De onduidelijkheden die zijn blijven bestaan na het debat over het sluiten van deals met criminelen |
|
Jan de Wit |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich het debat over het sluiten van deals met criminelen op 13 maart 2014?
Ja. Voor de goede orde vermeld ik dat ik in mijn brief van 13 maart 2014 (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 112) toezegde later antwoord te geven op de door uw Kamer op 13 maart gestelde vragen, genummerd 8, 61, 74, 92 en 94 die zien op meer structurele en getalsmatige kwesties. Ik zal u deze antwoorden nog deze maand doen toekomen.
Wat is uw reactie op de uitspraken van advocaat Kuijpers over de omvang van het bedrag dat teruggestort is op de rekening van Cees H., namelijk dat het bedrag in eerste instantie 2 miljoen gulden was maar dat deze tegoeden op Luxemburgse bankrekeningen door rente op rente snel zijn gegroeid tot 5 à 6 miljoen gulden?1 Zou het kunnen zijn dat justitie vergeten is dat die rekeningen rentedragend waren, zoals Kuijpers veronderstelt, of acht u dit uitgesloten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De opmerking van de heer Kuijpers dat het bedrag mogelijk is toegenomen door rente op rente, betreft een veronderstelling die ik niet kan bevestigen.
Kunt u nader toelichten waardoor de waarde van inbeslaggenomen goederen van 6 à 7 miljoen gulden daalde tot ongeveer 2 miljoen gulden? Welk deel van deze waardevermindering is veroorzaakt door de verkoop van een pand door een andere beslaglegger in België, zoals door u gesteld in het debat? Welke overige oorzaken zijn er voor deze sterke waardedaling?
Zoals ik in mijn brief van 13 maart 2014 aan uw Kamer heb toegelicht is Cees H. bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 februari 1995 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren voor overtreding van de Opiumwet. De vordering tot ontneming moest volgens de wet binnen twee jaar na de veroordeling in eerste aanleg aanhangig worden gemaakt en het OM heeft daarom tijdens een onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak in 1994 een vordering van 500 miljoen gulden ingediend. Deze vordering bevatte een eerste, zeer grove schatting van het te ontnemen bedrag, die later diverse keren naar beneden is bijgesteld. Zo heeft het OM tijdens de schriftelijke conclusieronde in de ontnemingsprocedure bij conclusie van eis op 14 juni 1994 de vordering van 500 miljoen gulden bijgesteld tot fl. 307.970.000,-.
Tijdens de terechtzitting in de ontnemingszaak van 29 november 1994 heeft de rechtbank Amsterdam het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, met de bepaling dat de officier van justitie diende te bewijzen dat het onder Cees H. in beslag genomen vermogen met een waarde van 6 tot 7 miljoen gulden in direct verband staat met de strafbare feiten waarvoor Cees H. door het hof was veroordeeld.
Het OM heeft er vanwege de problematische bewijslast – gelet op artikel 36e (oud) Wetboek van Strafrecht – betreffende de relatie tussen het vermogen en de bewezen verklaarde feiten voor gekozen om een schikkingsonderhandeling aan te gaan. Het College van procureurs-generaal (het College) heeft vervolgens het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) ten behoeve van het uiteindelijke schikkingsvoorstel om advies gevraagd. Uit dit advies van 4 februari 2000 bleek dat in de hiervoor genoemde conclusie van eis was vermeld dat ter bewaring van het recht van verhaal voor een op te leggen ontnemingsmaatregel vermogensbestanddelen in beslag waren genomen tot een bedrag van circa fl 5.085.700,- en dat de waarde van dat beslag was gedaald tot circa 2 miljoen gulden. Na de totstandkoming van de ontnemingsschikking heeft het OM de bij de rechtbank aanhangige vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ingetrokken.
Als het gaat om de bedragen heb ik mij in mijn brief van 13 maart 2014 en in het debat op die dag gebaseerd op een ambtsbericht dat het College op 4 april 2002 heeft opgesteld ter beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Rietkerk en Van de Camp van 1 maart 2002, welke beantwoording uw Kamer op 16 april 2002 heeft ontvangen2 en die was bijgevoegd bij mijn brief van 13 maart 2014, en op het advies van het BOOM dat ten grondslag heeft gelegen aan de besluitvorming van het College over het schikkingsvoorstel met Cees H. In aanvulling daarop geef ik gelet op deze bijzondere situatie ter nadere adstructie van de hiervoor genoemde bedragen weer wat hierover in het advies van het BOOM van 4 februari 2000 onder meer staat:
Naast deze letterlijke weergave van het advies van het BOOM ben ik – voor zover op deze feiten betrekking hebbend – bereid uw Kamer bij hoge uitzondering vertrouwelijke inzage te geven in het advies van het BOOM.3
Tot slot vermeld ik dat in het hiervoor genoemde ambtsbericht van het College van 4 april 2002, dat het College met het oog op de beantwoording van de hiervoor al genoemde schriftelijke vragen van de leden Rietkerk en Van de Camp heeft opgesteld, is medegedeeld dat de hoogte van de bij de betrokkene aangetroffen vermogensbestanddelen ten tijde van de schikking circa fl. 2.000.000,- bedroegen. Dit is ook vermeld in de antwoorden aan uw Kamer, die uw Kamer op 16 april 2002 heeft ontvangen.
Op mijn verzoek heeft het College mij gisteren de hierboven vermelde informatie bevestigd.
Gelet op het voorgaande is de uitlating van de heer Doedens4, de voormalig advocaat van Cees H., dat het OM ter uitvoering van deze ontnemingsschikking bijna 5 miljoen gulden heeft overgemaakt naar zijn advocatenkantoor, niet te plaatsen.
Bent u bereid over de precieze omvang van het bedrag, de exacte datum en de wijze waarop dit bedrag is overgemaakt nadere duidelijkheid te verschaffen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 13 maart 2014 en tijdens het debat met uw Kamer op die dag ben ik uitvoerig ingegaan op deze ontnemingsschikking. Om te komen tot deze ontnemingsschikking hebben tussen het OM en Cees H. en zijn raadsman onderhandelingen plaatsgevonden. Het uiteindelijke resultaat van deze onderhandelingen is neergelegd in de ontnemingsschikking zoals deze openbaar5 is geworden. Zoals ook in mijn brief is aangegeven, doe ik geen mededelingen over de wijze waarop het OM in concrete zaken tot overeenkomsten komt en de overwegingen van betrokkenen hierbij. Ik herhaal dat dit nadelig zou kunnen zijn voor de bereidheid tot het aangaan van overeenkomsten met het OM. Wat telt is het resultaat. Daarvoor draag ik, evenals mijn ambtsvoorgangers voor mij, verantwoordelijkheid.
Als resultaat van de onderhandelingen is in de ontnemingsschikking onder andere het volgende bepaald:
Zoals ik in mijn brief van 13 maart 2014 en tijdens het debat van die dag heb aangegeven, is aan deze bepaling in de overeenkomst uitvoering gegeven. Het OM diende het bedrag dat uitsteeg boven het schikkingsbedrag van fl. 750.000,- over te maken op het Nederlandse bankrekeningnummer van een door de rechthebbende – Cees H. – aangewezen derde. Het belang hiervan voor het OM was de ontneming van het door Cees H. genoten wederrechtelijk verkregen voordeel van fl. 750.000,-.
In verband met dit resterende bedrag heb ik in mijn brief van 13 maart 2014 aangegeven dat ten tijde van het sluiten van de ontnemingsschikking witwassen als zodanig niet strafbaar was gesteld en dat evenmin in rechte vaststaat dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ten slotte kan ook niet worden vastgesteld of aannemelijk worden gemaakt dat er sprake was van zwart geld. Opheffing van het beslag heeft als rechtsgevolg dat het vermogen weer ter beschikking komt van de rechthebbende. Teruggave daarvan aan de rechthebbende was juridisch dan ook de enig juiste handelwijze.
Tijdens het debat heb ik samen met de leden Segers, Van Toorenburg en Recourt een rekensom gemaakt toen zij mij vroegen hoeveel er is overgemaakt op de rekening van Cees H. en hoe dit zich verhoudt tot het ontnemingsbedrag. Circa 2 miljoen gulden lag onder beslag. Daarvan diende Cees H. fl. 750.000,- af te staan aan het OM. Er bleef in deze rekensom dus een bedrag over van circa 1,25 miljoen gulden. Bij deze rekensom heb ik mij gebaseerd op de bedragen zoals die zijn vermeld in het hiervoor genoemde advies van het BOOM aan het College, dat ten grondslag lag aan de besluitvorming door het College, en op de afspraken die door de betrokkenen hierover zijn neergelegd in de ontnemingsschikking.
Over wat feitelijk is overgemaakt, heb ik met uw Kamer niet gesproken. In het debat heb ik aangegeven, dat ik voor het debat geen bankrekeningen ben nagegaan. Inmiddels heb ik over deze betaling navraag gedaan bij het College. Het College heeft mij hierover bericht dat rechtspersonen (en dus ook banken) hun gegevens zeven jaren dienen te bewaren, conform artikel 10, lid 3, boek 2 BW. Die termijn is reeds enkele jaren verstreken. Banken kunnen de gegevens langer bewaren. Navraag bij de banken waar het OM destijds bankierde heeft evenwel geen resultaat opgeleverd. Daarnaast zoekt het OM in de financiële administratie en bij de ICT diensten van het OM. Sinds de jaren 2000/2001 is men enkele malen overgestapt op een ander betalingssysteem. Dit bemoeilijkt het raadplegen van de systemen. Het College is nog in afwachting van de resultaten hiervan. Over de uitkomsten zal ik u informeren.
Op welke datum is precies goedkeuring gegeven door het College van procureurs-generaal aan de definitieve overeenkomst tussen het Openbaar Ministerie en de crimineel? Werden hier nog bepaalde voorwaarden aan verbonden?
Het College is op 15 februari 2000 akkoord gegaan met de inhoud van de ontnemingsschikking. Deze is op 15 juni 2000 ondertekend door Cees H. en zijn raadsman. In de zomer van 2000 heeft het College van procureurs-generaal nogmaals met de ontnemingsschikking ingestemd, nadat deze nogmaals door het BOOM was bezien. De behandelend officieren van justitie, onder wie een lid van de Amsterdamse parketleiding, hebben de ontnemingsschikking blijkens hun aanbiedingsbrief op 17 augustus 2000 ondertekend. Hiermee is de ontnemingsschikking op 17 augustus 2000 definitief tot stand gekomen. De volledige inhoud van de ontnemingsschikking is in de openbaarheid gekomen en was onderwerp van debat op 13 maart 2014.
Wat is de exacte gang van zaken rondom het gebruik van de bankrekening van het Nederlandse OM bij het overboeken van tegoeden vanuit Luxemburg naar de drugscrimineel waarmee de schikking werd getroffen? Wie nam hiertoe het initiatief en met welke reden? Was het verzoek van de Luxemburgse autoriteiten om gebruik te maken van de bankrekening van het Nederlandse OM een dwingend verzoek of waren hiervoor alternatieven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Als er wordt gekozen voor een bankrekeningnummer van het OM, waarom is dan niet slechts het schikkingsbedrag (750.000 gulden) maar een veel groter bedrag (2 miljoen gulden volgens u, 5 à 6 miljoen gulden volgens advocaat Kuijpers) overgemaakt naar het rekeningnummer van het OM? Waarom heeft het OM de crimineel ondersteund in het terugbrengen van zijn tegoeden vanuit Luxemburg naar Nederland? Welk belang had het OM hierbij?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u antwoord geven op de vraag waarom expliciet strikte geheimhouding werd afgesproken door het OM en de crimineel en dat de belastingdienst niet mocht worden geïnformeerd? Is bekend of afspraken over het niet informeren van de belastingdienst vaker werden gemaakt?
