Het bericht ‘Zorgverzekeraars vinden thuis sterven vaak te duur’ |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA), Mirjam Bikker (CU), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Zorgverzekeraars vinden thuis sterven vaak te duur»1 en op de reactie van Zorgverzekeraar VGZ «Misleidende berichtgeving over palliatieve zorg»2? Heeft u contact gezocht met VGZ om opheldering te vragen? En zo ja, wat is daaruit gekomen?
Uiteraard betreur ik het zeer dat de patiënt waarover in het artikel geschreven werd, in het ziekenhuis is overleden en niet thuis zoals zijn uitdrukkelijke wens was. De betrokken zorgverzekeraar, VGZ, heeft door middel van een persbericht op het artikel gereageerd.3 In het persbericht geeft VGZ aan dat het niet klopt dat VGZ een verzoek heeft geweigerd om palliatieve zorg in de thuissituatie te bieden aan deze patiënt, die bij VGZ verzekerd was. VGZ geeft ook aan dat de betreffende aanbieder dat heeft bevestigd. Ook heb ik hierover een gesprek gevoerd met VGZ. VGZ gaf daarin aan dat er door de betrokken zorgaanbieder het beeld werd geschetst dat er een beroep moest worden gedaan op het omzetplafond. Alleen al vanwege het feit dat zo vroeg in het jaar, januari, een zorgplafond helemaal niet in zicht kan zijn, gaf volgens VGZ aan dat het beroep daarop onterecht was. Hieruit leid ik af dat het in Trouw geschetste beeld niet lijkt te kloppen. Dit neemt niet weg dat mensen in de stervensfase te allen tijde de palliatieve zorg moeten ontvangen die zij nodig hebben. De zorgverzekeraars geven aan dat omzetplafonds nooit een belemmering mogen zijn om juist in palliatief terminale fase patiënten de zorg te geven die nodig is. Om te voorkomen dat hierover onduidelijkheden tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars bestaan, zet ik, zoals ik heb aangegeven in mijn brief d.d. 14 maart jl.,4 erop in om hierover in het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord aanvullende afspraken te maken. Daarbij is mijn inzet dat mensen in de stervensfase te allen tijde de palliatieve zorg ontvangen die zij nodig hebben en dat afspraken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars over omzetplafonds hier op geen enkele wijze een belemmering in vormen. Daarnaast wil ik in het AZWA erop inzetten om communicatie tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders te versterken zodat misverstanden over omzetplafonds worden voorkomen.
Kunt u bij zorgverzekeraars nagaan hoe vaak dit soort situaties afgelopen jaar zijn voorgekomen waarbij zorgverzekeraars thuiszorg voor terminale patiënten niet wilden vergoeden?
De verzekeraars geven aan dat deze situaties zich niet hebben voorgedaan. Als iemand aangewezen is op de zorg die is opgenomen in de basisverzekering dan wordt deze zorg vergoed. Ik ken dus geen situaties, waarbij de zorg niet vergoed is. Zorgverzekeraars geven aan het juist heel belangrijk te vinden dat juist in de laatste fase van iemands leven, de zorg goed georganiseerd en – zonder gedoe – toegankelijk is. Om te voorkomen dat hierover onduidelijkheden bestaan tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars zet ik erop in dat in het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord afspraken worden gemaakt die hieraan bijdragen.
Wat zijn over het algemeen oorzaken als mensen niet thuis met zorg sterven, terwijl ze dat wel willen? Welke oorzaken hebben te maken met het financieringsbeleid van zorgverzekeraars? Welke oorzaken hebben te maken met personeelsgebrek? Welke oorzaken hebben met iets anders te maken?
Ik vind het belangrijk dat mensen in de palliatief terminale fase op een menswaardige manier kunnen sterven en dat familie en/of naasten die dichtbij staan en een belangrijke rol in iemands leven hebben gespeeld zoveel mogelijk daarbij aanwezig kunnen zijn en dat de professionele zorg en begeleiding hier aanvullend op wordt georganiseerd. Het is daarbij belangrijk dat mensen vroegtijdig het gesprek aangaan over de laatste levensfase en dat zij dit niet alleen in de spreekkamer van de arts doen, maar hierover ook het gesprek voeren met hun familie en naasten. Er zijn situaties, waarbij mensen geen naasten hebben om de professionele zorg en begeleiding in samenhang mee te helpen organiseren of waarbij de naasten niet voldoende kunnen bieden om de zorg en begeleiding op een goede manier te organiseren. Als deze professionele zorg in de thuissituatie geleverd wordt en uiteindelijk niet meer mogelijk blijkt met de beschikbare zorgprofessionals, dan vind ik het belangrijk dat voor deze mensen een volwaardig alternatief beschikbaar is, zoals de Bijna Thuis Huizen. In het Aanvullende Zorg- en Welzijnsakkoord wil ik hier met partijen afspraken over maken.
Zorgverzekeraars zijn vanuit hun zorgplicht verantwoordelijk voor goede en tijdige toegang tot zorg voor hun verzekerden. Daarom is het ook hun verantwoordelijkheid om het schaarse zorgpersoneel zo goed mogelijk in te zetten en hierover goede afspraken te maken in de contractering. Met de schaarse personele capaciteit is het ook aan de zorgprofessionals en de zorgaanbieders om met elkaar afspraken te maken welke professionele zorg en begeleiding er in de thuissituatie geleverd kan worden tegen het licht van de vergrijzing en een krappe arbeidsmarkt. Dan is het wel noodzakelijk dat er in de regio ook voldoende volwaardige alternatieven voor de zorg zijn die anders in de thuissituatie geleverd zouden worden, zoals Bijna Thuis Huizen.
Zoals ik heb toegelicht in mijn bovengenoemde brief van 14 maart jl. vormen de afspraken tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders geen belemmering voor de mogelijkheden om thuis te sterven.
Welke ambitie heeft u omtrent het beleid rond thuis met zorg sterven? Welke stappen zet u om deze ambitie te realiseren en de oorzaken weg te nemen dat mensen niet thuis met zorg kunnen sterven?
Ik vind het belangrijk dat mensen vroegtijdig het gesprek aangaan over de laatste levensfase en dit niet alleen in de spreekkamer van de arts doen. Het is ook belangrijk dat mensen dit gesprek tijdig voeren met hun familie en naasten. Het is van belang dat de palliatieve zorg een vanzelfsprekend onderdeel is van de reguliere zorg en goed georganiseerd en toegankelijk is. Als mensen in de palliatief terminale fase komen, dan moeten zij vanzelfsprekend de zorg krijgen die zij nodig hebben. Waarbij ze deze zorg ook zoveel mogelijk in hun eigen vertrouwde omgeving kunnen ontvangen. In sommige situaties blijkt het echter niet meer mogelijk om de zorg thuis te organiseren. In die situaties is het belangrijk dat er in elke regio volwaardige alternatieven voor de zorg thuis zijn. Hier zet ik vol op in met het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II (NPPZ II). Ik verwijs hiervoor graag naar mijn brief van 17 december 2024.5
Welke zorgverzekeraars voeren het beleid dat ongeacht een budgetplafond er middelen worden vrijgemaakt voor palliatieve zorg thuis?
Omzetplafonds worden afgesproken voor het totaal aan wijkverpleegkundige zorg of eerstelijnsverblijf en niet specifiek voor palliatief terminale zorg. Zorg aan palliatief terminale patiënten maakt onderdeel uit van de bredere wijkverpleegkundige zorg. Hoewel er dus omzetplafonds zijn voor het geheel dat aan zorg wordt geleverd, worden deze omzetplafonds in de praktijk niet toegepast voor palliatief terminale zorg.
De zorgverzekeraars geven aan dat omzetplafonds nooit een belemmering zijn om in de palliatief terminale fase patiënten de zorg te geven die nodig is en dat zij hierover duidelijke contractafspraken maken met aanbieders van wijkverpleging die ook palliatieve zorg leveren. Omdat zorgverzekeraars niet weten welk deel van de geleverde zorg ingezet wordt voor palliatief terminale zorg, is het in de communicatie tussen de gecontracteerde zorgaanbieder en zorgverzekeraar van belang dat dat er duidelijk en tijdige communicatie plaatsvindt door de zorgverlener over de geleverde zorg, zodat partijen tijdig afspraken kunnen maken door bijvoorbeeld bij te contracteren. Om te voorkomen dat hierover onduidelijkheden bestaan tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars, vind ik het belangrijk dat hierover in het AZWA aanvullende afspraken worden gemaakt. Daarbij is mijn inzet dat mensen in de stervensfase te allen tijde de palliatieve zorg ontvangen die zij nodig hebben en dat afspraken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars over omzetplafonds hier op geen enkele wijze een belemmering in vormen.
Welke zorgverzekeraars kiezen ervoor geen doelmatigheidstoets meer uit te voeren als het gaat om verpleegkundige thuiszorg aan patiënten in de palliatieve fase?
