijk gewekte verwachtingen die niet worden waargemaakt na het aangaan van de samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer mogelijk onder de strafbaarstelling volgens de wet over acquisitiefraude? In welke mate heeft de franchisenemer met deze mogelijkheid in de wet over acquisitiefraude voldoende juridische bescherming?
De Wet van 29 maart 2016 tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafrecht, welke wet op 1 juli jl. in werking is getreden, heeft tot doel acquisitiefraude door het doen van misleidende mededelingen jegens diegenen die handelen in de uitoefening van hun beroep, bedrijf of organisatie tegen te gaan, onder meer door een specifieke strafbaarstelling van acquisitiefraude.
Het is niet mogelijk om in algemene zin een uitspraak te doen over de vraag of publiekelijk gewekte en niet waargemaakte verwachtingen in de samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer vallen onder de strafbaarstelling zoals hiervoor genoemd. Datzelfde geldt voor de algemene vraag of een franchisenemer met de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving omtrent acquisitiefraude voldoende juridische bescherming geniet. Iedere strafrechtelijke kwestie kent zijn eigen feiten en omstandigheden. Of er in een zaak sprake kan zijn van bijvoorbeeld valsheid in geschriften, oplichting of meer specifiek acquisitiefraude dan wel een andere strafbare gedraging, zal per geval moeten worden beoordeeld op basis van feiten en omstandigheden.
Welke opvallende veranderingen, ontwikkelingen of gebeurtenissen heeft u in de franchisewereld waargenomen nu de Nederlandse Franchise Code (NFC) ongeveer een half jaar geldt?
De NFC is in februari 2016 gepresenteerd. Op dit moment is er nog sprake van zuivere zelfregulering. Dat betekent dat partijen bij een franchiseovereenkomst in hun overeenkomst moeten vastleggen dat zij willen dat de NFC van toepassing is op hun samenwerking, en hun franchiseovereenkomst zelf inhoudelijk moeten vormgeven langs de door de NFC beschreven lijnen. Verschillende franchisegevers hebben hun overeenkomsten inmiddels aangepast om de NFC van toepassing te verklaren. Helaas geldt dit nog niet voor alle franchisegevers.
Binnen de sector wordt gesproken over het vormen van een platform waarin zowel franchisenemers als franchisegevers zijn vertegenwoordigd. Verschillende initiatieven op dat punt zijn onder mijn aandacht gebracht. Ik heb de initiatiefnemers erop gewezen dat het aanbeveling verdient om gezamenlijk door te gaan met het ontwikkelen van een franchiseplatform van waaruit implementatie van de code kan worden bevorderd en geschillenbeslechting kan worden gerealiseerd. Daarvoor is, indien nodig en voor zover passend binnen de staatssteunkaders, ook wat financiële ondersteuning mogelijk. Aan dit laatste heb ik de voorwaarden verbonden dat initiatiefnemers de NFC moeten onderschrijven, een evenwichtige inbreng van franchisegever en franchisenemers moeten organiseren en continuïteit moeten bieden ten opzichte van de schrijfcommissie die de NFC heeft opgesteld.
Onlangs verklaarde u dat u de mogelijkheid verkent tot wettelijke verankering van de NFC; wat is de voortgang van deze verkenning?5
De verkenning vordert gestaag. Voor dit moment wil ik de sector nog de ruimte geven om te tonen dat navolging van de NFC zonder wettelijke verplichting daartoe van de grond komt. Tegelijkertijd heb ik geen onduidelijkheid laten bestaan over mijn voornemen tot wetgeving als deze navolging niet spontaan tot stand komt. Ik zal u in het najaar berichten over aanpak die ik op dat punt op het oog heb.
Hoeveel franchisenemers zijn failliet gegaan door toedoen van franchisegevers die wisselende inboedeltaxaties of onjuiste informatie opgaven in de precontractuele fase? Kunnen deze gedupeerde franchisenemers met terugwerkende kracht beroep doen op de wet acquisitiefraude die per 1 juli ingaat en eventueel ook aangifte doen op basis van deze wet?
In de faillissementsstatistieken worden franchiseondernemingen niet specifiek onderscheiden, over het aantal door faillissement getroffen franchiseondernemingen en de door hen geleden schade heb ik geen gegevens.
Een wet heeft niet terugwerkend invloed op situaties die al bestonden voordat de wet gold, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald. De Wet acquisitiefraude kent geen uitdrukkelijke terugwerkende kracht en is dus toepasselijk op aangeboden franchiseovereenkomsten vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet.
Zijn aspirant-franchisenemers die in onderhandeling zijn met franchisegevers (de precontractuele fase) te kwalificeren als ondernemer? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet en welke gevolgen heeft dit voor het beleid? Kunnen gedupeerde franchisenemers beroep doen op de wet oneerlijke handelspraktijken6 als burger en consument wanneer de franchisegever onjuiste informatie in de precontractuele fase aan de aspirant-franchisegever heeft gegeven?
Een consument is volgens artikel 6:193a lid 1 sub a BW een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Een aspirant-franchisenemer die al een bedrijf heeft, valt daarom niet onder het begrip consument.
De bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken gold tot nu toe alleen voor consumenten, maar door de invoering van de initiatiefwet acquisitiefraude wordt de werking van deze bescherming uitgebreid naar ondernemers via de invoeging van leden 2 t/m 4 art. 6:194 BW. Deze regeling betreft nu ook de informatieverplichting omtrent zakelijke overeenkomsten. Artikel 6:195 BW regelt daarbij de omkering van de bewijslast van de benadeelde naar de aanbieder.
Dit is bijvoorbeeld relevant in de context van franchising. Wanneer de franchisegever als aanbieder van de overeenkomst niet voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst de juiste en volledige informatie geeft, kan de benadeelde de rechter verzoeken de overeenkomst te ontbinden. De bewijslast omtrent de juistheid en volledigheid van de vooraf verstrekte informatie rust hierbij op de franchisegever.
Genieten toekomstige franchisenemers en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) die nog geen bedrijf hebben op het moment van het aangaan van (financierings)overeenkomsten consumentenbescherming (volgens de wet oneerlijke handelspraktijken), of dient de wetsbepaling te worden gelezen als «toekomstige uitoefening», of ligt juist vanwege de rechtsbescherming een beperktere uitleg voor de hand?
Het is aan de rechter om specifieke uitleg te geven aan de interpretatie van rechtsregels. Wel kan in het achterhoofd worden gehouden dat de Wet op oneerlijke handelspraktijken tot doel heeft de consument te beschermen, niet de (kleine) ondernemer. Financieringsovereenkomsten om een bedrijf op te richten lijken ver af te staan van dat doel.
Beschouwt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de aspirant (de nog niet gestarte) franchisenemer en zzp’er ook als haar doelgroep bij de controle van banken, gelet op de definitie van consument van wet op financieel toezicht?
De Wet op het financieel toezicht (Wft) is van toepassing op financiële dienstverlening aan consumenten en is voor een aantal financiële producten ook van toepassing op dienstverlening aan alle cliënten. Dit geldt bijvoorbeeld voor dienstverlening met betrekking tot verzekeringen. Zzp’ers en franchisegevers die handelen in de uitoefening van hun beroep of bedrijf (en niet privé) worden als cliënten beschouwd. Dit betekent dat wanneer zzp’ers of franchisenemers een verzekering afsluiten, de Wft op deze dienstverlening van toepassing is.
De Wft is ten aanzien van andere financiële producten, zoals krediet, alleen van toepassing op financiële dienstverlening aan consumenten. Het begrip consument in de zin van de Wft heeft als uitgangspunt dat het gaat om personen die niet handelen in de uitoefening van hun beroep of bedrijf. Dit betekent dat wanneer zzp’ers en franchisenemers voor een financiering/krediet voor hun beroep of bedrijf naar een bank of een andere financiële dienstverlener gaan, zij dan in de zin van de Wft niet als consument handelen. In dat geval is de Wft niet van toepassing.
Deelt u de mening dat de groeiende groep starters zonder de kennis en ervaring die vergelijkbaar is met die van hun contractspartij extra bescherming nodig hebben, gezien de ongelijke machtsverhouding?
De NFC biedt extra bescherming aan starters in die zin dat juist in de fase voorafgaand aan het tot stand komen van een franchiseovereenkomst specifieke informatieverplichtingen gelden voor de franchisegever. Op dit moment is dat nog zelfregulering en hebben partijen de vrijheid om de NFC al dan niet van toepassing te verklaren. Een aspirant franchisenemer kan zich tot op zekere hoogte beveiligen tegen de ongelijke machtsverhouding die u noemt, door vroegtijdig na te gaan of de NFC van toepassing is verklaard in de overeenkomst die hem of haar wordt aangeboden.
Deelt u de mening dat, alles beschouwend, het tijd is om de franchiseovereenkomst «benoemd» te maken? Zo ja, wanneer komt u met het voorstel? Zo nee, waarom niet?
Het inrichten van wetgeving rond de franchiseovereenkomst als «benoemde overeenkomst» is één van de mogelijkheden om regels voor de franchisesector vast te leggen. Ik zal u in het najaar berichten over aanpak die ik op dat punt op het oog heb.
Het bericht Arubaanse delegatie in Caracas voor Citgo-deal |
|
André Bosman (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Arubaanse delegatie in Caracas voor Citgo-deal»?1
Ja.