Het College heeft de goedkeuring aan deze ontnemingsschikking verleend en hierover is mijn voorganger destijds door middel van het hiervoor al genoemde ambtsbericht van het College van 4 april 2002 geïnformeerd. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 4, 6 en 7 heb aangegeven, doe ik geen mededelingen over de wijze waarop het OM in concrete zaken tot overeenkomsten komt en de overwegingen van betrokkenen hierbij.
In mijn brief van 13 maart 2014 aan uw Kamer heb ik uiteengezet dat geen informatie valt te genereren over de vraag of in de jaren 1995 tot en met 2001 vaker ontnemingsschikkingen buiten of met medeweten van de belastingdienst zijn getroffen. De systemen van het OM zijn niet ingericht op het genereren van dergelijke informatie.
Kunt u uitsluiten of hierdoor, met medewerking van het Nederlandse OM, ten onrechte geen belasting is afgedragen en er aldus is bijgedragen aan belastingontduiking of belastingontwijking? Zo nee, bent u bereid hier nader onderzoek naar te laten verrichten om de vraag te beantwoorden of wetten en regels zijn overtreden? Zo nee, waarom niet?
Over bedragen die ter ontneming worden voldaan, en dus ook over het bedrag van fl. 750.000,- van deze specifieke ontnemingsschikking, behoefde geen belasting te worden betaald. Er is dus geen sprake van belastingontduiking of belastingontwijking. Ik heb vastgesteld dat het OM heeft gehandeld binnen de toen geldende wet- en regelgeving. Voor het overige had het OM geen taak met betrekking tot belastingheffing over het resterende bedrag. De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdens het debat van 13 maart 2014 opgemerkt dat van het resterende bedrag niet kan worden vastgesteld of er sprake was van zwart geld. Hij heeft daar toen aan toegevoegd dat niet is na te gaan of deze persoon een binnenlands belastingplichtige was en zo ja, of over het resterende bedrag ooit belasting is geheven.
Schikkingen in fraudezaken |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schikkingscultuur in fraudezaken ondermijnt de rechtsontwikkeling»?1 Hoe beoordeelt u het feit dat grote fraudezaken, die voor veel beroering zorgen, regelmatig met een schikking worden afgedaan?
Ja, ik ben bekend met het artikel. In totaal heeft het Openbaar Ministerie (OM) in de afgelopen vijf jaar in minder dan tien zaken per jaar mijn instemming met een hoge transactie gevraagd. Mijn instemming is vereist op grond van de beleidsregels van het OM ter zake, de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties2. Het gaat om een klein deel van alle fraudezaken. Wanneer een zaak met een hoge transactie wordt afgedaan, past dit veelal in een interventiestrategie die gericht is op het bereiken van een optimaal maatschappelijk effect van de strafzaak. Soms wordt een gehele strafzaak buitengerechtelijk afgedaan, in andere gevallen is sprake van afdoening van een deel van de zaak terwijl verdachten met een andere rol of positie in het feitencomplex een andere strafrechtelijke reactie ontvangen. Daarbij is steeds sprake van maatwerk. Graag verwijs ik voor het beleid ter zake van hoge transacties naar mijn brief van 29 juni 20113.
Ziet u het dilemma, dat enerzijds vanuit het perspectief van het Openbaar Ministerie (OM) een schikking in een grote fraudezaak begrijpelijk is omdat dit tijd en geld uitspaart, maar dat anderzijds hierdoor het beeld opdoemt van klassenjustitie, omdat de doorsnee verdachte immers niet zal beschikken over voldoende financiële middelen om in een substantiële strafzaak de schikking te betalen?
In elke strafzaak wordt zorgvuldig afgewogen wat de meest passende afdoening is. Concrete omstandigheden kunnen ertoe leiden dat een buitengerechtelijke afdoening, waarvan de transactie een voorbeeld is, het meest passend is. Daarbij speelt een rol dat het OM aan een rechtspersoon maatregelen als voorwaarde kan stellen waardoor fraude in de toekomst kan worden voorkomen, waaronder maatregelen ter bevordering van de compliance, verbetering van bedrijfsprocessen en integriteitsprocedures. Ook capaciteitsvoordelen kunnen in de afweging een rol spelen. Met een hoge transactie is dan sprake van een snelle, daadkrachtige interventie waarmee aan de samenleving, of aan bepaalde maatschappelijke sectoren, wordt duidelijk gemaakt dat het M optreedt tegen strafbaar gedrag. Verder is een financiële sanctie bij financieel gemotiveerde fraude in de regel een gepaste straf. Dat geldt dan ook voor een buitengerechtelijke financiële afdoening. Wanneer het OM een transactie voorstelt, is het geëiste geldbedrag gelijk aan het bedrag dat het OM ter zitting zou eisen. Een snelle afdoening betekent bovendien dat slachtoffers sneller kunnen worden gecompenseerd voor geleden schade dan bij een behandeling ter zitting meestal het geval is. Wanneer het OM van oordeel is dat een gevangenisstraf de meest passende straf zou zijn, zal geen transactie worden aangeboden. Voor zover het beeld bestaat dat verdachten die een transactie aangeboden krijgen hiermee een bevoorrechte behandeling genieten, is dit beeld dus niet terecht.
Bent u van mening dat de «Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties» voldoende inhoudelijke toetsingscriteria heeft teneinde te beoordelen of in een bepaalde zaak een schikking wel of niet aan de orde zou kunnen zijn? Kunt u dit toelichten?
Ja, de «Aanwijzing hoge en bijzondere transacties» benadrukt het uitzonderlijke karakter van de hoge transactie en heeft tot doel om het instrument van de transactie enkel in te zetten wanneer deze wijze van afdoening gezien alle omstandigheden de meeste passende wijze van afdoening is, zoals ook blijkt uit de beantwoording van de vorige vraag. De aanwijzing biedt een afdoende kader om dit te waarborgen.
Deelt u de mening dat de verplichte persberichten van het OM bij een schikking, ter compensatie van het openbare karakter dat een terechtzitting zou hebben gehad, doorgaans niet erg duidelijk zijn over de motieven, argumenten en afwegingen die een rol hebben gespeeld bij de schikking? Ziet u mogelijkheden deze persberichten inhoudelijker en duidelijker te laten maken? Zo nee, waarom niet?
Het OM streeft ernaar zo goed mogelijk openheid te geven waar dat kan. Gelet hierop beziet het OM de mogelijkheden om in het persbericht over een hoge transactie meer duidelijkheid te geven over het feitencomplex, waaronder over de ernst en omvang en over de redenen om een transactie aan te bieden.
Wat is uw reactie op de opvatting dat de rechtsontwikkeling stagneert door de schikkingspraktijk, omdat belangrijke vraagstukken in fraudezaken die met een schikking worden afgedaan niet worden voorgelegd aan de rechter? Deelt u de mening dat het juist in fraudezaken zo is dat deze eigen kenmerken en moeilijkheden hebben, waarop het recht een antwoord moet formuleren en tegelijkertijd kan worden bijgestuurd door deze praktijkvoorbeelden?
De hoge transactie wordt, zoals eerder vermeld, slechts bij uitzondering toegepast. Veel financieel-economische strafzaken worden wel degelijk voorgelegd aan de rechter. Als in een zaak sprake is van belangrijke rechtsvragen is dit een overweging om de transactie niet als meest passende afdoening te zien. Voorts biedt de hoge transactie juist de mogelijkheid om het strafproces te concentreren op de belangrijke rechtsvragen. Doordat de zaken van minder gewicht of belang voor de rechtsontwikkeling buitengerechtelijk worden afgedaan, kan het resterende principiële geschil met meer scherpte aan de strafrechter worden voorgelegd. Evenzo kan de strafrechter zich op deze manier concentreren op de hoofdverdachten in een feitencomplex. Hiervan was bijvoorbeeld sprake in de Klimopzaak, waarin de zaken tegen enkele verdachte (rechts)personen met hoge transacties en schikkingen zijn afgedaan en daarnaast de hoofdverdachten voor de rechter zijn gebracht. Van stagnatie van de rechtspraktijk vanwege het bij uitzondering afdoen van een zaak door middel van een hoge transactie is dan ook geen sprake.
Bent u bekend met het voorstel een marginale toetsing door de rechter bij voorgenomen transacties te introduceren, waardoor een oplossing wordt aangedragen voor het probleem dat het OM te snel zou schikken en het de verdediging aan rechtsbescherming zou ontbreken? Wat is uw mening hieromtrent? Bent u bekend met de praktijk op dit gebied in Duitsland en de Verenigde Staten? Zo nee, bent u bereid hier nader onderzoek naar te laten verrichten en te bezien of een dergelijke rechterlijke toets ook in de Nederlandse schikkingspraktijk een plaats zou kunnen krijgen?
Ja, dit voorstel is mij bekend. Het voldoen aan een bij een transactie gestelde voorwaarde zorgt ervoor dat het recht tot strafvordering vervalt. De verdediging heeft echter altijd de mogelijkheid niet op het transactievoorstel in te gaan, waarna het OM tot dagvaarding zal overgaan en de zaak aan de rechter wordt voorgelegd. Het ontbreekt de verdediging bij de transactie dus niet aan rechtsbescherming. Voor het geval wordt gedoeld op belanghebbenden in de zaak, bestaat hiervoor in Nederland de mogelijkheid om een buitengerechtelijke afdoening ter toetsing aan het gerechtshof voor te leggen op basis van de beklagmogelijkheid van artikel 12 Wetboek van strafvordering (Sv).
Een toetsing vooraf door de rechter van een afdoeningswijze die in een procedure tussen de verdachte en het OM tot stand is gekomen, toont enige gelijkenis met het Amerikaanse fenomeen plea bargaining. Door de hoogleraren Brants en Stapert is in 2004, in opdracht van het toenmalige Ministerie van Justitie, een onderzoek uitgevoerd waarbij de rechtspraktijk in de Verenigde Staten, Engeland en Wales op het gebied van plea bargaining is betrokken. In dit onderzoek is de conclusie getrokken dat het Nederlandse rechtssysteem te veel verschilt van het Amerikaanse om elementen van plea bargaining over te nemen. Ik zie op dit moment geen aanleiding hiernaar onderzoek te laten doen.
Het bericht reorganisatie Openbaar Ministerie (OM) gevaarlijk |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Reorganisatie OM «gevaarlijk»?1 Klopt dit bericht?
Het bericht is mij bekend. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid De Wit (SP) van uw Kamer (ingezonden 3 maart 2014, kenmerk 2014Z03808).
In uw antwoorden op eerdere vragen over het bericht «Puinhopen bij justitie Limburg» ontkende u dat er problemen zouden zijn bij justitie in Limburg en schreef u het toe aan een groot aantal (nieuwe) taken en nieuwe programma’s die het Openbaar Ministerie nu in korte tijd te verwerken krijgt2; erkent u nu naar aanleiding van bovenstaand bericht dat de op handen zijnde reorganisatie te veel van het goede is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening met de Officieren van Justitie in Limburg dat het opsporen en vervolgen van criminelen en daarmee de veiligheid van de samenleving in gevaar komt als de op handen zijnde reorganisatie doorgaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om de Kamer periodiek te informeren over dit onderwerp, zodat de Kamer tijdig kan ingrijpen indien nodig? Zo nee, waarom niet?
Ik informeer uw Kamer twee keer per jaar over de stand van zaken van het programma Versterking Prestaties Strafrechtketen. Ook het veranderproces van het openbaar ministerie komt daarin aan de orde. Voor het zomerreces ontvangt uw Kamer de eerstvolgende rapportage.
