Bibliotheken die met sluiting worden bedreigd |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag over het verdwijnen van 30 bibliotheken?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een bibliotheek een belangrijke basisvoorziening is voor gemeenten die bijdraagt aan de ontwikkeling van kinderen, het culturele aanbod van gemeenten, het tegengaan van laaggeletterdheid en sociale samenhang? Bent u het ermee eens dat het daarom belangrijk is dat iedere inwoner van Nederlander toegang moet hebben tot een bibliotheek in de omgeving?
Ja. De Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob) heeft als uitgangspunt dat iedere inwoner van Nederland toegang heeft tot informatie en cultuur en gebruik moet kunnen maken van de fysieke en digitale diensten van de openbare bibliotheek.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat zo’n 30 bibliotheken met sluiting worden bedreigd als gevolg van stijgende zorgkosten?
Het verdwijnen van bibliotheekvestigingen vermindert de toegang tot de openbare bibliotheek, zeker als het de enige vestiging in een gemeente betreft. Op basis van de betreffende uitzending valt niet in algemene zin vast te stellen welke budgettaire ontwikkelingen en welke gemeentelijke afwegingen leiden tot het besluit een bibliotheekvestiging te sluiten.
Herinnert u zich de motie-Asscher c.s. over behoud bibliotheken kleine kernen die vorig jaar Kamerbreed is aangenomen?2 Hoe staat het met de voortgang van de daaruit voortgekomen stimuleringssubsidie? Hoeveel gemeenten hebben een aanvraag ingediend voor de daaruit voortgekomen stimuleringssubsidie?
Ja, momenteel wordt gewerkt aan de uitvoering van deze motie. Met de VNG, het IPO, de Vereniging van Openbare Bibliotheken, de Koninklijke Bibliotheek en de Stichting Samenwerkende Provinciale Ondersteuningsinstellingen Nederland is een aanpak besproken om de meest kansrijke gemeenten te selecteren. Dat heeft een longlist van circa 40 gemeenten opgeleverd. Binnen de specificaties van de motie wordt dit teruggebracht tot een shortlist van 10 à 15 gemeenten. Een verkenner bezoekt deze gemeenten om te beoordelen of ondersteuning nodig en mogelijk is. Selectiecriteria zijn o.a.: kleine kernen, bestuurlijk commitment van de gemeente (liefst financieel), regionale spreiding, geen compensatie voor gemeentelijke bezuinigingen, voorrang voor plekken waar de bibliotheek verdwenen is en weer terug kan komen, voorzieningen conform Wsob. De planning is erop gericht om voor de zomer tot een definitieve selectie te komen.
Is de stimuleringssubsidie onder gemeenten voldoende bekend? Zo nee, bent u bereid om deze stimuleringssubsidie actief onder de aandacht te brengen van gemeenten?
Uit de hoeveelheid reacties en de publiciteit over de motie in het veld kan worden opgemaakt dat de stimuleringssubsidie voldoende bekend is.
Bent u bereid versneld maatregelen te nemen die de sluiting van deze bibliotheken kan worden voorkomen?
Conform de bestuurlijke verhoudingen uit de Wsob zijn gemeenten verantwoordelijk voor de lokale bibliotheekvoorzieningen. Het rijk geeft in de jaren 2019–2021 een stimulans door middel van de motie Asscher, maar kan de ondersteuning van het lokale bibliotheekwerk niet structureel tot zijn verantwoordelijkheid maken. De evaluatie van de Wsob, die eind dit jaar zal verschijnen, zal de staat van het Nederlandse bibliotheeknetwerk in kaart brengen.
De belastbaarheid van de premiebijdrage aan Gemeentepolis |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat de Belastingdienst voornemens is een deel van de gemeentelijke premiebijdrage aan de Gemeentepolis te gaan belasten en hier momenteel gemeenten over informeert?
Ik ben ervan op de hoogte dat er recentelijk in de praktijk onduidelijkheid is ontstaan over de belastbaarheid van de gemeentelijke bijdrage aan de gemeentelijke collectieve zorgverzekering (de zogenoemde gemeentepolis) voor zover deze betrekking heeft op herverzekering van het wettelijk verplicht eigen risico voor de Zorgverzekeringswet.
Op welke grond wordt de herverzekering van het eigen risico toegevoegd aan het belastbaar inkomen?
De vraag die zich voordoet en ook bij de Belastingdienst in onderzoek was, is of artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet eraan in de weg staat om voornoemde gemeentelijke bijdrage in het kader van categoriale bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, derde lid, van de Participatiewet onbelast toe te kennen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is het deel van de premiebijdrage die betrekking heeft op het eigen risico aan te merken als deel van het belastbaar inkomen? Zo nee, waarom bent u van mening dat deze premiebijdrage die mensen met lagere inkomens behoedt voor onvoorziene en relatief hoge kosten deel moet uitmaken van het belastbaar inkomen?
Na overleg tussen de betrokken departementen is vastgesteld dat het belasten van voornoemd deel van de gemeentelijke bijdrage niet aan de orde zal zijn. In de bijlage bij deze antwoorden wordt dit nader toegelicht1. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is voornemens de inhoud hiervan via het eerstvolgende »Gemeentenieuws van SZW» ook richting gemeenten te communiceren. Ik vertrouw erop dat de in de praktijk ontstane onduidelijkheid hiermee voldoende is weggenomen.
Deelt u de mening dat het belasten van een (deel van) de premiebijdrage onwenselijk is, aangezien deze mensen dan belasting betalen over inkomen dat zij niet genieten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te onderzoeken of de redenering die de Belastingdienst hanteert juridisch houdbaar is?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt bijtelling tot het inkomen ook overwogen voor mensen die achteraf geen eigen risico verschuldigd blijken te zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat mensen hierdoor er in besteedbaar inkomen op achteruit gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de politie in Limburg negen islamitische nachtmaaltijden organiseert |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat de politie in Limburg negen islamitische nachtmaaltijden organiseert?1
Ja.
Deelt u de mening dat het idioot is dat de politie zich bezighoudt met activiteiten die de islam promoten? Zo nee, waarom niet?
De politie is van iedereen. Dit vraagt om een open, transparante en verbindende houding ten opzichte van alle groepen in onze samenleving. Het is van belang dat de politie neutraal blijft en contacten heeft met alle geledingen van de samenleving. Daarnaast is het een groot voordeel als politiemensen kennis hebben van de verschillende sociaal-culturele omgevingen waarin zij optreden. Dit vertaalt zich naar beleid om verschillende doelgroepen in de maatschappij te bereiken. De wijze waarop het beleid lokaal het beste vorm gegeven kan worden en met welke activiteiten dat gepaard gaat, laat ik aan de politie-eenheden zelf. De eenheden organiseren verschillende activiteiten gericht op verschillende doelgroepen, waaronder herdenkingen, culturele festiviteiten en religieuze vieringen zoals pasar malam, Chanoeka, kwakoefestival, en kerstvieringen.
Ook de politie-eenheid Limburg onderneemt uiteenlopende activiteiten, van deelname aan de Roze Zaterdag in Venlo tot de organisatie van Iftar-maaltijden. Ik ben hier voorstander van, omdat de deelname van de politie aan dergelijke activiteiten zorgt voor nauwere verbinding met de samenleving, en daarmee een versterking van het gezag.
Bent u bereid te stoppen met islampromotie, alle islamitische nachtmaaltijden die de politie wil organiseren in ons land te annuleren en in plaats daarvan werk te maken van de aanpak van criminaliteit en de-islamisering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘slapeloze nachten voor hoogbegaafden nu het Leids initiatief voor educatie LIVE per 1 mei stopt’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Slapeloze nachten voor hoogbegaafden nu het Leids initiatief voor educatie LIVE per 1 mei stopt»?1
Ja.
Klopt het dat het samenwerkingsverband in die regio een taakstelling heeft met betrekking tot thuiszitters? Zo ja, welke taakstelling is dit precies?
Bij het Leids initiatief voor educatie (LIVE) zijn drie samenwerkingsverbanden betrokken: Passend Primair Onderwijs regio Leiden (PPO Leiden), Samenwerkingsverband Passend Onderwijs VO 2801 Leiden (VO Leiden) en Samenwerkingsverband Rijnstreek (PO Rijnstreek). SWV PPO Leiden heeft een herstelopdracht van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) voor structureel herstel van het dekkend netwerk per 1 augustus 2019. De samenwerkingsverbanden VO Leiden en PO Rijnstreek hebben geen herstelopdracht met betrekking tot thuiszitters vanwege ontbrekend aanbod.
Klopt het dat er leerlingen thuis komen te zitten omdat het project LIVE in Leiden gestopt is? Klopt het dat er voor deze kwetsbare groep kinderen geen alternatief voorhanden is? Zo ja, wat is de rol en taak van het betreffende samenwerkingsverband om deze kinderen onderwijs te bieden?
De financiering door de gemeente voor het initiatief LIVE is op 1 mei 2019 gestopt. In totaal gingen dertien leerlingen naar het initiatief LIVE, zeven leerlingen uit het primair onderwijs (PO) en zes leerlingen uit het voortgezet onderwijs (VO). In verband met de privacy kan ik niet ingaan op de individuele leerlingen, maar zal ik enkel in algemene termen de situatie bespreken. Voor de PO-leerlingen is een passend onderwijsaanbod gecreëerd dat m.i.v. 6 mei 2019 gereed is: «Over de grenzen». Dit is een voorziening voor leerlingen die binnen het regulier of speciaal onderwijs tussen wal en schip dreigen te vallen. Voor deze voorziening komen leerlingen in aanmerking met een (hoog)begaafde ontwikkeling en hoge gevoeligheid voor prikkels en die om verschillende redenen vastlopen in hun ontwikkeling. Het merendeel van de VO-leerlingen heeft eveneens een passend onderwijsaanbod ontvangen. Voor het resterende deel van de VO-leerlingen loopt een leerplichtvrijstellingsaanvraag 5 onder a of bestaat deze vrijstelling al.
Kunt u een overzicht geven van hoeveel soortgelijke initiatieven er landelijk zijn en hoeveel dergelijke initiatieven met sluiting bedreigd worden of gestopt zijn in de afgelopen vijf jaar? En kunt u tevens aangeven wat de reden van eventuele stopzetting is geweest?
Het initiatief LIVE is geen erkende onderwijsinstelling. De IvhO kan dan ook geen toezicht (of overzicht) uitoefenen op deze voorziening, en vergelijkbare initiatieven. De kwaliteit van het onderwijsaanbod is daarmee voor ouders en leerlingen ook niet gegarandeerd. Doordat deze initiatieven geen onderwijs zijn is het voor mij niet mogelijk om hiervan een overzicht te geven van en duiding te geven aan aantallen.
Kunt u aangeven wat de financiële reservepositie van het betreffende samenwerkingsverband is?
De financiële positie van de desbetreffende samenwerkingsverbanden is goed. De financiële positie van een samenwerkingsverband staat echter los van de bekostiging van een initiatief zoals LIVE, aangezien LIVE geen bekostigde stichting is en geen school in de zin van de onderwijswetgeving. Het is daarom niet toegestaan om als samenwerkingsverband onderwijsmiddelen over te hevelen aan LIVE.
Kunt u aangeven welke inzet de gemeente via bijvoorbeeld jeugdzorg geleverd heeft om te voorkomen dat deze kinderen thuis zouden komen te zitten?
De gemeente Leiden is vanaf het begin (voorjaar 2018) betrokken geweest. Eerder hebben ouders op basis van een persoonsgebonden budget (PGB) financiering ontvangen t.b.v. de hulp en ondersteuning van de leerling. Sinds november 2018 tot 1 mei 2019 heeft de gemeente Leiden vanuit eigen middelen het initiatief LIVE gesteund om tijdens de overbruggingsperiode de zorg en ondersteuning voor de leerlingen in te richten zodat de betrokken scholen een passend aanbod kunnen creëren voor de leerlingen die bij LIVE zitten. In nauw overleg met de betrokken schoolbesturen, samenwerkingsverbanden, Regionaal Bureau Leerplicht, ouders en de gemeente is gewerkt aan passende oplossingen. Uiteraard wordt er, indien nodig, aanvullend op het onderwijs ook jeugdhulp aangeboden. Dit kan per individu verschillen.
Kunt u aangeven wat de schade voor een kind is als het langdurig thuis zit? Kunt u tevens uitrekenen wat de kosten voor de maatschappij zijn voor een langdurig thuiszittend kind?
Voor een kind is het altijd schadelijk om geen passend onderwijs- en/of jeugdhulpaanbod te krijgen. Op het moment dat een kind of jongere vanwege het ontbreken van een passend aanbod niet naar school kan of geen hulp ontvangt, zal het vervolgperspectief ook lastiger zijn. Langdurig thuiszitten zonder uitzicht op aanbod, heeft daarmee voor de lange termijn voor zowel de jongere als de maatschappij gevolgen. Ik vind het zeer onwenselijk om leerlingen in euro’s uit te drukken en op die manier kinderen te kapitaliseren.
Deelt u de mening dat er zo spoedig mogelijk een zo passend mogelijk aanbod dient te komen voor deze leerlingen? Deelt u de mening dat het initiatief LIVE er voor zorgt dat deze leerlingen niet thuis komen te zitten en dat dit initiatief daarom moet blijven voortbestaan?