In mijn bovengenoemde brief van 14 maart jl. heb ik toegelicht dat met de zorgverzekeraars is gesproken over de omzetplafonds en doelmatigheidseisen die gesteld worden ook bij palliatieve terminale zorg. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders van wijkverpleging maken onderling afspraken met als uitgangspunt dat op basis van de principes van passende zorg alle patiënten die palliatieve terminale zorg nodig hebben goed kunnen worden geholpen. De contractafspraken die worden gemaakt geven aanbieders te allen tijde de ruimte om tijdig palliatieve terminale zorg te kunnen leveren. Waarbij het van belang is dat aanbieders van wijkverpleging tijdig met de verzekeraar in gesprek gaan als zij zien dat een groot deel van het omzetplafond is bereikt, zodat zij afspraken kunnen maken over de voor palliatieve zorg benodigde uitbreiding.
Zorgverzekeraars en zorgaanbieders van wijkverpleging maken onderling afspraken met als uitgangspunt dat op basis van de principes van passende zorg alle patiënten die palliatieve zorg nodig hebben goed kunnen worden geholpen. De contractafspraken die worden gemaakt geven aanbieders ten allen tijde de ruimte om tijdig palliatieve zorg te kunnen leveren.
Welke zorgverzekeraars hanteren wél deze doelmatigheidstoets? Kunt u de redenering van Zilveren Kruis volgen dat terminale zorg altijd doelmatig is, maar dat je gewoon nooit weet hoe zo’n zorgtraject verloopt?
In mijn bovengenoemde brief van 14 maart jl. heb ik toegelicht dat met de zorgverzekeraars is gesproken over de omzetplafonds en doelmatigheidseisen die gesteld worden ook bij palliatieve terminale zorg. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders van wijkverpleging maken onderling afspraken met als uitgangspunt dat op basis van de principes van passende zorg alle patiënten die palliatieve terminale zorg nodig hebben goed kunnen worden geholpen. De contractafspraken die worden gemaakt geven aanbieders te allen tijde de ruimte om tijdig palliatieve terminale zorg te kunnen leveren. Waarbij het van belang is dat aanbieders van wijkverpleging tijdig met de verzekeraar in gesprek gaan als zij zien dat een groot deel van het omzetplafond is bereikt, zodat zij afspraken kunnen maken over de voor palliatieve zorg benodigde uitbreiding.
Navraag leert dat Zilveren Kruis niet van oordeel is dat palliatieve terminale zorg altijd doelmatig is. Er wordt volgens Zilveren Kruis gekeken naar wat een cliënt echt nodig heeft. Daarbij is het belangrijk dat de wijkverpleegkundige de noodzaak voor de uren zorg goed onderbouwt en daarbij de richtlijnen en de wet- en regelgeving ook volgt. Alleen dan kan Zilveren Kruis de zorg passend vergoeden. Dit doen alle zorgverzekeraars op vergelijkbare wijze. De NZa ziet hierop toe.
In welke mate is het ontbreken van contracten een belemmering voor terminale thuiszorg?
Niet-gecontracteerde zorg kan wel worden geleverd, maar het kan zijn dat daarvoor een eigen bijdrage van de verzekerde wordt gevraagd door de aanbieder. Het is het streven van het kabinet zorg zoveel mogelijk via gecontracteerde aanbieders te leveren omdat in de contracten afspraken gemaakt kunnen worden tussen de zorgverzekeraar en de zorgaanbieder over bijvoorbeeld passende zorg.
In welke mate maakt het uit of de patiënt zorg via de Zorgverzekeringswet (Zvw) of via de Wet langdurige zorg (Wlz) aanvraagt? In welke gevallen is de Wlz passender dan de Zvw en aan welke voorwaarden moet de patiënt dan voldoen voor de zorgverzekeraar om thuis terminale zorg te ontvangen?
Palliatieve Zorg kan worden vergoed via de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz). De zorg wordt via de Wlz vergoed als de cliënt al een Wlz-indicatie heeft, behalve voor zorg in het ziekenhuis. Deze wordt ook bij Wlz-cliënten uit de Zvw vergoed. In alle andere gevallen wordt de palliatieve zorg via de Zvw vergoed.
Het maakt voor de patiënt niet uit of de zorg via de Zvw of de Wlz wordt geleverd, zowel de zorgverzekeraar als de Wlz-uitvoerder hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden. De zorgplicht houdt in dat zij er voor moeten zorgen dat de zorg waarop iemand is aangewezen binnen redelijke termijn en afstand geleverd wordt. De NZa houdt hier toezicht op.
Zijn zorgaanbieders voldoende op de hoogte van het beleid van zorgverzekeraars, zoals VGZ dit bijvoorbeeld in haar reactie schetst, en de ruimte die dit beleid biedt om benodigde palliatieve en terminale zorg thuis te leveren?
Zorgverzekeraars vermelden op hun website de voorwaarden waaronder palliatieve en terminale zorg thuis geleverd kan worden. Deze voorwaarden zijn voor alle zorgaanbieders raadpleegbaar. Voor een voorbeeld zie Palliatief terminale zorg - Zilveren Kruis.
Welke sturende instrumenten heeft u om verbetering te brengen in de samenwerking tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders?
Binnen het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II (NPPZ II) wordt gewerkt aan de transformatie palliatieve zorg. Deze transformatie betekent dat partijen (ziekenhuizen, hospices, huisartsen, wijkverpleging, zorgverzekeraars, etc.) per regio afspraken maken over hoe ze gaan zorgen dat zorgverleners tijdig de palliatieve fase markeren, dat zorgverleners tijdig en regelmatig gesprekken voeren met patiënten over hun wensen en grenzen in de palliatieve fase, dat zorgverleners met elkaar gaan samenwerken, over de «muren» heen en dat zij zorgen dat bij complexe palliatieve zorg voldoende specialisten palliatieve zorg beschikbaar zijn. Vanuit het NPPZ II worden (de partijen in de) regio’s geadviseerd over de transformatie, worden zij ondersteund met informatie en instrumenten en worden zij gestimuleerd om onderlinge kennis en ervaringen uit te wisselen. Daarom is mijn inzet voor het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord (AZWA) ook dat de beroepsgroep, zorgaanbieders en zorgverzekeraars goede afspraken maken over de vraag wanneer palliatief terminale zorg niet meer verantwoord thuis kan worden georganiseerd en de beschikbaarheid van volwaardige alternatieven. Daarnaast vind ik het belangrijk dat in het AZWA tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders aanvullende afspraken worden gemaakt dat mensen in de stervensfase palliatieve zorg ontvangen die zij nodig hebben en dat afspraken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars over omzetplafonds hier op geen enkele wijze een belemmering in vormen.
Welke risico’s ziet u voor de kwaliteit van zorg nu veel zorgverzekeraars bezuinigen op het aantal uren dat een thuiszorgorganisatie kan inzetten in een bijna-thuis-huis, en daardoor de verpleegkundige niet op het moment dat de huisarts visite loopt aanwezig kan zijn?
Zoals ik heb aangegeven in mijn bovengenoemde brief van 14 maart jl. neem ik dit signaal serieus en heb ik ervoor gezorgd dat zorgprofessionals, zorgverzekeraars en zorgaanbieders met elkaar in gesprek zijn om te bezien wat hier nu precies aan de hand is en in hoeverre dit een gerichte oplossing vraagt. De zorg die in Bijna Thuis Huizen geleverd wordt, draagt bij aan de transformatie die we in de zorg moeten realiseren om de zorg voor iedereen toegankelijk te houden. Dat maakt mij extra bewust van de urgentie van de door VPTZ aangedragen problemen. Zoals ik ook aangaf in deze brief zal ik uw Kamer zo spoedig mogelijk inlichten over de uitkomst van dit overleg.
Bent u op de hoogte dat ook de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) steeds meer zorgen hierover heeft? Bent u bereid om dit met de LHV te bespreken?
Het is begrijpelijk dat ook de LHV hierover zorgen heeft. Die zorgen deel ik. En ik ben uiteraard bereid om hierover met hen in gesprek te gaan.
Welke rol kunnen vrijwilligers spelen om meer mensen thuis met zorg te laten sterven? Wat is uw inzet ten aanzien van de bekostigingssystematiek voor deze vrijwilligers? Bent u bereid te onderzoeken of deze niet geijkt kan worden op de afgelopen jaren maar op het verwachte aantal patiënten dat ondersteund zal worden door vrijwilligers?
De inzet van vrijwilligers zorgt ervoor dat mensen in de laatste fase van hun leven ondersteuning ontvangen, steeds vaker in de vertrouwde omgeving van hun eigen huis. Dit vergroot de kwaliteit van leven en sterven voor patiënten. Daarnaast verlichten vrijwilligers de druk op mantelzorgers en zorgverleners.
Vanuit de Subsidieregeling palliatieve terminale zorg en geestelijke verzorging thuis (Subsidieregeling PTZ) is subsidie beschikbaar voor de inzet van vrijwilligers in de palliatieve terminale zorg: in hospicevoorzieningen, zoals Bijna Thuis Huizen, en in de thuissituatie. Het uitgangspunt van de regeling is dat de subsidie een tegemoetkoming is voor de inzet, opleiding en coördinatie van de vrijwilligers in organisaties voor palliatieve terminale zorg. Begin 2026 wordt de subsidieregeling, inclusief de bekostigingssystematiek, geëvalueerd en kan besluitvorming plaatsvinden over het vervolg.