Deelt u de mening dat u deze problemen niet gemakshalve kunt afschuiven op de herziening van de gerechtelijke kaart, het samenvoegen van rechtbanken en de hierdoor ontstane problemen in de digitalisering, maar dat (een groot deel van) de problemen worden veroorzaakt door de bezuinigingen op het Openbaar Ministerie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het bericht dat het gros van de officieren van justitie in Limburg van mening is dat de opsporing en vervolging van criminelen in Limburg in gevaar komt als de voorgenomen reorganisatie van het Openbaar Ministerie in Limburg doorgaat?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat die reorganisatie inhoudt? Klopt het bijvoorbeeld dat zeven parketsecretarissen worden overgeplaatst naar de politie?
Er is geen sprake van een reorganisatie van het arrondissementsparket Limburg. Wel is sprake van een concernbreed en dynamisch veranderproces om te komen tot een duurzaam en betaalbaar openbaar ministerie (OM) in 2020. Het beeld van de toekomstige OM-organisatie is op dit moment onvoldoende scherp om de personele consequenties ervan te kunnen duiden. Onder andere wordt bezien hoe de samenwerking tussen het OM en de nationale politie kan worden verbeterd om de kwaliteit van de strafrechtketen te versterken (zie ook mijn antwoord op vraag2.
Ik verwijs verder naar mijn brief van 14 november 2013 over de voortgang van het programma Versterking Prestaties Strafrechtketen (VPS, Kamerstukken TK, vergaderjaar 2013–2014, 29 279, nr. 177).
Kent u het advies van de ondernemingsraad van het parket over deze reorganisatie? Wat is uw oordeel daarover?
Nee, dat advies is mij niet bekend. Het ligt bovendien op de weg van de bestuurder om te reageren op het oordeel van een ondernemingsraad van een onderdeel van het OM.
Wat is uw oordeel over deze voorgenomen reorganisatie? Deelt u de mening van de officieren van justitie en de ondernemingsraad dat de veiligheid van de samenleving hierdoor op het spel komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is er geen sprake van een reorganisatie van arrondissementsparket Limburg.
Het College van procureurs-generaal houdt mij regelmatig op de hoogte van de wijze waarop het vorm geeft aan de noodzakelijke modernisering van de OM-organisatie en de consequenties daarvan. Ik deel niet de mening dat daarbij de veiligheid van de samenleving op het spel komt te staan. Door het OM en andere ketenpartners wordt in deze periode juist hard gewerkt aan het versterken van de prestaties van de strafrechtketen. In het kader van het VPS zullen met behulp van innovatieve werkwijzen, vakmanschap en heterdaadkracht strafzaken sneller, slimmer, beter en transparanter worden afgehandeld.
Welke betekenis moet gehecht worden aan de woorden van hoofdofficier van justitie Bos dat niets in beton is gegoten en dat zelfs met minder mensen een kwaliteitsslag gemaakt kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze wordt deze onrust in het Limburgse parket weggenomen en vormt een en ander voldoende reden om de voorgenomen reorganisatie te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Het College heeft mij meegedeeld dat binnen het OM de komende tijd meer duidelijkheid zal worden geboden over het toekomstige OM en de personele consequenties daarvan. Het hiervoor genoemde veranderproces wordt in goed overleg met de medezeggenschap nader ingevuld. Het College acht een heroverweging van dit veranderproces niet aan de orde.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over de rechtspraak van 13 maart 2014?
Ja.
Het bericht 'Gangster vrij na tikfout' |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gangster vrij na tikfout»?1 Wat was uw eerste reactie?
Ja. Ik betreur deze gebeurtenis omdat het van groot belang is dat vonnissen en beschikkingen van de rechtbank correct worden uitgevoerd.
Kunt u een feitenrelaas geven van de administratieve handelingen die gepleegd zijn vanaf het moment van veroordeling tot aan het moment dat deze persoon is vrijgelaten? Kunt u daarbij aangeven wie op welk moment de genoemde handelingen heeft gepleegd en of daarbij enige controle door een ander op de juistheid van de gegevens bestond?
Nadat een vonnis door de rechter is uitgesproken in aanwezigheid van de officier van justitie, wordt het vonnis door de rechtbank naar het openbaar ministerie (OM) en de verdachte gestuurd. Daarnaast is er een administratief proces om de straf in te voeren in het geautomatiseerde systeem, dat zowel door de rechtbanken als door het OM wordt gebruikt. Dit gebeurt door een administratief medewerker. Dit wordt vervolgens gecontroleerd door een collega-administratief medewerker op basis van het daadwerkelijke vonnis. Als alles klopt, zet deze tweede administratief medewerker het ingevoerde op akkoord.
Betrokkene is op 10 december 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. Het schriftelijke vonnis is twee dagen na de uitspraak verstrekt aan het OM. In het administratieve computersysteem waarmee de rechtbank communiceert met het OM, is abusievelijk door een medewerker van de rechtbank zes maanden gevangenisstraf ingevoerd in plaats van zes jaar. Bij de binnen de rechtbank voorgeschreven controle is de fout niet opgemerkt.
Op 20 december 2013 zat de verdachte zes maanden in voorlopige hechtenis. Op die dag is er telefonisch contact geweest tussen de penitentiaire inrichting (PI) Nieuwegein en het OM over het vonnis van verdachte. De gebruikelijke check in geautomatiseerde systeem door een medewerker van de administratie van het OM bevestigde op basis van de foutieve door de rechtbank geregistreerde gegevens dat betrokkene zijn straf had uitgezeten. Op basis van deze informatie heeft de dienstdoende officier van justitie een bevel van in vrijheidstelling getekend en verzonden naar de penitentiaire inrichting. Vervolgens heeft de penitentiaire inrichting de verdachte op 20 december 2013 uit de instelling ontslagen.
Waarom heeft tijdens deze periode niemand opgemerkt dat er een fout was gemaakt of dat er iets niet klopte aan de ophanden zijnde vrijlating? Deelt u de mening dat dit op zijn best opmerkelijk is zo niet nalatig? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2 en op de vragen van het lid Helder van uw Kamer (ingezonden 12 februari 2014, kenmerk 2014Z02640). Het is betreurenswaardig dat de onterechte invrijheidstelling heeft kunnen plaatsvinden en ook achteraf niet eerder is geconstateerd. Ik acht het dan ook van groot belang dat naar aanleiding van dit incident door de rechtspraak stappen zijn en worden ondernomen om de werkwijze aan te scherpen om herhaling te voorkomen.
De verdachte staat nationaal en internationaal gesignaleerd. De politie en het Openbaar Ministerie zijn actief op zoek naar deze verdachte.
Vanaf welk moment raakten de autoriteiten die vanaf de veroordeling verantwoordelijk waren voor de uitvoering van de straf op de hoogte van de «tikfout»?
Mijn departement ontving van een journalist op donderdagmiddag 6 februari 2014 bericht van een mogelijk onterechte vrijlating. Dit bericht is gelijk doorgezet naar het OM en de PI Nieuwegein. Het OM heeft op 7 februari 2014 de rechtbank Midden-Nederland geïnformeerd. De rechtbank heeft na een check van de gang van zaken dezelfde dag een persbericht uitgebracht waarin is vermeld dat betrokkene door een administratieve fout ten onrechte in vrijheid is gesteld.
Op welk moment kwamen de bevoegde autoriteiten waaronder het Openbaar Ministerie, medewerkers van de Dienst Justitiële Inrichtingen en uzelf erachter dat er sprake was van het ten onrechte vrijlaten van de genoemde crimineel?
Zie antwoord vraag 4.
Op welk moment kwam de journalist van de Telegraaf er achter dat deze crimineel ten onrechte was vrijgelaten? Was dit eerder dan één van de bevoegde autoriteiten? Zo ja, hoe kan dat?
Ik heb geen zicht op journalistieke bronnen. Voorafgaand aan het in antwoord op vragen 4 en 5 genoemde bericht van de journalist waren de betreffende diensten niet op de hoogte van de fout noch de onterechte vrijlating. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vragen 3 en 10.
Hoe kon de journalist van de Telegraaf weten dat er een administratieve fout was gemaakt met de onbedoelde vrijlating tot gevolg?
Zie antwoord vraag 6.
Waren de gevangenisdirecteur en het gevangenispersoneel verrast door de plotselinge vrijlating van Mehmet K.? Zo nee, was er al begonnen met een resocialisatieprogramma? Was er al contact met de woonplaats van de veroordeelde? Was er woonruimte en een inkomen geregeld?
Daar onmiddellijke invrijheidsstellingen vaker voorkomen, zagen de directeur en het personeel van de PI zich niet geconfronteerd met een ongebruikelijke situatie. In voornoemde casus was nog geen resocialisatieprogramma gestart. Wel heeft betrokkene driemaal het re-integratiecentrum van de PI bezocht, waar onder meer in kaart werd gebracht of hij beschikte over werk of inkomen, een identiteitsbewijs, huisvesting en/of schulden. Dergelijke informatie wordt voor alle gedetineerden in het begin van de detentieperiode verzameld en dient als basis voor het terugkeeractiviteitenplan. In dit plan kunnen acties op gebied van huisvesting, inkomen, gedragstrainingen en arbeidstrajecten worden beschreven. De uitvoering van dit plan geschiedt als het vonnis definitief is. Daarvan is in deze zaak geen sprake omdat hoger beroep is ingesteld.
Hebben u of anderen al contact met de slachtoffers of benadeelden opgenomen? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen neemt u om een dergelijke fout in de toekomst te voorkomen?
Het gezin dat in deze zaak als slachtoffer is aangemerkt, is op 7 februari 2014 op de hoogte gebracht, evenals de burgemeester van Odijk waar de plofkraak heeft plaatsgevonden waar de verdachte bij betrokken was. Ik verwijs verder naar mijn hiervoor genoemde antwoorden op vragen van het lid Helder van uw Kamer.
Wat kan geconcludeerd worden uit het feitenrelaas? Waar is het volgens het feitenrelaas misgegaan? Wat is of wordt gedaan om Mehmet K. alsnog zijn straf te laten uitzitten?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “Puinhopen bij justitie Limburg” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u dit bericht? Klopt dit?1
Ik ben bekend met de inhoud van het artikel. Het daarin geschetste beeld dat er sprake zou zijn van «puinhopen bij Justitie» deel ik niet.
Wat gaat u, als verantwoordelijk bewindspersoon voor het Openbaar Ministerie, doen om er voor te zorgen dat aan deze situatie zo spoedig mogelijk een einde komt?
In mijn brieven aan uw Kamer van 7 juni 2013 en 14 november 2013 heb ik beschreven welke maatregelen ik tref om knelpunten bij het OM en in de strafrechtketen als geheel terug te dringen.2 In deze documenten beschrijf ik de structurele aanpassingen die de prestaties van het OM en in de strafrechtketen op middellange en langere termijn moeten verbeteren. Ik monitor de ontwikkelingen bij het OM op landelijk niveau en rapporteer uw Kamer daarover in de monitor OM als aanvulling op de VPS-monitor.
Daar waar zich (tijdelijke) problemen in de afstemming voordoen treft het arrondissementsparket daarvoor maatregelen. In dat verband heeft het parket Limburg naar aanleiding van gesprekken met betrokken partijen (waaronder de Deken) maatregelen getroffen, waaronder het opvoeren van controlemomenten in de werkprocessen en het starten van een toegankelijk Klanten Contact Centrum waar onder meer alle brieven omtrent verzoeken om stukken, stelbrieven, vragen omtrent beslag etc. digitaal worden verwerkt. Het arrondissementsparket Limburg stelt alles in het werk om de dienstverlening aan de advocatuur (verder) te verbeteren.
Deelt u de mening dat het een schande is dat het zo ver moet komen dat advocaten de noodklok moeten luiden? Zo nee, waarom niet?