Bent u bekend met het programma van het bezoek van de handelsdelegatie aan Venezuela?
Ja.
Welke rol had de Nederlandse ambassadeur tijdens deze handelsmissie?
In zijn hoedanigheid als ambassadeur van het Koninkrijk der Nederlanden heeft de ambassadeur Minister-President Eman van Aruba en zijn delegatie opgevangen en begeleid tijdens diens bezoek aan Venezuela, zoals gebruikelijk bij bezoeken van bewindslieden van het Koninkrijk.
Heeft de ondertekening voor de exploitatie van de olieraffinaderij van Valero in San Nicolas reeds plaatsgevonden? Zo ja, wie hebben er getekend?
Van Aruba is vernomen dat er leaseovereenkomsten zijn getekend voor de huur van de raffinaderij, de olieterminal en sleepboten. Dit is geschied door de Minister van energie van Aruba, dhr. De Meza, en de President en CEO van CITGO, dhr Martinez.
Welke rol heeft de Nederlandse ambassadeur tijdens deze ondertekening?
De Koninkrijksambassadeur heeft slechts de Arubaanse delegatie begeleid.
Is er door de aanwezigheid van de Nederlandse ambassadeur een formele rol of verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid ten aanzien van de raffinaderij in San Nicolas?
Nee. Dit betreft een autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van Aruba.
De kwetsbare positie van vrouwen bij landregistratieprojecten in onder andere Burundi |
|
Eric Smaling (SP), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kunt u bevestigen dat, zoals verwoord door de heer Andrews van ZOA tijdens het Rondetafelgesprek over Landrechten, dat op 15 juni j.l. in de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden, de Nederlandse ambassade in Burundi in het verleden financiële steun verleende aan het opzetten van een systeem voor landregistratie op basis van de «Land Code 2011», welke werd uitgevoerd door de Swiss Development Cooperation?
Ja. Het betrof steun aan een proefproject in Ngozi in het noorden van Burundi. Het doel was om in een gedeelte van één van de zeventien Burundese provincies een model van landregistratie te testen dat kosteneffectief, community-based, en toegankelijk zou moeten zijn. Dit om de plattelandsbevolking meer toegang en rechtszekerheid te bieden dan het tot dan toe geldende systeem, gebaseerd op het koloniale recht.
In een land als Burundi is het verhogen van rechtszekerheid van landrechten van groot belang voor veiligheid en stabiliteit. Ongeveer 40% van geweldsmisdrijven vinden hun oorsprong in landgeschillen. Deze geschillen zijn vaak etnisch geladen. Zekerheid met betrekking tot landrechten is ook belangrijk voor voedselzekerheid. Door ondermeer aanhoudende bevolkingsgroei en klimaatverandering staat de voedselzekerheid ernstig onder druk.
De Nederlandse steun aan het proefproject uitgevoerd door de Swiss Development Cooperation in Ngozi is inmiddels afgebouwd. Nederland richt zich nu op ondersteunen van een soortgelijke proef uitgevoerd door ZOA in Makamba in het zuiden van Burundi. De ervaring leert immers dat diverse proeven op verschillende locaties op decentraal niveau cruciaal zijn voor het effectief beïnvloeden en concreet helpen aanpassen van nationaal beleid.
Klopt het dat dit project is uitgevoerd terwijl vrouwen volgens de toen geldende wetgeving geen recht hadden om land te erven? Herkent u de boodschap van de heer Andrews dat als gevolg van dit project 95 procent van het land is toebedeeld aan mannen en dat vrouwen alleen eigendom kregen toegewezen als zij het land hadden gekocht? Zijn hierdoor grote aantallen vrouwen hun aanspraak op land kwijtgeraakt, terwijl ze die voor het project wel hadden? Welke lessen heeft de Nederlandse ambassade in Burundi daar destijds uit getrokken?
Vrouwen bezitten volgens de geldende wetgeving in Burundi rechten om land te erven. Deze rechten zijn in de praktijk echter beperkt. Zeker waar het familiegrond betreft. Vrouwen worden daarbij vooral geacht toegang te krijgen tot de grond die de man van zijn vader ten tijde van het huwelijk krijgt. De beperkte rechten die vrouwen zelf en rechtstreeks onder gewoonterecht toekomen dienen vooral als vangnet bij tegenslagen. Voorbeelden hiervan zijn een slechte oogst, scheiding of overlijden van de echtgenoot. Dit is anders waar het gaat om grond die door koop is verworven. Daarbij wordt in de meeste gevallen onder gewoonterecht het vermogen van mannen én vrouwen erkend om hun dochters gelijkelijk te laten meedelen in de erfenis.
In Ngozi is ongeveer 95% van de geregistreerde percelen op naam gesteld van mannen. De overgrote meerderheid van het vrij kleine aantal percelen dat geregistreerd is op naam van een vrouw is verworven door koop en niet door vererving. Het percentage vrouwen dat gekocht land heeft weten te laten registreren ligt hoog en verschilt niet noemenswaardig van het aantal mannen dat land heeft weten te laten registreren. Het feit dat het Burundese familierecht er in voorziet dat echtgenoten over het algemeen in gemeenschap van goederen getrouwd zijn betekent verder dat landrechten die geregistreerd staan op naam van een gehuwde man rechtens ook toekomen aan de vrouw. Ook indien de naam van de vrouw niet uitdrukkelijk op het certificaat vermeld staat.
De door vrouwen door middel van koop verworven eigendomsrechten op grond zijn in het proefproject in Ngozi nagenoeg volledig in het registratieproces erkend. Rechten die vrouwen uit hoofde van hun huwelijk op de grond van hun echtgenoot uitoefenen zijn niet aangetast. Wat betreft de gewoonterechtelijke aanspraken van vrouwen op familiegrond van hun eigen ouders is de situatie echter anders. Naar schatting werd voorafgaand aan het registratieproces op ongeveer 10% van de percelen in het betreffende gebied een dergelijk recht uitgeoefend door een vrouw. Ondanks het feit dat deze rechten onder Burundees recht erkend kunnen worden tijdens het registratieproces in de vorm van een vruchtgebruik is dit op een enkele uitzondering na niet gebeurd. Dit betekent niet dat de betreffende vrouwen deze rechten als gevolg van het project zijn kwijtgeraakt. Onderzoek leverde geen aanwijzingen op dat deze rechten niet langer konden worden uitgeoefend. Wel betekent dit dat deze rechten onder toenemende druk potentieel verder verzwakt zijn. Er is een reëel risico dat een dergelijk perceel door een mannelijk lid van de familie aan een derde wordt verkocht zonder acht te slaan op het recht van de vrouw. Zonder vermelding van het afhankelijke recht in het kadaster en op het eigendomscertificaat is het vermogen van een vrouw om zich hiertegen te verweren beperkt.
Ten aanzien van de vraag welke lessen de Nederlandse ambassade in Burundi heeft getrokken onderstreept het kabinet het feit dat het hier proefprojecten betreft welke het testen en leren van nieuwe aanpakken mogelijk wilden maken. Nederland en Zwitserland staan en stonden hier niet alleen in. Ook de Europese Unie heeft in weer andere provincies soortgelijke proefprojecten ondersteund. Al met al worden waardevolle ervaringen opgedaan welke echter tot op heden nog niet geleid hebben tot nieuw nationaal beleid.
Hierbij is het van belang om te vermelden dat met name Nederland er voor gezorgd heeft dat er meer aandacht is gekomen voor gendergelijkwaardigheid in de betreffende proefprojecten. Nederlandse expertise van onder meer deskundigen op het gebied van landregistratie en vrouwenrechten uit het naburige Rwanda heeft er toe bijgedragen dat algemeen is vastgesteld dat er risico’s in het leven waren geroepen voor de genoemde gewoonterechten van vrouwen en dat er aanbevelingen kwamen om dit te adresseren.
Daarnaast heeft de Nederlandse ambassade op basis van de ervaringen in Ngozi besloten om in het proefproject uitgevoerd door ZOA uitdrukkelijk aan te sturen op het ontwikkelen en testen van werkwijzen die beperkingen ten aanzien van landrechten voor vrouwen moeten wegnemen. Om dit mogelijk te maken is in dit project expliciet een impact study verweven die de effecten van het project op gender issues met grote nauwkeurigheid in kaart moet brengen.
Kunt u inzichtelijk maken welke rol genderongelijkheid speelt bij landregistratieprojecten in Burundi en in andere landen anno 2016? Zijn er verbeteringen, al dan niet als gevolg van beleid door donoren, op te tekenen ten aanzien van voorgaande jaren? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, welke conclusies verbindt u daaraan?
Voor wat betreft de situatie in Burundi wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2. In Burundi bestaat op dit moment geen politieke meerderheid voor het introduceren van een wet die voorziet in gelijke successierechten voor mannen en vrouwen. De overheid van Burundi geeft wel voldoende ruimte voor de aanpak die ZOA met Nederlandse steun ontwikkelt. Deze aanpak is erop gericht bestaande rechten van vrouwen op adequate wijze in het registratie proces op te nemen. Hiervoor is ook op het niveau van de betrokken provinciale en gemeentelijke autoriteiten ruime steun en inzet.