Ja, voor alle leerlingen is een onderwijsaanbod gedaan (zie vraag 3). Mochten ouders dit niet passend vinden staat voor hen de weg naar de Geschillencommissie Passend Onderwijs open.
Kunt u ons een update geven over de ontwikkelingen die gaande zijn omtrent het aanbod voor passend onderwijs voor hoogbegaafden nu Leiden ondersteuning krijgt van Gedragswerk en over het onderzoek van de inspectie naar deze casus?
Zie de informatie bij vraag 3.
De ondersteuning vanuit Stichting Gedragswerk is inmiddels gestopt. Bij het SWV VO Leiden heeft in het kader van LIVE een onderzoek door de IvhO plaatsgevonden. Het SWV heeft van de IvhO in het kader van hun dekkend netwerk geen herstelopdracht gekregen. Het onderzoek van de IvhO richt zich enerzijds op de rechtmatige besteding van middelen van de betrokken samenwerkingsverbanden. Dat onderzoek bevindt zich in de rapportagefase en wordt vóór de zomer openbaar gemaakt. Anderzijds houdt de IvhO toezicht op herstel van het dekkend netwerk van SWV PPO Leiden per 1 augustus 2019 (zie ook de informatie bij vraag 2). Tegelijkertijd monitort de IvhO de ontwikkeling m.b.t. een aanbod voor de leerlingen die wel bij een schoolbestuur staan ingeschreven, maar tot voor kort naar LIVE toe gingen.
Deelt u de mening dat het regeerakkoord met een intensivering van 15 miljoen euro per jaar voor onderwijs voor hoogbegaafde kinderen ruimte biedt om dit initiatief te ondersteunen?
Zie hiervoor mijn antwoord op uw eerder gestelde vraag2.
Bent u bereid om in overleg te gaan met het betreffende samenwerkingsverband en de gemeente om een oplossing te zoeken voor deze kinderen om te voorkomen dat ze langdurig thuis komen te zitten? Kunt u bijvoorbeeld het voorbeeld van Trimaran uit Alkmaar waar school, gemeenten en samenwerkingsverband samen een faciliteit bekostigen om te voorkomen dat hoogbegaafde kinderen thuis komen te zitten als mogelijke oplossing meenemen?
Wij hebben in de afgelopen periode veelvuldig contact gehad met de betrokken partijen.
Inmiddels zijn oplossingen beschikbaar voor deze leerlingen. Op dit moment is nader overleg ons inziens daarom niet nodig.
De informele Transportraad van 26-27 maart 2019 |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Draagt de in het verslag van de informele Transportraad van 26–27 maart 2019 in Boekarest (Kamerstuk 21 501-33, nr. 761) beschreven aanscherping van CO2-normen voor zware bedrijfsvoertuigen en het feit dat de aangenomen EU-verordening leidt tot een extra 0,9 Mton CO2-reductie bovenop de Nationale Energieverkenning 2017, volgens u bij aan de bijdrage van 7,3 Mton die staat voor de sector mobiliteit binnen het nationale klimaatakkoord?
Ja, volgens de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord van PBL dragen de verhoogde normen voor bestel- en vrachtauto’s 0,9 tot 1,4 Mton bij aan de reductiedoelstelling in 2030.
Hoe beoordeelt u de constatering uit hetzelfde verslag dat ook de verhoogde ambities voor personen- (37,5%) en bestelwagens (31%) niet extra bijdragen aan het dichten van het beleidsgat in 2030, omdat deze verordening al wel in de Nationale Energieverkenning (NEV) 2017 was meegenomen? Kunt u aangeven hoe het kan dat er in de NEV 2017 al van uit is gegaan deze in te calculeren, terwijl u ook schrijft dat het uitzonderlijk is dat Europa tot aanscherping van bronbeleid is gekomen? Zo nee, waarom niet? Hoeveel draagt deze verhoogde ambitie in Mton bij volgens de NEV 2017 en is dat op dit moment nog actueel? Kunt u deze ambitie vertalen in Mton en dit meenemen in de komende NEV? Zo nee, waarom niet?
In de NEV 2017 is gerekend met de voorgenomen normering voor personenauto’s vanaf 2025. In november 2017 heeft de Europese Commissie een voorstel gepresenteerd voor aanscherping van de CO2-normen voor personen- en bestelauto’s per 2025 en 2030. Dit voorstel was niet tijdig beschikbaar om in de NEV 2017 mee te nemen. In plaats daarvan is in de NEV 2017, net als in eerdere edities, een voorgenomen verlaging van de CO2-norm voor nieuwe personenauto’s verondersteld naar 73 g/km per 2025, ofwel een aanscherping van 23% ten opzichte van de norm voor 2021. Dit is gebaseerd op een communicatie van de Europese Commissie uit 2014 waarin is aangegeven dat voor het jaar 2025 een CO2-norm voor personenauto’s zal worden verkend in de range van 68–78 g/km (http://register.consilium.europa.eu/doc/srv?l=EN&f=ST%206642%202014%20ADD%201%20REV%201). Voor 2030 was in het basispad geen verdere aanscherping van normen voor personenauto’s verondersteld.
De EU is in december 2018 een aanscherping van de CO2-normen voor personenauto’s overeengekomen van 15 procent voor 2025 en van 37,5 procent voor 2030 ten opzichte van de normen die in 2021 gelden. Daarmee is de nieuwe norm voor 2025 minder streng dan eerder aangenomen, maar is de norm voor 2030 duidelijk strenger. De onzekerheid in consumentengedrag en de onzekerheid in de wijze waarop fabrikanten precies zullen voldoen aan de norm (meer of minder elektrische auto’s) leidt tot een bandbreedte van +0,7 tot -0,7 Mton.
Voor bestel- en vrachtauto’s was een veronderstelde norm niet beschikbaar voor de NEV 2017. De scherpere Europese normen leiden naar verwachting tot 0,9–1,4 Mton minder broeikasgasemissies in 2030.
De aangescherpte CO2-normen voor personen-, bestel- en vrachtauto’s zullen ook in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van 2019 worden meegenomen.
Aangezien de NEV 2017 slechts een verkenning is en het beleid later pas concreet wordt, bent u bereid de ambities voor personen- en bestelwagens mee te laten tellen in de totale opgave van 7,3 Mton? Zo ja, hoe verwerkt u dat? Zo nee, waarom niet?
Zie voor het antwoord de antwoorden op vraag 1 en vraag 2.
Deelt u de mening dat om de klimaatdoelstellingen voor mobiliteit te halen, het belangrijk is dat deze en verschillende andere interessante en kosteneffectieve oplossingen wel moeten mogen meetellen als deze ten goede komen aan vermindering van de CO2-uitstoot? Hoe en op welk moment kunnen wij die alternatieven het beste aandragen?
Ja, ik deel deze mening. In het ontwerpKlimaatakkoord zijn kosteneffectieve voorstellen gedaan om invulling te geven aan de reductiedoelstelling voor de mobiliteitssector van 7,3 Mton. Het kabinet werkt op dit moment aan de uitwerking. U wordt door de Minister van Economische Zaken en Klimaat geïnformeerd.
Het bericht dat de bezwaarschriften box 3 inkomstenbelasting 2018 wordt aangewezen als massaal bezwaar |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Hoeveel belastingplichtigen hebben sinds 2013 (uitgesplitst per jaar) bezwaar – over de box 3-heffing in hun aanslag inkomstenbelasting – ingediend bij de Belastingdienst in het kader van de huidige massaal bezwaarprocedure en welk percentage van deze bezwaarschriften is rechtsgeldig?
In het kader van de massaalbezwaarprocedure is over het belastingjaar 2013 in 14.205 gevallen bezwaar gemaakt tegen de box 3-heffing in de aanslag inkomstenbelasting; over 2014 in 10.060 gevallen, over 2015 in 2.468, over 2016 in 1.186 en over 2017 in 60.745 gevallen. Over het belastingjaar 2018 zijn nog geen aantallen bekend. Nagenoeg alle bezwaarschriften voldeden aan de eisen van ontvankelijkheid. Slechts een gering aantal bezwaarschiften was te vroeg ingediend of was om andere redenen (nog) niet ontvankelijk.
Hoeveel box 3-belastingplichtigen hebben zich naar aanleiding van uw besluit van 26 juni 20151 dat belastingplichtigen, die uitsluitend de collectieve rechtsvraag aan de orde willen stellen, geen bezwaar meer hoeven te maken, gevoegd in deze collectieve zaak?
Na ommekomst van het besluit van 26 juni 2015 heeft een aantal belastingplichtigen nog bezwaar gemaakt. Deze groep bezwaarschriften is verdisconteerd in de bij het antwoord op vraag 1 genoemde aantallen. Het indienen van een bezwaarschrift was echter ingevolge het besluit niet meer noodzakelijk voor bezwaren tegen aanslagen over de jaren tot en met het belastingjaar 2016. Dit verklaart waarom die aantallen over 2015 en 2016 lager zijn dan over 2013 en 2014. Overigens betekent toepassing van de toenmalige regeling van artikel 25a van de AWR, zoals deze bepaling luidde op 26 juni 2015, onder meer dat als de Belastingdienst in hoogste nationale instantie niet geheel in het gelijk wordt gesteld, ook de aanslagen worden herzien van de belastingplichtige die geen bezwaarschriften heeft ingediend. Voorwaarde daarvoor is dat de betreffende aanslagen op het moment van de dagtekening van het besluit nog niet onherroepelijk vaststaan.2
Hoe verklaart u de wetswijziging in de massale bezwaarprocedures op grond waarvan belastingplichtigen nu wel individueel en tijdig bezwaar moeten maken tegen hun aanslag inkomstenbelasting?
De wijzigingen in de massaalbezwaarprocedure met ingang van 1 januari 2016 maakten deel uit van het wetsvoorstel «Overige fiscale maatregelen 2016». Met betrekking tot de bepaling dat belastingplichtigen nu individueel en tijdig bezwaar moeten maken is in de memorie van toelichting het navolgende vermeld: «De huidige massaal bezwaarprocedure bepaalt voorts dat als massaal aangewezen bezwaren steeds worden geacht ontvankelijk te zijn. Dit betekent dat belanghebbenden bij een massaal bezwaar gunstiger worden behandeld dan het geval is bij de gebruikelijke individuele afdoening, omdat bij een massaal bezwaar niet-tijdig ingediende bezwaarschriften toch worden behandeld. Het kabinet meent dat er geen rechtvaardiging is voor deze gunstigere behandeling. Als voorwaarde om mee te doen aan een massaal bezwaar wordt daarom opgenomen dat het bezwaar tijdig is ingediend. Is dat niet het geval, dan verklaart de inspecteur het bezwaar bij individuele uitspraak kennelijk niet-ontvankelijk."3
Hoeveel belastingplichtigen hebben bij de aangifte inkomstenbelasting 2017 aangegeven dat hun box 3-vermogen alleen bestaat uit bank- en/of spaartegoeden?
Nog niet alle aangiften inkomstenbelasting 2017 zijn ingediend. Er worden nog ruim 200.000 aangiften inkomstenbelasting 2017 verwacht (circa 2% van het totaal aantal), waarvan ongeveer 40.000 aangiften met box 3-vermogen. In de tot nu toe over belastingjaar 2017 ingediende aangiften heeft zo’n 40% van het aantal belastingplichtigen (circa 1,1 miljoen van de circa 2,8 miljoen) met box 3-vermogen uitsluitend spaargeld.
Vindt u de wetswijziging in de massale bezwaarprocedures, waardoor belastingplichtigen nu wel individueel en tijdig bezwaar moeten maken tegen hun aanslag inkomstenbelasting, een inperking van de rechten van individuele belastingplichtigen? Vindt u dit rechtvaardig? Zo ja waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is vermeld, is de genoemde wetswijziging bedoeld om de behandeling van belastingplichtigen bij een massaal bezwaar gelijk te trekken met de behandeling van belanghebbenden bij de gebruikelijke individuele afdoening. Dit betekent dat een ieder die het niet met zijn aanslag eens is individueel, tijdig en correct bezwaar moet maken, ongeacht of er al dan niet sprake is van aanwijzing als massaal bezwaar. Uit het oogpunt van gelijke behandeling acht ik dit rechtvaardig.
Overigens wordt veel ruchtbaarheid (ik verwijs naar het antwoord op vraag 7) gegeven aan het feit dat er een massaalbezwaarprocedure loopt, waardoor een belastingplichtige hiervan op de hoogte kan zijn. Vervolgens kan de belastingplichtige zijn deelname aan de massaalbezwaarprocedure laagdrempelig veiligstellen. Zo kan met betrekking tot de huidige massaalbezwaarprocedure ten aanzien van de box 3-heffing in de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2018 de motivering van het bezwaarschrift beperkt blijven tot het argument dat «de box 3-heffing een inbreuk op het eigendomsrecht is». Eventueel kan een belanghebbende eerst binnen de bezwaartermijn een zogenoemd pro forma bezwaarschrift indienen, waarna de inspecteur hem aanvullend vier weken zal geven om het bezwaarschrift alsnog te motiveren.
Hoe verhoudt deze wetswijziging zich tot uw antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Lodders (VVD) over het bericht «Rechtsbescherming belastingbetalers verdient verbetering»2?