Ik zou niet willen spreken over het luiden van de noodklok. Uit informatie van het OM blijkt dat het aantal klachten dat wordt ingediend beperkt is. Bovendien heeft het OM zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, maatregelen getroffen.
Bent u bereid de Kamer periodiek over dergelijke misstanden te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik informeer uw Kamer reeds periodiek over de prestaties van het OM in de bij vraag 2 genoemde monitor.
Deelt u de mening dat u deze problemen niet gemakshalve kunt afschuiven op de herziening van de gerechtelijke kaart, het samenvoegen van rechtbanken en de hierdoor ontstane problemen in de digitalisering? Zo nee, waarom niet?
In mijn eerdergenoemde brief van 14 november 2013 heb ik beschreven dat er in de keten sprake is van knelpunten die inderdaad samenhangen met de gevolgen van omvangrijke organisatorische veranderingen door de invoering van de nieuwe gerechtelijke kaart en de vorming van de nationale politie. Indien er lokaal sprake is van aanvullende organisatorische knelpunten worden deze op korte termijn op regionaal niveau door het OM en de Rechtspraak aangepakt en opgelost.
Het wederom afwijzen door de rechter van een door de burgemeester van Veenendaal opgelegd gebiedsverbod aan een delinquent |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich eerdere vragen en antwoorden over de bevoegdheid van burgemeesters ten aanzien van de terugkeer en inpassing van (ex-) gedetineerden en delinquenten?1
Ja.
Kent u de uitspraak van de bestuursrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 21 januari 2014 waarin wederom een door de burgemeester van Veenendaal opgelegd gebiedsverbod door de rechter wordt beëindigd?
Ja.
Hoe oordeelt u over de bevoegdheden van burgemeesters bij de terugkeer van delinquenten in de samenleving? Is uw oordeel naar aanleiding van deze uitspraak veranderd? Bent u nog steeds van mening dat burgemeesters voldoende in staat zijn hun verantwoordelijkheid voor de openbare orde afdoende uit te oefenen?
Mijn oordeel over de bevoegdheden van burgemeesters bij terugkeer van delinquenten is niet gewijzigd naar aanleiding van de uitspraak van 21 januari 2014 van de bestuursrechter van de rechtbank Midden-Nederland in een voorlopige voorziening. Wanneer er sprake is van een concrete verstoring van de openbare orde of van concrete aanwijzingen dat daarvoor moet worden gevreesd heeft de burgemeester voldoende mogelijkheden om maatregelen te nemen.
Vindt u nog steeds dat er geen behoefte is aan (een vorm van) advies door de burgemeester aan het Openbaar Ministerie en/of de rechter bij de besluitvorming rond de terugkeer van ex-gedetineerden of personen die nog als verdachte gelden van een strafbaar feit?
Ik verwijs naar mijn in vraag 1 aangehaalde antwoorden op eerdere vragen die de leden Van der Steur en Dijkhoff hebben gesteld. De hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter geeft mij geen aanleiding tot een ander oordeel.
Deelt u in het licht van deze derde rechterlijke uitspraak de mening dat het wenselijk is de mogelijkheden van burgemeesters voor de handhaving van de openbare orde te versterken, bijvoorbeeld door middel van een gebiedsverbod, zonder overigens de mogelijkheid van een beroep op de rechter uit te sluiten? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bovengenoemde uitspraken geven mij geen aanleiding de mogelijkheden die burgemeesters hebben om de openbare orde te handhaven, te versterken. De uitspraak van 21 januari jl. bevestigt dat bij ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde wel degelijk een gebiedsgebod kan worden opgelegd, mits deugdelijk onderbouwd met objectief verifieerbare feiten en omstandigheden.
De door het openbaar ministerie getroffen schikking met KPMG in een fraudezaak van Ballast Nedam |
|
Jan de Wit , Sharon Gesthuizen (GL), Arnold Merkies (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de recente berichten over betrokkenheid van de top van KPMG bij de omkopingsaffaire van Ballast Nedam in Saoedi-Arabië?1 Herinnert u zich voorts de eerdere vragen over een schikking van het Openbaar Ministerie (OM) met KPMG?2
Ja.
Klopt het dat de top van KPMG, dat wil zeggen één of meerdere leden van de raad van bestuur en/of van de raad van commissarissen, al tien jaar op de hoogte is van deze omkopingsaffaire?
Eind 2013 is het strafrechtelijke onderzoek tegen KPMG met een transactie afgesloten. Het strafrechtelijke onderzoek naar drie verdachte accountants van KPMG wordt voortgezet. Om dit nog lopende onderzoek niet te schaden kan ik de specifieke vragen die u stelt nu niet beantwoorden.
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, betekent dit dan niet tegelijkertijd dat deze affaire bewust al die jaren aan het oog van Justitie en in het bijzonder het Openbaar Ministerie is onttrokken? Wat is uw mening hierover en hoe heeft u dit gewogen bij uw besluit in te stemmen met de onderhavige schikking?
Zie antwoord vraag 2.
Onderzoekt het OM de eventuele betrokkenheid van de toenmalige en de huidige top en van eventuele andere functionarissen van KPMG bij deze omkopingsaffaire? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Leidt één en ander bij u tot een heroverweging van uw besluit in te stemmen met de hier bedoelde schikking? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoord op uw eerdere vragen over deze hoge transactie met KPMG (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1113) zet ik uiteen waarom ik hiermee heb ingestemd. Kortheidshalve verwijs ik u naar die antwoorden. Ik sta achter die beslissing en de afwegingen die ik heb gemaakt.
Het bericht dat e-Court voor rechtbank speelt |
|
Jan de Wit |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bereid, als vervolg op uw toezegging om e-Court te wijzen op de onduidelijke juridische status van hun uitspraken, de uitkomst van dit gesprek aan de Kamer te sturen?1
Op 7 augustus jongstleden heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, conform zijn toezegging, een brief gestuurd naar e-Court. In deze brief wordt e-Court verzocht in de communicatie, zowel via de website van e-Court alsmede met cliënten volstrekte duidelijkheid te betrachten over wat buitengerechtelijke geschilbeslechting door e-Court inhoudt. In ieder geval dient de juridische status – arbitrage of bindend advies – van een procedure bij e-Court van begin af aan helder gecommuniceerd te worden. Tevens dient de door e-Court gehanteerde terminologie, correct, transparant en eenduidig te zijn.
Acht u het principe dat instemming van partijen een voorwaarde is voor buitengerechtelijke geschiloplossing voldoende gewaarborgd door e-Court? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, welke maatregelen gaat u hiertegen nemen?
Bij de beantwoording van uw eerdere vragen heb ik aangegeven dat de instemming van partijen een voorwaarde is voor buitengerechtelijke geschiloplossing. Op grond van het reglement van e-Court dient de eisende partij bewijs te leveren dat de andere partij ook bij e-Court wil procederen en heeft de gedaagde na oproeping door een deurwaarder voor een e-Court procedure nog een maand om te kiezen voor geschilbeslechting door de overheidsrechter. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 1.
Is volgens u duidelijk genoeg voor gedaagde partijen dat zij bij een juridisch geschil in principe niet te maken zullen krijgen met een overheidsrechter, maar met een alternatief? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, welke maatregelen gaat u hiertegen nemen?
Arbitrage en bindend advies kunnen op verschillende manieren worden overeengekomen. In een arbitrageovereenkomst, maar ook via een beding in algemene voorwaarden behorend bij deze overeenkomst. In dit laatste geval wordt de consument extra beschermd.
De wet bepaalt namelijk dat wanneer in een overeenkomst met een consument algemene voorwaarden van toepassing worden verklaard die een beding inhouden over beslechting van een geschil door een ander dan hetzij de rechter die volgens de wet bevoegd zou zijn hetzij een of meer arbiters, de consument een termijn van tenminste een maand wordt gegund, nadat de gebruiker zich jegens haar schriftelijk op het beding heeft beroepen, om voor de beslechting door de volgens de wet bevoegde rechter te kiezen (art. 6:236n Burgerlijk Wetboek). Wanneer hierin niet voorzien is, wordt het beding als onredelijk bezwarend aangemerkt en is het vernietigbaar.
De hiervoor genoemde bepalingen in de wet zorgen ervoor dat consumenten niet «zomaar» geconfronteerd kunnen worden met een arbitrage of een bindend adviesprocedure. Zij hebben hierdoor de mogelijkheid om alsnog naar de overheidsrechter te gaan. E-Court past blijkens het reglement deze bepaling reeds toe op de arbitrageprocedure.
Wat is uw oordeel over de wijze waarop e-Court als enige de arbiters kan aanstellen? Denkt u dat de gedaagde partij hier vooraf voldoende over is geïnformeerd om te kunnen zeggen dat overeenstemming is bereikt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, welke maatregelen gaat u hiertegen nemen?
Ingevolge art. 1027 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) worden de arbiter of arbiters benoemd op de wijze zoals partijen zijn overeengekomen. Partijen kunnen de benoeming onder meer overeenkomen door het van toepassing verklaren van een arbitragereglement. In dit arbitragereglement kan worden opgenomen dat de benoeming wordt overgelaten aan een derde, zoals het arbitrage-instituut. De wijze van benoeming bij arbitrages bij e-Court is geregeld in het reglement van e-Court. Een gedaagde kan via dit reglement (waarnaar in een overeenkomst moet zijn verwezen) bekend zijn met de wijze van benoeming door e-Court.
Zoals bij het antwoord op vraag 3 aangegeven heeft de gedaagde blijkens het reglement van e-Court nog maand de tijd om alsnog voor de overheidsrechter te kiezen wanneer deze geen arbitrage wil. Daarnaast zij erop gewezen dat de gedaagde een arbiter kan wraken indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan diens onpartijdigheid of onafhankelijkheid (art. 1033 e.v. Rv). Verder hecht ik eraan te vermelden dat het de overheidsrechter is die een arbitraal vonnis of bindend advies toetst. De rechter dient verlof te verlenen voor de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis (art. 1062 en 1063 Rv). Bij de overheidsrechter kan voorts op bepaalde gronden vernietiging worden gevraagd van het arbitrale vonnis. Ook is in bepaalde gevallen herroeping van het arbitrale vonnis mogelijk. Met betrekking tot bindend advies geldt eveneens dat dit op bepaalde gronden vernietigbaar is door de overheidsrechter. In het geval van niet-naleving van het bindend advies is voor tenuitvoerlegging een vonnis tot nakoming van de rechter nodig.
De harde kritiek van een rechter op de geautomatiseerde werkwijze van het CJIB en de toepassing van het dwangmiddel gijzeling |
|
Nine Kooiman , Jan de Wit |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de kantonrechter in Bergen op Zoom die felle kritiek levert op de werkwijze van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) die standaard overgaat tot toepassing van het dwangmiddel gijzeling?1
Ja, ik ben bekend met genoemde uitspraak.
Voorop staat dat (verkeers)boetes betaald moeten worden. De inspanningen van het CJIB zijn en blijven gericht op het, zoveel mogelijk zonder inzet van dwangmiddelen, tijdig laten betalen van boetes. Daarvoor bestaat een heel pakket aan maatregelen en instrumenten oplopend van aanmaning(en), het inschakelen van een deurwaarder tot de inzet van diverse dwangmiddelen. De gijzeling is het laatste instrument dat kan worden ingezet om iemand een opgelegde (verkeers)boete te laten betalen. Het toepassen van dit instrument is overigens geen standaardhandeling. Door tussenkomst van het Openbaar Ministerie wordt een vordering tot gijzeling bij de rechter ingediend. De rechter beoordeelt vervolgens per individuele zaak of tot gijzeling mag worden overgegaan. In de praktijk wordt verreweg het grootste deel van de zaken afgedaan zonder inzet van dit middel. Daarnaast blijkt, zoals de Minister van Veiligheid en Justitie in zijn antwoorden van 2 september jl. op de schriftelijke vragen van het lid Kooiman al aangaf3, dat in de praktijk van een voorgenomen inzet van de gijzeling een zodanig dreigende werking uitgaat dat in ruim 40% van de gevallen waarvoor een opdracht tot gijzeling is afgegeven alsnog de boete wordt betaald waardoor dit instrument in die gevallen feitelijk niet hoeft te worden toegepast.