Welke betekenis heeft het unaniem aangenomen amendement voor de begroting van 2025 van de CU, SGP en GroenLinks-PvdA om deels de bezuinigingen te verzachten in relatie tot de huidige berichtgeving?
Het tijdens de begrotingsbehandeling 2025 aangenomen amendement betekent dat € 3 miljoen extra voor kalenderjaar 2025 beschikbaar is voor de inzet, opleiding en coördinatie van de vrijwilligers in organisaties voor palliatieve terminale zorg.
Is er voor 2026 al dekking gevonden om niet op waardevolle zorg als palliatieve zorg te bezuinigen? Kunt u de laatste stand van zaken weergeven?
De gesprekken met het Ministerie van Financiën hierover lopen nog.
Verdachte Russische schepen in onze wateren |
|
Isa Kahraman (NSC), Olger van Dijk (NSC) |
|
Caspar Veldkamp (NSC), Ruben Brekelmans (VVD), Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Noors bedrijf dat Russische vis aan Nederland levert, verdacht van sabotage»1, het artikel «Code rood voor Noordzee; Kabinet wil harder kunnen ingrijpen als verdachte Russische schepen onze wateren opvaren»2 en het artikel «Europeanen verdienden miljarden met verkoop olietankers aan Russische schaduwvloot»?3
Ja.
Kunt u toelichten of en hoe er op dit moment adequaat en proportioneel gereageerd wordt op (Russische) schaduwschepen?
Nederland zet zich in voor het aanpakken van de zogenaamde schaduwvloot die Rusland inzet voor de omzeiling van sancties op Russische olie. Mede op Nederlands initiatief zijn in het veertiende sanctiepakket de mogelijkheden vergroot om schepen toegang tot onze havens en dienstverlening te verbieden door middel van een gesanctioneerde lijst; naast het al bestaande verbod voor Russisch gevlagde schepen. In het vijftiende en zestiende pakket zijn, mede dankzij Nederland, weer meerdere schepen toegevoegd aan deze lijst. Het sanctioneren van individuele schepen uit de schaduwvloot is een effectieve maatregel gebleken4. De schepen die op de Europese sanctielijst worden geplaatst, zien een significante daling in opbrengsten uit de handel in olie. Daarnaast ervaren deze schepen moeilijkheden in het aangaan van samenwerkingen met dienstverleners, zoals certificering en verzekering, aspecten waar bij havenstaatcontroles op gecontroleerd en gehandhaafd wordt. De aanpak van de schaduwvloot door het aanvullen van de lijst met schepen blijft prioriteit van het kabinet. Het is niet in het belang van de Nederlandse onderhandelingsinzet om hier in detailniveau verder op in te gaan.
Daarnaast heeft Nederland actief meegewerkt aan de totstandkoming van een International Maritime Organisation (IMO) resolutie waarin vlaggenstaten en andere maritieme stakeholders worden opgeroepen om maatregelen te nemen om risico’s omtrent de schaduwvloot te voorkomen. Daartoe pleit Nederland er in EU-verband, IMO-verband en binnen de overleggremia van Port State Controle regimes voor om extra informatie over risicovolle olietankers te delen en zodoende de inspectielast voor deze schepen mondiaal op te voeren. Daarnaast zorgen overzichten in IMO van schepen die met valse certificaten varen voor de nodige naming and shaming. Hierbij wordt ook de desbetreffende vlaggenstaat vermeld wiens certificaten vals gebruikt worden. Ook S&P Global, de organisatie die de IMO-nummers aan schepen uitgeeft, houdt een database bij van schepen met valse certificaten die door IMO-lidstaten te raadplegen is. Op deze wijze worden vlaggenstaten gewezen op hun verantwoordelijkheden om verdragsverplichtingen na te komen, en om milieu- en veiligheidsrisico's van schaduwvloot schepen te ondervangen.
Kunt u aangeven welke extra maatregelen zijn genomen naar aanleiding van het Vragenuur van 14 mei 2024, na vragen over het Pointer-artikel over spionage in de Eemshaven, om onze havens en wateren te beschermen tegen dit soort schepen? Wat zijn de resultaten van de extra maatregelen?
Op 14 mei 2024 heeft de Minister van Defensie tijdens het Vragenuur gemeld dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) het voornemen had geen ontheffingen meer te verlenen aan Russische schepen met voedingsproducten als lading. De mogelijkheid tot het geven van een ontheffing is gebaseerd op artikel 3 secties bis van Vo 833/2014. Een lidstaat kan uitsluitend ontheffing verlenen voor de daar genoemde uitzonderingen, waaronder voedselproducten.
Op 17 mei heeft de Minister van IenW de Kamer ingelicht dat verzoeken voor een dergelijke ontheffing niet meer worden ingewilligd. Sindsdien worden er geen Russisch gevlagde schepen meer binnen gelaten in onze havens.
Kunt u toelichten wat de resultaten zijn van de maatregelen die afgelopen jaar gezamenlijk met NAVO-partners zijn genomen om systematisch spionage op de Noordzee tegen te gaan?
Nederland werkt nauw samen met bondgenoten in NAVO-verband ten behoeve van de bescherming van deze infrastructuur. Zo is Nederland aangesloten bij het Critical Undersea Infrastructure netwerk van de NAVO. Binnen dit netwerk komen de NAVO en bondgenoten samen om informatie uit te wisselen met betrekking tot de bescherming van onderzeese infrastructuur. Verder werd in 2024 binnen het NAVO Maritieme Hoofdkwartier het Maritime Centre for the Security of Critical Undersea Infrastructure actief. Dit centrum is opgezet om bondgenoten van een gedeeld beeld van mogelijke dreigingen op zee te voorzien, waaronder de Noordzee. Ook zou het centre in de toekomst een rol kunnen spelen in het coördineren van acties. Nederland pleit actief voor het versterken van de capaciteiten van het centre.
Wanneer de situatie erom vraagt kan de NAVO haar aanwezigheid op zee verhogen, waaronder op de Noordzee. Dit gebeurt momenteel in de Oostzee. Met Baltic Sentry maken bondgenoten, waaronder Nederland, hun aanwezigheid en waakzaamheid kenbaar en beschermen zo onderzeese infrastructuur ter plaatse. Op dit moment is er geen aanleiding voor dergelijke maatregelen op de Noordzee.
Naast de samenwerking binnen het NAVO bondgenootschap, is er ook een intensieve samenwerking tussen Nederland, België, Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Denemarken en Noorwegen om gezamenlijk de infrastructuur op zee beter te beschermen. Op 9 april 2024 ondertekenden bovengenoemde landen een gezamenlijke intentieverklaring om informatie over incidenten en dreigingen met elkaar te delen, te streven naar een gedeelde aanpak voor en tijdens een crisis, het delen van best practices en de mogelijkheden van deze regionale samenwerking verder uit te bouwen. Het afgelopen jaar heeft meermaals overleg plaatsgevonden tussen deze landen en het komende jaar wordt toegewerkt naar een gezamenlijke roadmap.
Kunt u toelichten welke maatregelen u op dit moment overweegt, en juridisch nog mogelijk zijn, tegen spionage door Russische schepen, zowel op de territoriale wateren als daarbuiten?
Het kabinet neemt verschillende maatregelen op de Noordzee om mogelijke dreigingen zoals spionage tegen te gaan. Zo coördineert het interdepartementale Programma Bescherming Noordzee Infrastructuur (PBNI) vanuit IenW, verschillende activiteiten om de Noordzee infrastructuur te beschermen. Deze activiteiten zijn onder andere het verbeteren van de beeldopbouw, het verduidelijken van de governance, het verhogen van de weerbaarheid, het doorontwikkelen van crisisplanvorming en het versterken van internationale samenwerking (TK 33 450 nr 128).
Het kabinet doet verder publiekelijk geen uitspraken over de handelwijzen die de Nederlandse overheid overweegt, om te voorkomen dat kwaadwillende partijen hierop kunnen anticiperen in hun handelen. Desalniettemin heeft het onderwerp onze hoogste prioriteit.
Zoals toegezegd in het commissiedebat NAVO Defensie Ministeriële op 5 februari 2025, zal u middels een vertrouwelijke technische briefing worden geïnformeerd over de uitkomsten van de juridische analyse naar aanvullende mogelijkheden om in te grijpen op maritieme spionage- en sabotageactiviteiten. Deze briefing vindt plaats wanneer de analyse gereed en interdepartementaal afgestemd is. Omdat het nemen van aanvullende maatregelen consequenties kan hebben op internationaal niveau, zijn we op dit onderwerp ook met bondgenoten in gesprek teneinde een eenduidige lijn met onze bondgenoten te hebben.
Kunt u aangeven of de maatregelen geïntensiveerd worden met het oog op de toename van Russische dreigingen tegen de NAVO-landen? En zo ja, welke maatregelen in internationaal verband worden overwogen om de datakabels in de Noordzee te beschermen (zoals bijvoorbeeld aan boord gaan, beslaglegging, arrestatie)? Kunt u tevens toelichten op basis van welke juridische gronden zoals het internationale zeerecht u voornemens bent deze maatregelen te nemen?