Welke (communicatie)inspanningen heeft de Belastingdienst sinds begin juni 2018 ondernomen om het belastingplichtigen eenvoudig te maken om tijdig en individueel bezwaar aan te tekenen tegen box 3-heffing in de aangifte 2017? Acht u dit voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om het voor belastingplichtigen eenvoudiger te maken om tijdig en individueel bezwaar aan te tekenen tegen de box 3-heffing in de aangifte inkomstenbelasting 2018?
Een belastingplichtige die bezwaar wil maken tegen de box3-heffing 2017 moet dat zowel tijdig als individueel doen. Om ervoor te zorgen dat dit voldoende bekend én eenvoudig is, heeft de Belastingdienst het volgende ondernomen. Ten eerste is het mogelijk gemaakt eenvoudig online bezwaar te maken tegen de box 3-heffing 2017. Ook is een nieuwsbericht op de website van de Belastingdienst geplaatst. Daarnaast zijn de gebruikelijke kanalen (sociale media en klantendienst) voor het verspreiden van deze boodschap ingezet. Één en ander heeft in de pers brede aandacht gekregen. Tot slot heeft de Belastingdienst fiscaal dienstverleners en hun koepels ingelicht. Met deze aanpak is volgens mij voldoende verzekerd dat belastingplichtigen op de hoogte zijn en dat degenen die dat willen, eenvoudig tijdig en individueel bezwaar kunnen maken.
Voor 2018 zijn vergelijkbare inspanningen gedaan en is het weer mogelijk online bezwaar te maken tegen de box 3-heffing 2018.
Bent u voornemens om ook de massaal bezwaarprocedure op te nemen in het voorstel – dat de Kamer binnen twee maanden ontvangt – voor een extern onderzoek naar mogelijkheden tot verbetering van de praktische rechtsbescherming van de burger in belasting- dan wel toeslagzaken (conform de aangenomen motie van het lid Omtzigt3)?
Over de wijze waarop ik invulling wil gaan geven aan deze motie wordt u nader geïnformeerd.
Heeft de Belastingdienst/belastinginspecteur de bevoegdheid om bezwaar aan te houden van die belastingplichtigen in een massaal bezwaarprocedure die, na het uitprocederen van de collectieve rechtsvraag over de box 3-heffing in de aanslag inkomstenbelasting 2017 en 2018, alsnog een beroep willen doen op individuele feiten en omstandigheden?
Als in een bezwaarschrift zowel de rechtsvraag waarop de massaalbezwaarprocedure ziet als andere elementen zijn opgenomen wordt het bezwaarschrift gesplitst, en worden de andere elementen in beginsel afgedaan binnen de termijnen zoals genoemd in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht.
Aanhouding van de uitspraak kan slechts plaatsvinden onder de voorwaarden, genoemd in § 10 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Ik merk daarbij op dat bij individuele feiten en omstandigheden de mogelijkheid van aanhouden afstuit op lid 2 van deze paragraaf («Het moet gaan om een rechtsvraag waarin de individuele omstandigheden van belanghebbenden geen rol spelen»).
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘ING en milieuorganisaties bepleiten klimaatrichtlijnen voor financiële sector’ |
|
Joost Sneller (D66), Matthijs Sienot (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «ING en milieuorganisaties bepleiten klimaatrichtlijnen voor financiële sector»?1
Ja.
Bent u bereid om de oproep van ING, BankTrack, Greenpeace, Milieudefensie en Oxfam Novib, en verwelkomd door het Nationaal Contactpunt, uit te voeren en de International Energy Agency te vragen om twee scenario’s uit te werken, waarmee klimaatopwarming onder de 1,5 graad (met 66% kans) blijft en waarbij in een scenario CCS als maatregel niet wordt opgenomen? Zo nee, waarom niet?
Het International Energy Agency (IEA) publiceert jaarlijks het Sustainable Development Scenario in de World Energy Outlook (WEO). Dit scenario is volledig in lijn met het doel uit het Parijsakkoord om de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de 2 graden Celsius. Dit scenario geeft aan op welke domeinen vooruitgang geboekt moet worden om deze doelstellingen te halen. Er wordt onder meer ingezet op het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie in de energiemixenergiebesparing voor een energievraag in 2040 die vergelijkbaar is met de huidige vraag.
Omdat dit scenario reeds in lijn is met het Parijsakkoord zie ik geen meerwaarde om het IEA te vragen een nog strenger scenario uit te werken. Op basis van dit scenario kunnen banken reeds een duurzaam beleggingsbeleid voeren. De meest recente WEO heeft reeds een hoofdstuk over investeringen met betrekking tot het Sustainable Development Scenario, en zet daarmee een duidelijke stip op de horizon.
Op welke wijze wordt in Nederland uitvoering gegeven aan de uitspraak van het Nationaal Contactpunt dat banken met concrete klimaatdoelstellingen moeten komen die in overeenstemming zijn met het Parijsakkoord?
Ik ben blij met de uitspraken van het contactpunt. De uitspraken sluiten aan bij mijn eigen opvattingen, én ze liggen één op één in het verlengde van het commitment dat het grootste deel van de Nederlandse financiële sector als onderdeel van het ontwerp-Klimaatakkoord in december 2018 heeft afgegeven.
In dat commitment stelt de sector dat: 1) zij jaarlijks de klimaatimpact willen meten en publiceren van al hun relevante financieringen en beleggingen, 2) zij daartoe ook zullen werken aan verbetering en harmonisatie van bestaande meetmethodes en 3) dat zij voor 2022 heldere klimaatdoelen zullen stellen die in lijn liggen met het Parijsakkoord.
Niet alleen ING, maar vrijwel de gehele Nederlandse bankensector, de grote pensioenfondsen en verzekeraars en de vermogensbeheerders ondersteunen dit commitment. Daarmee nam de Nederlandse sector een voorschot op de oproep van het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen aan banken om met concrete klimaatdoelen te komen. Dit commitment is uniek binnen Europa, doordat niet alleen banken, maar het grootste deel van de financiële sector achter dit commitment staat.
Hoe staat het met de uitvoering van motie-Dik-Faber/Veldhoven (Kamerstuk 31 793, nr. 143), die de regering oproept afspraken te maken met financiële instellingen hoe zij bijdragen aan de doelstelling van 1,5°C zoals afgesproken in Parijs? Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Sneller (Kamerstuk 32 013, nr. 207) over een eenduidige meetmethode voor de klimaatimpact van investeringen?
De motie Dik-Faber/van Veldhoven was één van de aanleidingen om een taakgroep Financiering binnen het Klimaatakkoord op te richten, naast de diverse tafels. De taakgroep op haar beurt heeft een voortrekkersrol genomen bij het opstellen van het commitment. In dit commitment spreken alle ondertekenaars af dat zij hun al hun relevante beleggingen en financieringen in lijn brengen met de doelen van het Parijs-akkoord.
Het is in dit kader van belang dat er op termijn een eenduidige meetmethode voor de klimaatimpact van investeringen komt, zoals verzocht in de motie Sneller. Hierdoor kan de klimaatimpact van investeringen van financiële instellingen beoordeeld worden en krijgen zij inzicht in de klimaatrisico’s op hun balansen. Het is echter wat mij betreft nog te vroeg om op dit moment één standaard meetmethode in te voeren voor de klimaatimpact van investeringen. Zoals ook het NCP in haar eindverklaring aangeeft, staat deze opgave nog in de kinderschoenen en is veel kennis nog niet ontwikkeld. Er zijn op dit moment verschillende meetmethoden in ontwikkeling. Ik vind het van groot belang dat deze methoden verder ontwikkeld en onderling geharmoniseerd worden, zodat er op afzienbare termijn goede onderlinge vergelijkbaarheid mogelijk is. Ik ben dan ook verheugd dat in eerdergenoemd commitment partijen expliciet de harmonisatie van meetmethodes opnemen in hun lijst van klimaatacties. Hier blijven we ook als rijksoverheid bij betrokken. Er kan al heel veel, nu is het zaak om de verschillende standaarden onderling vergelijkbaar te maken.
Kan inzicht gegeven worden hoe in het Klimaatakkoord en binnen de taakgroep financiering er actie wordt ondernomen naar aanleiding van motie-Dik-Faber en Van Veldhoven en in lijn met de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om het Nationaal Contactpunt te verzoeken om hun uitspraak te delen met de andere nationale contactpunten van de OESO? Zo nee, waarom niet?
Deze en alle andere uitspraken van het Nationale Contactpunt (NCP) worden reeds gedeeld met alle andere nationale NCP’s.
Bent u bereid om de uitspraak van het Nationaal Contactpunt, dat de OESO richtlijnen vereisen dat banken concrete klimaatdoelstellingen voor hun financiële diensten moeten opstellen in lijn met het Klimaatakkoord van Parijs, te delen met en uit te dragen in de OESO, EU en VN? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van de uitspraak sluit goed aan bij de standpunten van het kabinet op dit vlak, en die draag ik uit. De Nederlandse financiële sector heeft, met het eerder genoemde commitment, een internationale voortrekkersrol bij het ontwikkelen van methodes waarmee financiële instellingen de klimaateffecten van hun financieringen en beleggingen in kaart kunnen brengen. Binnen Nederland zijn er o.a. twee zeer interessante methodes ontwikkeld om de klimaatimpact van investeringen in kaart te brengen, Terra en Platform Carbon Accounting Financials (PCAF). Deze methodes hebben een ander domein en bereik, en kunnen elkaar aanvullen. Internationaal is veel belangstelling voor deze methodes, en deze delen en dragen we dan ook uit binnen de door u genoemde gremia. Binnen EU-verband dringen wij aan op heldere afspraken voor iedere sector, ook voor de financiële sector.
Het bericht ‘MKB-Nederland wil wettelijke betaaltermijn voor 'groot aan klein' naar 30 dagen’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «MKB-Nederland wil wettelijke betaaltermijn voor «groot aan klein» naar 30 dagen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het 60 dagen kan duren voordat ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) hun rekeningen betaald krijgen? Deelt u de mening dat door langere betaaltermijnen een groot deel van de mkb-ondernemers in financiële problemen zouden kunnen komen? Heeft u vergelijkbare signalen ontvangen in uw contacten met de markt, zoals opgemerkt in eerdere vragen van het lid Wörsdörfer?2
Ik ben het met u eens dat 60 dagen wachten op betaling voor een mkb-bedrijf erg lang is. Op het moment van invoering van de Wet betaaltermijnen grote bedrijven was de gemiddelde betaaltermijn tussen ondernemers afgerond 36 dagen. Het streven was om door middel van wetgeving die termijn te verkorten, juist omdat de gevolgen van late betalingen voor het mkb niet gunstig zijn.
Afgelopen jaar zijn via Betaalme.nu signalen ontvangen van enigszins oplopende betaaltermijnen. Tegelijkertijd gaven de respondenten uit het mkb op dat moment aan dat zij zich geen zorgen maakten over betaaltermijnen. Dit leek samen te hangen met een conjunctuur die er goed voor stond. Echter, ervaring leert dat bij negatieve marktontwikkelingen de mkb-ondernemingen relatief kwetsbaar zijn, ook voor lange betaaltermijnen. Daarom is een gunstige conjunctuur geen reden om af te zien van beleid om betaaltermijnen te verkorten.
Wat is de planning van de evaluatie van de wet «Wet uiterste betaaltermijn van zestig dagen»?
In juli is de Wet betaaltermijnen grote bedrijven één jaar volledig in werking. Op dat moment zullen we starten met het evaluatieonderzoek. Ik verwacht u de resultaten van de betaaltermijnen tot en met juni in september te kunnen melden. Dan is ook duidelijk of de wettelijke betaaltermijn moet worden aangescherpt. Als nader onderzoek aanleiding geeft tot flankerende maatregelen verwacht ik uw Kamer daarover voor het einde van 2019 te kunnen rapporteren.
Heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat vergelijkbare signalen ontvangen dat de betaaltermijnen zijn opgelopen tot boven de 40 dagen?
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat hanteert hiervoor de beschikbare cijfers van kredietonderzoekbureaus als uitgangspunt. De cijfers van financieel dienstverlener Graydon over het eerste kwartaal van 20193 laten een gemiddelde zien van 39,9 dagen, tegen 40,0 in het laatste kwartaal van 2018.
De fluctuaties in betaaltermijnen over de afgelopen kwartalen zijn niet groot, dat maakt het moeilijk om van een trend te spreken. Er is dus ook geen sprake van een duidelijk verbetering. De evaluatie zal niet alleen ingaan op de cijfers, maar ook op de situaties van ondernemers en welke afwegingen zij maken. Daarom heeft de evaluatie naar mijn mening wel meerwaarde.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een negatieve trend? Zo ja, is de aangekondigde evaluatie dan nog wel nodig?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u derhalve de mening dat aanscherping van de wet «Wet uiterste betaaltermijn van zestig dagen» een negatief precedent heeft geschapen en een langere betaaltermijn dan 30 dagen de norm is geworden?
Ik onderschrijf dat er een risico is dat nadruk op de uiterste grens van 60 dagen de aandacht laat verslappen voor het hanteren van de wenselijke betaaltermijn van 30 dagen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 4 en 5, verwacht ik dat de evaluatie een volledig beeld van de feiten en omstandigheden zal geven ten aanzien van de in de praktijk gehanteerde betaaltermijnen. Als dit beeld aanleiding geeft tot het aanscherpen van de wettelijke betaaltermijn, dan ben ik daar zeer toe bereid.