Om zowel effectief als efficiënt te zijn verloopt het proces van de inning van verkeersboetes grotendeels geautomatiseerd. Het systeem handelt de boetes conform de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften zaakgericht af, waardoor het voor kan komen dat meerdere verzoeken tot gijzeling met betrekking tot één persoon gefaseerd bij de kantonrechter aangeboden worden. Ik ben het met u eens dat deze situatie gezien de toename van het aantal schrijnende gevallen verbetering behoeft.
Op dit moment bundelt het CJIB zaken wanneer sprake is van een schuldhulpverleningstraject. Het CJIB heeft zich ten doel gesteld deze gebundelde aanpak van zaken in de toekomst breder toe te passen. Daarbij zal ingezet worden op het eerder herkennen van en handelen naar bijzondere omstandigheden, zodat het toepassen van dwangmiddelen in deze gevallen zoveel mogelijk kan worden beperkt. Het CJIB is gestart met het ontwikkelen van een plan van aanpak hiervoor.
Het Openbaar Ministerie zorgt in samenspraak met het CJIB voor een verbeterde inzet van het dwangmiddel gijzeling om op deze manier tegemoet te komen aan de kritiek van de rechtspraak.
Wat de kantonrechter niet begrijpt, is dat het CJIB (en de bevoegde officier van justitie) kennelijk niet in staat is om een probleem «in zijn totaal aan te pakken» en in overleg op te lossen. Zelfs niet als een advocaat van een betrokkene zich schriftelijk meldt met een daartoe strekkend verzoek en ook niet als er al eerdere betalingsregelingen door die advocaat namens zijn cliënt getroffen zijn. Het CJIB gaat in dat geval gewoon door met in iedere individuele zaak (geautomatiseerd) het totale pakket aan verhaalsmogelijkheden en dwangmiddelen af te werken met alle bijkomende kosten van dien. Dit betekent dat deze kantonrechter op 25 juli 2013 de onderhavige 3 zaken heeft mogen behandelen en dat hij op 12 september 2013 3 andere zaken krijgt voorgelegd, welke hij ook weer zal gaan afwijzen. Dit kennelijk onder het motto «Hoe houd ik de rechtbank/de kantonrechter aan het werk».
Wat is uw reactie op de verzuchting van deze rechter dat het CJIB niet in staat is het probleem aan te pakken, zelfs niet als er reeds betalingsregelingen zijn getroffen, dat het CJIB gewoon doorgaat met dwangmiddelen met alle bijkomende kosten van dien en dat het CJIB op deze manier de kantonrechter aan het werk houdt?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat het CJIB doen met deze snoeiharde kritiek? Bent u bereid er voor te zorgen dat deze werkwijze op korte termijn wordt aangepast? Zo ja, tot welke aanpassingen bent u bereid?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht “twaalf keer geen vervolging in het landsbelang” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Twaalf keer geen vervolging in landsbelang»?1
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij meegedeeld dat het aanvankelijk, op grond van de gegevens die het registratiesysteem van het OM genereerde, het gebruik van de sepotgrond «landsbelang» in 2012 heeft bevestigd. Na de publicatie van het in vraag 1 genoemde bericht, heeft het OM een inhoudelijke inventarisatie verricht van de sepots «landsbelang». Daaruit is gebleken dat in alle twaalf genoemde gevallen in 2012 geen sprake was van een dergelijk sepot. In deze gevallen is ten onrechte de sepotgrond «landsbelang» geregistreerd, terwijl in alle twaalf zaken de inhoudelijke beoordeling neerkwam op een sepot op grond van «onvoldoende nationaal belang».
Op www.om.nl is de Aanwijzing gebruik sepotgronden (2009A016g) van het College van procureurs-generaal gepubliceerd. Hierin is beschreven hoe de sepotgronden, waaronder «landsbelang» en «onvoldoende nationaal belang», dienen te worden gehanteerd.
De sepotgrond «landsbelang» dient te worden gebruikt voor zaken die worden geseponeerd op grond van (1) de staatsveiligheid, (2) het ontzien van buitenlandse betrekkingen, (3) het voorkomen van ongewenste maatschappelijke onrust.
De sepotgrond «onvoldoende nationaal belang» dient te worden gebruikt voor zaken die worden geseponeerd omdat (1) de voorkeur wordt gegeven aan berechting in het buitenland; (2) de verdachte is uitgezet dan wel uitgeleverd, (3) de verdachte in het buitenland verblijft en niet bereikbaar is, dan wel de kosten van vervolging niet opwegen tegen het te beschermen belang.
Gebleken is dat de sepotgrond «onvoldoende nationaal belang» door beoordelaars van het Openbaar Ministerie in de betreffende twaalf gevallen in 2012 is verward met de sepotgrond «landsbelang». Het betrof bijvoorbeeld verdachten die zich die zich inmiddels niet meer in Nederland bevonden en waarvan het voortzetten van de strafrechtelijke vervolging niet opportuun werd geacht.
Kunt u aangeven hoeveel zaken in elk jaar sinds 2000 in het belang van de staat zijn geseponeerd?
Uit voornoemde inventarisatie is gebleken dat de situatie over 2012 niet op zichzelf staat. Ook in de jaren voorafgaand aan 2012 blijkt dat ten onrechte de sepotgrond «landsbelang» is geregistreerd, terwijl de inhoudelijk beoordeling neerkwam op een sepot vanwege «onvoldoende nationaal belang». Voorts is een aantal strafzaken tegen verdachten die strafrechtelijk immuniteit genoten ten tijde van het plegen van het strafbare feit ten onrechte geseponeerd op grond van «landsbelang», terwijl deze zaken, vanwege die immuniteit, geseponeerd hadden moeten worden op grond van niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. In een aantal gevallen is een zaak ten onrechte geseponeerd op de sepotgrond «landsbelang» in het geval dat achteraf is gebleken dat een onherkenbaar voertuig van de politie, in het belang van de dienst, een verkeersovertreding heeft gemaakt. Het gaat in totaal om gemiddeld 10 zaken per jaar.
Er zijn bij de inventarisatie vanaf 2000 tot en met heden in de registratiesystemen geen strafzaken aangetroffen die zijn geseponeerd op grond de inhoudelijke beoordeling van «landsbelang» zoals bedoeld in de Aanwijzing gebruik sepotgronden.
Van een klein aantal zaken, vooral van vóór 2007, is het dossier inmiddels vernietigd. Ten aanzien van deze zaken kan op grond van de aard van het feit, het betrof veelal lichte verkeersdelicten, eveneens worden geconcludeerd dat ten onrechte de sepotcode «landsbelang» is gehanteerd.
Het OM heeft aangegeven dat in de zaken waarvan het dossier nog aanwezig is, de sepotgrond in de registratiesystemen zal worden aangepast. Voorts is binnen het OM aandacht gevraagd voor het gesignaleerde onjuiste gebruik van de sepotgrond «landsbelang».
Kunt u aangeven in welke gevallen er sprake is van landsbelang? Gelden hier toetsbare criteria voor? Zo ja, zijn deze criteria openbaar?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke zaken in het belang van de staat in de afgelopen drie jaar geseponeerd zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wie neemt het besluit om een zaak in het belang van de staat te seponeren?
De officier van justitie neemt, onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie, de beslissing om een zaak te seponeren.
Hoe vindt democratische controle plaats op dit proces?
Ten aanzien van alle soorten sepots is voor belanghebbenden in artikel 12 Wetboek van Strafvordering, in de vorm van een klachtprocedure, de mogelijkheid vastgelegd om de sepotbeslissing voor te leggen ter rechtelijke toetsing (mits aan de daaraan verbonden vormvoorschriften is voldaan).
Geldt de procedure zoals die in reguliere zaken, welke op andere gronden dan het landsbelang worden geseponeerd, waarin direct belanghebbenden een bijzondere klachtprocedure kunnen starten en de zaak rechtstreeks aan een gerechtshof voorleggen, ook voor zaken welke zijn geseponeerd in het landsbelang?
Zie antwoord vraag 6.
Waren bij de zaken die sinds 2010 geseponeerd zijn in het belang van de staat ook zaken waarbij het mogelijk was dat (al dan niet voormalige) ministers, staatssecretarissen, leden van het koninklijk huis, rechters, officieren van justitie, (hoge) ambtenaren van de ministeries, als verdachte aangemerkt te worden? Zo ja, kunt u aangeven wie het besluit genomen is en hoe het besluit getoetst is? Kunt u aangeven in hoeveel zaken dat sinds 2000 het geval is?
Zie antwoord vraag 2.
Het ontijdig uitstellen van rechtszittingen |
|
Jan de Wit |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het bij u bekend dat de behandeling van rechtszaken soms op de dag van de terechtzitting wordt opgeschort of uitgesteld vanwege een falend ICT-systeem als gevolg waarvan niet alle relevante betrokkenen het dossier (tijdig) hebben kunnen inzien?1
Wat is precies de oorzaak van dit probleem? Is altijd sprake van dezelfde problematiek of kunnen zich op ICT-vlak meerdere oorzaken voordoen die leiden tot dergelijk uitstel van behandeling van zaken? Speelt het probleem uitsluitend in strafzaken, waarbij het Openbaar Ministerie (OM) betrokken is of ook in andere zaken?
Om hoeveel zaken per jaar gaat het bij de verschillende gerechten?
Kunt u een inschatting geven van de kosten die hierdoor extra worden gemaakt door het OM, de rechterlijke macht, de politie, de gevangenissen, de advocatuur, de eventueel te horen deskundigen, getuigen, tolken, slachtoffers en verdachten?
Het bericht dat e-Court voor rechtbank speelt |
|
Jan de Wit |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat e-Court voor rechtbank speelt? In hoeverre acht u de handelwijze van e-Court wenselijk en conform de Nederlandse wet- en regelgeving?1
De instemming van partijen is een voorwaarde voor buitengerechtelijke geschiloplossing. E-Court is een particulier initiatief dat blijkens het reglement buitengerechtelijke geschilbeslechting aanbiedt op basis van arbitrage. Daarbij dient e-Court zich te houden aan de regels voor arbitrage in het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 1020 – 1077 Rv). Geschillen kunnen bij overeenkomst aan arbitrage worden onderworpen. In een overeenkomst kan verwezen worden naar een arbitragereglement, dat dan deel uitmaakt van die overeenkomst. Daarnaast kan in algemene voorwaarden een arbitraal beding worden aangegaan. Of arbitrage is overeengekomen wordt bepaald aan de hand van de geldende regels en jurisprudentie voor de totstandkoming en uitleg van een overeenkomst.
Ik vind het belangrijk dat er volstrekte duidelijkheid is over de juridische status van de procedures van e-Court. Hierover hebben medewerkers van mijn departement bij diverse gelegenheden met vertegenwoordigers van e-Court gesproken. Uw Kamer is hierover ook geïnformeerd.3 Ik zal e-Court nogmaals wijzen op de gemaakte afspraken rondom de gebruikte terminologie en het aanpassen van het procesreglement.
Ten aanzien van procedures van e-Court op basis van bindend advies (artikel 7:900 e.v. BW) is mij niet bekend hoeveel zaken op deze manier door e-Court zijn behandeld.