Zie antwoord 5.
Deelt u de mening dat de verkoop van olietankers door belangrijke Europese bedrijven aan Rusland zeer zorgelijk is? Kunt u aangeven of en hoe u de verkoop van olietankers door belangrijke Europese bedrijven aan Rusland gaat aankaarten op Europees niveau? Vindt u dat er maatregelen moeten worden genomen tegen betrokken bedrijven ten aanzien van de samenwerking met Nederlandse bedrijven? En zo ja, kunt u dit toelichten?
Het is bijzonder zorgelijk dat Europese bedrijven olietankers verkopen die vervolgens worden ingezet in de Russische schaduwvloot. De schaduwvloot ondermijnt de effectiviteit van sancties en het kabinet zet hard in op de bestrijding daarvan. Zoals vermeld verbiedt de EU-sanctieverordening de verkoop van tankers als bekend is dat die gebruikt gaan worden in Rusland. In de praktijk blijkt het lastig om dit vooraf te bewijzen, mede omdat de schaduwvloot gebruikt maakt van complexe eigendomsstructuren. Het is duidelijk dat we hier meer tegen moeten doen. Het kabinet wil in EU verband stappen zetten om dit verbod beter te kunnen handhaven.
Het bericht ‘Woningsplitsing levert nog weinig extra huizen op’ |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met dit artikel?1
Ja.
Klopt het dat in 2024 het laagste aantal woningen gesplitst is sinds 2018?
Precieze cijfers over het aantal splitsingen zijn niet bekend. De CBS-cijfers betreffen de optelsom van twee aspecten: hoe vaak woningen gesplitst worden, maar ook hoe vaak woningen samengevoegd worden. Het cijfer is daarom geen directe weerspiegeling van het aantal woningsplitsingen. De volledige cijfers over 2024 zijn nog niet beschikbaar, dus of het (saldo) woningsplitsingen (en samenvoegingen) het laagste is sinds 2018, is niet bekend. De huidige stand van zaken is dat het saldo splitsingen en samenvoegingen in 2020 het laagst is – waarbij het saldo van het totaal aan overige toevoegingen in 2023 en 2020 ongeveer gelijk was.
In de tabel hieronder zijn deze cijfers sinds 2018 weergegeven. De nieuwbouwcijfers hebben betrekking op nieuwe gebouwen met een woonbestemming. Het saldo van de overige toevoegingen gaat om bestaande gebouwen die (na verbouw) van functie wijzigen zoals transformaties of om bestaande woningen die gesplitst worden. Het kan ook gaan om «optopwoningen». Deze laatste categorie kan door het CBS niet afzonderlijk worden onderscheiden, maar is onderdeel van de categorie «overige verbouw». Het CBS geeft verder aan dat het mogelijk is dat een deel van de optoppingen abusievelijk als woningsplitsing wordt geboekt, omdat dit niet altijd goed van elkaar onderscheiden kan worden.
De post overige toevoegingen en onttrekkingen betreft een saldo. Er worden woningen gesplitst, maar er worden ook woningen samengevoegd. Gebouwen die voorheen een andere bestemming hadden krijgen een woonfunctie, maar dat geldt andersom ook. Vandaar dat het hier altijd om een saldo gaat.
2018
82.680
66.585
16.095
12.210
1.105
3.265
– 485
2019
87.556
71.548
16.008
12.480
1.270
2.910
– 652
2020
84.788
69.985
14.805
10.215
1.020
4.215
– 640
2021
89.175
71.221
17.955
10.480
1.550
5.120
+ 850
2022
90.208
74.560
15.650
9.565
1.430
4.310
+ 345
2023
87.886
73.368
14.520
8.755
1.040
4.970
– 245
2024
82.171
68.995
13.176
–
–
–
–
Bron: CBS BAG en CBS Overige toevoegingen en onttrekkingen in detail
De cijfers betreffen deels voorlopige cijfer.
Zo ja, kunt u verklaren wat de oorzaak is van het lage aantal woningsplitsingen dat plaatsgevonden heeft in 2024?
Zoals bovenstaand beschreven zijn de volledige cijfers over 2024 nog niet bekend, waardoor we deze nog niet kunnen duiden. Zoals onder antwoord 2 gesteld, betreffen de cijfers m.b.t. splitsingen een saldo. Dat betekent dat het cijfer een optelsom is van twee aspecten: hoe vaak woningen gesplitst worden maar ook hoe vaak woningen samengevoegd worden. Het cijfer is daarom geen directe weerspiegeling van het aantal woningsplitsingen. Precieze cijfers over het aantal splitsingen zijn niet bekend. Ook is het saldo al jarenlang beperkt van omvang. Een verklaring zoeken voor schommelingen van minder dan 500 woningen die daarbovenop ook nog de trend volgen van de afgelopen jaren lijkt daarmee niet opportuun. Ik zie wel een sterke potentie voor het verhogen van het saldo door het splitsen van woningen verder te stimuleren. Gemeenten erkennen vaak al de voordelen van woningsplitsing als een oplossing voor woningtekorten, maar stellen ook voorwaarden om overlast te voorkomen en om de negatieve gevolgen voor de kwaliteit van het woonklimaat en de sociale leefbaarheid te verminderen. Dit beperkt de mogelijkheden tot woningsplitsen.
Deelt u de mening dat voor de woningzoekende een perspectiefloze situatie ontstaat door het achterblijven van realisatie van woningen uit zowel de nieuwbouw als bestaande voorraad en kunt u uw antwoord verklaren?
Ik ben van mening dat het tekort aan woningen ingrijpend is voor woningenzoekenden en dat het terugdringen daarvan urgent is.
Hoe ver bent u bereid te gaan om een doorbraak te forceren waarmee 100.000 woningen gerealiseerd worden?
Ik ben bereid om daarvoor alles op alles te zetten met inzet van alle partijen die nodig zijn om dit te realiseren. Daarom is het belangrijk dat bij de Woontop is afgesproken dat het Rijk, overheden, corporaties en marktpartijen de handen ineen slaan om de woningnood op te lossen. Om de woningbouwproductie te verhogen wordt meer grond beschikbaar gesteld, worden nieuwe gebieden aangewezen voor grootschalige woningbouw, worden procedures voor de bouw van woningen versneld en heeft dit kabinet € 5 miljard beschikbaar gesteld voor de financiële ondersteuning van woningbouwprojecten. Daarnaast investeert het kabinet € 2,5 miljard in infrastructuur ten behoeve van woningbouwlocaties. Ook ga ik met het programma STOER inzetten op aanpassen van regelgeving om te versnellen en meer woningen te bouwen met minder kosten.
Welke concrete doorbraken heeft u de afgelopen zes maanden geforceerd en hoeveel woningen worden er daardoor naar verwachting in 2025 extra opgeleverd?
Onlangs is de tweede nota van wijziging voor het wetsvoorstel «versterking regie volkshuisvesting» ingediend. Met het wetsvoorstel versnellen we de behandeling van beroepszaken over woningbouw bij de rechter. Zo wordt sneller duidelijk of een project door kan gaan. De tijdswinst daarvan is ongeveer een jaar. Vooruitlopend op deze wet heeft de Raad van State een andere werkwijze ingevoerd waardoor voor 65.000 woningen dit jaar duidelijkheid komt of ze kunnen doorgaan. Ook het realiseren van mantelzorgwoningen en familiewoningen op eigen erf wordt versneld in dit wetsvoorstel. MantelzorgersNL heeft berekend dat er behoefte is aan 100.000 van deze kleine woningen op eigen erf voor mantelzorg. Ik schat in dat het potentieel voor woningen op het erf voor familiewoningen eveneens groot is. Met het wetsvoorstel kunnen deze voortaan vergunningvrij worden gerealiseerd. Daarnaast maken we afspraken met provincies en gemeenten over hoeveel, voor wie en waar we bouwen. Met het Wetsvoorstel «versterking regie volkshuisvesting» zijn deze afspraken niet vrijblijvend: deze afspraken worden door provincies en gemeenten doorvertaald naar lokaal niveau en onderdeel van het volkshuisvestingsprogramma. Zo is voor iedereen duidelijk wat er wordt verwacht. Dus ook het aantal betaalbare woningen: sociale huur en middensegment. Wanneer een gemeente achterblijft of bij een impasse over een woningbouwlocatie kunnen Rijk of provincie via een instructiebesluit – op grond van de Omgevingswet – waar nodig een opdracht geven om in het omgevingsplan te voorzien in voldoende locaties voor betaalbare woningen.