Deelt u de mening dat het gezien de trends wenselijk is niet te wachten en reeds nu na te denken over een wijziging van de wet om de betaaltermijn te maximaliseren op de ook door MKB-Nederland bepleite 30 dagen, in plaats van de huidige 60 dagen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen deze vragen binnen de reguliere termijn van drie weken worden beantwoord?
Ja.
Het bericht 'Televisie naar de smaak van de netmanager' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Televisie naar de smaak van de netmanager»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat dit bericht oproept met betrekking tot de (vermeende) invloed van netmanagers op de vormgeving van programma’s?
Geluiden dat de netmanagers zich te veel met de inhoud van programma’s bemoeien, zijn niet nieuw en zijn mij bekend. Daarover wordt verschillend gedacht.
Klopt het signaal dat netmanagers zich bemoeien met de keuze van presentatoren bij programma’s? Zo ja, hoe kijkt u hiernaar in relatie tot de uitspraak van voormalig Staatssecretaris Dekker in de Eerste Kamer dat wie de presentator is, expliciet de rol is van een omroep?
De netmanager is – samen met de netredacties – verantwoordelijk voor het bewaken van de programmatische kaders, waaronder de vastgestelde netprofielen, de afgesproken bereiksdoelstellingen en het toetsingskader voor amusement. Programmavoorstellen moeten daarin passen. De netmanager moet zich daarover een oordeel vormen om een beslissing te kunnen nemen over het al dan niet plaatsen van programma’s. Ik kan mij voorstellen dat een presentator vrij bepalend is voor een programma en dat daar in de gesprekken tussen netmanagers en de omroepen over wordt gesproken. De keuze van een presentator ligt echter bij de omroep. Die keuze kan van invloed zijn op de uiteindelijke beslissing om een programmavoorstel al dan niet te honoreren. Zie verder het antwoord op vragen 7 en 8.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Geschillencommissie van de Publieke Omroep (gedaan in februari) dat er in de procedure rond radio ruimte zou zijn voor willekeur en dat er te weinig sprake zou zijn van transparantie?
Het is niet aan mij om adviezen van de geschillencommissie te beoordelen. Los daarvan vind ik dat beslissingen nooit het resultaat van willekeur of persoonlijke voorkeuren mogen zijn en dat zo veel mogelijk transparant moet zijn hoe de afwegingen gemaakt worden. Het is verder aan de toezichthouder, het Commissariaat voor de Media, om eventuele wetsovertredingen te beoordelen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Geschillencommissie van de Publieke Omroep (april 2018) dat de NPO toentertijd mogelijk de wet zou hebben overtreden door een gebrek aan openheid over de «verdelingsprocedure» en «criteria» bij het toewijzen van zendtijd en geld?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u het combineren van de functie «directeur televisie» en «netmanager NPO1»?
Vanuit een oogpunt van checks and balances vind ik dit geen goede combinatie. Als deze combinatie er toe leidt dat er teveel programmeermacht bij één persoon komt te liggen waardoor er onvoldoende checks and balances zijn, dan ga ik er van uit dat de NPO maatregelen neemt om dat te herstellen.
Gezien de Mediawet bepaalt dat de NPO de coördinatie en de programmering van de zenders vormgeeft en dat de omroepverenigingen gaan over de vorm en de inhoud (geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio of televisie-uitzending), hoe staat u tegenover het beeld dat uit het artikel blijkt dat netmanagers wel opvattingen bezigen over de vorm en inhoud van programma’s?
De netmanagers moeten zich een oordeel over de inhoud van programmavoorstellen kunnen vormen en toetsen of een voorstel past bij het netprofiel, de beoogde doelgroepen en de doelstellingen van het net en de afzonderlijke tijdslots. In het urenindelingsbesluit wordt uiteindelijk bepaald welk programma op welk tijdstip wordt uitgezonden, welke omroep produceert en met welk budget. Daarmee is de formele rol van de NPO voorbij en is het aan de omroepen om de programma’s concreet vorm en inhoud te geven. Met de wetswijziging van 26 oktober 2016 zijn extra bepalingen in de wet gekomen die duidelijk maken binnen welke kaders de coördinatie – in het bijzonder de toetsing van programmavoorstellen – dient plaats te vinden. Die bepalingen moeten er voor zorgen dat de verantwoordelijkheid van omroepen voor vorm en inhoud van de programma’s wordt gerespecteerd en dat beslissingen niet het resultaat zijn van persoonlijke opvattingen of willekeur van netmanagers.2
De programma-autonomie is goed gewaarborgd in artikel 2.88 van de Mediawet 2008 en de hiervoor genoemde aanvullende regels. Programma-autonomie betekent niet dat omroepen maar raak kunnen produceren en dat alles maar op de netten en zenders geplaatst moet worden. De programma-autonomie moet altijd gezien worden in het licht van de medeverantwoordelijkheid van de omroepen voor de kwaliteit van de gehele programmering en de rol van de NPO om de samenhang op de netten, de netprofielen en de gezamenlijk afgesproken doelen te bewaken. De samenhang in het programmeerproces hoort niet bepaald te worden door juridische procedures. Alle partijen dienen met oog voor elkaars rol en verantwoordelijkheden in goed overleg tot een mooi programma-aanbod te komen. Dat laat zich niet in nog meer regels vangen. Het is de taak van de NPO en de omroepen om voortdurend te bezien of de werkwijze die men – gegeven het recente wettelijke kader – met elkaar heeft vastgelegd werkt en tot optimale programmering leidt.3
Waar begint en eindigt volgens u de coördinatie van de netprofielen? Is het volgens u voor een correcte samenhang tussen belangen voldoende als er in een geschillenprocedure voorzien is? Is er naar uw mening meer nodig om de autonomie van omroepverenigingen te garanderen? Bent u bereid de afspraken uit 2016 te evalueren?
Zie antwoord vraag 7.
Onbetrouwbare geldautomaten en stortingen |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Hoe vaak gaan contante geldstortingen in geldautomaten fout ten nadele van de klant, zoals dat door het programma Kassa is aangekaart? Op welke manier en bij welke organisatie worden dit soort fouten geregistreerd, en bij welke organisatie kunnen gedupeerden dan terecht?1
Banken (en andere aanbieders van geldautomaten) zijn in eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het afhandelen van klachten. Klanten kunnen zich melden bij hun bank als zij van mening zijn dat er een hoger of lager bedrag op de betaalrekening is bijgeschreven dan is afgestort. De bank kan hierop controleren of er een storing was op het moment van afstorten, of dat er sprake was van een kasoverschot of -tekort bij de desbetreffende automaat. Hierbij wordt opgemerkt dat de klant zelf ook telfouten gemaakt kan hebben, of dat er vervalste biljetten kunnen zijn gedetecteerd. Indien de klant niet tevreden is met de afhandeling van zijn melding, kan de klant een klacht indienen via de klachtenprocedure van de bank.2 Als de klachtenprocedure geen uitkomst biedt, kan de klant een klacht indienen bij het Klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid). Een klacht indienen bij het Kifid is laagdrempelig en (in eerste aanleg) gratis.3 Een klant kan er tenslotte ook voor kiezen om een juridische procedure tegen de bank te starten.
Ik heb op dit moment geen signalen ontvangen dat er structureel fouten worden gemaakt bij het afstorten van contant geld bij geldautomaten. Bij het Kifid zijn tussen 2012 en april 2019 twee klachten over foutieve afstortingen ingediend, die beide zijn afgewezen.4 Ook De Nederlandsche Bank (DNB) heeft aangegeven zelden klachten te ontvangen over fouten bij het afstorten van geld.
Houdt De Nederlandsche Banken (DNB) toezicht op dit soort situaties en is er een norm voor het maximaal toelaatbare foutpercentage van dit soort bankautomaten?
Banken (en andere partijen die geldautomaten exploiteren) mogen alleen gebruik maken van automaten die zijn gecertificeerd door de Europese Centrale Bank (ECB)5 Daarnaast mogen eurobiljetten alleen weer opnieuw in omloop gebracht worden als deze zijn gecontroleerd op echtheid en geschiktheid. DNB houdt hierop toezicht, onder andere door steekproeven uit te voeren bij geldautomaten. Fabrikanten van geldautomaten moeten hun automaten jaarlijks laten testen door een van de nationale toezichthouders binnen het Eurosysteem, waarbij met name wordt gekeken of de automaten vervalste biljetten herkennen. In de test moeten de automaten 100% van de aangeboden vervalste biljetten kunnen herkennen, en minimaal 90% van de aangeboden echte en geschikte biljetten accepteren.6 Er bestaan geen normen voor het juist tellen van biljetten en het bijstorten op de rekening.
Deelt u de mening dat wanneer dit soort fouten worden gemaakt door apparatuur, terwijl ook steeds meer bankfilialen met medewerkers worden gesloten, dit een uiterst onwenselijke situatie oplevert voor mensen?
Zoals ik eerder heb aangegeven zijn grootschalige, structurele problemen met het afstorten van contant geld mij niet bekend. Het Nederlandse betalingsverkeer is van hoge kwaliteit en is betrouwbaar, efficiënt en veilig. Daarnaast spreken banken en andere aanbieders in het betalingsverkeer in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) op regelmatige basis met belangenorganisaties die opkomen voor de belangen van de gebruikers. In het MOB kunnen eventuele problemen in het betalingsverkeer worden aangekaart en in gezamenlijk overleg aangepakt.
Deelt u de mening dat momenteel het betalingsverkeer helaas te sterk afhankelijk is van vertrouwen in commerciële banken en hun systemen en dat dit ernstig wordt geschaad als apparatuur spaargeld van mensen opslokt, zoals bij de Rabobank?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat klanten na een dergelijke onwenselijke situatie niet van het kastje naar de muur gestuurd moeten worden en er een helder proces moet zijn om snel je geld terug te krijgen? Zo ja, bent u bereid om dit aan te kaarten bij de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB)?
Het is vervelend als klanten in een situatie komen waarin zij menen dat er fouten zijn gemaakt bij het afstorten van contant geld. Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven bestaan er duidelijke procedures waarmee de klant klachten met een aanbieder van geldautomaten kan afhandelen. Desalniettemin zal ik de aandacht van de NVB hiervoor vragen.
Wat vindt u van de manier waarop de Rabobank deze specifieke zaak heeft afgehandeld, waarin een gedupeerde klant zich een hele lange tijd in onzekerheid bevond, nadat hij een groot bedrag van zijn spaargeld opgeslokt had zien worden?
Het is niet aan mij om te reageren op specifieke voorvallen. Het afhandelen van klachten is de verantwoordelijkheid van de aanbieder van de geldautomaat. Als de klant en de aanbieder er niet uitkomen, kan de klant zich wenden tot het Klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid), of tot de rechter.
Het bericht ‘Veel schade door ‘bitcoin-advertenties’ met nepuitspraken BN’ers’ |
|
Thierry Aartsen (VVD), Roald van der Linde (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Veel schade door «bitcoin-advertenties» met nepuitspraken BN’ers»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Is bekend wie of welke organisatie(s) opdrachtgever zijn van plaatsing van deze misleidende advertenties?
De Fraudehelpdesk heeft in 2018 en 2019 meldingen ontvangen over zeven verschillende websites die betrokken zijn bij dit soort misleidende advertenties voor bitcoins. In zeker vier gevallen werd gebruik gemaakt van nepuitspraken van bekende Nederlanders. Deze vier websites zijn bekend bij de Fraudehelpdesk. Het is niet bekend wie of welke organisaties opdrachtgever zijn van plaatsing van deze misleidende advertenties.
Is bekend hoe groot de schade is die deze misleidende advertenties veroorzaken?
Bij de Fraudehelpdesk zijn in 2018 en in 2019 respectievelijk 45 en 77 meldingen binnengekomen over dergelijke sites met zogenaamde uitingen van bekende Nederlanders. Het totale schadebedrag in 2018 en 2019 was circa 1,7 miljoen euro. Daarbij moet worden opgemerkt dat deze cijfers van de Fraudehelpdesk zijn gebaseerd op meldingen van slachtoffers zelf. Politie en Openbaar Ministerie hebben over deze vorm van fraude geen cijfers beschikbaar, omdat dit niet apart wordt geregistreerd. Ook bij de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) is geen informatie bekend over de omvang van de schade van dit soort misleiding.
Is het mogelijk dat politie en openbaar ministerie optreden tegen deze misleidende advertenties?
Als er als gevolg van de advertentie sprake is van het vermoeden van een strafbaar feit kan daarvan aangifte worden gedaan. Mogelijk is sprake van overtreding van artikel 231b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) (identiteitsdiefstal) of artikel 326 Sr (oplichting). Als het gaat om internetoplichting focust de politie op die gevallen waarbij een slachtoffer door misleiding bewogen is tot het afgeven van geld.
Kunnen sociale media als Facebook, Google en YouTube ertoe worden aangezet advertenties te weren van een site vanwege de strafrechtelijke gedragingen en de criminele intenties van de adverteerders?