Erkent u dat buitengerechtelijke geschiloplossing alleen de voorkeur heeft als beide partijen hier vooraf uitdrukkelijk mee akkoord gaan? Wat is uw reactie op het feit dat zaken die voor 1 februari 2013 bij e-Court zijn ingediend onder het oude procesreglement vallen, waarin nog steeds de omstreden mogelijkheid staat om op grond van artikel 7:900 e.v. Burgerlijk Wetboek (BW) de uitspraak notarieel vast te leggen?2 Om hoeveel zaken gaat het van oktober 2011 tot 1 februari 2013?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat zaken die voor 1 februari 2013 zijn ingediend bij e-Court op grond van artikel 12 van eerder genoemd procesreglement exclusief worden beslecht door e-Court en dus de gang naar de overheidsrechter hierdoor is afgesloten?3
Voor zover mij bekend heeft artikel 12 van het tot 1 februari 2013 geldende procesreglement van e-Court betrekking op geschillen tussen e-Court en een partij, die voortvloeien uit of samenhangen met het procesreglement. Het gaat daarbij niet om het uitsluiten van de overheidsrechter met betrekking tot toetsing van de beslissing in het geschil tussen partijen. Overigens heeft e-Court op 1 juli jongstleden op de website vermeld dat dit bewuste artikel 12 lid 2 is komen te vervallen.
Kunt u aangeven of e-Court altijd vooraf partijen uitdrukkelijk vraagt of deze akkoord zijn met geschillenbeslechting door e-Court? Op welke wijze gebeurt dit precies?
Blijkens het arbitragereglement van e-Court moet de eisende partij bewijs leveren dat de andere partij ook wil procederen bij e-Court. Wanneer de keuze voor e-Court is gemaakt voordat het conflict is ontstaan – bijvoorbeeld middels een beding in algemene voorwaarden – heeft de gedaagde na de oproeping door de deurwaarder voor de e-Courtprocedure nog een maand om te kiezen voor geschilbeslechting door de overheidsrechter (artikel6. De termijn van een maand komt overeen met artikel 6:236n BW. Na deze maand is de mogelijkheid om te kiezen voor de overheidsrechter in beginsel vervallen. Wel kan de uitkomst van de arbitrale procedure op bepaalde gronden nog aan de overheidsrechter worden voorgelegd. Zie hierover verder het antwoord op vraag 6.
Wat is uw reactie op de wijze waarop e-Court in het nieuwe procesreglement stelt dat sprake is van rechtsverwerking als iemand binnen een maand niet aangeeft naar de overheidsrechter te willen?4 Deelt u de mening dat dit de omgekeerde wereld is en een gang naar de overheidsrechter altijd mogelijk moet zijn, behalve als beide partijen uitdrukkelijk aangeven dat e-Court zich over de zaak mag buigen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat bij uitspraken van buitengerechtelijke geschillenbeslechters bovendien altijd uitdrukkelijk moet worden gewezen op het recht om deze uitspraak te laten toetsen door de overheidsrechter?
Ook bij buitengerechtelijke geschiloplossing blijft de gang naar de overheidsrechter open. Zo geldt dat bij bindend advies de rechter kan worden gevraagd of de gebondenheid aan het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Wanneer hiervan sprake is, is de beslissing vernietigbaar (7: 904 BW). In het geval van arbitrage dient voor tenuitvoerlegging rechterlijk verlof te worden gevraagd (art. 1062 Rv). In zijn algemeenheid geldt dat wanneer een arbitrale procedure is doorlopen en een partij het niet eens is met de gang van zaken of de gegeven arbitrale beslissing, de zaak op in de wet aangegeven gronden aan de overheidsrechter kan worden voorgelegd. Deze middelen en de mogelijkheden van toepassing staan in de wet beschreven (art. 1064- 1068 Rv). Het is niet nodig om in uitspraken hier steeds uitdrukkelijk op te wijzen.
Wat is uw reactie op het voorbeeld dat in het bericht wordt genoemd van een gedaagde die aangeeft e-Court niet te erkennen, wat geen aanleiding geeft voor e-Court om de procedure te staken?5
Op grond van het bericht is niet duidelijk of, en zo ja wanneer en op welke wijze, in casu een geldige geschilbeslechting door e-Court tussen partijen is overeengekomen en wanneer en op welke wijze de betreffende gedaagde gemeld heeft e-Court niet te erkennen. Ik kan daar dus geen oordeel over geven.
Wat is uw reactie op artikel 3 van het nieuwe procesreglement van e-Court, waarin staat dat geen van de procespartijen invloed heeft op de benoeming van de arbiters?6 Deelt u de mening dat de benoeming van arbiters moet verlopen conform de door zogenaamde lijstprocedure, zoals gebruikelijk is in de arbitragepraktijk?7
De wet bepaalt in artikel 1027 Rv dat de arbiter of arbiters worden benoemd op de wijze zoals door partijen overeengekomen. De benoeming kan op verschillende manieren plaats vinden. Partijen kunnen daar zelf een stem in hebben, zoals bij een lijstprocedure. Partijen kunnen de benoeming van de arbiter of arbiters ook aan een derde opdragen. De wijze van benoeming kan zijn opgenomen in een overeenkomst tot arbitrage of in een nadere overeenkomst, eventueel door middel van toepasselijkverklaring van een arbitragereglement waarin de wijze van benoeming is geregeld. Als geen wijze van benoeming is overeengekomen, worden de arbiter of arbiters door de partijen gezamenlijk benoemd.
Acht u het nog steeds onwenselijk als een overheidsrechter zich als arbiter in laat huren indien een pseudorechtbank als e-Court niet volledig aan de wet voldoet of hier discussie over bestaat?8 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Acht u het toelaatbaar dat e-Court deze discutabele praktijken voortzet en verwarring blijft zaaien bij rechtzoekenden? Erkent u dat u de taak heeft om signalen over misstanden in rechtspraak en arbitrage aan te kaarten bij de betreffende instituties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om op te treden tegen deze rechtspersoon?
Tegen de medewerking van rechters aan arbitrage bestaat als zodanig geen bezwaar. Om te bepalen of het wenselijk is dat een rechter een nevenfunctie heeft bij een bepaalde private geschilbeslechtingsinstantie beschikt de Rechtspraak over een «leidraad Nevenfuncties» en ook heeft de Raad voor de rechtspraak hierin een algemene adviserende taak. Als in een concreet geval een bezwaar bestaat tegen een nevenfunctie dan neemt het gerechtsbestuur dit met de betreffende rechter op.
De vraag waarom rechters geen grondig feitenonderzoek zouden mogen plegen in asielzaken |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het promotie onderzoek van dr. mr. H.J.M. Baldinger «Rigorous Scrutiny versus marginal review, Standards on judicial scrutiny and evidence in international and European asylum law»?
Ja.
Bent u van mening dat het van groot belang is dat de rechter een onafhankelijk en grondig onderzoek moet kunnen verrichten bij de beoordeling van besluiten waarbij asiel is geweigerd? Zo ja, wat verstaat u hier precies onder?
Ja. Voor wat betreft de staatrechtelijke verdeling van verantwoordelijkheid tussen bestuursorganen en de met de toetsing van de rechtmatigheid belaste rechtscolleges, ligt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielverhaal bij de Minister c.q. Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Daar hoort deze ook thuis.
In het asielrecht doet zich de bijzondere omstandigheid voor dat het meestal niet gaat om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om de vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, Voorschrift Vreemdelingen 2000 dat de verklaringen van de vreemdeling en de daarin gestelde feiten geloofwaardig worden geacht, indien de vreemdeling aan de in de genoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. De overheid is in staat die beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. De overheid verricht deze beoordeling onder andere op basis van uitvoerige asielgehoren en ziet – anders dan de rechter – alle zaken, waaronder die van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie. De rechter kan de rechtmatigheid van deze beoordeling toetsen en doet dat ook, maar hij kan haar niet van het bestuur overnemen. Of er een grond voor toelating is (de kwalificatie van de feiten in het licht van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM) wordt door de rechter zonder beperking getoetst. Deze toetsing heeft betrekking op de kernvraag of (dreigende) schending van het beginsel van non-refoulement aan de orde is. De toetsing aan dat beginsel is op deze wijze gewaarborgd.
Onderschrijft u de conclusie van Baldinger dat de marginale toetsing van de geloofwaardigheid van het asielrelaas in strijd is met het internationale en Europese recht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van Baldinger geeft een gevarieerd beeld. Zij wijst erop dat het Mensenrechtencomité (in het kader van het Internationaal Verdrag voor de Burgerlijke en Politieke Rechten) en het Comité tegen Foltering (in het kader van het Anti Folterverdrag) de vaststelling van de feiten, daarbij inbegrepen de beoordeling van de geloofwaardigheid van de asielzoeker, primair als een verantwoordelijkheid zien van de autoriteiten van de staat en zij zelf – met name het Mensenrechtencomité – slechts beperkte onderzoeksbevoegdheden hebben ten aanzien van de feiten.
Zij constateert dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in een aanzienlijk aantal zaken over de uitzetting van asielzoekers zeer actief was in het verzamelen en verifiëren van feiten en omstandigheden en ook een eigen zelfstandige beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker maakte. Tegelijkertijd merkt zij op dat het Mensenrechtencomité, het Comité tegen Foltering en het EHRM tot nu toe geen uitgebreide en coherente doctrinaire standpunten hebben ontwikkeld over de intensiteit van het rechterlijk onderzoek waarmee zij zelf de feiten vaststellen in zaken over de uitzetting van asielzoekers. Wel beargumenteert zij om een aantal redenen dat het logisch zou zijn om artikel 3 EVRM-zaken betreffende de uitzetting van asielzoekers in de categorie zaken te plaatsen die volledig rechterlijk onderzoek op nationaal niveau behoeven.
Ten aanzien van het asielrecht van de Europese Unie geeft zij aan dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in de zaak Samba Diouf (2011) oordeelde dat de finale beslissing op een asielverzoek onderworpen moet kunnen worden aan een grondige inhoudelijke beoordeling door de nationale rechter en dat we vooralsnog niet weten welke standaard voor de intensiteit van rechterlijk onderzoek het HvJEU zal hanteren ten aanzien van asielzaken. Zij schat in dat het Hof de meest indringende standaard voor rechterlijk onderzoek van toepassing zal achten op asielzaken.
Bent u genoodzaakt op basis van de in het onderzoek aangehaalde internationale en Europese bepalingen en jurisprudentie de Nederlandse praktijk aan te pakken, eventueel met een wetswijziging? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee. Mede gelet op het bovenstaande en de verbeteringen in de asielprocedure, die per 1 juli 2010 zijn gerealiseerd, waaronder de verruiming van het toetsingskader van artikel 83 van de Vreemdelingwet 2000 (Stb. 2010, 202), bestaat er mijns inziens thans geen aanleiding om wijzigingen aan te brengen in de wettelijke bepalingen inzake de wijze waarop de rechter de beslissing in asielzaken dient te toetsen.
Daarbij komt nog dat volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State1 de jurisprudentie van het EHRM geen grond geeft voor het oordeel dat een – onder omstandigheden op bepaalde punten terughoudende – toetsing door de rechter op rechtmatigheid van het oordeel van de Minister over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, waar dat niet met bewijsmiddelen is gestaafd, zich niet met artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 3 van het EVRM, verdraagt. In het bijzonder heeft de Afdeling bestuursrechtspraak overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van het EHRM de lidstaten er ingevolge artikel 13 EVRM zorg voor moeten dragen dat het ter beschikking staande rechtsmiddel effectief is, maar wordt deze staten een «margin of appreciation» gelaten ten aanzien van de wijze waarop de rechterlijke toetsing van bestuursbesluiten wordt ingericht en uitgevoerd.