Wereldwijd wordt veel geïnvesteerd in landregistratie en krijgt de noodzaak tot het voorkomen van erosie van bestaande rechten van vrouwen veel aandacht. Waar mogelijk gaat dit gepaard met initiatieven om tot wettelijke gelijkheid voor mannen en vrouwen te komen in termen van het huwelijksgoederenrecht en het erfrecht. In veel landen blijft het echter een uitdaging om zulke wetswijzigingen te vertalen in daadwerkelijk verruimde mogelijkheden van vrouwen om beschikkingsrechten over land uit te oefenen. Rwanda kan dienen als voorbeeld van een land waar, tot op zekere hoogte, successen zijn geboekt met deze aanpak. Nederland bevordert in deze en andere cruciale processen inbreng van internationale expertise in de beleidsdiscussies en programma uitvoering.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven zijn er verbeteringen op te tekenen ten aanzien van voorgaande jaren. Zo heeft USAID interesse getoond in het door ZOA ontwikkelde model in Makamba, met name vanwege de gedegen aandacht voor de rechten van vrouwen. USAID heeft onlangs besloten een landregistratieproject in een andere gemeente te financieren.
Deelt u de mening dat aan elk landregistratieproject waar Nederland in participeert een genderanalyse vooraf moet gaan? Kunt u aangeven of Nederland op dit moment nog meewerkt aan landregistratieprojecten in landen die het erfrecht van vrouwen, of hun recht om land te gebruiken en te bezitten, niet wettelijk hebben vastgelegd? Zo ja, waarom en hoe worden eventuele negatieve gevolgen voor vrouwen dan ondervangen?
De wens deze analyse vooraf uit te voeren, zonder kennis van de landregistratie situatie ter plekke en niet in samenhang met de voorgestelde landregistratie aanpak, zal niet resulteren in betere landrechten voor vrouwen. Een genderanalyse is wel essentieel en moet daarom integraal onderdeel zijn van ieder landregistratieproject.
Ja, Nederland werkt bewust ook mee aan landregistratieprojecten in landen waar dit niet wettelijk is vastgelegd, vanuit de overtuiging dat landregistratie een basisvereiste is om de landrechtensituatie van kwetsbare groepen in het algemeen – en ook van het erfrecht van vrouwen in het bijzonder – in die landen te veranderen en te verbeteren. Dit wordt bevestigd door de Verenigde Naties, Wereldbank en FIG (internationale vakvereniging van landmeters), die gezamenlijk een analyse hebben uitgevoerd. Hieruit blijkt dat landregistratie een positieve bijdrage kan leveren aan elf van de zeventien Sustainable Development Goals van de VN (General Assembly resolution 70/1), waaronder doelstelling vijf: Gender equality. Het gaat hierbij zowel om formele als informele landrechten (customary rights). Nederland onderschrijft dit. Dit blijkt ook uit het recent gepubliceerde boekje «Strengthening land rights for women. Inspiring examples of interventions supported by the Netherlands».
Om negatieve gevolgen voor vrouwen te ondervangen wordt in landregistratieprojecten die bilateraal of via internationale donororganisaties worden uitgevoerd specifiek aandacht aan gender equity besteed. Bijvoorbeeld binnen het Global Land Tool Network (GLTN) is met Nederlandse inbreng een tool ontwikkeld die Gender Evaluation Criteria (GEC) heet. Deze tool kan wereldwijd worden ingezet. In het middels NUFFIC gefinancierde EALAN kennisnetwerk in acht Oost-Afrikaanse landen is de identificatie van en omgang met kwetsbare groepen een essentieel onderdeel van het project. Vrouwenrechten worden zo een onderdeel van de opleiding van land professionals.
In het LAND partnerschap met het Kadaster wordt de Fit-for-Purpose Land Administration aanpak in verschillende landen opgestart, waarin Gender Equity een uitgangspunt is. Ook in bilaterale adviesprojecten van het Kadaster worden belangrijke resultaten geboekt op dit vlak. Bijvoorbeeld het landregistratieproject in Rwanda heeft tot grootschalige registratie van eigendom en rechten geleid, waarbij de Rwandese nationale wetgeving op gelijke landrechten voor vrouwen getoetst is.
De aankoop van een olieraffinaderij door het land Aruba |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: Citgo-deal levert jaarlijks ruim 50 miljoen florin op?1
Bent u bekend met het bericht: Citgo Aruba to Invest $ 450M to $ 650M to Reopen Idle Refinery?2
Bent u bekend met het bericht: Citgo, Aruba clinch deal to reactive refinery?3
Wie koopt de Citgo raffinaderij op Aruba? Wie ondertekent het contract?
De aankoop van de raffinaderij van de huidige eigenaar (Valero) geschiedt door de regering van Aruba. Voor zover bekend lopen op dit moment de onderhandelingen daarover nog.
In hoeverre is Nederland betrokken bij de aankoop van deze raffinaderij?
De aankoop van de raffinaderij door de regering van Aruba is een landsaangelegenheid. Om die reden heeft Nederland hierbij geen betrokkenheid.
Voor welk bedrag wordt de Citgo raffinaderij gekocht?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is er al een leasecontract getekend met Citgo? Zo ja, voor hoe lang en tegen welke productie en prijs? Zo nee, waarom niet?
Zoals u toegezegd in het wetgevingsoverleg van 23 juni jl. ontvangt u voor het reces van mij een brief met de mij thans beschikbare informatie over de door Aruba gesloten overeenkomsten ten aanzien van het heropenen van de raffinaderij.
Hoeveel belasting gaat Citgo elk jaar minimaal betalen aan Aruba? Waarop is dit bedrag gebaseerd? Wordt deze belasting ook berekend als er geen productie is?
Zie antwoord vraag 7.
Kan Nederland aansprakelijk worden gesteld voor eventuele schulden als gevolg van de aankoop van deze raffinaderij?
Nee
In hoeverre kan er een vergelijking gemaakt worden met de ISLA-raffinaderij?
Voor zover mij bekend zijn de onderhandelingen over de aankoop van de Valero raffinaderij door Aruba niet afgerond. Het Arubaanse parlement zal zich over de aankoop ook nog moeten uitspreken.
In hoeverre sprake is van een gelijkenis met de aankoop van de ISLA op Curacao in 1985, kan ik op grond van de beperkt beschikbare openbare informatie niet beoordelen.
In hoeverre betaalt Nederland mee met de aanleg van een gasaanvoer vanuit Venezuela naar Aruba? Hoeveel kost deze gasaanvoer? Is deze gasaanvoer al aanbesteed? Zijn er al ontwerpen van deze gasaanvoer?
Nederland betaalt hier niet aan mee.
Waarmee wordt de raffinaderij momenteel verwarmd? Wat gebeurt er als de gasanvoer niet tot stand komt?
Voor zover mij bekend wordt op dit moment (sterk vervuilende) stookolie gebruikt. Wat het eventuele gevolg is van een niet tot stand komen van de geplande gasleiding vanuit Venezuela is mij onbekend.
In hoeverre is de opvang van uitlaatgassen van de Citgo om algen te kweken al mogelijk? Hoeveel bedragen de kosten om dit systeem aan te leggen? Wat is de opbrengst? Welk risico brengt dit systeem met zich mee als blijkt dat er geen algen gekweekt kunnen worden? Wie draagt hiervoor het financiële risico?
In hoeverre is de grond onder de Citgo raffinaderij verontreinigd? Wie draagt hiervoor de verantwoordelijkheid? Wie draagt hiervoor de financiële risico’s?
Welk bedrag zit er momenteel in het amoveringsfonds? Is dit bedrag toereikend? Zo nee, hoe wordt dit fonds aangevuld?
In hoeverre is de milieuwetgeving op Aruba al in werking getreden?
Voor zover mij bekend is er een nieuwe «Milieuwet» in voorbereiding en nog niet ter behandeling aan de Staten aangeboden.
Hoeveel capaciteit heeft de Citgo raffinaderij? Welke eindproduct levert de Citgo? Hoeveel vaten ruwe olie zijn hiervoor nodig? Waar worden deze vaten ruwe olie ingekocht?
Zie antwoord op vraag 7 en 8.
In de hiervoor genoemde brief verstrekt de Arubaanse Minister van Economische Zaken, Communicatie, Energie en Milieu meer informatie over het voorgenomen productieproces. Zo wordt een dagelijkse nominale productiecapaciteit van 209.000 vaten per dag genoemd.
Het bericht ‘Opdrachtgevers haken af door afschaffing VAR’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Opdrachtgevers haken af door afschaffing Verklaring Arbeidsrelatie (VAR)»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Opdrachtgevers die afhaken door de afschaffing van de VAR gaan er wellicht nog steeds van uit dat de Wet DBA wijziging brengt in de wettelijke kwalificatie van een arbeidsrelatie. Dat is niet het geval. Vanuit die optiek is er dus ook geen reden om geen of minder zzp’ers in te huren. Door het werken met een modelovereenkomst kunnen partijen, net als voorheen bij de VAR, zekerheid vooraf krijgen dat er geen loonheffingen zijn verschuldigd.
Het is ook mogelijk dat bij een (hernieuwde) bestudering van bestaande arbeidsrelaties er opdrachtgevers zijn die tot de conclusie komen dat er (soms voor een deel van de ingehuurde krachten) feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat dit eigenlijk onder de VAR ook al het geval was, maar dat als gevolg van de VAR daar bij de opdrachtgever geen consequenties aan werden verbonden.