Vanuit media bezien kan er in zijn algemeenheid geen informatie vooraf geblokkeerd worden vanwege de vrijheid van meningsuiting en het verbod van censuur. Dat kan alleen een rechter achteraf op grond van zwaarwegende belangen zoals nationale veiligheid, voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 10 EVRM). Dat geldt ook voor commerciële uitingen.
In de Nederlandse Reclame Code zijn wel regels vastgesteld waaraan reclame zou moeten voldoen. Hierin wordt onder meer bepaald dat reclame niet misleidend en niet in strijd met de waarheid mag zijn. Iedereen kan een klacht indienen bij de Stichting Reclame Code, waar de onafhankelijke Reclame Code Commissie dan een uitspraak over zal doen. Als de reclame wordt beoordeeld als misleidend of in strijd met de waarheid zal de Reclame Code Commissie een aanbeveling doen geen reclame te maken op deze manier. Mocht de dienst die de reclame aanbiedt – zoals bijvoorbeeld Facebook, Google of YouTube – hier niet naar handelen, dan wordt de dienst op de website van de Stichting Reclame Code gepubliceerd op de niet-compliant lijst bij wijze van naming and shaming.
Op basis van de herziene Europese Richtlijn audiovisuele mediadiensten van 14 november 2018 dienen videoplatformdiensten, zoals YouTube, passende maatregelen te nemen om te voldoen aan een aantal voorschriften met betrekking tot reclame. Het land waar de dienst gevestigd is, is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van deze regels. Facebook, Google en YouTube zijn allen gevestigd in Ierland.
Is het mogelijk dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) hiertegen optreedt, aangezien sprake is van valse beleggingsproducten? Zo nee, bent u bereid de bevoegdheden van de AFM uit te breiden, zodat dit alsnog mogelijk wordt?
De Minister van Financiën en de financiële toezichthouders (de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB)) hebben meermaals gewaarschuwd voor de hoge risico’s die consumenten lopen bij het kopen van crypto’s, waaronder het risico op fraude en misleiding.2 Crypto’s, zoals bitcoin, worden in de regel niet aangemerkt als financiële producten of diensten, en vallen daarom buiten de reikwijdte van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het toezicht van de AFM. In dat geval heeft de AFM geen formele handhavingsbevoegdheden of middelen om de identiteit van de adverteerders te achterhalen. Dat neemt niet weg dat de AFM sociale media wijst op dit soort misleidende advertenties, indien deze onder haar aandacht komen.3 De AFM houdt wel toezicht op crypto’s (of «tokens») die bijvoorbeeld kwalificeren als een effect en kan dan formeel optreden. Dit is niet het geval bij bitcoin.
In januari 2019 heeft de Minister van Financiën een brief over de regulering van crypto’s naar uw Kamer gestuurd.4 Deze brief is opgesteld naar aanleiding van het gezamenlijke advies van de AFM en DNB over een regelgevend kader voor crypto’s. De AFM en DNB concluderen in dit advies dat er inderdaad risico’s bestaan voor consumenten. Hierbij geven ze evenwel aan dat de impact van de risico’s op Nederlandse consumenten momenteel minder groot lijkt dan begin 2018, als gevolg van de afgenomen interesse in crypto’s en omdat consumenten zich steeds meer bewust lijken te zijn van de grootste risico’s.5
De AFM en DNB adviseren om op dit moment geen nationale regelgeving in te voeren ten aanzien van consumentenbescherming, omdat dit geen significante bijdrage levert aan het verminderen van de risico’s voor consumenten in Nederland. Zodoende zullen de kosten van toezicht naar verwachting niet opwegen tegen de baten. Zij komen tot deze conclusie mede gelet op het digitale en grensoverschrijdende karakter van crypto’s, het relatief kleine aantal Nederlandse cryptodienstverleners en het ontbreken van een internationaal afgestemd kader ten aanzien van consumentenbescherming. De AFM en DNB geven aan dat het effectiever is om de cryptomarkten te blijven monitoren, bij te blijven dragen aan een juiste risicoperceptie bij consumenten en actief mee te werken aan internationale initiatieven om de risico’s van crypto’s aan te pakken.
Welke middelen staan u ter beschikking om de identiteit van de adverteerders te kunnen achterhalen alsmede het land van herkomst?
Bij het doen van aangifte wordt om zoveel mogelijk informatie gevraagd van de partij waartegen aangifte wordt gedaan. Te denken valt aan een e-mailadres, transactiebedrag, bankgegevens, mogelijke telefoongegevens en de manier van betaling. Deze informatie kan een aanknopingspunt vormen voor onderzoek.
Een voorbeeld van een opsporingsbevoegdheid die tegen oplichting of identiteitsdiefstal kan worden ingezet is het vorderen van gegevens bij bijvoorbeeld sociale mediaplatformen en banken om de identiteit van de dader te achterhalen (zie de artikelen 126na, 126nc, 126nd, 126ne, 126nf, 126ng en 126n van het Wetboek van Strafvordering).
Welke middelen staan u ter beschikking wat betreft de bescherming van de consument en de personen van wie naam en beeltenis worden misbruikt?
De consument kan zich in het geval van misleiding beroepen op de regels voor oneerlijke handelspraktijken. Deze regels verbieden bedrijven om gebruik te maken van agressieve of misleidende verkooppraktijken, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen. Bestuursrechtelijk toezicht op deze regels valt wanneer er sprake is van een consumentenkoop onder toezicht van de ACM en in geval van crypto’s die aangemerkt worden als financieel product onder het toezicht van de AFM (zie antwoord bij vraag6.7 8 Wanneer een overeenkomst onder invloed van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen, kan de consument deze vernietigen door een brief aan de ondernemer te sturen. Een voorbeeldbrief is te vinden op de website van Consuwijzer.
Daarnaast kan een consument melding doen bij de Fraudehelpdesk en – in geval van een strafbaar feit – aangifte doen bij de politie.
Personen van wie de naam en/of beeltenis worden misbruikt, zoals beschreven in het bericht van de NOS over nepadvertenties voor bitcoins die zogenaamd werden aangeprezen door bekende Nederlanders, kunnen hierover klagen bij de desbetreffende social mediaplatforms en hen verzoeken om hun naam en/of beeltenis te verwijderen. Indien een social mediaplatform niet aan dit verzoek tot verwijdering van naam en/of beeltenis wil voldoen, kunnen deze personen hun geschil met de social mediaplatforms voorleggen aan de civiele rechter.
Verder verwijs ik naar mijn beantwoording op vraag 11.
In hoeverre en op welke wijze kunnen sociale mediaplatformen consumenten waarschuwen voor dit soort praktijken? Bent u bereid met een aanpak te komen zodat sociale mediaplatformen frauduleuze activiteiten monitoren en gebruikers van sociale media in bescherming nemen?
Het voorkomen van criminele activiteiten op social mediaplatforms is primair een taak van de social mediaplatforms zelf, maar kan gebeuren in samenspraak met het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De Minister van Justitie en Veiligheid spreekt regelmatig met social media platforms over de preventie en aanpak van criminaliteit. Voor de integriteit van social mediaplatforms is het in hun belang deze vrij te houden van criminele activiteiten. Vanuit de overheid zijn er brede publiekcampagnes voorzien die de maatschappij meer bewust moeten maken van de dreigingen online. Tegelijkertijd worden mensen meer weerbaar gemaakt door handvatten aan te geven om, bijvoorbeeld oplichting, te voorkomen. Dergelijke campagnes worden in goede samenwerking met het bedrijfsleven vormgegeven. De huidige campagne ziet op het tegengaan van phishing en deze is gestart eind mei.
Vindt reeds overleg plaats in EU-verband over deze vorm van consumentenmisleiding en misbruik van namen en beeltenissen van bekende artiesten? Zo nee, bent u bereid afspraken te maken met EU-collega’s om dit soort fraude aan te pakken?
In het Europees verband van toezichthouders op consumentenbeschermingsregels, het Consumer Protection Cooperation netwerk (CPC), heeft geen overleg plaatsgevonden over deze vorm van consumentenmisleiding. Ook in Europees politieel en justitieel verband heeft, voor zover bekend, geen overleg plaatsgevonden over het misbruik van namen en beeltenissen van bekende artiesten. Niettemin ben ik van mening dat de bestaande Europese overlegstructuren binnen de strafrechtketen en op het gebied van consumentenbescherming voldoende mogelijkheden bieden voor de handhavende autoriteiten om gezamenlijk op te trekken.
Herkent u het beeld dat pogingen van met name Humberto Tan en John de Mol om de bedenkers van nepadvertenties te achterhalen en voor de rechter te slepen zijn gestrand? Is het mogelijk bekende Nederlanders rechtszekerheid of rechtsbescherming te bieden om tegen deze platformeigenaren op te kunnen treden?
Ik heb geen bemoeienis met individuele zaken. In algemene zin geldt dat personen die menen dat hun naam of beeltenis onrechtmatig is gebruikt, dit kunnen voorleggen aan de civiele rechter. Dit geldt ook voor bekende Nederlanders, die via de civiele rechter een procedure kunnen aanspannen waarbij ze de eis kunnen formuleren dat social mediaplatforms onrechtmatig gebruikte namen of beeltenissen van hun platform verwijderen.
De jeugdzorginstelling Elker – het Poortje |
|
Attje Kuiken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vakbonden geschokt over inkrimping jeugdzorg Groningen en Drenthe»?1
Ja.
Heeft u contact gehad met de gemeenten Groningen en Drenthe naar aanleiding van de brandbrief van de Raad van Toezicht (RvT) die op 18 maart 2019 aan u werd verstuurd? Zo ja, welke afspraken om de kwaliteit van de jeugdzorg in de regio te waarborgen zijn hieruit voortgekomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb contact gehad met de regio’s Groningen en Drenthe. Van hen begreep ik dat er op dit moment een bemiddelingstraject loopt met Elker-Het Poortje. Het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) ondersteunt en adviseert hierbij. In het bemiddelingstraject worden bestuurlijke afspraken gemaakt tussen gemeenten en aanbieders over het vervolg, zowel voor dit jaar als de lange termijn. Ik volg de ontwikkelingen nauwlettend en houd als stelselverantwoordelijke nadrukkelijk een vinger aan de pols.
Kunt u bevestigen dat de gemeenten het budget van de jeugdzorginstelling hebben gehalveerd of drastisch verlaagd? Zo ja, waarom is deze maatregel genomen? Zo nee, waarom niet?
De regio’s Groningen en Drenthe hebben net een aanbestedingstraject achter de rug. De gemeenten in de regio’s willen de beweging maken naar de voorkant, conform de bedoeling van de Jeugdwet. Naar ik begrijp, hebben ze hierbij gekozen voor een andere inkoopmethodiek, een andere financieringsmethode en een andere manier van sturing. De effecten hiervan zijn nog niet bekend. Partijen willen komen tot een gezamenlijk en gedeeld beeld met perspectief voo de komende jaren. Kwalitatief goede en betaalbare zorg voor de jeugdige is hierbij het uitgangspunt. Elker-Het Poortje en de regio’s Groningen en Drenthe hebben procesafspraken gemaakt om hier met elkaar een eenduidig beeld over te krijgen.
Maakt u zich zorgen over de melding van de FNV dat meer banen bij Elker – het Poortje zullen verdwijnen als gevolg van deze bezuiniging waardoor er onvoldoende hulp geboden kan worden aan suïcidale jongeren?
Het is een belangrijk signaal. Elker-Het Poortje heeft aangegeven een toename te zien van de complexiteit van de problematiek, wat zwaar is voor de betrokken hulpverleners. Elker-Het Poortje geeft aan dat door de andere wijze van financieren het bieden van passende en kwalitatieve jeugdhulp onder druk komt te staan maar geeft ook aan dat de organisatie kwalitatief verantwoorde jeugdhulp levert en ook kan blijven leveren.
Welke maatregelen bent u op de korte termijn bereid te nemen om de veiligheid van kwetsbare jongeren te waarborgen? Bent u ervan overtuigd dat deze stappen voldoende zullen zijn om te verzekeren dat kinderen niet in gevaar zullen komen?
Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht. Zij zijn op dit moment in gesprek met Elker-Het Poortje. Het OZJ ondersteunt hierbij. Ik volg de ontwikkelingen nauwlettend en houd als stelselverantwoordelijke nadrukkelijk een vinger aan de pols.
Deelt u de mening dat het terugdringen van JeugdzorgPlus-plekken gepaard dient te gaan met het creëren van extra woonplekken in andere woonvormen (zoals gezinshuizen) zodat kinderen niet tussen wal en schip vallen en de zorg krijgen die zij nodig hebben?
Een van de doelstellingen uit het actieprogramma Zorg voor de Jeugd is dat we meer kinderen zo thuis mogelijk willen laten opgroeien. Dat willen we ook voor kinderen met ernstige opvoed- en opgroeiproblematiek bij wie een veiligheidsbehoefte is, hetzij om henzelf te beschermen, hetzij de samenleving. Minder gesloten plaatsingen kan alleen als er alternatieven beschikbaar komen, zoals kleinschalige gezinsgerichte woonvoorzieningen. Gezinshuizen zijn daarvan een voorbeeld.