Is de marginale toetsing zoals die in Nederland wordt toegepast uniek in de Europese Unie? In welke landen is er wel sprake van een volle toetsing?
De mij op dit punt ter beschikking staande actuele informatie van de landen zelf is beperkt. Bovendien lopen de bestuurlijke en rechterlijke stelsels in de lidstaten, daaronder begrepen de asielstelsels, uiteen, zodat een vergelijking moeilijk te maken is.
Uit de landeninformatie komt naar voren dat in België, Duitsland, Finland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zweden de rechter de geloofwaardigheid beoordeelt, maar blijkt niet de intensiteit van het rechterlijk onderzoek. In België heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet de bevoegdheid om zelf onderzoek naar de feiten te verrichten en om de geloofwaardigheid te beoordelen los van de argumenten in de bestreden beslissing. In Finland zijn de bestuursrechters niet gespecialiseerd in asielzaken. In Ierland beoordeelt de rechter niet de geloofwaardigheid. De rol van het High Court (judicial review) is niet zozeer om de inhoud van de zaak te beschouwen als wel de onpartijdigheid van het besluitvormingsproces.
Verder wijs ik u in dit verband op het rapport2 van de UNHCR «Beyond Proof. Credibility Assessment in EU Asylum Systems» van mei 2013. Dit rapport betreft niet de vaststelling van de geloofwaardigheid in de beroepsfase, maar vermeldt wel (blz. 29) dat «... the appellate bodies in some states do not undertake their own investigation into the facts of the appeal. Instead, they rely on the evidence the appellant submits and on the first instance determining authority’s fact findings.»
Tot slot verwijs ik u naar het rapport3 van de International Association of Refugee Law Judges «Assessment of Credibility in Refugee and Subsidiairy Protection claims under the EU Qualification Directive» (2013). Dit rapport focust weliswaar op een «full protection hearing» maar vermeldt (blz. 25) dat «many national judges will be operating within limited jurisdictions (confined to judicial review, or «decisions at the margin»).
Uit de aangehaalde tekst kan worden afgeleid dat het voorkomt dat in andere EU-lidstaten de rechter niet zelf onderzoek naar de feiten mag doen of een marginale toetsing verricht.
Heeft u kennisgenomen van artikel 46, derde lid,van de binnenkort aan te nemen Procedurerichtlijn luidende: «Member States shall ensure that an effective remedy provides for a full and ex nunc examination of both facts and points of law»? Welke implicaties heeft dit voor de Nederlandse asielprocedure? Op welke wijze en op welke termijn gaat u uitvoering geven aan deze bepaling?
Ja. De richtlijn is op 29 juni 2013 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan. Artikel 46, derde lid, van genoemde Procedurerichtlijn moet uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn zijn omgezet. De implicaties die de richtlijn, waaronder artikel 46, derde lid, heeft voor de Nederlandse asielprocedure worden momenteel verder in kaart gebracht. De behandeling van het wetsvoorstel strekkende tot implementatie van de richtlijn dat ik te zijner tijd zal indienen, biedt een geschikte gelegenheid om dieper op deze materie in te gaan.
Het bericht: ‘Chaos bij OM leidt tot vertragingen in rechtbanken’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Chaos bij OM leidt tot vertragingen in rechtbanken»?1
Ja.
Klopt het dat er tientallen rechtszaken forse vertraging oplopen door organisatorische chaos bij het Openbaar Ministerie (OM)? Bent u bekend met deze aantallen?
Zoals uiteengezet in mijn brief aan uw Kamer van 7 juni 20132 ligt het OM op koers met het behalen van resultaten. Er is geen sprake van chaos bij het OM en het aantal zaken waarin zich daadwerkelijk problemen voordoen is beperkt.
De invoering van de Nationale Politie en de herziening van de gerechtelijke kaart betekenen voor de politieregio’s, parketten en rechtbanken die zijn samengevoegd dat verschillende manieren van werken, processen of producten moeten worden aangepast om te komen tot een eenvormige en efficiëntere manier van werken. Dat proces verschilt in tempo tussen de verschillende partners. Het OM neemt maatregelen om de werkprocessen in eigen huis te versterken en werkt samen met de ketenpartners aan versterking van de werkprocessen in de keten. Om de efficiency en effectiviteit te vergroten heeft het OM een aantal grote programma’s lopen:
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat criminelen hierdoor met lagere straffen dreigen weg te komen en de kosten van rechtszaken aanzienlijk stijgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd is het aantal zaken waarin zich problemen voordoen beperkt. Uiteraard dienen problemen zoveel mogelijk voorkomen te worden. Daarom wordt gewerkt aan het terugdringen van uitval van zaken en het versnellen van doorlooptijden (zie ook het antwoord op vraag 2).
Bent u bereid, nu voor de zoveelste keer blijkt dat criminelen lagere straffen krijgen door overschrijding van de redelijke termijn, te registreren hoe vaak dit voorkomt en wat de reden daarvan is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb geen reden te veronderstellen dat dit regelmatig aan de orde is. De kosten van het opzetten en bijhouden van een dergelijke registratie wegen dan ook niet op tegen de baten ervan. Daar waar er afstemmingsproblemen zijn tussen OM en rechtbank wordt gezamenlijk gewerkt aan een spoedige oplossing daarvan.
Deelt u de mening dat de aangekondigde bezuinigingen op het OM niet bevorderlijk zullen zijn voor de situatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb beschreven in mijn voornoemde brief van 7 juni acht ik de ingezette bezuinigingen verantwoord en worden deze gefaseerd en gedoseerd ingevoerd. Daarnaast heb ik met het OM afspraken gemaakt over randvoorwaarden.
Is het waar dat het veel verder gaat dan alleen lagere straffen en dat ook onder andere niet om opsluiting kan worden gevraagd van een voor moord veroordeelde tbs-er, omdat het OM het dossier niet kan aanleveren, waardoor een gevaarlijk persoon nog in een begeleid-wonenproject zit?
Als de behandeling van een zaak niet plaatsvindt binnen een redelijke termijn, kan de rechter een strafkorting geven. In bepaalde gevallen kan termijnoverschrijding ook leiden tot een sepotbeslissing van het OM of tot het afdoen van een zaak met een OM-strafbeschikking.
In de onderhavige zaak van de TBS’er werd een vordering tot voorlopige verpleging gevorderd, omdat deze persoon zich niet had gehouden aan de voorwaarden die waren gesteld bij de voorwaardelijk beëindigde TBS. Omdat het TBS-dossier niet tijdig kon worden aangeleverd bij de rechter-commissaris heeft deze de vordering afgewezen. Het OM is tegen deze beslissing in hoger beroep gegaan. De rechtbank die oordeelde in hoger beroep beschikte over het volledige dossier, maar wees de vordering op inhoudelijke gronden af, omdat zij van oordeel was dat de betreffende persoon door het overtreden van de voorwaarden niet een zodanig gevaar voor de samenleving opleverde dat direct opsluiting in een Huis van Bewaring geboden was. De betrokken persoon kan nu het traject van voorwaardelijke beëindiging voortzetten. Overigens zal de rechtbank op een later moment nog een oordeel geven over de vordering van het OM om de verpleging (in een kliniek) van de betrokken persoon te doen hervatten.
Welke maatregelen gaat u nemen om lagere straffen en gevaarlijke situaties door de chaos bij het OM een halt toe te roepen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het uw taak is de samenleving te beschermen tegen dit soort veroordeelden en dat u die taak, zeker gezien de bezuinigingen op het OM en het gevangeniswezen, slecht uitvoert, waardoor de samenleving onnodig gevaar loopt en het vertrouwen in justitie nog verder daalt? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat een rechtsbijstandverzekeraar een belang heeft in een deurwaarderskantoor |
|
Jan de Wit |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich eerdere rede vragen over het bericht dat de onafhankelijkheid van deurwaarders gevaar loopt?1
Ja.
Waarom heeft u nog geen besluit genomen over de gewijzigde Verordening Onafhankelijkheid van de Gerechtsdeurwaarder?2
Op 17 juni 2013 heb ik een besluit genomen over het verzoek van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) om goedkeuring aan de gewijzigde Verordening Onafhankelijkheid te verlenen. In dit besluit heb ik de gevraagde goedkeuring onthouden wegens strijd met het algemeen belang. Ik ben van mening dat de onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder met deze verordening onvoldoende gewaarborgd is, omdat de kring van mogelijke participanten in gerechtsdeurwaarderskantoren verder wordt uitgebreid met participanten die indirect bij opdrachten aan het kantoor betrokken zijn. Deze uitbreiding verhoudt zich niet met de (exclusief) aan de gerechtsdeurwaarder toegekende ambtelijke taken en de daarmee verband houdende KBvG-regelgeving met betrekking tot de onafhankelijkheid en onpartijdigheid. De in deze verordening gestelde eisen ten aanzien van participanten nemen dit niet weg.
Ik overweeg de kernwaarde onafhankelijkheid – en zo mogelijk de waarborgen daarvoor – in een op korte termijn bij uw Kamer in te dienen wetsvoorstel ter wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet op te nemen.
Wat is uw reactie op de gewijzigde Verordening Onafhankelijkheid van de Gerechtsdeurwaarder?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat de onafhankelijkheid, ondanks het niet hanteren van een nuloptie, alsnog gewaarborgd is in deze verordening? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het bericht dat rechtsbijstandverzekeraar DAS een belang van 49% heeft in deurwaarderskantoor Sensus Groep? Deelt u de mening dat dergelijke ontwikkelingen een bedreiging kunnen zijn voor de onafhankelijke positie van deurwaarders?
Ik verwijs naar mijn standpunt in algemene zin, zoals verwoord in antwoord op vragen 2 tot en met 4.
De kwaliteit van rechtspraak in Zeeland |
|
André Bosman (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten over de zorgen rond de kwaliteit van zowel het openbaar ministerie als de rechterlijke macht in Zeeland?1
Ja.
Deelt u de zorgen die in deze berichten worden geuit, onder andere door de president van de rechtbank en het Openbaar Ministerie? Zo nee, waarom niet?
Er is niet één oorzaak voor de problemen aan te wijzen; diverse factoren spelen een rol. In het kader van de Wet herziening gerechtelijke kaart is het aantal parketten per 1 januari 2013 teruggebracht naar tien. Vanwege de fusie van de parketten Breda en Middelburg moeten verschillende manieren van werken alsook processen en producten van de afzonderlijke ketenpartners worden aangepast om te komen tot een eenvormige en efficiëntere manier van werken. Het OM voert intensief overleg met de netwerkpartners om tot optimalisatie te komen. Ook is er intensief contact met de balie. Er is sprake van intensieve monitoring. Ik heb geen aanwijzingen dat de geconstateerde problemen structureel van aard zijn en ga ervan uit dat zij spoedig worden opgelost.
Wat is de oorzaak van de geconstateerde problemen en wat doet u eraan om die op te lossen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de bijkomende zorg wegnemen dat als gevolg van de voorgenomen bezuinigingen en de reorganisatie die in de toekomst nog noodzakelijk zijn, de problemen nog groter worden en ernstige gevolgen kunnen hebben op de veiligheid en de vervolging en berechting van criminelen? Zo ja, hoe precies? Zo nee, waarom niet?
Parallel aan deze antwoorden stuur ik uw Kamer een brief waarin ik, zoals mij is verzocht tijdens de regeling van werkzaamheden van 28 mei jongstleden, meer uitgebreid inga op de situatie bij het Openbaar Ministerie, waaronder de gevolgen van de voorgenomen bezuinigingen. Ik verwijs u naar de inhoud van deze brief.