Ik zet ook in op doorbraken op concrete locaties, groot en klein. Dat gebeurt onder meer via publiek private samenwerking in de versnellingstafels, maar ook via bestuurlijke interventies. Ik noem daarbij Kronenburg, waar ik op 16 januari 2024 afspraken heb gemaakt met de gemeente Amstelveen. Er wordt in Kronenburg een plan opgesteld voor de ontwikkeling van circa 438 woningen, en een verbetering van de leefomgevingskwaliteit, als eerste fase van ontwikkeling van dit gebied. Ook in de Gnephoekpolder worden woningen gerealiseerd. In september 2024 verstrekte ik een toekenningsbeschikking aan de gemeente Alphen aan de Rijn. In de brief deelde ik hen mee dat zij een rijksbijdrage van € 50 mln. exclusief btw (€ 60,5 mln. inclusief btw) zouden ontvangen. Met die rijksbijdrage wordt de gemeente in staat gesteld om vanaf 2029 5.500 woningen te realiseren, waarvan 60% procent betaalbaar en minimaal 30% in het sociale huursegment. Een soortgelijke doorbraak is gerealiseerd in Bleizo (5.000 woningen) en Lisserbroek en Nieuw Vennep West (tenminste 6.500 woningen).
Kunt u per bouwmethode aangeven hoeveel woningen er gerealiseerd zijn in 2024 door woningen te splitsen, op te toppen en leegstaande panden te transformeren?
De (in eerste instantie voorlopige) realisatiecijfers van het CBS komen maandelijks beschikbaar met een vertraging van iets meer dan een maand. Deze cijfers zijn uitgesplitst in nieuwbouw en de overige toevoegingen en onttrekkingen. De verder uitgesplitste cijfers zoals die zijn weergegeven in tabel 2 komen met een grotere vertraging beschikbaar. Op dit moment is het saldo van splitsingen en samenvoegingen voor de eerste twee kwartalen van 2024 bekend. Dit betreft (per saldo) 555 woningen. De post overige verbouw waaronder optoppen bedraagt voor de eerste twee kwartalen 1.220 woningen. Voor transformaties zijn cijfers beschikbaar over de eerste drie kwartalen. Dit cijfer bedraagt 5.765 woningen. Bij deze aantallen gaat het om voorlopige cijfers.
Deelt u de mening dat er veel meer moet gebeuren om een doorbraak te forceren, in acht nemend dat de potentie van woning splitsen alleen al rond de 12.000 woningen per jaar ligt waar er buiten nieuwbouw om in totaal circa 14.500 woningen gerealiseerd zijn?
Ja. Ik zie veel potentie in het splitsen van grotere woningen in het koopsegment, daar ligt namelijk 60% van de potentie. Corporaties hebben, met ongeveer 25% van de potentie, ook bezit dat geschikt is om te splitsen. En gemeenten kunnen maatregelen nemen om via beleid het woningsplitsen te stimuleren. Om deze drie doelgroepen de juiste handvatten te geven voor het splitsen van woningen, ontwikkel ik een Splitsgids. Ook heb ik op 20 februari een handreiking gepubliceerd voor gemeenten over woningdelen en splitsen. Gemeenten hebben namelijk een sleutelrol: zij kunnen woningsplitsen juridisch zowel mogelijk als gemakkelijker maken, zodat woningcorporaties en particulieren aan de slag kunnen. Daarom ga ik ook bezien of eenvoudige woningsplitsingen onder voorwaarden vergunningvrij kunnen worden. Verder ga ik gemeenten in staat stellen om de potentie voor woningsplitsen in hun gebied in kaart te brengen door hen te assisteren bij het uitvoeren van potentiescans die de integrale potentie voor verschillende vormen van beter benutten analyseren.
Kunt u aangeven welke concrete stappen er gezet worden door het kabinet om het splitsen van woningen ook fiscaal aantrekkelijker te maken?
Het kabinet neemt maatregelen om investeringen in huurwoningen aantrekkelijker te maken. Zo wordt de overdrachtsbelasting voor investeerders in woningen verlaagd naar 8% per 1 januari 2026 en is de maximale renteaftrek in de vennootschapsbelasting verhoogd van 20% naar 24,5% van de gecorrigeerde winst (EBITDA). Deze maatregelen maken indirect het splitsen van woningen met als doel om deze te verhuren aantrekkelijker.
Kunt u de vragen één voor één en binnen 3 weken beantwoorden?
Vanwege interne afstemming is beantwoording binnen drie weken niet mogelijk geweest.
Het vele uitvallen van de ‘drielandentrein’ Luik-Maastricht-Aachen |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het vele uitvallen van de recent in gebruik genomen «drielandentrein» Luik-Maastricht-Aachen?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Hoeveel procent van de treinen is sinds de start van de nieuwe dienstregeling (gedeeltelijk) uitgevallen op dit traject?
Arriva geeft aan dat op het deeltraject Maastricht-Luik, dat medio 2024 is opgenomen in de dienstregeling van de drielandentrein, de afgelopen maanden minimaal uitval is geweest. Op het deeltraject Heerlen-Aachen is de dienstregeling de afgelopen periode regelmatig aangepast en was er uitval. In de slechtste week was er sprake van onverwachte uitval van 25%. In de tweede helft van februari is er sprake van verbetering; er is geen noemenswaardige uitval behoudens gevolgen van stakingen in België.
Wat is de precieze reden dat er zoveel treinen op deze route uitvallen?
Arriva en de provincie Limburg noemen voor de uitval van treinen uiteenlopende redenen: vanwege ziekte van personeel en/of te weinig personeel kunnen niet alle treinen voldoende worden bemenst. Een extra aandachtspunt daarbij is dat niet alle machinisten die in Limburg rijden ook de bevoegdheid hebben om naar/in Duitsland te rijden. Het duurt 8 tot 10 maanden om personeel op te leiden en daarvoor is beperkte opleidingscapaciteit bij opleiders in het buitenland. Een tweede reden zijn technische storingen van het materieel, onder andere door inbouw van het nieuwe veiligheidssysteem ETCS. Ten slotte is de beschikbaarheid van de spoorinfrastructuur op het deels enkelsporige traject een oorzaak voor de vertragingen. Vertragingen van elders in Duitsland of van goederentreinen werken daardoor snel door op andere trajecten en hebben gevolgen voor andere treinen, zeker omdat een regionale trein als de Drielandentrein in de prioriteitsvolgorde in Duitsland moet wachten op nationale treinen en goederentreinen.
Klopt het dat de problemen op het (deel)traject Heerlen-Aachen al veel langer spelen en hier al langere tijd regelmatig treinen uitvallen?
Op het grensoverschrijdende traject Heerlen-Aachen is inderdaad al langere tijd sprake van problemen. Er zijn voor de deeltrajecten Heerlen-Haanrade grens en Aachen West-Aachen Hbf(-Stolberg Hbf) door de respectievelijke infrastructuurbeheerders ProRail en DB InfraGo overbelastverklaringen vastgesteld. Samen met de betrokken partijen, waaronder autoriteiten en infrabeheerders aan weerszijde van de grens, worden inspanningen gedaan om tot een verbetering van de situatie op het deels overbelaste baanvak te komen.
Hoe kan het dat er niet voorzien is in voldoende materieel en personeel, voordat deze nieuwe treinroute door Arriva is gestart?
Sinds de start van de Drielandentrein is er voldoende materieel voorradig; de problematiek zit in de technische storingen (onder andere software-gerelateerd) waaraan nu hard wordt gewerkt om dit op te lossen. Dit was vooraf niet te voorzien.
De drielandentrein vraagt geen extra personeelscapaciteit ten opzichte van de treindienst die daarvoor reed. De personeelsproblematiek is met name te wijten aan de combinatie van de krapte op de arbeidsmarkt – waar de hele spoorsector mee te maken heeft – en de specifieke grensoverschrijdende vereisten waardoor de opleiding van nieuwe machinisten en daarmee ook de instroom van aanvullend personeel langer duurt. Hier was en is aandacht voor.
Klopt het dat Nederlandse machinisten alleen op Duits spoor mogen rijden als ze ook een Duits rijbewijs hebben? Zo ja, waarom is dat zo en is de Staatssecretaris bereid om met de Duitse overheid in gesprek te gaan over uitzonderingsmogelijkheden voor Nederlandse machinisten die in een Nederlandse trein naar een Duits station rijden?
Ja, dat klopt. Een machinist moet beschikken over een machinistenvergunning en een bevoegdheid voor het type materieel en in het geval van grensoverschrijdende verbindingen ook voor een specifiek deeltraject. Dit ligt vast in Europese regels2. Een lidstaat kan hierop geen uitzonderingen maken.
Klopt het dat de overstap van personeel van Arriva naar de NS ook een groot onderdeel van het probleem is? Zo ja, op welke wijze werkt NS samen met regionale vervoerders om te zorgen dat iedereen voldoende machinisten heeft? En welke rol heeft u als Staatssecretaris bij het bevorderen van goede samenwerking tussen vervoerders?
Arriva, NS en NMBS werken constructief samen als samenwerkingspartners voor de Drielandentrein. Daarbij geldt ook dat zij niet bij elkaar actief werven voor personeel. Dat er wel eens werknemers overstappen is een individuele keuze van een medewerkers om voor een andere werkgever te kiezen. De afgelopen maanden is daar beperkt tot geen sprake van geweest.