Deelt u tevens de opvatting dat de plekken die Elker – het Poortje momenteel biedt open dienen te blijven omdat er nog geen passende vervangende plekken zijn gecreëerd? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten hebben als een rechter een machtiging gesloten jeugdhulp uitspreekt de plicht die machtiging uit te voeren. Zij moeten dus zorgdragen voor een toereikend aantal plaatsen gesloten jeugdhulp. Die afweging zullen de gemeenten die nu gebruik maken van de plaatsen bij Elker-Het Poortje moeten maken voor zij kunnen besluiten geen gebruik meer te maken van deze plaatsen.
Heeft u voorbereidingen getroffen voor het geval dat deze (of een andere) jeugdzorginstelling niet langer kan functioneren? Zo ja, kunt u zo een rampenplan de Kamer doen toekomen? Zo nee, deelt u de mening dat de situatie bij verschillende jeugdzorginstellingen inmiddels dermate ernstig is dat een dergelijk draaiboek nodig is om de zorg te waarborgen in het slechtste scenario?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de jeugdhulp en hebben een jeugdhulpplicht. Aanbieders zijn verantwoordelijk voor de eigen bedrijfsvoering.
Vanaf 1 januari 2019 tot en met 2021 ondersteunt en adviseert het OZJ onder meer rond jeugdhulpvernieuwing, het uitvoeren van de transformatieplannen en de inkoop van jeugdhulp.
Sinds 1 januari 2019 is er ook een geschillencommissie operationeel. Deze functioneert op basis van zelfregulering en is opgezet en ingericht door de VNG en de Branches Gespecialiseerde Zorg voor de Jeugd (BGZJ). Vooralsnog richt de geschillencommissie zich op twee typen geschillen. Ten eerste geschillen tussen gemeenten over welke gemeente verantwoordelijk is voor financiering van jeugdhulp conform het woonplaatsbeginsel. Ten tweede geschillen tussen een gemeente en een aanbieder rond een gesloten inkoopcontract, bijvoorbeeld over het tarief.
Daarnaast is er sinds 1 januari 2019 een «Jeugdautoriteit». Deze bemiddelt rond de inkoop van jeugdhulp, spreekt gemeenten aan over continuïteitsvraagstukken en bereidt zo nodig bestuurlijke maatregelen voor. Met de VNG is afgesproken om -uit de extra beschikbaar gestelde middelen- voor de periode 2019–2021 in totaal € 20 miljoen bij de Jeugdautoriteit te positioneren. Dit bedrag is bedoeld om als de zorgcontinuïteit in gevaar komt de mogelijkheid te hebben om tijdelijke liquiditeitssteun toe te kennen. De middelen kunnen na advies van de Jeugdautoriteit en na akkoord van gemeenten worden ingezet.2
Alleen extra financiële middelen zal niet de oplossing zijn. Aanvullend op het lopende programma «Zorg voor de Jeugd» zal het kabinet dan ook afspraken met de VNG maken hoe we het jeugdhulpstelsel effectiever, efficiënter en beter kunnen maken. De afspraken worden langs drie inhoudelijke thema’s gemaakt, te weten: inhoudelijke begrenzing van de jeugdhulp, terugdringen van vermijdbare uitgaven en ordening van het jeugdhulplandschap
Blazers van ESD |
|
William Moorlag (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het advies van het RIVM van april 2019 naar siliciumcarbide-vezels (SiC-vezels)1 en herinnert u zich het rapport van de Gezondheidsraad uit 2012 over siliciumcarbide?2
Ja, beide zijn bekend.
Deelt u de zorgen, geuit door de Gezondheidsraad in 2012, ten aanzien van commerciële granulaire siliciumcarbide? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en tot welke andere inzichten bent u inmiddels dan wel gekomen? Op grond van welk onderzoek?
Er bestaat een onderscheid tussen granulair en vezelvormige SiC waarbij de laatste volgens het rapport van de Gezondheidsraad als carcinogeen (en dus als zeer zorgwekkende stof, ZZS) moeten worden beschouwd.
Op basis van het rapport van de Gezondheidsraad heeft Nederland in Europa een voorstel gedaan voor geharmoniseerde classificatie van siliciumcarbide vezels als «verondersteld kankerverwekkend voor de mens» (CLP carcinogeen categorie 1B). Dit voorstel is overgenomen door het Europees Chemicaliën Agentschap (ECHA). Het Europese besluitvormingsproces om de classificatie wettelijk bindend te maken loopt nog en zal naar verwachting in 2020 tot afronding komen.
Verbindt u consequenties aan het feit dat vaststaat dat bij de productie van siliciumcarbide SiC-vezels een ongewenst en kankerverwekkend bijproduct is? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ja, het RIVM advies geeft aan dat SiC-vezels als carcinogeen beschouwd moeten worden en daarmee moeten ze als ZZS worden behandeld. Voor ZZS geldt dat emissies moeten worden voorkomen of geminimaliseerd. Het is aan het bedrijf en het bevoegd gezag, de provincie Groningen, om hiertoe maatregelen te nemen.
Deelt u de mening, dat ook al zou volgens de standaard procedure voor de SiC-vezels geen maximaal toelaatbaar risiconiveau voor lucht (MTR-lucht) worden afgeleid, dit niet mag betekenen dat de risico’s van dit product buiten beeld blijven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM heeft in haar advies aangegeven dat er op dit moment te weinig gegevens zijn om een MTR voor SiC-vezels af te kunnen leiden. Het RIVM adviseert daarom om de voorgestelde MTR-lucht voor amfibool asbest (dat een vergelijkbare vezelstructuur kent3) te gebruiken als screeningswaarde voor het beoordelen of er mogelijk risico’s zijn. Dit is een soort worst case scenario. Om een volwaardige MTR-lucht voor SiC-vezels af te kunnen leiden, is veel aanvullende informatie nodig waarbij de kans reëel is dat de uiteindelijke norm minder streng wordt dan de nu geadviseerde norm.
Zijn de recente «blazers bij ESD-SIC bv in Farsum» aanleiding voor u om versneld te komen tot normstelling voor MTR-lucht voor SiC-vezels? Kunt u aangeven op welke termijn er een norm komt voor MTR-lucht voor Sic-vezels?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat er actie nodig is om brandweerposten open te houden |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Vindt u het wenselijk dat brandweerpersoneel in de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant straks niet meer per se de volledige opleiding hoeft te volgen en sommige taken niet meer kan uitvoeren?1
De veiligheidsregio Midden- en West-Brabant oriënteert zich in samenspraak met haar medewerkers op alternatieve bedrijfsmodellen om brandweerzorg overdag effectief en betaalbaar te houden. Ik steun onderzoek naar alternatieven op het gebied van taak- en inzetdifferentiatie om te zien of deze kunnen bijdragen aan effectieve en betaalbare brandweerzorg.
Past het voornemen van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant volgens u binnen het Besluit veiligheidsregio’s? Zo nee, wat gaat u daarop ondernemen?2
Bij de ontwikkeling van nieuwe bedrijfsmodellen blijf ik het van belang vinden dat goede brandweerzorg en veiligheid voor het personeel gegarandeerd zijn. Indien initiatieven niet in lijn zijn met de vigerende regelgeving zie ik deze elementen als belangrijke toetsstenen voor een eventuele aanpassing daarvan.
Deelt u de mening dat de grote leegloop bij de (vrijwillige) brandweer zorgelijk is? Zo nee, waarom niet?
Mij hebben tot op heden geen signalen bereikt vanuit de veiligheidsregio’s dat er sprake is van een «grote leegloop» bij de (vrijwillige) brandweer. Ook de cijfers van het CBS tonen dit niet aan.3
Wel krijg ik uit veiligheidsregio’s signalen dat er met name overdag sprake is van een beperktere beschikbaarheid van vrijwilligers. Daaraan wordt door het Veiligheidsberaad in het programma Vrijwilligheid aandacht besteed. Dit programma wordt door mij financieel ondersteund.
Is er op de Veiligheidsregio Midden en West-Brabant bezuinigd in de afgelopen negen jaar?
De veiligheidsregio Midden en West-Brabant heeft mij laten weten dat de regio in de jaren 2013–2016 in opdracht van de gemeenten een structurele taakstelling van € 7,9 miljoen heeft gerealiseerd. Daarvan had circa € 5,7 miljoen betrekking op de brandweer. In 2018 heeft het regiobestuur een structurele uitbreiding van het budget met € 1 miljoen goedgekeurd.
De veiligheidsregio Midden en West-Brabant meldt mij daarbij er aan te hechten te melden dat het huidige onderzoek en de bezettingsvraagstukken niet voortkomen uit financiële problemen, maar uit teruglopende beschikbaarheid van brandweervrijwilligers overdag.
Is er binnen de Veiligheidsregio Midden en West-Brabant bezuinigd op de brandweerzorg in de afgelopen negen jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er wordt geëxperimenteerd met onze veiligheid, bijvoorbeeld als het gaat om variabele voertuigbezetting of het afschaffen van duikteams?3 4
Nee. Op grond van artikel 3.1.5 lid 1 van het Besluit veiligheidsregio’s (Bvr) kan het bestuur van de veiligheidsregio besluiten tot een andere samenstelling van basisbrandweereenheden, mits daarmee wordt voorzien in een gelijkwaardig niveau van brandweerzorg en geen afbreuk wordt gedaan aan de veiligheid en gezondheid van het brandweerpersoneel.
Het is aan het bestuur van een veiligheidsregio om te bepalen op welke wijze, binnen het vigerend kader van wet- en regelgeving, invulling wordt gegeven aan de ondersteuning bij waterongevallen. Veiligheidsregio’s zijn niet verplicht te beschikken over een duikteam.
Houdt u hier rekening mee bij de evaluatie van de Wet veiligheidsregio’s? Zo nee, waarom niet?
U bent op 19 maart 2019 geïnformeerd over de concept evaluatieopdracht van de commissie.6 Indien uw Kamer hierover vragen dan wel opmerkingen zou hebben, beantwoord ik deze graag in het kader van het schriftelijk overleg over de evaluatie van de Wet veiligheidsregio’s. De evaluatie van de Wet veiligheidsregio’s zal worden uitgevoerd door een onafhankelijke commissie. De commissie stelt haar werkwijze vast en bepaalt zelf welke informatie zij bij de evaluatie betrekt.
Kunt u een overzicht geven van de incidenten waar de brandweer te laat kwam in verband met onderbezetting? Zo nee, waarom niet?5 6
Nee, ik beschik niet over een overzicht waarin de relatie wordt gelegd tussen onderbezetting en te laat arriveren van brandweereenheden. In het rapport Inrichting repressieve brandweerzorg constateert de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) dat het merendeel van de besturen van de veiligheidsregio’s zicht heeft op gebieden en objecten waar de tijdnormen worden overschreden. Ook signaleert de inspectie echter dat de registraties niet gebruikt worden als basis voor verbetermaatregelen in de repressieve brandweerzorg. Ik heb uw Kamer dat rapport vorig jaar aangeboden9. De voorzitters veiligheidsregio heb ik gelijktijdig per brief gewezen op het belang van bestuurlijke informatie over onder meer de opkomsttijden om invulling te kunnen geven aan de bestuurlijke verantwoordelijkheid en daarover transparant verantwoording te kunnen afleggen. De IJenV houdt toezicht op de opvolging door de veiligheidsregio’s van de aanbevelingen gedaan in genoemd rapport.
De toegang weigeren van een haatprediker tot Nederland |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «COC: weiger haatprediker toegang tot Nederland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat hetgeen de in het bericht genoemde prediker over LHBTI’s en de Holocaust zegt meer dan verwerpelijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat op het standpunt dat in de Nederlandse samenleving ruimte is voor een grote diversiteit van beschouwingen, opvattingen, waardepatronen en leefstijlen. Voor discriminatie, het oproepen tot haat of onverdraagzaamheid en geweld op enige grond, is geen plaats in een democratische rechtsstaat als de onze. Onze vrijheden zijn geen vrijbrief voor onverdraagzaam gedrag waarmee andere vrijheden worden begrensd. Het kabinet is er alles aan gelegen om krachtig op te treden tegen extremistische sprekers die met het verspreiden van hun denkbeelden de vrijheden van anderen inperken, of zelfs aanzetten tot haat of geweld. Zo heeft de Minister van Justitie en Veiligheid, op verzoek van de Kamer, in zijn brief van 28 mei 2018 een overzicht gegeven van de integrale aanpak tegen extremistische sprekers en de verspreiding van radicaal gedachtegoed, inclusief strafrechtelijke en vreemdelingrechtelijke maatregelen.2 Deze maatregelen zijn van toepassing op visumplichtige en niet-visumplichtige derdelanders.
In het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022 en begeleidende Kamerbrief van de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 2 april 2019 leest u, welke maatregelen het kabinet heeft genomen – en de komende jaren nog zal nemen – om de veiligheid te bevorderen van specifiek lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuele personen, transgender personen en intersekse personen (LHBTI).
Uit het hierboven geschetste handelingskader volgt uit het hierboven geschetste handelingskader dat ik maatregelen heb genomen om de inreis van betrokkene in de Schengenzone te voorkomen.