In het algemeen geldt het advies aan opdrachtgevers om niet te bevreesd te zijn voor de Wet DBA, op de website van de Belastingdienst te kijken welke (algemene) modelovereenkomsten er al zijn en of er overeenkomsten bij zijn die ze kunnen gebruiken. Dit zijn de vier stappen die ook in de brief aan de 600.000 VAR-houders zijn genoemd: Stap 1. Bedenk eerst of er wel een modelovereenkomst nodig is. In veel gevallen is het zonneklaar dat een zzp’er ondernemer is en niet in dienstverband werkt. Denk bijvoorbeeld aan zzp’ers die om die reden ook nooit met een VAR werkten. Een beoordeelde (model)overeenkomst is dan niet nodig. Stap 2: Als er een beoordeelde (model)overeenkomst nodig is: zoek op de site van de Belastingdienst een kant en klare overeenkomst uit die past bij hoe opdrachtgever en opdrachtnemer met elkaar willen werken. Op de site zijn algemene modelovereenkomsten gepubliceerd die ongeacht branche en beroep kunnen worden gebruikt. Stap 3: Als opdrachtgever en opdrachtnemer toch al corresponderen (bijvoorbeeld via e-mail) over prijs, resultaat en voorwaarden, dan kan de modelovereenkomst als bijlage worden meegestuurd.
Stap 4: kom de afspraken uit de modelovereenkomst na.
Kunt u een overzicht verstrekken van het aantal verzoeken tot goedkeuring van modelovereenkomsten, het aantal beoordeelde modelovereenkomsten, het aantal goedgekeurde modelovereenkomsten, het aantal afgewezen modelovereenkomsten en het aantal nog niet behandelde aanvragen?
Vooraf, er zijn 10 algemene modelovereenkomsten beschikbaar op de site van de Belastingdienst, die te gebruiken zijn ongeacht branche of beroep. Sinds eind vorig jaar zijn er ruim 3.500 (model)overeenkomsten aan de Belastingdienst voorgelegd. Deze zijn afkomstig van branche- of belangenorganisaties of van individuele opdrachtgevers of opdrachtnemers. Op dit moment (medio juni) zijn ongeveer 2.400 overeenkomsten behandeld. Hiervan zijn er door betrokken partijen rond de 800 verzoeken ingetrokken, zitten circa 650 in de eindfase van behandeling en is in ruim 200 gevallen de voorgelegde overeenkomst «goedgekeurd». Daarentegen kon in 750 gevallen door de Belastingdienst geen zekerheid vooraf worden verleend dat de voorgelegde overeenkomst altijd tot werken buiten dienstbetrekking zal leiden. Met betrekking tot de behandeling van deze verzoeken wil ik twee opmerkingen maken. In de eerste plaats heb ik tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel DBA in de Eerste Kamer de toezegging gedaan dat iedereen die voor 1 februari 2016 een overeenkomst aan de Belastingdienst heeft voorgelegd hierover voor de inwerkingtreding van de wet DBA uitsluitsel zou verkrijgen. Deze toezegging is door de Belastingdienst nagekomen. In de tweede plaats valt uit de cijfers op te maken dat vrijwel direct na inwerkingtreding van de wet DBA op 1 mei jl. een forse instroom van verzoeken op gang is gekomen. Dit verklaart ook de nog openstaande «voorraad» van circa 1.100 nog niet in behandeling genomen verzoeken. De Belastingdienst heeft voor de beoordeling van de in het kader van de Wet DBA binnengekomen overeenkomsten een speciaal team («taskforce») geformeerd, waardoor het in beginsel mogelijk is elk verzoek binnen een termijn van 8 weken af te doen.
Ik word bijna tweewekelijks door uw Kamer bevraagd over de DBA. Uit sommige vragen leid ik af dat in de samenleving en ook bij uw Kamer nog onduidelijkheid bestaat over elementen van de DBA. Na het zomerreces stuur ik u daarom een brief waarin ik u inzicht geef over hetgeen door de Belastingdienst met de partners in verschillende sectoren is bereikt, maar ook tegen welke knelpunten en onmogelijkheden de Belastingdienst bij zijn beoordeling aanloopt.
Heeft u inzicht in de ontwikkeling van het aantal personen dat via intermediairs, zoals payrollbedrijven, werkt sinds 1 januari 2016? Herkent u de signalen dat opdrachtgevers geen zelfstandigen meer inhuren, dat zelfstandigen minder opdracht krijgen en dat zzp'ers worden vervangen door bijvoorbeeld payroll- of uitzendkrachten?
Er zijn geen cijfers bekend waaruit kan worden afgeleid dat de inzet van zzp’ers als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet DBA zou verschuiven naar payrolling. De Wet DBA noopt ook niet om over te stappen naar payrolling. De grens tussen ondernemerschap en dienstverband verandert immers niet. Alles wat ten tijde van de VAR mocht, mag onder de Wet DBA ook. Alles wat onder de Wet DBA niet kan, kon onder de VAR ook al niet. Het wordt met de modelovereenkomsten wel veel duidelijker wat wel en niet kan. Als de opdrachtgever en de opdrachtnemer tot de conclusie komen dat werken buiten dienstbetrekking niet mogelijk is, dan kunnen partijen er voor kiezen dat de beoogde opdrachtnemer als werknemer bij de opdrachtgever in dienst komt of deze laatste kan deze werknemer via een uitzendbureau of payrollkantoor inlenen.
Hoe controleert de Belastingdienst of er in de praktijk gewerkt wordt volgens een goedgekeurde modelovereenkomst? Welke bevoegdheden kan de Belastingdienst hierbij inzetten? Mag de Belastingdienst bijvoorbeeld e-mailcorrespondentie onderzoeken? Worden controles aangekondigd, of kan de inspecteur ook onaangekondigd controleren? Welke informatie moet de opdrachtgever dan kunnen overleggen?
Het toezicht op de voorgelegde en beoordeelde overeenkomsten zal onderdeel gaan uitmaken van het reguliere toezicht op de loonheffingen dat de Belastingdienst uitvoert. Toezicht op de loonheffingen is immers breder dan het handhaven van de Wet DBA. Bij het handhaven van de Wet DBA gaat het «alleen» om de beoordeling van een arbeidsrelatie, waarbij de centrale vraag is of in het concrete geval al dan niet sprake is van een dienstbetrekking. Het toezicht dat de Belastingdienst uitoefent vindt risicogericht plaats, afhankelijk van het fiscaal belang en risico. Indien gebruik gemaakt wordt van zzp’ers en/of freelancers zal, op basis van «handhavingsregie» en binnen de bestaande capaciteit, de juiste toepassing van de Wet DBA worden beoordeeld. In dit toezicht kan de Belastingdienst gebruik maken van alle wettelijke controlebevoegdheden waarover hij beschikt. Bij controles, die in de regel niet onaangekondigd plaatsvinden, kan de Belastingdienst inzage vragen in de gehele administratie van de belastingplichtige. Indien e-mailcorrespondentie hiervan onderdeel uitmaakt, bijvoorbeeld in de situatie dat modelovereenkomsten via een e-mail zijn vastgelegd, behoort ook deze correspondentie hiertoe.
In dit kader is het wel van belang om op te merken dat voor de wet DBA een implementatiefase tot 1 mei 2017 geldt. Zie hiervoor mijn zogenoemde transitiebrief2 van 16 november 2015 aan de Eerste Kamer. Hierin heb ik aangegeven dat de Belastingdienst tot 1 mei 2017 in beginsel niet repressief zal gaan optreden en opdrachtgevers er in voorkomende gevallen alleen op zal wijzen dat sprake is van een dienstbetrekking. Daarmee worden over deze periode met betrekking tot de wet DBA dan ook geen correctieverplichtingen of naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd, tenzij zich een van de drie in de transitiebrief genoemde uitzonderingssituaties voordoet. Ter waarborging van eenheid van beleid en uitvoering zal overigens de beoordeling of een van deze drie situaties zich voordoet plaatsvinden door de landelijke projectgroep DBA. Tot mei 2017 wordt vooral voorlichting gegeven en hulp geboden aan aan opdrachtgevers, zzp’ers en brancheorganisaties.
Hoeveel capaciteit heeft de Belastingdienst beschikbaar voor het controleren of er volgens modelovereenkomsten wordt gewerkt?
Zie antwoord vraag 4.
Bij wie ligt de bewijslast als de Belastingdienst constateert dat er niet conform de modelovereenkomst wordt gewerkt? Dient de Belastingdienst te bewijzen dat er niet conform de modelovereenkomst wordt gewerkt, of dient de opdrachtgever te bewijzen dat er wel conform de modelovereenkomst wordt gewerkt?
Op de Belastingdienst rust de bewijslast dat er niet conform de modelovereenkomst wordt gewerkt. De opdrachtgever kan vertrouwen ontlenen aan de verkregen zekerheid dat buiten dienstbetrekking wordt gewerkt als en zolang er conform de door hem en zijn opdrachtnemer(s) gehanteerde overeenkomst wordt gewerkt. Wordt er feitelijk in afwijking van de overeenkomst gewerkt dan is het aan de Belastingdienst om het bestaan van een (fictieve) dienstbetrekking aannemelijk te maken.
De Belastingdienst kan tot vijf jaar na afloop van het kalenderjaar een correctieverplichting of naheffingsaanslag opleggen; hoe kan de Belastingdienst drie, vier of vijf jaar na dato controleren of er sprake is geweest van niet nakomen van de modelovereenkomst? Kan het niet naleven van een modelovereenkomst in een bepaald jaar ertoe leiden dat er ook naheffingen worden opgelegd van eerdere jaren? Zo ja, onder welke voorwaarden?