Klopt het dat de NS en Arriva nog steeds niet tot een overeenstemming zijn gekomen over een vergoeding voor het gebruik van het spoor tussen Maastricht en Luik? Zo ja, waarom lukt het deze partijen niet om daarover tot overeenstemming te komen en bent u bereid om daarover in gesprek te gaan met de NS?
Nee, dat klopt niet. De vergoeding voor het gebruik van het spoor wordt door de infrastructuurbeheerder doorberekend aan de vervoerder. De drie vervoerders hebben een overeenkomst inzake de exploitatie van de drielandentrein. Daarin zijn ook afspraken vastgelegd over de gebruikersvergoeding.
Deelt u de grote zorgen over de continuïteit op deze lijn? Zo nee, waarom niet?
De geschetste problematiek wordt herkend. De vier gezamenlijke opdrachtgevers, de drie infrabeheerders en de drie vervoerders werken intensief samen om de dienstuitvoering te monitoren en waar nodig met elkaar verbetervoorstellen te bespreken. Daarbij is voor alle betrokken partijen het streven de uitvoeringskwaliteit van de drielandentrein op het gewenste niveau te brengen. Met de kwaliteitsimpuls die we sinds juni 2024, toen de Drielandentrein startte, hebben weten te bereiken, heb ik er vertrouwen in dat dat gaat lukken.
Deelt u de mening dat de grote problemen op deze lijn slecht zijn voor de aantrekkelijkheid van de trein tussen Nederland en België en Nederland en Duitsland?
De Drielandentrein is een unieke combinatie van drie verschillende contracten met vier opdrachtgevers, drie vervoerders en drie infrabeheerders die voor de reiziger in de regio een belangrijke kwaliteitsverbetering is ten opzichte van de situatie vóór juni 2024. Doorgaande reizigers hoeven niet meer over te stappen en reizen ook met nieuwer en toegankelijk materieel. Voor de aantrekkelijkheid van de drielandentrein is het inderdaad belangrijk de betrouwbaarheid te vergroten en daarmee de kwaliteitsimpuls verder te bestendigen.
Welke concrete acties en structurele oplossingen worden uitgevoerd om te zorgen dat deze trein zo spoedig als mogelijk op een fatsoenlijke manier wordt gereden?
Betrokken partijen werken aan meerdere acties om de prestaties te verbeteren:
Welke consequenties volgen er als de problemen niet spoedig zijn opgelost?
Er zijn veel factoren die de uitvoeringskwaliteit van de drielandentrein beïnvloeden, waarbij er sprake is van een governance met diverse partijen die elk een deel van de uitvoeringskwaliteit van het treinverkeer beïnvloeden of in staat zijn om maatregelen te nemen. Het streven is dat de uitvoeringskwaliteit van de drielandentrein zo spoedig mogelijk op het gewenste niveau komt. Voor specifieke problemen die leiden tot een onvoldoende prestatie zijn gebruikelijke consequenties mogelijk, zoals bijvoorbeeld afgesproken in concessies. Doordat problemen meerdere oorzaken kennen, is dat voor de drielandentrein (nog) niet aan de orde.
Wat betekenen de problemen van de vele uitvallende treinen op het traject Heerlen-Aachen voor de betrouwbaarheid van de verbinding tussen Nederland en Duitsland, nu ook de doorgaande intercity Eindhoven-Aachen nog steeds niet rijdt?
Ondanks dat er problemen zijn is de verbinding tussen (Zuid-)Nederland en Duitsland verbeterd. Met de tweede sneltrein Heerlen-Aken is vorig jaar een belangrijke verbetering tot stand gebracht voor de regionale reiziger richting Duitsland, die met de overstap op Heerlen ook voor reizigers elders uit Nederland potentie biedt. Deze stap is met de partners in de stuurgroep IC Aken afgesproken, vooruitlopend op een structurele IC Eindhoven-Aken. Met de Drielandentrein zijn via Aken goede (ICE-)verbindingen mogelijk naar andere bestemmingen in midden en zuid Duitsland. De aansturing van de verbinding Heerlen-Aken valt onder de verantwoordelijkheid van de provincie Limburg als onderdeel van de regionale concessie aldaar. Voor verbindingen naar elders in Duitsland zijn er ook andere reismogelijkheden, onder meer via Venlo en Arnhem, die andere en meer aansluitingen bieden dan in Aken.
Deelt u de zorgen over het feit dat vorig jaar bleek dat de realisatie van de intercity Eindhoven-Aachen op de lange baan2 is geschoven, vanwege enorme investeringen die nodig zijn om op station Eindhoven ruimte te maken voor deze extra trein? Bent u bereid om te verkennen welke mogelijkheden er zijn om realisatie van deze internationale treinverbinding te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Het is al langer bekend dat er maatregelen op station Eindhoven nodig zijn om een structurele intercity Eindhoven-Aachen te laten rijden en dat deze zeker niet voor 2030 zijn gerealiseerd. In de MIRT-verkenning Spoorknoop Eindhoven wordt bekeken wat de mogelijkheden zijn voor een intercity naar Aachen met de realisatie van een ongelijkvloerse kruising en/of extra perrons. Voor de investeringen voor die maatregelen is nog geen budget beschikbaar. Dit komt ter sprake tijdens het BO-MIRT in het najaar. Parallel wordt onderzocht welke maatregelen er op het traject zelf nodig zijn om de intercity te rijden.
Vorig jaar is in de stuurgroep IC Aken besloten om primair focus te houden op de beoogde structurele oplossing, en af te zien van de zogenaamde dagrandenvariant, vooruitlopend op een structurele variant. De provincie Limburg heeft het initiatief genomen deze variant te verkennen. Mede op basis van de businesscase voor deze variant is besloten af te zien hiervan.
Klopt het dat het verhogen van de reisfrequentie tussen Maastricht en Luik als gevolg van de AROV-gelden nu definitief is?
De afspraken uit het BO MIRT 2024 ten aanzien van de AROV-gelden worden nu uitgewerkt in een bestuursovereenkomst tussen de provincie Limburg en het Rijk. Met het geld kan Limburg overwegmaatregelen treffen die onder andere nodig zijn om in de toekomst de frequentieverhoging van de drielandentrein mogelijk te maken. Over de frequentieverhoging is nog geen besluit genomen. Deze gewenste frequentieverhoging vergt tevens nadere afspraken met de Belgische partners in het project.
Klopt het dat dat er ook regelmatig uitval van treinen is op het traject Venlo-Mönchengladbach? Wat is hiervan de oorzaak?
Deze treinverbinding wordt uitgevoerd in opdracht van de Duitse VRR. Het traject Venlo-Mönchengladbach functioneert momenteel als omleidingsroute vanwege de realisatie van het derde spoor tussen Emmerich en Oberhausen. Het is bekend en afgesproken dat vanwege deze omleidingsroute reguliere reizigerstreinen gepland worden opgeheven op het traject Venlo-Mönchengladbach.
Klopt het dat wanneer goederentreinen en de ICE vanwege werkzaamheden niet via Arnhem/Düsseldorf kan rijden en wordt omgeleid via Venlo, er regionale treinen op het traject Venlo-Düsseldorf uitvallen?
Ja, dit klopt.
Deelt u de mening dat als gevolg van de stremmingen tussen Arnhem en Düsseldorf, de uitval van de treinen tussen Venlo en Düsseldorf en de problemen tussen Heerlen en Aachen tot de optelsom leidt dat de treinverbinding tussen Nederland en het Duitse Ruhrgebied ondermaats zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Vanuit Nederland zijn er diverse internationale verbindingen van en naar het Ruhrgebied. Alle verbindingen, maar zeker ook de internationale verbindingen, kunnen te maken krijgen met geplande en ongeplande verstoringen, waarbij het soms kan voorkomen dat dit op meerdere verbindingen tegelijk effect heeft. Dit betekent niet dat de treinverbindingen tussen Nederland en het Duitse Ruhrgebied over het algemeen als ondermaats kunnen worden bestempeld. Voor wat betreft de geplande buitendienststellingen als gevolg van de aanleg van het derde spoor bij Emmerich en Oberhausen zijn sinds 2016 vele gesprekken gevoerd en afspraken gemaakt tussen de Duitse en Nederlandse infrastructuurbeheerders over de omleiding van de treinen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als er tegelijkertijd stremmingen en uitval van treinen is op drie belangrijke lijnen tussen Nederland en Duitsland? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de vervoerders en infrabeheerders? Zo nee, waarom niet?
Hoewel dit niet altijd te voorkomen is, is het uiteraard niet wenselijk dat verbindingen tegelijk uitvallen. In het contact met en tussen de infrastructuurbeheerders en vervoerders is er afstemming om overlast zoveel mogelijk te beperken, bijvoorbeeld doordat er afspraken zijn gemaakt tussen de Duitse en de Nederlandse infrabeheerders over omleiding van de treinen tijdens de periode met intensieve buitendienstellen voor de aanleg van het derde spoor.
Bent u bereid om op korte termijn met de betrokken overheden, vervoerders en infrabeheerders in gesprek te gaan om te zorgen dat de problemen op de verschillende trajecten tussen Nederland en Duitsland worden aangepakt? Zo nee, waarom niet?