Deelt u de mening dat de genoemde uitspraken indien die in Nederland zouden worden geuit tot vervolging zouden kunnen leiden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de vrijheid van meningsuiting een groot goed is dat beschermd dient te worden en dat die bescherming er ook uit bestaat dat misbruik van die vrijheid ten behoeve van haatzaaien of andere strafbare feiten tegen gegaan moet worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Over welke juridische mogelijkheden beschikken u of uw diensten om deze persoon de toegang tot Nederland te ontzeggen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de uitspraken van de genoemde prediker al meer dan genoeg zijn om hem de toegang tot Nederland te ontzeggen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Over welke juridische mogelijkheden beschikken u of uw diensten om deze persoon indien hij onverhoopt toch toegang tot Nederland heeft weten te krijgen uit te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat alles wat mogelijk is moet worden gebruikt om deze man indien hij naar Nederland is gekomen zo snel als mogelijk moet worden uitgezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de macht van de netmanager groot is |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de toenemende macht van de netmanagers bij de Nederlandse Publieke Omroep (NPO)? Zo nee, waarom niet?1
Geluiden dat de netmanagers zich te veel met de inhoud van programma’s bemoeien, zijn niet nieuw en zijn mij bekend. Daarover wordt verschillend gedacht.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke ontwikkeling is dat de netmanagers van de NPO meer macht krijgen dan de omroepen? Zo nee, waarom niet?
Bij de wijziging van de mediawet 2008 van 16 maart 2016 heeft de NPO een meer sturende rol gekregen.2 Belangrijk uitgangspunt daarvoor is dat versterking van de rol van de NPO, met behoud van de unieke kracht van omroeporganisaties, nodig is om meer slagvaardigheid, gemeenschappelijkheid en samenwerking te bereiken binnen het landelijke publieke mediabestel. Via een aanvullende wetswijziging van 26 oktober 2016 zijn extra bepalingen in de wet gekomen die duidelijk maken binnen welke kaders de coördinatie – in het bijzonder de toetsing van programmavoorstellen – dient plaats te vinden.3 Die bepalingen moeten er voor zorgen dat de verantwoordelijkheid van omroepen voor vorm en inhoud van de programma’s wordt gerespecteerd en dat beslissingen niet het resultaat zijn van persoonlijke opvattingen of willekeur van netmanagers. Geluiden dat de persoonlijke smaak en voorkeur van netmanagers te bepalend zijn bij de beoordeling van programmavoorstellen bestaan al langer. Vandaar dat in de genoemde aanvullende wetswijziging extra bepalingen zijn opgenomen.
Wat gaat u doen om de beloftes van uw voorganger over het niet inperken van de zeggenschap van de omroepen over vorm en inhoud van programma’s waar te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze niet-wettelijke verschuiving in zeggenschap voorzien was toen de Mediawet werd gewijzigd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de rollen van netmanager en directeur door dezelfde persoon worden vervuld, waardoor de slager zijn eigen vlees keurt? Zo ja, wat kunt u hierop ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit een oogpunt van checks and balances vind ik dit geen goede combinatie. Als deze combinatie er toe leidt dat er teveel programmeermacht bij één persoon komt te liggen waardoor er onvoldoende checks and balances zijn, dan ga ik er van uit dat de NPO maatregelen neemt om dat te herstellen.
Het bericht ‘Dat COC wil dat Nederland Amerikaanse haatprediker weert’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Dat COC wil dat Nederland Amerikaanse haatprediker weert»?1
Ja.
Kent u de extreem hatelijke uitspraken richting LHBT’ers van deze Amerikaanse prediker Steve Anderson en andere hatelijkheden richting bijvoorbeeld vrouwen en de Joodse gemeenschap?
Deelt u de mening dat deze prediker, die de bloedige aanslag op een homobar in Orlando, Verenigde Staten, «goed nieuws» heeft genoemd en stelt dat LGBT staat voor «Let God Burn Them», door zijn oproepen een gevaar kan vormen voor de openbare orde in Nederland en een zeer onveilige sfeer kan creëren voor onder andere de LHBT-gemeenschap in Nederland? Zo ja, welke acties bent u van plan te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u voorts de mening dat mensen die haat en verderf prediken niets te zoeken hebben in Nederland? Zo ja, welke instrumenten heeft u hem aan te merken als ongewenste vreemdeling en de toegang tot Nederland te weren? Bent u bereid alles in het werk te stellen wat mogelijk is teneinde deze prediker uit Nederland te weren?
Deelt u de mening dat de vrijheid van meningsuiting een groot goed in Nederland, daar mag geen enkele twijfel over bestaan, en dat in dit geval de grenzen van deze vrijheid worden overschreden en misbruikt doordat er hatelijke en verderfelijke uitspraken worden gedaan over groepen in onze samenleving?
Is bekend welke podia deze haatprediker van plan is te bezoeken en op wiens uitnodiging hij naar Nederland komt? Welke rol ziet u voor de lokale driehoek in gemeenten die hij zal bezoeken om een dergelijk podium onmogelijk te maken? In het uiterste geval, indien deze man niet geweerd kan worden, bent u bereid in elke openbare zaal waar hij spreekt een officier van justitie en een politieagent paraat te laten zijn zodat er acuut ingegrepen kan worden op het moment dat hij de wet overschrijdt met zijn uitspraken?
Kent u het feit dat de haatprediker ook van plan is binnenkort Zweden en Ierland te bezoeken en heeft u contact gehad met uw collega’s in die en andere Europese landen? Is gezamenlijke inzet om deze man te weren besproken? Zo ja, welke acties worden ondernomen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen en de Kamer hierover te informeren?
Op ambtelijk niveau zijn de genoemde landen geïnformeerd over de door mij genomen stappen.
Bent u bereid in EU-verband nogmaals te pleiten voor een gezamenlijke zwarte lijst met haatpredikers zodat predikers die door een buurland geweigerd worden niet uitwijken naar een ander EU-land? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat dit een belangrijke aanvulling is bovenop de registratie van visumplichtige haatpredikers?
Conform de Minister van Justitie en Veiligheid in zijn brief van 28 mei 2018 over de aanpak van extremistische sprekers2 schreef, blijft de Minister aandacht vragen voor de aanpak van extremistische sprekers in de EU-kopgroep van ministers van de meest betrokken lidstaten.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden in verband met het op korte termijn geplande bezoek van Anderson?
Ja.
Het bericht ‘Venlo hotspot voor snelwegcrimineel’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Venlo hotspot voor snelwegcrimineel» van 19 april 2019?1
Ja.
Klopt het dat vrachtwagenchauffeurs in Nederland van alle EU-landen de grootste kans hebben slachtoffer te worden van transportcriminaliteit zoals overvallen en ladingdiefstallen?
Vergeleken met andere Europese landen is het aantal geregistreerde meldingen van transportcriminaliteit in Nederland relatief hoger. Echter, omdat onduidelijk is hoe groot de aangiftebereidheid is in de omliggende landen, zijn geen harde conclusies te trekken over de relatieve kans op het worden van slachtoffer. Uit beschikbare cijfers2 blijkt dat de meeste transportcriminaliteit plaatsvindt in de omgeving van Europese logistieke hotspots. Daarnaast bestaat er een relatie tussen de aard van de vervoerde goederen en de kans op diefstal. Het gaat over het algemeen om diefstalgevoelige goederen die op de zwarte markt makkelijk verhandelbaar zijn.
Door de Nederlandse politie wordt aandacht besteed aan het inzichtelijk maken van ladingdiefstallen. Een deel van die informatie wordt gedeeld met de betreffende branche, zodat die daar preventieve maatregelen op kan nemen. Binnen andere EU-landen wordt wellicht anders omgegaan met het registeren en delen van informatie betreffende ladingdiefstallen, waardoor een vertekend beeld met Nederland zou kunnen ontstaan.
Wat vindt u van de schrikbarende cijfers van 437 incidenten in 2018 die in Nederland zijn geregistreerd door de Transported Asset Protection Association (TAPA)?
Het aantal incidenten is nog steeds hoog, maar het is goed te constateren dat het aantal ladingdiefstallen volgens TAPA is gedaald van 579 in 2017 naar 437 in 2018. Publieke en private partners zetten zich er voor in om de diefstalcijfers verder terug te dringen. Dit komt het vestigingsklimaat ten goede.
Deelt u de mening dat dit aantal incidenten moet worden teruggedrongen omdat dit ten eerste voor rompslomp en kosten zorgt bij ondernemers en ten tweede slecht is voor het vestigingsklimaat?
Zie antwoord vraag 3.
Is bekend op/bij welke specifieke locaties/voorzienigen of in welke gevallen de rovers in het algemeen toeslaan? Zo ja, wat kan er op deze locaties of in deze gevallen verbeterd worden en wat is daarvoor nodig? Bent u bereid samen met de provincies die grenzen aan de transportas Rotterdam- Ruhrgebied te bezien op welke plekken beveiligde parkeerplaatsen noodzakelijk worden geacht?
De meeste gevallen van transportcriminaliteit vinden plaats op onbeveiligde parkeerterreinen langs de snelwegen en op het onderliggend wegennet. Bekend is dat organisaties als TAPA op basis van meldingen «zwarte lijsten» bijhouden van locaties waar relatief veel incidenten plaatsvinden. Vervoerders die voor TAPA leden rijden, mogen niet parkeren op deze parkeerplaatsen. De politie heeft een structurele samenwerking en informatie-uitwisseling met TAPA. De politie bepaalt al dan niet in overleg met partners waar de hotspots ten aanzien van ladingdiefstallen liggen en neemt op deze hotspots preventieve maatregelen.
Op de verzorgingsplaatsen langs de snelwegen is sprake van een basisbeveiligingsniveau in de vorm van voldoende licht en zicht. Dit omdat deze gratis parkeervoorzieningen bedoeld zijn voor een korte stop. In het kader van het programma Goederencorridors is onderzocht op welke plaatsen beveiligde parkeerplaatsen noodzakelijk zijn. Ook wordt met financiële steun vanuit Europa (CEF-subsidie) momenteel gewerkt aan de totstandkoming van ruim 800 beveiligde langparkeerplekken op vier locaties aan de zuidoostelijke goederenvervoercorridors: uitbreiding Maasvlakte Plaza, Dordtse Kil, Asten-Nobis en uitbreiding Venlo James Cook. Doel is binnen 5 jaar te komen tot een samenhangend Europees netwerk van beveiligde truckparkings. Het is aan het bedrijfsleven om zo veel mogelijk gebruik te maken van deze beveiligde truckparkings.
Deelt u de mening dat onderzocht moet worden of ook terreinen van transportondernemers zelf, die zich bevinden nabij de infrastructuur, gebruikt kunnen worden als beveiligde parkeerplaatsen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ja ik deel deze mening. Op initiatief van evofenedex en TLN is met steun van de overheid een netwerk van kleinschalige locaties op zogeheten Logistieke Ontkoppelpunten (LOP’s ontwikkeld (Truckbreak) waar chauffeurs hun vrachtauto kortstondig kunnen parkeren of ontkoppelen. Het betreft deels terreinen van logistieke dienstverleners en deels terreinen van verladers. Met TruckBreak staan chauffeurs en hun ontkoppelde lading veilig en legaal op een parkeerplaats dicht bij het hoofdwegennet. Door middel van een online reserveringssysteem kan een TruckBreak-plek geboekt worden.
Gedurende de afgelopen jaren is geïnvesteerd in het uitbreiden van het aantal beveiligde parkeerterreinen voor vrachtauto’s in en om Venlo. Desalniettemin worden nog veel vrachtauto’s geparkeerd buiten die beveiligde terreinen.
Deelt u de mening dat mobiel banditisme nadrukkelijker op de agenda moet worden gezet in de EU, aangezien landen waar deze criminelen vandaan komen hun verantwoordelijkheid moeten nemen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit aankaarten bij uw collega’s? Zo nee, waarom niet?
Er wordt actief samengewerkt in Europees verband, onder meer via EMPACT en via bilaterale contacten. Daarnaast is in 2018 een Taskforce mobiel banditisme ingericht. De taskforce heeft tot doel Nederland onaantrekkelijk te maken voor mobiele bendes. Politie, Openbaar Ministerie (OM), gemeenten, Detailhandel Nederland, Transport en Logistiek Nederland en het Ministerie van Justitie en Veiligheid voeren samen met andere partners een integraal actieplan uit om mobiel banditisme tegen te gaan en de daders aan te pakken. Hierbij wordt ook actief samengewerkt met buur- en bronlanden om mobiele bandieten aan te pakken. Een voorbeeld van goede internationale samenwerking tegen mobiele bendes zijn de Triviumacties tegen mobiel banditisme. Deze acties worden twee keer per jaar uitgevoerd, waarbij op snelwegen, parkeerplaatsen, het onderliggende wegennet, maar ook op het water en in treinen integrale controles worden uitgevoerd. De Nederlandse politie werkt hierbij samen met politiecollega’s van Europol en collega’s uit onder meer Roemenië, Litouwen, Portugal, Polen, Cyprus, Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië. In verschillende Europese landen worden dan soortgelijke acties uitgevoerd. De meeste recente Trivium actie van 14 mei tot en met 17 mei heeft in Nederland geleid tot circa negentig aanhoudingen.
Deelt u voorts de mening dat het onwenselijk is dat verdachten uit het buitenland, zoals het geval is bij de Roemeense bende, hun proces in vrijheid mogen afwachten waardoor zij hun straf kunnen ontlopen door te vluchten? Zo ja, hoe kan dit in de toekomst worden voorkomen?