De Belastingdienst heeft de wettelijke mogelijkheid om toezicht uit te oefenen. Dit kan onder meer door controle van de administratie van opdrachtgevers, waarnemingen ter plaatse en het stellen van vragen over arbeidsverhoudingen. Op basis daarvan kan de Belastingdienst tot de conclusie komen dat er al dan niet sprake is van een dienstbetrekking. Bij het gebruik van een modelovereenkomst is het daarbij van belang of partijen volgens die overeenkomst hebben gewerkt. Bij een van de modelovereenkomst afwijkende werkwijze zal over die afwijkende situatie een zelfstandige fiscale duiding moeten plaatsvinden en kan de Belastingdienst niet zonder meer aannemen dat de feiten die zich in het ene jaar voordoen zich ook voordoen in andere niet onderzochte jaren. Dat kan wel als de Belastingdienst aannemelijk maakt dat de manier van werken in de andere jaren hetzelfde was als in het onderzochte jaar.
Hoe kan de Belastingdienst controleren of de modelovereenkomst wordt nageleefd, als de modelovereenkomst veel vrijheidsgraden kent? Hoe kunnen opdrachtgevers en opdrachtgevers vooraf zekerheid ontlenen aan een niet strikt geformuleerde modelovereenkomst, zoals de «algemene modelovereenkomst geen werkgeversgezag»?
De essentie van een modelovereenkomst ligt in de afwezigheid van het bestaan van een dienstbetrekking. De modelovereenkomsten bevatten geel gemarkeerde kernbepalingen op basis waarvan geen sprake is van een dienstbetrekking. Bij een controle zal de Belastingdienst beoordelen of partijen zich bij de uitvoering van de modelovereenkomst hebben gehouden aan die fiscaal relevante kernbepalingen. Dit is het geval als er geen sprake is van feiten en omstandigheden die aan die kernbepalingen afbreuk doen. In dat geval wordt er gewerkt conform de modelovereenkomst en dus buiten dienstbetrekking.
In de «algemene modelovereenkomst geen werkgeversgezag» is de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen en instructies contractueel zodanig beperkt, dat dit onderdeel van de overeenkomst past bij een situatie waarin geen sprake is van een gezagsverhouding. Ook de overige onderdelen van de overeenkomst wijzen in die richting. Bij het gebruik van deze modelovereenkomst zal de controle zich met name richten op het vaststellen dat werkgeversgezag, zoals het geven van inhoudelijke instructies, leiding, toezicht en verantwoordingsplicht daadwerkelijk beperkt of afwezig is.
Kan de Belastingdienst op grond van het rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst (art. 7:610a BW) concluderen dat er sprake is van een dienstbetrekking? Speelt dit rechtsvermoeden op enige manier een rol bij controle door de Belastingdienst naar de naleving van modelovereenkomsten?
In artikel 7:610a BW is het weerlegbaar rechtsvermoeden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst opgenomen. Het gaat om situaties waarin gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uren per maand tegen beloning arbeid wordt verricht voor een opdrachtgever. Dit rechtsvermoeden is een gevolg van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid en is er op gericht om werknemers te beschermen, het kan niet worden ingeroepen door de Belastingdienst in het kader van de handhaving van de loonheffingen. Het werken met modelovereenkomsten is er op gericht dat er tussen partijen geen dienstbetrekking ontstaat. De wil of de bedoeling van partijen is er bij het aangaan van de overeenkomst juist op gericht om geen arbeidsovereenkomst te sluiten. Stelt de Belastingdienst bij zijn onderzoek vast dat ook feitelijk volgens de modelovereenkomst gewerkt wordt dan is er geen sprake van een dienstbetrekking zoals ook door partijen is beoogd. Mocht de Belastingdienst bij zijn onderzoek vaststellen dat er niet overeenkomstig de modelovereenkomst wordt gewerkt dan beoordeelt hij alle aangetroffen feiten en omstandigheden. In die situatie kan ook het eventuele feit dat (achteraf) het rechtsvermoeden van art.7:610a BW is ingeroepen door de opdrachtnemer een rol spelen.
Waarom wordt de voorwaarde dat de opdrachtgever aanwijzingen kan geven omtrent de uitvoering van de opdracht niet gemarkeerd in gepubliceerde modelovereenkomsten (bijvoorbeeld de modelovereenkomst vrije vervanging)? Betekent dit dat het kunnen geven van aanwijzingen omtrent de uitvoering van de opdracht niet van belang is bij het bepalen of er sprake is van een dienstbetrekking? Hoe verhoudt dit zich tot artikel 7:402 BW waarin is geregeld dat een opdrachtnemer is gehouden gevolg te geven aan tijdig verleende en verantwoorde aanwijzingen omtrent de uitvoering van de opdracht?
In gepubliceerde modelovereenkomsten die betrekking hebben op het ontbreken van werkgeversgezag vindt markering plaats van voor de dienstbetrekking fiscaal relevante bepalingen omtrent gezag. In gepubliceerde modelovereenkomsten waarin sprake is van het ontbreken van een verplichting om de arbeid persoonlijk te verrichten, is een dienstbetrekking reeds om die reden uitgesloten en is het dus niet altijd nodig om bepalingen omtrent gezag te markeren. In tegenstelling tot de arbeidsovereenkomst is bij de opdrachtovereenkomst (7:400 BW) de zeggenschap volgens artikel 7:402 BW beperkt tot aanwijzingen met betrekking tot de uitvoering van de opdracht en zal de opdrachtnemer de werkzaamheden zelfstandig kunnen uitvoeren. Bij de arbeidsovereenkomst is de werknemer altijd verplicht alle aanwijzingen van de werkgever op te volgen.
Waarom markeert de Belastingdienst in goedgekeurde modelovereenkomsten die niet worden gepubliceerd, niet welke onderdelen van belang zijn bij het bepalen of er sprake is van een dienstbetrekking?
De Belastingdienst voorziet beoordeelde modelovereenkomsten die niet worden gepubliceerd van een brief waarin verwijzingen zijn opgenomen naar de bepalingen in de overeenkomst die ten grondslag liggen aan het afgegeven oordeel. Bij de gepubliceerde overeenkomsten is de markering gehanteerd vanuit de gedachte dat iedereen gebruik kan maken van deze markeringen. Bij niet gepubliceerde overeenkomsten is dat niet aan de orde.
Klopt het dat met de inwerkingtreding van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelatie (Wet DBA) de wettelijke grondslag tot het kopiëren van een identiteitsbewijs is geschrapt? Hoe kan een opdrachtgever enkele jaren na dato, als het goed mogelijk is dat er geen contact meer is tussen opdrachtgever en opdrachtnemer, voorkomen dat hij een naheffingsaanslag krijgt opgelegd op basis van het hoge anoniementarief?
Met het vervallen van de bepaling omtrent de VAR uit de Wet op de loonbelasting 1964 is er inderdaad geen grondslag meer voor opdrachtgevers om een kopie van een identiteitsbewijs van opdrachtnemers te maken. Wordt bij een onderzoek van de Belastingdienst vastgesteld dat er niet conform een modelovereenkomst wordt gewerkt en de Belastingdienst komt na het wegen van alle feiten en omstandigheden van het geval tot het oordeel dat de aangetroffen situatie een dienstbetrekking is dan kan hij een naheffingsaanslag opleggen. Het anoniementarief is bij correctie achteraf niet van toepassing als de opdrachtgever er aanvankelijk te goeder trouw van uitging dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Het anoniementarief zal dan ook in de meeste gevallen niet aan de orde zijn. Een naheffingsaanslag blijft overigens voor het gedeelte dat ziet op de loonbelasting en premie volksverzekeringen achterwege als blijkt dat de opdrachtnemer de inkomsten reeds in zijn aangifte inkomstenbelasting heeft aangegeven. Zie ook: Eerste Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 036, K, p.11/12.
Klopt het dat modelovereenkomsten voor zelfstandigen die zorg in natura aanbieden, door de Belastingdienst slechts goedgekeurd worden voor extramurale zorg, omdat de Belastingdienst van mening is dat feiten en omstandigheden bij werken binnen de muren van een zorginstelling met zich meebrengen dat een dienstbetrekking niet uit te sluiten is? Hoe verhoudt zich dit tot het standpunt van het kabinet dat de inzet van zzp'ers in de intramurale zorg wel mogelijk is?2 Aan welke voorwaarden moet een modelovereenkomst voldoen om intramurale zorg buiten dienstbetrekking te kunnen leveren?
Het bericht dat gemeenten en winkels zich niet houden aan de regels voor wifi-tracking |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Autoriteit Persoonsgegevens opnieuw gemeenten en winkels heeft moeten wijzen op de regels voor wifi-tracking?1
Ja.
Hoe kan het dat gemeenten en winkels ondanks meerdere aanwijzingen van de Autoriteit Persoonsgegevens zich nog steeds niet houden aan de privacyregels en personen in de binnensteden ongevraagd volgen via hun mobiele telefoon?