Met de werkzaamheden op de verbinding Arnhem-Oberhausen wordt een belangrijke verbetering voor de internationale reiziger tot stand gebracht. Dat geldt ook voor de verbinding Venlo-Düsseldorf. Helaas betekent dit ook dat op korte termijn dit leidt tot omleidingen en verstoringen. Samen met Duitse en regionale partners is het ministerie doorlopend in gesprek en werken wij aan het minimaliseren van deze overlast.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aangenomen motie-De Hoop c.s. (Kamerstuk 36 600 A, nr. 26) over de voortzetting van de belangrijke regionale trein Venlo-Düsseldorf na 2025?
Momenteel worden gesprekken gevoerd met VRR over de nieuwe verbinding Eindhoven-Düsseldorf vanaf eind 2026, waarbij ook de continuïteit van de huidige verbinding tussen Venlo en Düsseldorf aan de orde is. Zodra daar meer duidelijkheid over is, wordt de Kamer daarover geïnformeerd?
Klopt het dat de uitval bij de andere grensoverschrijdende regionale treinen (Roosendaal-Antwerpen, Arnhem-Emmerich, Hengelo-Bad Bentheim, Enschede-Gronau) relatief hoger is dan de uitval op binnenlandse trajecten? Wat zijn de oorzaken hiervan en wat gaat u – in samenspraak met de regionale overheden – hieraan doen?
Het gaat hier om verbindingen onder verschillende contracten, uitgevoerd door verschillende vervoerders. De onderlinge vergelijkbaarheid is daardoor lastig te maken. De uitval per verbinding kan erg verschillen en ook veel verschillende oorzaken hebben, denk aan personeelstekorten, stakingen, materieel- of infrastoringen en zelfs overstromingen of blikseminslag (zoals vorig jaar tussen Maastricht en Luik).
De regionale concessieverleners zijn regelmatig in overleg met hun Duitse partners om te bezien op welke manier uitval van treinen zoveel mogelijk kan worden voorkomen, waarbij in het algemeen geldt dat de betrouwbaarheid van verbindingen wordt vergroot als regels en systemen eenvoudiger en/of geharmoniseerd worden aan beide zijden van de grens. Hiervoor lopen reeds processen bij mijn ministerie in het kader van Europese regelgeving. Mochten er specifieke zaken zijn in een regio, waar het Ministerie van IenW iets bij kan betekenen, dan gaat het ministerie daarover uiteraard graag het gesprek aan.
Deelt u de mening dat de problemen met de grensoverschrijdende treinen in tegenspraak is met uw ambitie in het regeerprogramma dat er juist extra werk moet worden gemaakt van goede internationaal spoorvervoer? Zo nee, waarom niet?
Het realiseren van en in stand houden van internationale verbindingen heeft specifieke uitdagingen. Dat wordt zeker onderkend en daar wordt hard aan gewerkt, zowel richting Europa waar het gaat om harmonisatie en interoperabiliteit als in samenspraak met onze buurlanden. Ik wil ook benadrukken dat een deel van de verstoringen mede het gevolg zijn van werkzaamheden die deze investeringen met zich meebrengen, die op termijn tot een beter product voor de reiziger gaan leiden.
Mede vanwege de investeringen op verschillende verbindingen en de daarmee samenhangende werkzaamheden zijn er verstoringen voor de internationale treinreiziger. Het is wel goed om te benadrukken dat dit op termijn tot een beter product voor die reiziger gaat leiden. Met het werkprogramma Internationaal Spoor zijn een aantal verbeteringen gerealiseerd, zoals de versnelling van de IC naar Berlijn en de IC naar Brussel. Komend half jaar werkt het Ministerie van IenW in het kader van het regeerprogramma verder uit hoe het internationaal treinvervoer verder kan worden verbeterd en hoe wordt omgegaan met de specifieke uitdagingen voor grensoverschrijdend spoorvervoer.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de in- en uitchekproblematiek op het traject Luik-Maastricht-Aachen, waardoor reizigers die gebruik maken van deze rechtstreekse trein – als de trein rijdt – alsnog in Maastricht moeten uitstappen om bij de andere vervoerder in te checken? Wanneer is dit probleem verholpen?
Arriva heeft een eigen OV-Chipkaartpaal in Eijsden geplaatst, naast de bestaande NS OV Chipkaartpaal, zodat binnenlandse reizigers niet uit hoeven te stappen in Maastricht en bij de andere vervoerder in hoeven te checken als zij met de drielandentrein verder reizen richting Heerlen. Voor internationale reizen kunnen reizigers, net als voor de start van de Drielandentrein, gebruik maken van de verkoopkanalen van de drie vervoerders, zoals de kaartverkoopautomaten en de apps van de vervoerders. Vervoerders werken hard aan de implementatie van OV-chipkaartpalen in België. Vanwege verschillen in diverse systemen vraagt dit meer tijd dan oorspronkelijk beoogd.
Kunt u een update geven over de actuele situatie van de werkzaamheden aan het spoor tussen Bad Nieuweschans en Leer? Wanneer gaan de treinen tussen Groningen en Duitsland weer rijden?
Aan bouwstap 1 wordt door Groningen en Nedersaksen hard gewerkt waardoor een reistijdwinst van 17 minuten wordt gerealiseerd in de tweede helft van 2025. De precieze startdatum wordt duidelijk op een later moment. Onlangs was er een belangrijke mijlpaal in de vorm van het plaatsen van het laatste deel van de vernieuwde Friesenbrücke. Daarnaast worden er meer mogelijke maatregelen onderzocht voor na bouwstap 1.
Kunt u voorgaande vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een kleinschalige boerderij moet stoppen omdat hun pachtcontract niet verlengd wordt |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lakenvelder Boerderij moet noodgedwongen stoppen: «Koeien deze zomer niet de wei, maar de vrachtwagen in»»?1
Ja, ik ben ook bekend dat het besluit van de gemeenten Teylingen om de voorlopige gunningen in te trekken en een nieuwe openbare selectieprocedure op te starten.
Ik ben mij ervan bewust dat de huidige geliberaliseerde pacht geen lange termijnzekerheid biedt voor een bedrijfsvoering als de Lakervelder Boerderij Boterhuispolder. Daarom werk ik aan de herziening van de pachtregelgeving, waardoor het sluiten van langlopende pachtovereenkomsten aantrekkelijker wordt gemaakt. Het sluiten van langlopende pachtovereenkomsten biedt meer zekerheid en perspectief voor een bedrijfsvoering dan het sluiten van een kortlopende overeenkomst. Pacht is voor veel landbouwers een noodzakelijk instrument, landbouwers zijn in hun bedrijfsvoering gebaat bij langdurige stabiliteit. Hierdoor kunnen zij toekomstgericht werken en investeringen doen. Dit is zowel goed voor het verdienvermogen van landbouwers alsook voor maatschappelijke doelen zoals verduurzaming.
Deelt u de mening dat kleinschalige boerenbedrijven die tevens bijdragen aan multifunctioneel ruimtegebruik, zoals het aanbieden van recreatiegebied en vergroting van de biodiversiteit, behouden moeten blijven met het oog op het toekomstbestendig maken van de landbouw? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur is er voor de gehele land- en tuinbouwsector. Dat betekent dat het beleid niet specifiek gericht is op het stimuleren van een bepaald type bedrijf, maar op een sector waarin verschillende soorten bedrijven kunnen opereren. Kleinschalige boerenbedrijven maken daar uiteraard onderdeel van uit, net als grotere bedrijven.
Bedrijven moeten zich kunnen ontwikkelen binnen hun eigen activiteiten, zolang ze opereren binnen de kaders van wet- en regelgeving. Multifunctioneel ruimtegebruik, zoals recreatie en biodiversiteitsbevordering, kan daarin een belangrijke rol spelen. Wij zetten ons in voor een toekomstbestendige landbouw waarin ondernemers – ongeacht hun schaalgrootte – een duurzaam en economisch haalbaar perspectief hebben.
Vindt u het wenselijk dat kleinschalige biologische familiebedrijven gericht op het lokale voedselsysteem moeten wijken voor grootschalige bedrijven met een mestoverschot?
Overheidsorganen moeten bij de uitgifte van een onroerend goed rekening houden met de uitspraak van de Hoge Raad in het Didam-arrest2. In de praktijk betekent dit dat bij de uitgifte van grond en een vermoeden dat er meerdere potentiële gegadigden zijn er een openbare selectieprocedure moet plaatsvinden, aan de hand van voorafgaand bekendgemaakte objectieve, toetsbare en redelijke selectiecriteria. De keuze van de gebruikte selectiecriteria en de weging ten opzichte van andere criteria behoort tot de autonome bevoegdheid van de betreffende overheidsorganisatie en hangt samen met het doel en gewenste gebruik van de betreffende grond. Zelf ben ik voorstander van de aanpak van onder meer Staatsbosbeheer die de uiteindelijke selectie baseert op 70% kwaliteit en 30% prijs, maar deze keuze is uiteindelijk aan de betreffende overheid. Dat dit uiteindelijk kan leiden tot de keuze voor een grootschalig bedrijf met een mestoverschot in plaats van een biologisch familiebedrijf is om deze reden niet aan mij.