Toezicht op advocaten |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Doortastende rechter en de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 maart 2013 in kort geding»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het er alle schijn van heeft dat dankzij deze «doortastende rechter» inderdaad «een crimineel opzetje» is voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De beantwoording van deze vragen vereist feitelijke en inhoudelijke kennis op basis van bestudering van het dossier en gesprekken met betrokkenen. Het is niet aan mij maar aan de deken om een dergelijk onderzoek uit te voeren. Zie ook het antwoord op de hierna volgende vragen.
Deelt u de mening dat als de rechter nog tijdens de rechtszaak door het stellen van vragen op de hoogte raakt van het genoemde strafvonnis, dat het waarschijnlijk is dat een of twee van de advocaten in het genoemde kort geding daar mogelijk al eerder van op de hoogte zijn geweest? Zo nee, waarom acht u dit onwaarschijnlijk?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat als uit een rechterlijk vonnis de indruk ontstaat dat een of twee advocaten betrokken zijn bij een zaak die ogenschijnlijk een oneigenlijk doel diende of mogelijk zelfs een criminele opzet herbergde, dat de rol van betrokken advocaten een onderwerp van onderzoek kan zijn? Zo ja, over welke mogelijkheden beschikt het tuchtrecht de rol van dergelijke advocaten te onderzoeken en desnoods tot de orde te roepen? Zo nee, waarom niet?
In dergelijke gevallen kan de deken een onderzoek instellen bij een van de advocaten of bij beiden. Indien blijkt van ernstige bedenkingen kan de deken een bezwaar aan de tuchtrechter voorleggen. Wanneer er sprake lijkt te zijn van meer dan een incident, kan de deken een verzoek aan de tuchtrechter voorleggen om een rapporteur of waarnemer te benoemen die de praktijk van de betrokken advocaat of advocaten onderzoekt.
Hoe en door wie kan een deken «buiten het geval van een klacht» op de hoogte worden gebracht van «bezwaren tegen een advocaat» zoals bedoeld in artikel 46f van de Advocatenwet? Kan een rechter, een journalist, een politicus of enige andere burger de deken hiervan op de hoogte brengen en welke formaliteiten zijn daarvoor nodig?
Een ieder, dus ook een rechter, journalist, politicus of andere burger, kan de deken op de hoogte brengen van bezwaren tegen een advocaat. Daaraan zijn geen formaliteiten verbonden. De deken beoordeelt de meldingen en kan besluiten een onderzoek in te stellen, eventueel gevolgd door een dekenbezwaar.
Hoe vaak komt het voor dat de deken die «buiten het geval van een klacht op de hoogte is gebracht van bezwaren tegen een advocaat, [...] deze ter kennis van de raad van discipline» brengt ex artikel 46f van de Advocatenwet?
In 2012 is door de raden van discipline beslist over in totaal 68 dekenbezwaren, waarvan 14 tegelijk met een particuliere klager. Er waren dus 54 dekenbezwaren buiten het geval van een klacht. Daarnaast waren er 3 gevallen waarin de deken op de voet van artikel 47a van de Advocatenwet een klacht ambtshalve heeft doorgezet nadat de klager zijn klacht had ingetrokken.
Deelt u de mening dat het zelfreinigend vermogen van de advocatuur ook vereist dat er vanuit de advocatuur proactief wordt opgetreden tegen advocaten die zich niet aan de regels houden of waartegen andere bezwaren gemaakt kunnen worden? Zo ja, is het zelfreinigend vermogen van de advocatuur daarop ingesteld en waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet in mijn antwoord op vraag 5 kan een ieder bij de deken melding doen van bewaren tegen een advocaat, hetgeen kan leiden tot een onderzoek door de deken. De deken kan ook op eigen initiatief een onderzoek starten. Dat zal in veel gevallen voldoende zijn. Zoals u weet ben ik echter ook van mening dat de regeling van het toezicht op advocaten dient te worden gemoderniseerd en heb ik daartoe een voorstel bij uw Kamer ingediend dat onder andere voorziet in de instelling van een college van toezicht voor de advocatuur.3
Is of wordt de rol van de twee advocaten in het genoemde kort geding onderzocht? Zo ja, wat is de stand van zaken? Zo nee, waarom niet?
De rol van beide advocaten wordt onderzocht. Dit onderzoek vindt – in onderlinge afstemming – plaats door twee dekens omdat de betreffende advocaten in verschillende arrondissementen werkzaam zijn. Beide onderzoeken lopen op dit moment.
Het bericht: ‘OM te traag in verkrachtingszaak’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «OM te traag in verkrachtingszaak»?1
Ja.
Klopt het dat een verkrachter van een (destijds) 14-jarig meisje strafkorting krijgt omdat de zaak om onverklaarbare redenen te lang op de plank is blijven liggen bij politie en het Openbaar Ministerie (OM)?
De officier van justitie heeft ter zitting aangegeven dat zij in een vergelijkbaar geval een gevangenisstraf van 3 jaar zou hebben geëist, conform de hiervoor geldende uitgangspunten van het OM. In plaats daarvan heeft zij vanwege het grote tijdsverloop twee jaar geëist. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van 30 maanden opgelegd, waarvan 10 maanden voorwaardelijk. Deze straf is dus hoger dan de door het OM gevorderde straf. De verdachte is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan.
Hoeveel strafkorting heeft deze verkrachter gehad?
Zie antwoord vraag 2.
Komt het vaker voor dat de redelijke termijn wordt overschreden waardoor strafkorting kan volgen zonder dat daarvoor een goede reden is?
Het komt vaker voor dat er strafkorting volgt wegens het overschrijden van de redelijke termijn. Daarvoor kunnen diverse redenen zijn, zoals de werkdruk bij politie en OM of een gebrek aan zittingscapaciteit bij de rechterlijke macht.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat criminelen strafkorting krijgen en dat er daarom alles aan gedaan moet worden om de redelijke termijn niet te overschrijden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het uiterst onwenselijk is dat verdachten strafkorting krijgen omdat hun zaak niet binnen een redelijke termijn wordt behandeld. Een goede en tijdige afhandeling van strafzaken is een belangrijke opdracht voor mijn ministerie. Begin 2010 is het verkorten van de doorlooptijden in de strafrechtsketen dan ook benoemd als een ketenomvattende prioriteit. Binnen de strafrechtsketen worden dan ook veel inspanningen verricht om strafzaken efficiënter te behandelen en de termijnen voor de afdoening van strafzaken te bekorten. Ik wijs u in dit verband op de invoering van de OM-afdoening, de ZSM-werkwijze en het Programma Herontwerp Keten Strafrechtelijke Handhaving.
Hoe bestaat het dat een officier van justitie zelf om strafkorting vraagt, omdat hij zelf ook geen goede reden meer kan vinden voor de enorme vertraging?
Het OM is gehouden met alle omstandigheden van het geval rekening te houden bij het formuleren van een strafeis, ook als deze omstandigheden in het voordeel van de verdachte uitvallen.
Wat is de reden van de vertraging en welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat dit in het vervolg niet meer mogelijk is?
In de onderhavige casus bleek het niet mogelijk te achterhalen waarom niet reeds na het opnemen van de aangifte in 2003 aanvullend onderzoek is verricht.
Inmiddels worden alle aangiften in zedenzaken in Noord-Nederland binnen korte tijd na het opnemen ervan besproken met het OM. Bezien wordt welke onderzoekshandelingen nog verricht moeten worden. Daarnaast bewaakt het OM structureel de voortgang van alle zedenzaken in een maandelijks overleg. Afgesproken is dat de politie Noord-Nederland zedenzaken uiterlijk 6 maanden na het doen van aangifte instuurt naar het OM. Waar deze termijn niet wordt gehaald, is daarvoor een duidelijke aanleiding.
Ik zie in bovenstaande uiteenzetting van de gang van zaken geen aanleiding voor het nemen van maatregelen tegen personen.
Zoals ik u eerder onder meer per brief van 23 november 2012 heb gemeld stel ik een hoge prioriteit bij het versterken van de prestaties van de strafrechtketen. Zo wil ik dat de strafrechtketen zaken sneller, beter, slimmer en transparanter afdoet. Ik zal u nog voor het zomerreces informeren over mijn ambities ten aanzien van deze versterking, de doelstellingen die ik hiertoe formuleer en de maatregelen die ik tref.
Welke maatregelen zullen worden genomen tegen de hiervoor verantwoordelijke personen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat de Reparatiewet griffierechten problemen met innen niet oplost |
|
Jan de Wit |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Reparatiewet griffierechten de problemen met het innen van griffierechten niet oplost?1
De Reparatiewet was bedoeld om een aantal wetstechnische lacunes in de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) te herstellen en richt zich niet op het administratieve uitvoeringsproces rondom de inning van griffierechten.
Bent u bekend met de problemen waar advocaten tegenaan lopen, namelijk dat er onder advocaten nog steeds onduidelijkheden bestaan rond de betaling van de griffierechten?
Ja.
Klopt het dat, ondanks het bestaan van lokale rekeningen-courant, advocaten nog steeds losse nota’s krijgen voor het griffierecht en dat dit leidt tot ofwel onnodige vertraging van de procedure ofwel tot niet-ontvankelijk verklaring en dus forse maatschappelijke schade? Zo nee, waarom niet?
Advocaten ontvangen soms losse nota’s voor het griffierecht, ondanks het bestaan van lokale rekeningen-courant. Dit wordt veroorzaakt door vertraging bij de invoering van het financiële systeem Leonardo en de landelijke rekening-courant. Met de invoering van de landelijke rekening-courant (streefdatum 1 januari 2014) zullen er geen losse nota’s meer aan advocaten verzonden hoeven te worden.
De Rechtspraak heeft de Nederlandse Orde van Advocaten in december 2012 schriftelijk geïnformeerd over hoe advocaten dienen te handelen indien zij een losse nota ontvangen. Op deze wijze kan voorkomen worden dat er onnodige vertraging van de procedure ontstaat. Om vertraging bij de betaling van het griffierecht te voorkomen, is er verder bij de Rechtspraak expliciete aandacht voor de tijdige verzending van nota’s en voor correcte registratie van namen en kantoorgegevens. Tot slot kan de rechter in voorkomende gevallen met een beroep op de hardheidsclausule uit de Wgbz beslissen een (civiele) zaak toch in behandeling te nemen indien hij van mening is dat er sprake is van een onaanvaardbare situatie als gevolg van het niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht.
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat rechtszaken stranden omdat het griffierecht niet tijdig is betaald?
Ja.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de praktische problemen die de advocatuur en rechterlijke macht ondervinden bij het betalen c.q. innen van de griffierechten en de nodige maatregelen te nemen om deze op te lossen? Zo nee, waarom niet?
De praktische problemen die de advocatuur en de Rechtspraak ondervinden bij het betalen c.q. innen van het nieuwe griffierechtenstelsel zijn bekend en maatregelen zijn en worden genomen. Zie het antwoord op vraag 3.
Wat is de stand van zaken van de aangenomen motie-De Wit2 over de uniformering van het systeem voor het in rekening brengen van de griffierechten? Kan de problematiek met betrekking tot de onduidelijkheid over de betaling van de griffierechten hierbij betrokken worden?3
De aangenomen motie-De Wit over de uniformering van het systeem voor het in rekening brengen van griffierechten zal – zoals ik uw Kamer per brief van 26 november 2012 heb geschreven4 – worden betrokken bij het programma Kwaliteit en Innovatie. In het kader van dat programma wordt gestreefd naar de uniformering van de inleiding van civiele en bestuursrechtelijke procedures. Over mogelijke aanpassingen van de wetgeving zal naar verwachting in 2013 worden geconsulteerd bij belanghebbende partijen. Ook zal in het kader van dat programma worden bezien of mogelijk bestaande verschillen bij de praktijk van de inning van griffierechten kunnen worden weggenomen. In mei 2013 zal ik uw Kamer per brief informeren over de algemene aanpak van dit programma.