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft in 2016 geen onderzoek gedaan naar het gebruik van wifi-tracking in concrete gemeenten en winkels.2 Het is dus niet bekend of gemeenten en winkels zich aan de regels houden. Blijkens de op de website gepubliceerde informatie heeft de AP wel signalen van mensen ontvangen, waaruit blijkt dat er zorgen zijn over de impact van wifi-tracking op hun privacy. Daarom heeft de AP diverse bedrijven en gemeenten een brief gestuurd over de toepasselijkheid van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) op wifi-trackingtechnologie waarmee signalen van mobiele telefoons geregistreerd kunnen worden. In brieven aan Detailhandel Nederland en aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) vraagt de AP voorts om hun leden te informeren over de eisen die de Wbp stelt aan de inzet van wifi-tracking. De AP heeft dus vooral voorlichting gegeven over het wettelijke kader.
Deelt u de opvatting dat meer aandacht nodig is voor naleving van privacyregels in de openbare ruimte waar mensen zich onbespied moeten kunnen bewegen? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het midden- en kleinbedrijf (mkb) aandacht te vragen voor privacy in de openbare ruimte?
Ook in de openbare ruimte gelden privacyregels en moeten mensen zich onbespied kunnen bewegen. In dat kader wil ik mijn complimenten uitspreken voor de gevoerde voorlichtingsactie van de AP waarmee organisaties en bedrijven gewezen worden op de wettelijke eisen die gelden wanneer zij gebruik maken van wifi-tracking. Conform de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) mogen organisaties persoonsgegevens alleen verwerken als zij daar een wettelijke grondslag voor hebben. Daarbij geldt dat ingevolge de artikelen 33 en 34 van de Wbp kenbaarheid aan de verwerking van persoonsgegevens moet worden gegeven. Ook moeten mensen worden geïnformeerd over middelen waarmee persoonsgegevens worden verwerkt, bijvoorbeeld door beveiligingscamera’s, of met andere technieken zoals wifi-tracking. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat gemeenten als onderdeel van de rijksoverheid zich per direct aan de privacyregels moeten houden door mensen in de openbare ruimte niet ongevraagd te volgen via hun mobiele telefoon? Zo ja, bent u vanuit uw hoedanigheid als Minister van Binnenlandse Zaken in aanvulling op de Autoriteit Persoonsgegevens voornemens daar werk van te maken nu de Autoriteit Persoonsgegevens opnieuw constateert dat gemeenten zich niet aan de regels houden?
Gemeenten zijn, net als iedere andere verantwoordelijke voor gegevensverwerking, gehouden zich aan de privacyregels uit de Wet bescherming persoonsgegevens te houden. De AP heeft niet geconstateerd dat gemeenten zich niet aan de regels houden. Wel vraagt zij aandacht voor die regels, in het bijzonder voor het gebruik van een juiste wettelijke grondslag voor toepassing van wifi-tracking en voor de plicht burgers daarover te informeren. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de naleving van die regels, waarbij de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Veiligheid en Justitie samen met de VNG en andere partners bewustwording faciliteren en stimuleren.
De AP is een onafhankelijke toezichthouder, ook waar het gaat om de prioritering van onderzoeken en handhavingsmaatregelen. De AP heeft in haar brief aangegeven dat zij kan besluiten opnieuw onderzoek naar wifi-tracking te starten als zij signalen krijgt dat organisaties deze techniek inzetten en zich daarbij niet aan de eisen van de wet houden.
Ziet u vanuit uw hoedanigheid als Minister van Economische Zaken mogelijkheden om in aanvulling op de Autoriteit Persoonsgegevens de retailsector nadrukkelijk te wijzen op hun verantwoordelijkheid om de privacyregels na te leven in de openbare ruimte?
Zie het antwoord op vraag 7.
Is de Autoriteit Persoonsgegevens voldoende geëquipeerd om bedrijven te beboeten indien zij herhaaldelijk de wet overtreden?
Op grond van het per 1 januari 2016 gewijzigde artikel 66 Wbp kan de AP bij overtreding van de Wbp een bestuurlijke boete opleggen. In de regel gaat aan het opleggen van een bestuurlijke boete een bindende aanwijzing vooraf, tenzij de overtreding opzettelijk is gepleegd of het gevolg is van ernstig verwijtbare nalatigheid. Bij de bindende aanwijzing kan de AP een termijn stellen waarbinnen de aanwijzing moet worden opgevolgd. Het niet nakomen van de bindende aanwijzing kan met een bestuurlijke boete worden bestraft. Samen met de reeds bestaande bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom, heeft de AP mijns inziens voldoende bevoegdheden voor het uitoefenen van haar handhavende taken.
Bent u bereid in campagnes over cyberbewustzijn het uitzetten van wifi en bluetooth mee te nemen zodat mensen ongewenste tracking kunnen voorkomen?
In 2014 is de website www.veiliginternetten.nl ontwikkeld en in de markt gezet, in nauwe samenwerking met het Nationaal Cyber Security Centrum. Deze website is een gezamenlijk initiatief van het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Platform voor de Informatiesamenleving en het bedrijfsleven. Het doel van dit PPS-portal is ondernemers en burgers te informeren over onder andere online (on)veiligheden en hen van tips, tricks, handreikingen en praktische stap-voor-stap uitleg te voorzien over wat zij kunnen doen en laten om veilig te internetten, ook via mobiele apparaten en openbare wifi-netwerken. Het thema wifi-tracking zal ook op de website worden opgenomen.
Verzekeraar Ennia op de Antillen |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat volgens een rapport van De Nederlandsche Bank uit 2015 over Ennia Caribe het resort Mullet Bay op Sint-Maarten is ingebracht voor 240 miljoen Antilliaanse gulden?1
Als gezegd heeft Ennia haar zetel in Curaçao en valt daarmee onder het prudentieel toezicht van de CBCS. Voor zover bij DNB toezichtinformatie beschikbaar is over Ennia, geldt dat DNB op grond van artikel 1:20 van de Wfm BES een geheimhoudingsplicht heeft. Dat betekent ook dat ik als systeemverantwoordelijk Minister van DNB geen toezichtinformatie ontvang over individuele financiële instellingen. Om die redenen beschik ik niet over informatie om deze vragen te kunnen beantwoorden.
Of klopt het dat, zoals Ennia zelf beweert, het genoemde resort is ingebracht voor 571 miljoen gulden en getaxeerd zou zijn op 771 miljoen?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat is volgens uw inschatting een reële huidige waarde van Mullet Bay?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de volgens «Het Financieele Dagblad» door De Nederlandsche Bank getrokken conclusie over mogelijke conflicten van belangen binnen Ennia? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de conclusie dat «balletje-balletje» is gespeeld met geld tussen Ennia Leven (eigenaar Hushang Ansary), Mullet Bay (Ansary) en S&S (Ansary)? Deelt u de conclusie dat dit tot een in de verzekeringsindustrie ongekend concentratierisico leidt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting van de CEO dat Ennia financieel gezond is?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de conclusie van extern account KPMG dat Ennia financieel en organisatorisch gezond is?
Zie antwoord vraag 1.
Sinds wanneer worden de jaarrekeningen door het externe accountantsbureau KPMG geaudit?
Uit het publiek beschikbare jaarverslag van Ennia («financial highlights» zoals via de website van Ennia vindbaar) maak ik op dat Ennia in ieder geval is geaudit door KPMG in de jaren 2010 tot en met 2014. Ik beschik niet over informatie over audits en het accountantsbureau in de periode voorafgaand aan 2010.
Welke mogelijkheden hebben gedupeerde Ennia-cliënten, mocht blijken dat de externe accountant de boeken van Ennia niet adequaat controleert?
Zie in dit verband mijn antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 5, 8 en 9 van de leden De Vries en Bosman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3409). Gedupeerde cliënten zouden Ennia of de betrokken accountant – indien deze zijn taak niet naar behoren heeft uitgevoerd – in rechte kunnen betrekken. Hoe precies, hangt af van het toepasselijke recht. Het Burgerlijk Wetboek BES kent in ieder geval de mogelijkheid om een actie op grond van een onrechtmatige daad in te stellen (Burgerlijk Wetboek Boek 6, Artikel 162 e.v.).
Wie was eindverantwoordelijk voor de screening van de persoon Hushang Ansary, toen deze rond 2005 zijn intrede deed in de financiële wereld in de voormalige Nederlandse Antillen?3
Ten tijde van het land Nederlandse Antillen (tot 10 oktober 2010) was de Bank Nederlandse Antillen (BNA), de rechtsvoorganger van de CBCS, verantwoordelijk voor het toezicht op financiële instellingen op alle eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk, uitgezonderd Aruba. Aangenomen kan worden dat de BNA op grond van de Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen ter regulering van de financiële sector verantwoordelijk was voor de screening van bestuurders en houders van een gekwalificeerde deelname in een financiële instelling te Curaçao. Voor de BNA ben ik niet verantwoordelijk geweest; welke rol de BNA had en hoe zij haar verantwoordelijkheid nam, is mij niet bekend. DNB had destijds geen formele toezichtrol in het land Nederlandse Antillen.
Welke rol had de Bank Nederlandse Antillen (BNA) destijds in deze screening en hoe is deze verantwoordelijkheid genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Welke rol had De Nederlandsche Bank (DNB) destijds in deze screening en hoe is deze verantwoordelijkheid genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Welke rol had het Ministerie van Financiën in Nederland destijds in deze screening en hoe is deze verantwoordelijkheid genomen?