Het is algemeen bekend dat deze daders veelal niet wachten tot zij voor de rechter mogen verschijnen, maar direct het land verlaten en naar een ander land uitwijken. Het OM en de politie doen er alles aan om dit type verdachten zo snel mogelijk op zitting te krijgen en de zaak inhoudelijk af te doen. Het OM werkt, waar mogelijk, toe naar voorlopige hechtenis en eist sinds 1 mei 2019 ook hogere straffen voor mobiel banditisme. Ik verwijs hiervoor naar de recent gepubliceerde strafvorderingsrichtlijn Mobiel Banditisme.3 Ook werkt het OM aan het versnellen van het beslagproces en beslaglegging in het buitenland. Aanvullend op de versterking in de opsporing en vervolging werkt het OM in de Taskforce Mobiel Banditisme samen met o.a. TLN om te kijken hoe mobiel banditisme in de transportsector voorkomen kan worden.
Bent u bereid met Transport en Logistiek Nederland (TLN) in gesprek te treden teneinde gezamenlijk met een plan van aanpak te komen om transportondernemers weerbaarder te maken tegen inbrekerstuig? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zowel in de taskforce mobiel banditisme als in de aanpak van ondermijnende criminaliteit spreek ik regelmatig met TLN. Maatregelen om de weerbaarheid te verhogen zijn daarbij een belangrijk onderwerp van gesprek.
Het artikel 'MKB-Nederland: Grote bedrijven betalen facturen nog steeds te laat' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «MKB-Nederland: Grote bedrijven betalen facturen nog steeds te laat»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat grote bedrijven de laatste jaren steeds langer doen over het betalen van facturen? Wat zijn de redenen van de langere termijnen?
Hoewel de meest recente cijfers van financieel dienstverlener Graydon over de betaaltermijnen in het eerste kwartaal van 2019 een lichte verbetering laten zien ten opzichte van het voorgaande kwartaal, is er geen sprake van een positieve tendens over het afgelopen jaar. Ik vind dat zorgelijk. De redenen die ondernemingen mogelijk kunnen hebben voor het hanteren van lange betaaltermijnen zijn niet bekend.
Wat is het effect van de lange betaaltermijnen voor midden- en kleinbedrijven?
Voor mkb-ondernemers betekenen lange betaaltermijnen dat zij lang moeten wachten totdat een succesvolle transactie zich vertaalt in liquide middelen, met mogelijke tekorten in kasgeld tot gevolg. Dit tekort leidt tot kosten wanneer er sprake is van financieringsbehoefte en deze financiering extern moet worden gevonden. Ook kan het leiden tot uitstel van voorgenomen investeringen. Hoe dan ook gaat er een negatief effect op de onderneming van uit.
Vindt u het ook wenselijk dat grote bedrijven midden- en kleinbedrijven zo snel mogelijk uitbetalen?
Ik vind het in het algemeen wenselijk dat rekeningen worden betaald binnen de overeengekomen termijn en dat de overeengekomen termijn redelijk is. Dit geldt uiteraard ook voor betalingen aan kleine en middelgrote ondernemers.
Bent u bereidt om de wettelijke norm voor betaaltermijnen in het zakelijk verkeer te verlagen naar 30 dagen?
In juli is de Wet betaaltermijnen grote bedrijven één jaar volledig in werking. Op dat moment wordt het evaluatieonderzoek gestart. Ik verwacht u de resultaten van de betaaltermijnen tot en met juni in september te kunnen melden. Daarmee wordt ook duidelijk of de wettelijke betaaltermijn moet worden aangescherpt naar 30 dagen. Als nader onderzoek aanleiding geeft tot flankerende maatregelen zal ik u daarover voor het einde van 2019 te kunnen rapporteren.
De registratie van een levenloos geboren kind na een abortus |
|
Carla Dik-Faber (CU), Nico Drost (CU) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van het EO-programma NieuwLicht (22 april 2019) en van het bericht «Foetus na abortus ingeschreven in bevolkingsregister»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat een moeder haar levenloos geboren kind na een abortus heeft ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP)? Was ten tijde van de voorbereiding van de wijziging van de Wet basisregistratie personen in verband met het opnemen van gegevens over kinderen die op het moment van de geboorte niet meer in leven zijn of omtrent wie een Nederlandse akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is, voorzien dat deze mogelijkheid zich zou kunnen voordoen?
De wijziging van de Wet BRP in februari 2019 heeft plaats gevonden naar aanleiding van de wens van ouders van levenloos geboren kinderen om gegevens over deze kinderen zichtbaar op te nemen in de BRP en die daartoe een petitie hebben ingediend.
De opname van gegevens in de BRP na een abortus is bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel en de behandeling daarvan in het parlement niet expliciet aan de orde gekomen. Voor opname van de gegevens over het levenloos geboren kind in de BRP is de wens van de ouder leidend. Dit is persoonlijk en de verwerking van deze gebeurtenis kan voor elke ouder anders zijn. Bij de voorbereiding van de wet is er daarom voor gekozen om geen voorwaarden te stellen aan het moment of de omstandigheden van de geboorte. Dit uitgangspunt houdt in dat ook na een abortus opname in de BRP mogelijk is.
Deelt u de mening dat de wijziging van de Wet basisregistratie personen voor een belangrijk deel is ingegeven door de wens van moeders/ouders dat het bestaan van ieder kind door de overheid erkend wordt en dat al het leven een naam mag hebben, ook al voor de geboorte? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijziging van de Wet BRP heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de wens
van ouders om gegevens over hun levenloos geboren kind in de BRP te laten registreren. Zoals in het wetsvoorstel is toegelicht betreft het een uiterst persoonlijke aangelegenheid van de ouder(s).
Er wordt door de overheid dan ook niet getreden in de achterliggende motieven van de ouders die verzoeken om opname van gegevens over hun kind in de BRP.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid om een levenloos geboren kind na een abortus in te schrijven in de BRP past binnen de grenzen van de wet, waardevol kan zijn voor moeders/ouders en een belangrijke bijdrage kan leveren aan de verwerking na een abortus? Bent u bereid hulpverleners die nazorg verlenen na een abortus te vragen om vrouwen actief op deze mogelijkheid te wijzen?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, is opname van gegevens over een levenloos geboren kind na abortus mogelijk op grond van de Wet BRP. Of en hoe deze opname bijdraagt aan de verwerking is persoonlijk. Het wordt aan de zorgverleners overgelaten om te bepalen of zij, in het kader van de zorgrelatie, wijzen op deze mogelijkheid. Ouders en hulpverleners kunnen gebruik maken van de informatie over de mogelijkheid tot opname van gegevens van levenloos geboren kinderen in de BRP op rijksoverheid.nl. Na de wetswijziging zijn diverse groepen zorgverleners, waaronder de koepel van huisartsen, ook per brief geïnformeerd over deze mogelijkheid.
Kunt u aangeven hoeveel levenloos geboren kinderen zijn geregistreerd in de Basisregistratie Personen sinds de inwerkingtreding van de wet? Kunt u aangeven hoe gemeenten in de praktijk omgaan met de bewijzen die moeten worden overlegd om aan te tonen dat er sprake is van een levenloos geboren kind?
Uit een op 4 juni 2019 uitgevoerde telling blijkt dat sinds de inwerkingtreding van de wet 9.329 levenloos geboren kinderen in de BRP zijn geregistreerd. Mijn indruk is dat ambtenaren van de burgerlijke stand zich ruimhartig opstellen bij het opmaken van de akte van geboorte (levenloos) en de beoordeling van het daarvoor nodige bewijs. Dit is in lijn met de oproep aan deze ambtenaren bij de parlementaire behandeling van de wetswijziging en in het advies van de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken op dit punt.2
Kunt u aangeven waarom het niet mogelijk is om een levenloos geboren kind te registeren dat in Nederland geboren is, maar waarvan de ouders net over de grens in het buitenland wonen, terwijl deze ouders wel hun levend geboren kinderen kunnen laten registreren in de gemeente waar zij ter wereld zijn gekomen?
Indien een kind in Nederland wordt geboren, maar de ouders buiten Nederland wonen, worden er in de BRP geen gegevens over het kind bij de ouders geregistreerd. Op een persoonslijst van niet-ingezetenen worden namelijk, in tegenstelling tot ingezetenen van Nederland, geen gegevens bijgehouden van personen die aan de niet-ingezetene zijn gerelateerd, zoals de echtgenoot, geregistreerde partner, ouders of kinderen. Hierbij is er geen verschil tussen levende of levenloos geboren kinderen. Op het moment dat de ouders met hun minderjarige kind zich in een gemeente laten inschrijven, ontstaat er wel een verschil. Het levend geboren kind wordt met een eigen persoonslijst in de BRP geregistreerd. Bij levenloos geboren kinderen is dat niet het geval. De gegevens over een levenloos geboren kind kunnen uitsluitend worden opgenomen op de persoonslijst van de ouder, mits de ouder ten tijde van de geboorte van het kind als ingezetene in de BRP was ingeschreven. Het feit dat de geboorte in Nederland plaatsvond, maakt dat niet anders. Ook een latere inschrijving van de ouder als ingezetene in de BRP leidt er niet toe dat alsnog registratie van het levenloos geboren kind plaatsvindt, omdat de ouder op het moment van de geboorte van het kind niet als ingezetene was ingeschreven.
Ik heb overigens vergelijkbare vragen ontvangen vanuit gemeenten en zal op korte termijn bekijken wat hieraan gedaan kan worden. De gevolgen van een eventuele uitbreiding van de mogelijkheid tot registratie van levenloos geboren kinderen in andere gevallen dan op dit moment in de Wet BRP zijn voorzien (zowel juridisch als technisch) zullen hierbij in kaart gebracht worden.
Wordt bij de registratie ook bijgehouden of het om een abortus gaat? Zo ja, kunt u aangeven om hoeveel kinderen het gaat? Zo nee, ziet u redenen om gemeenten te vragen om dit wel bij te houden? Denkt u dat hieraan een grote behoefte bestaat en waarom?
Bij het opmaken van de akte van geboorte (levenloos) en bij de opname van het kind in de BRP wordt de oorzaak van de levenloze geboorte niet vermeld. Bijgevolg wordt ook niet bijgehouden of er eventueel sprake was van een abortus. Dit gegeven is voor het doel van deze registraties niet relevant. Ik zie dan ook geen reden om dit aan gemeenten te vragen. Hiervoor is ook geen wettelijke basis.
Deelt u de mening dat het feit dat het mogelijk is om een levenloos geboren kind na een abortus in te schrijven in de BRP en zo te erkennen dat het als mens voor de geboorte heeft geleefd, laat zien dat een maatschappelijke dialoog wenselijk is over de vraag wanneer je mens bent, welke rechten je hebt en wanneer die door de overheid erkend moeten worden?
Beginnend menselijk leven is van bijzondere waarde. Beginnend menselijk leven is van extra bijzondere waarde voor ouders. De erkenning van deze bijzondere gevoelswaarde komt tot uitdrukking in de mogelijkheid om levenloos geboren kinderen op te nemen in de BRP. Zoals beschreven in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet BRP3, zijn er geen juridische implicaties verbonden aan de opname van het levenloos geboren kind in de BRP. Voor het kabinet is er dan ook geen aanleiding om een maatschappelijke dialoog te willen starten over de vraag wanneer je mens bent, welke rechten je hebt en wanneer die door de overheid erkend moeten worden.
Kunt u zich voorstellen dat mensen ervaren dat de overheid met verschillende wetten tegenovergestelde signalen geeft ten aanzien van de waarde en rechten van het ongeboren leven? Kunt u zich voorstellen dat de vraag opkomt of bij abortus geen sprake is van het beëindigen van het leven van een kind in plaats van het beëindigen van ongeboren menselijk leven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is van mening dat de overheid helder is over de waarde en rechten van ongeboren leven. Zoals toegelicht bij vraag 8, is beginnend menselijk leven van bijzondere waarde. Het perspectief op het ongeboren leven, zoals omschreven in de Wet afbreking zwangerschap, is ongewijzigd.
Het huidige stelsel rondom de zwangerschapsafbreking blijft in stand. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting4 en in het antwoord op vraag 8 voorziet de recente wijziging van de Wet BRP in de wens van ouders om hun kind in de BRP op te nemen en zijn er geen juridische implicaties verbonden aan deze opname.
Wat betekent het volgens u dat elk kind dat levenloos geboren is – als dat wordt aangegeven door de moeder/ouders – door de overheid erkend wordt als mens dat bestaan heeft? Verandert dit uw perspectief op het ongeboren leven zoals omschreven in de Wet afbreking zwangerschap?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de (bescherm)waardigheid van ongeboren leven nooit kan afhangen van de gevoelens van ouders/omstanders, maar dat die altijd intrinsiek is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beginnend menselijk leven is van bijzondere waarde. Daarover bestaat brede consensus en ook de wetgever erkent dit, bijvoorbeeld door de beschermwaardigheid van het leven als een belangrijke pijler op te nemen in relevante wetgeving, zoals de Embryowet en de Wet afbreking zwangerschap (Waz). De balans tussen de beschermwaardigheid van het leven en het recht op zelfbeschikking van de vrouw die zich in een noodsituatie kan bevinden, zoals die gevonden is in de Waz, blijft hiermee onveranderd overeind.