Het Nederlands Ministerie van Financiën had en heeft geen rol bij de toetsing van bestuurders van financiële ondernemingen in het Koninkrijk der Nederlanden, dus niet in het Europese deel van Nederland, niet op de BES-eilanden en ook niet in de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De Minister van Financiën is verantwoordelijk voor de betrokken regelgeving en houdt toezicht op afstand op de toezichthouders onder zijn verantwoordelijkheid. Dat wil zeggen dat ik mij niet meng in individuele toezichtbeslissingen, waaronder individuele toetsingen.
Hoe kunt u de bezorgde klanten van Ennia op Aruba, Bonaire, Curaçao en Sint-Maarten verzekeren dat De Nederlandse Bank in samenwerking met de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten adequaat toeziet op deze verzekeraar?
Zie in dit verband mijn antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 5, 8 en 9 van de leden De Vries en Bosman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3409).
Hoe kunt u garanderen dat de mensen op Aruba, Bonaire, Curaçao en Sint Maarten volledig en zonder zorg verzekerd kunnen zijn van hun polissen en pensioenen? Zo nee, welke mogelijkheden staan hen ter beschikking om de verzekeraar, de externe accountant en hun toezichthouders aan te spreken?
Zie antwoord vraag 9.
De fiscale behandeling van zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers) |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
In hoeverre vindt u dat het Ministerie van Financiën, het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) en de Belastingdienst het goede voorbeeld moeten geven door zelf al direct in hun processen te borgen dat er op geen enkele wijze sprake is van een dienstbetrekking als het gaat om zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en daarbij geen gebruik te maken van de implementatietermijn, zodat andere opdrachtgevers en opdrachtnemers hieruit lering kunnen trekken?1
Het Ministerie van Financiën, de Belastingdienst en het UWV moeten, net als andere opdrachtgevers, in hun processen borgen dat er ook feitelijk geen sprake is van een dienstbetrekking bij de inhuur van zzp’ers.
Maken het Ministerie van Financiën, het UWV en de Belastingdienst gebruik van het deels betalen via de g-rekening bij de inhuur van zzp-ers via brokers?
In artikel 66 van de ARBIT2 (voor de inhuur van ICT-krachten) is een passage over het gebruik van een g-rekening opgenomen, maar het Ministerie van Financiën vraagt in de overeenkomsten die hieronder worden afgesloten de leverancier niet om een g-rekening te openen. In de ARVODI3 (voor diensten) en ARIV4 (voor leveringen) zijn geen bepalingen opgenomen over g-rekeningen.
De Belastingdienst maakt geen gebruik van betalingen via g-rekeningen bij de inhuur van zzp’ers via brokers. Het UWV huurt geen zzp’ers in via brokers5.
Denkt u ook, nu een inlener zichzelf kan vrijwaren van aansprakelijkheden (in het kader van loonheffing en sociale lasten) bij de inhuur van een zzp-er door deels te storten op een g-rekening van een broker, meer opdrachtgevers zzp-ers alleen nog zullen gaan inhuren via een dergelijke tussenpersoon? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hier op ingaan?
Een opdrachtgever kan zzp’ers inhuren via een tussenpersoon. Er is dan geen sprake van inlening van personeel. Vrijwaring van de fiscale inlenersaansprakelijkheid is dan ook niet aan de orde. In uw eerdere Kamervragen over de fiscale behandeling van zzp’ers, stelde u de vraag of storting op de g-rekening in zo’n geval oneigenlijk gebruik oplevert van de g-rekening6. Dat hoeft niet zo te zijn omdat de opdrachtgever niet altijd op de hoogte is van de precieze inhoud van de overeenkomst en er bovendien sprake kan zijn van een combinatie van inlening van personeel en inhuur van zzp’ers via dezelfde tussenpersoon. De vraag naar vrijwaring van aansprakelijkheid is een andere vraag dan die naar oneigenlijk gebruik van de g-rekening.
Op uw vraag of meer opdrachtgevers zzp’ers alleen nog zullen inhuren via een tussenpersoon die beschikt over een g-rekening in plaats van het rechtstreeks inhuren van zzp’ers door opdrachtgevers vanwege risicobeperking ga ik hierna in. Bij het rechtstreeks inhuren van een zzp’er, die het werk bovendien volledig zelf uitvoert, kan de opdrachtgever zekerheid krijgen dat er geen loonheffingen hoeven te worden ingehouden en afgedragen op basis van de Wet DBA en de gebruikte (model)overeenkomsten. De opdrachtgever die gebruik maakt van de diensten van een tussenpersoon kan ook zekerheid krijgen op basis van de Wet DBA, maar hij loopt mogelijk een aanvullend risico op aansprakelijkstelling op grond van de fiscale inlenersaansprakelijkheid of -ketenaansprakelijkheid. Door te storten op een g-rekening van een tussenpersoon kan de opdrachtgever dit aanvullende risico weer beperken. In beide situaties kunnen fiscale risico’s worden beperkt waardoor er in mijn ogen geen sprake is van oneigenlijke marktwerking.
In hoeverre kan de Belastingdienst, indien een broker een bedrag heeft gedeblokkeerd met instemming van de Belastingdienst, alsnog loonheffing en sociale lasten gaan verhalen bij dezelfde broker indien de Belastingdienst op een later moment van mening is dat er mogelijk toch sprake was een fictieve dienstbetrekking?
Het vrijgeven van het tegoed op de g-rekening, het zogenoemde deblokkeren, vindt plaats door de ontvanger als er op dat moment geen belastingschulden zijn en ook geen belastingschulden zijn te verwachten op korte termijn. Dit neemt niet weg dat in een later stadium naheffingsaanslagen kunnen worden opgelegd door de inspecteur, bijvoorbeeld omdat er een (fictieve) dienstbetrekking wordt geconstateerd. Voor de inning van die naheffingsaanslagen kunnen invorderingsmaatregelen worden genomen, hiervoor staan alle gebruikelijke invorderingsinstrumenten aan de ontvanger ter beschikking. Een eerdere deblokkering door de ontvanger staat daar niet aan in de weg.
In hoeverre is er sprake van oneigenlijke marktwerking nu het inhuren van zzp-ers via een tussenpersoon minder risico’s met zich mee kan brengen dan bij het rechtstreeks zaken doen met een zzp-er?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u in overweging nemen het gebruik van een g-rekening door een zzp-er mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zou dit kunnen?
Ik wil het gebruik van de g-rekening door een zzp’er in overweging nemen. Deze gedachte wordt meegenomen in een bredere oriëntatie op de toekomst van de g-rekening. Na het staken van het project depotstelsel7 was het noodzakelijk om de g-rekening aan te passen aan de eisen van deze tijd. Het noodzakelijke onderhoud was niet gepleegd in afwachting van het depotstelsel. Inmiddels is de g-rekening versie 1.5 ontwikkeld die voldoet aan de SEPA-standaarden. Dit is echter een minimale variant van de g-rekening waarbij uitbreiding van de doelgroep aan g-rekeninghouders niet mogelijk is. Er is nog steeds veel handmatig werk bij de banken en de Belastingdienst rondom de g-rekening. Voor een uitbreiding van de doelgroep aan g-rekeninghouders is verdere modernisering van de g-rekening noodzakelijk. Modernisering vergt een een aanzienlijke investering in de vorm van tijd, geld en automatiseringscapaciteit bij de Belastingdienst en banken. Pas na doorontwikkeling kan worden gedacht aan uitbreiding van de doelgroep van g-rekeninghouders. Op dit moment loopt het onderzoek naar de mogelijkheden tot doorontwikkeling in overleg met de banken. In de volgende Halfjaarsrapportage Belastingdienst zal ik uw Kamer nader informeren over de stand van zaken.
De berichten “Antilliaanse verzekeraar leeg getrokken”, “Balletje-balletje op de Antillen met reserves van verzekeraar Ennia” en “Spin in het Antilliaanse web verschijnt in vizier van DNB” |
|
André Bosman (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de bovenstaande berichten uit Het Financieele Dagblad van 10 juni 2016?1 Wat vindt u van deze berichten? Wat zijn de gevolgen als een verzekeraar zoals Ennia op Curaçao omvalt (ook in financiële zin)?
Wij kennen de berichten en vinden deze zorgelijk. Het is belangrijk dat verzekeraars die actief zijn op de BES-eilanden financieel gezond zijn zodat ze de aanspraken van hun polishouders kunnen nakomen. Over de gevolgen van het omvallen van een verzekeraar op Curaçao wil ik niet speculeren en bovendien zijn de eventuele gevolgen van een dergelijk omvallen doorgaans moeilijk van tevoren te voorspellen.
Het prudentieel toezicht op banken en verzekeraars op Curaçao en Sint Maarten wordt uitgevoerd door de CBCS. Verzekeraar Ennia heeft haar zetel op Curaçao en valt onder toezicht van de CBCS. Het toezicht op banken en verzekeraars op Aruba wordt uitgevoerd door de Centrale Bank van Aruba (CBA). De CBCS valt onder de verantwoordelijkheid van de landsbesturen van Curaçao en Sint Maarten. De CBA valt onder de verantwoordelijkheid van het landsbestuur van Aruba.
Curaçao en Sint Maarten zijn, net als Nederland, autonome landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden die verantwoordelijk zijn voor hun eigen landsbestuur en wet- en regelgeving. De BES-eilanden zijn openbare lichamen en functioneren als bijzondere gemeenten van Nederland. Ze vormen een eigen jurisdictie, met eigen wet- en regelgeving die alleen op de BES geldt en niet in het Europese deel van Nederland. Nederlandse wetten zijn, behoudens een beperkt aantal expliciet gemaakt uitzonderingen, in de BES niet van toepassing. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat de BES-eilanden zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland. In het Statuut van het Koninkrijk is daarom bepaald dat er voor de BES specifieke regels kunnen worden gesteld of maatregelen kunnen worden getroffen.
DNB is aangewezen als verantwoordelijke voor de goede werking van het betalingsverkeer en voor het (prudentieel en integriteits-)toezicht op financiële instellingen met een zetel op de BES. Daarnaast is de AFM aangewezen als verantwoordelijke voor het gedragstoezicht op financiële instellingen met een zetel op de BES en voor het toezicht op de integriteit van adviseurs en bemiddelaars. Waar het gaat om financiële instellingen met zetel in het buitenland is de AFM verantwoordelijk voor het gedragstoezicht op de activiteiten die deze instellingen in of vanuit de openbare lichamen verrichten.
Op de BES zijn vooral bijkantoren gevestigd van financiële instellingen die hun zetel hebben op Curaçao en Sint Maarten.2 Prudentieel toezicht op bijkantoren is primair de verantwoordelijkheid van de toezichthouder van het land waar de zetel is gevestigd (de hometoezichthouder). Voor de bijkantoren op de BES van financiële instellingen met zetel op Curaçao en Sint Maarten is dat dus de CBCS. DNB heeft als toezichthouder van het land van ontvangst (hosttoezichthouder) slechts beperkte mogelijkheden om op de financiële positie van bijkantoren op de BES-eilanden toe te zien. Het prudentieel toezicht door DNB is beperkt tot de governance(beheerste en integere bedrijfsvoering) van deze bijkantoren met betrekking tot hun activiteiten op de BES. Daarnaast is DNB belast met het integriteitstoezicht op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering BES (Wwft BES) en de Sanctiewet. Alleen voor zover een bank of verzekeraar zijn zetel heeft op de BES-eilanden, houdt DNB het volledige prudentiële toezicht. Er is op dit moment één bank met zetel op de BES gevestigd. Er zijn geen verzekeraars met zetel op de BES-eilanden.
Over de kwaliteit van het lokale toezicht door CBCS merk ik op dat DNB in de Staat van het Toezicht 2015 haar zorgen heeft geuit over het functioneren en de integriteit van de CBCS.3 In het licht van die zorgen vroeg DNB om een explicitering van haar informatiebevoegdheden als hosttoezichthouder op de bijkantoren die primair onder CBCS toezicht vallen. De wetgever heeft die wens tot ruimere informatiebevoegdheden ten aanzien van buiten de BES gelegen hoofdkantoren gehonoreerd (zie verder antwoord op vraag 6 en 7).
Ik ben niet bekend met eventuele bepalingen in de regelgeving voor de financiële sector van Curaçao, Sint Maarten of Aruba die toezien op het redden van lokale financiële instellingen met belastinggeld. De Nederlandse overheid staat hiervoor niet garant en draagt ook geen verantwoordelijkheid in geval van faillissement van een financiële instelling met zetel op Curaçao, Sint Maarten of Aruba. Indien een verzekeraar of bank met zetel op Curaçao of Sint Maarten faalt, kan dit echter wel gevolgen hebben voor de BES-eilanden indien de betrokken financiële instelling door middel van een bijkantoor of via grensoverschrijdende dienstverlening klanten heeft op de BES. Polis- of rekeninghouders op de BES zouden in dat geval ook worden gedupeerd. Daarom hecht ik belang aan adequaat financieel toezicht op instellingen die actief zijn op de BES-eilanden zodat zij financieel gezond zijn en de aanspraken van hun polis- en rekeninghouders kunnen nakomen.
Wie houdt toezicht op de verzekeraar Ennia, maar natuurlijk ook op andere verzekeraars en banken op Curaçao, Aruba en Sint Maarten? Wat is de kwaliteit van de lokale toezichthouders op Curaçao, Aruba en Sint Maarten, zoals de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS)? Welke gevolgen kan slechte kwaliteit van de lokale toezichthouders voor Nederland hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de exacte rollen en verantwoordelijkheden van De Nederlandsche Bank (DNB) bij het financieel toezicht en dit soort kwesties op Curaçao, maar ook op Aruba en Sint Maarten? Welke bevoegdheden heeft DNB, bijvoorbeeld om in te grijpen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat DNB onderzoek heeft gedaan naar de verzekeraar Ennia op Curaçao? Zo ja, waarom? Klopt het dat DNB een vernietigend rapport heeft geschreven over de verzekeraar Ennia? Van welke datum is dit rapport? Klopt het dat DNB in 2011 al is gewaarschuwd voor problemen bij de verzekeraar Ennia? Waarom is er toen niet iets mee gedaan?
Als hiervoor uitgelegd, is de verantwoordelijkheid van DNB voor het toezicht op Ennia zeer beperkt. Ennia heeft haar zetel op Curaçao en daarmee is de CBCS, net zoals zij dat in 2011 was, verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht op Ennia. Toezicht door DNB is beperkt tot integriteit, governance en bedrijfsvoering en heeft alleen betrekking op de activiteiten op of vanuit de bijkantoren op de BES.
DNB heeft, vanuit haar beperkte toezichttaak en -verantwoordelijkheid richting de polishouders op de BES, naar aanleiding van signalen over problemen bij Ennia in het najaar van 2013 bij de CBCS informatieverzoeken gedaan. Vervolgens is DNB met de CBCS in overleg getreden over de toezichtaanpak, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in een onderzoek bij Ennia. In juni 2015 heeft DNB haar bevindingen in een vertrouwelijk rapport aan Ennia verzonden. DNB heeft op grond van artikel 1:20 van de Wet financiële markten BES (Wfm BES) een geheimhoudingsplicht. Vanwege onder meer deze geheimhoudingsplicht van DNB – die als doel heeft om eventuele schadelijke gevolgen voor de betrokken instelling te beperken – en vanwege mijn systeemverantwoordelijkheid als Minister – waarbij geldt dat ik in principe geen informatie over individuele onder toezicht staande instellingen van DNB ontvang – is het voor mij niet mogelijk om de vragen over de inhoud van het rapport en over eventuele eerdere waarschuwingen en acties te beantwoorden.
Wat betekent dit uiteindelijk allemaal voor de verantwoordelijkheid van Nederland voor de financiële instellingen op Curaçao, Aruba en Sint Maarten? Wat betekent dit voor Nederland en de Nederlandse belastingbetaler in het geval een financiële instelling, bijvoorbeeld een bank of verzekeraar, op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten dreigt om te vallen of omvalt door wanbeheer en/of falend toezicht van de (lokale) toezichthouder? In hoeverre zou Nederland deze financiële instelling dan moeten redden? Deelt u de mening dat dit volstrekt onwenselijk en ondenkbaar? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zorgen de in het artikel genoemde extra bevoegdheden voor DNB en uitbreiding van haar mandaat ook direct dan wel indirect voor extra verantwoordelijkheden voor Nederland en welke gevolgen heeft dit? Hoe was de verantwoordelijkheid van Nederland anders geweest?
In het licht van de zorgen die DNB uitte over het functioneren en de integriteit van de CBCS, heeft de wetgever de wens van DNB met betrekking tot explicitering van informatiebevoegdheden ten aanzien van buiten de BES gelegen hoofdkantoren (zetels) gehonoreerd. Per 1 april 2016 is, met inwerkingtreding van de Wet financiële markten 2016, artikel 3:20, eerste lid, van de Wfm BES gewijzigd. Met die wijziging is geëxpliciteerd dat DNB op grond van de Wfm BES bevoegd is om bij het hoofdkantoor van die bank of verzekeraar (ook als dat hoofdkantoor buiten de BES ligt) informatie op te vragen. DNB is daardoor niet in alle gevallen volledig afhankelijk van informatie die beschikbaar wordt gemaakt door die hometoezichthouder. Deze explicitering van de bevoegdheid van DNB verandert niets aan de verdeling van de verantwoordelijkheden in het prudentieel toezicht; deze blijft zoals die was en betekent voor DNB dat DNB alleen beperkt prudentieel toezicht kan uitoefenen ten aanzien van de bijkantoren op de BES.
Wat wordt bedoeld met de passage in het DNB-jaarverslag 2015: «In het licht van toenemende zorgen hieromtrent heeft DNB gevraagd om uitbreiding van haar prudentiële toezichtbevoegdheden. Inmiddels is de wens tot ruimere informatiebevoegdheden door het Ministerie van Financien gehonoreerd.»? Wanneer heeft DNB die bevoegdheden gekregen, van wie en in welk kader?
Zie antwoord vraag 6.
Is er op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten wet- en regelgeving voor de financiële sector, om er net als in Nederland en Europa, voor te zorgen dat de financiële instellingen niet langer gered hoeven te worden door de belastingbetaler? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Indien er een risico bestaat dat Nederland financiële instellingen moet redden op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten, wat doet u dan om er zo snel mogelijk voor te zorgen dat de Nederlandse belastingbetaler niet (meer) gaat opdraaien voor falende financiële instellingen op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is een en ander geregeld voor de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba), die bijzondere gemeenten zijn van Nederland? Wat zijn de daar de rollen, verantwoordelijkheden en bevoegdheden? Vallen deze onder alle wet- en regelgeving van Nederland en onder de Nederlandse toezichthouder? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.