Wat bent u van plan om te doen om de overgang van grond, zowel via pacht als koop, van duurzame boeren naar grootschalige bedrijven met een mestoverschot te voorkomen, ook in het licht van het verval van de mestderogatie?
Pacht en verkoop zijn privaatrechtelijke overeenkomsten waarin respectievelijk verpachter en pachter en verkoper en koper in hun overeenkomsten afspraken en voorwaarden opnemen over het gebruik van de grond en de verkoop van grond. Mestoverschot en het verval van de mestderogatie spelen als zodanig geen rol bij de keuze aan welke partij de grond wordt gegund dan wel verkocht. Ik ben dan ook niet van plan om hierin te treden. Overigens dient de gebruiker te voldoen aan de wet- en regelgeving op dit gebied.
Bent u van mening dat overheden een voorbeeldfunctie hebben op het gebied van duurzame en langjarige pacht? Zo nee, waarom niet?
Het Rijksvastgoedbedrijf (voor de agrarische grondportefeuille van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening) en Staatsbosbeheer (voor zijn eigen gronden) geven hun gronden die voor zover bekend al biologisch gecertificeerd zijn conform de motie Bromet3 ook bij een nieuwe uitgifte wederom aan een pachter voor biologisch gebruik uit. Daarnaast kennen zowel het Rijksvastgoedbedrijf als Staatsbosbeheer bij inschrijving op door hen uitgegeven (geliberaliseerde) pachtcontracten meer punten toe aan pachters die aantoonbaar in bezit zijn van erkende duurzaamheidscertificaten en/of (agrarisch) natuurbeheer toepassen in hun bedrijfsvoering. Daarbij geldt dat certificaten met de hoogste duurzaamheidsscores (SKAL) ook de meeste punten opleveren en dus de kansen vergroot voor de betreffende pachter om in aanmerking te komen voor het contract. Vanuit de rijksoverheid wordt dus al ingezet op duurzaam langjarige pacht. Met de voorgenomen herziening van de pachtregelgeving wil ik dit verder stimuleren.
Bent u bereid om met gemeenten en provincies in gesprek te gaan over het behouden én uitbreiden van het pachtareaal dat langjarig en aan biologische en andere natuur-inclusieve bedrijven wordt verpacht? Kunt u heel precies aangeven welk tijdspad en welke inzet ze hierbij voor ogen heeft?
Ik ben bereid om in overleg te treden met het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om een vergelijkbaar uitgifte beleid waarvan nu al sprake is bij het Rijksvastgoedbedrijf en Staatsbosbeheer bij hen onder de aandacht te brengen voor zover dit al niet gebeurt. Momenteel is het aan provincies en gemeenten om zelf te bepalen of zij dit in hun uitgiftebeleid willen overnemen. Het aangaan van langjarige duurzame pacht wordt aantrekkelijker gemaakt met het in werking treden van de nieuwe pachtregelgeving waar ik momenteel aan werk.
Bent u bereid om met name bij pacht van publieke grond maatschappelijke doelen zwaarder te laten wegen ten opzichte van de hoogte van de pacht en wat bent u concreet van plan hieraan te doen?
De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening is verantwoordelijk voor de verpachting van de gronden die in eigendom zijn van het Rijksvastgoedbedrijf. Er wordt bij de uitgifte van gronden door het Rijksvastgoedbedrijf en Staatsbosbeheer al rekening gehouden met het zwaarder laten wegen van maatschappelijke doelen in de selectieprocedure. De provincies en gemeenten hebben een eigenstandige bevoegdheid daarin. In mijn gesprek met het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zal ik ook dit punt meenemen.
Bent u van plan om voor het verlopen van de bezwaarprocedure in contact te treden met de gemeente Teylingen over dit besluit?
De gemeente Teylingen heeft besloten om de voorlopige gunning in te trekken en een nieuwe openbare selectieprocedure op te starten. Ik vind het een goede zaak wanneer medeoverheden het voorbeeld volgen van bijvoorbeeld Staatsbosbeheer. Daarom heb ik op 12 februari jl. een brief geschreven aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Teylingen, met eenzelfde oproep om bij toekomstige openbare procedures te overwegen maatschappelijke diensten van ondernemers zwaarder te laten meewegen en daarmee oog te houden voor de maatschappelijke bijdrage die pachters kunnen leveren aan een specifiek gebied.
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof van Justitie waarin wordt gesteld dat de Nederlandse overheid statushouders niet mag beboeten wanneer ze niet op tijd slagen voor hun inburgeringsexamen?1
Welke consequenties verbindt u aan deze uitspraak?
Kunt u een overzicht geven van de boetemomenten in de Wet inburgering 2013 en de Wet inburgering 2021? Klopt het dat deze momenten als gevolg van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie uit de wetten moeten worden gehaald? Zo ja, op welk termijn bent u voornemens dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel statushouders een boete hebben gehad of de lening terug hebben moeten betalen onder de wet inburgering 2013 en onder de Wet inburgering 2021, omdat zij niet tijdig voldeden aan de inburgeringeis? Wat betekent de uitspraak voor deze mensen?
Klopt het dat in afwachting van deze uitspraak in de zomer van 2024 is besloten de boetes en de terugbetaling van leningen op te schorten? Zo ja, is bekend wat het effect daarvan is geweest om de inburgeringsaantallen?
Klopt het dat Nederland een van weinige landen is waarbij inburgeraars worden beboet als zij niet voldoen aan de inburgeringseisen? Kunt u aangeven door middel van welke (positieve) maatregelen andere Europese landen statushouders stimuleren om aan de inburgeringeis te voldoen?
Kunt u aangegeven op welke wijze statushouders kunnen aantonen dat zij al geïntegreerd zijn en dus vrijgesteld moeten worden van het verplichte examen?
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met uw reactie op de uitspraak, waarbij u stelt dat «het nog te vroeg» is om conclusies te verbinden aan de uitspraak van het Hof? Klopt het dat de regering eerder is gewezen op de tegenstrijdigheid van de beide wetten inburgering met Europese regelgeving specifiek op dit punt?
Herinnert u zich dat er, mede naar aanleiding van de toeslagenaffaire en de hardheden in de Wet inburgering 2013, is besloten om het mogelijk te maken dat een lening bij een verwijtbare termijnoverschrijding (gedeeltelijk) kwijtgescholden konden worden?2 Zo ja, hoe verklaart u dat bij dit bij deze zaak niet is toegepast?
Het bericht ‘Ongehoord Nederland zoekt man of vrouw, ’geen X’, OM doet onderzoek naar discriminatie’ |
|
Geert Wilders (PVV), Emiel van Dijk (PVV), Martine van der Velde (PVV) |
|
van Weel , Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht inzake het onderzoek van het Openbaar Ministerie naar Ongehoord Nederland vanwege «man/vrouw, geen X» in vacaturetekst voor hoofdredacteur?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Vindt u het niet vreemd dat, terwijl het OM zegt geen tijd te hebben om vervolging in te stellen van de XR-snelwegblokkeerders en dat zij vrijwel alle Jodenjagers in Amsterdam vrijuit laat gaan, het OM zich wel bezig denkt te moeten houden met onderzoek naar omroep ON! omwille van een vacature invulling?
Het Openbaar Ministerie stelt op eigen gezag en op basis van kenbare uitgangspunten strafrechtelijke onderzoeken in. Ik heb geen reden om er aan te twijfelen dat het Openbaar Ministerie in dit geval daarvan af zou wijken.
Erkent u dat er biologisch gezien slechts twee geslachten zijn, namelijk man en vrouw?
Nee, er is sprake van seksediversiteit. De meeste mensen in Nederland hebben geslachtskenmerken die vallen binnen de normatieve definitie van een mannelijk of vrouwelijk lichaam. Er zijn ook intersekse personen. Dat zijn mensen die biologisch gezien geboren worden met een lichaam dat niet past binnen de heersende definities van mannelijk of vrouwelijk lichaam.
Deelt u de mening dat de Omroep Ongehoord Nederland over haar eigen HR-selectie gaat?
Ja, alle omroepen gaan over hun eigen personeelsbeleid. Daarbij hebben zij zich, net als iedereen, te houden aan de regels die onder andere op het gebied van gelijke behandeling gelden.
Welke maatregelen gaat u nemen om de prioriteiten van het OM op orde te krijgen om Nederland daadwerkelijk veilig te maken?
Zoals afgeleid mag worden uit mijn antwoord op vraag 2 zie ik naar aanleiding van deze zaak geen aanleiding om maatregelen te nemen die het Openbaar Ministerie betreffen.
Kunt u deze vragen voor het eind van volgende week beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
De Nederlandse aanwezigheid bij de vergadering van het Verdrag inzake het verbod op kernwapens |
|
Jan Paternotte (D66), Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de aangenomen motie van de leden Van Dijk en Sjoerdsma (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2497), waarmee de Tweede Kamer de Nederlandse regering verzocht om als waarnemer aanwezig te zijn bij de vergadering van het Verdrag inzake het verbod op kernwapens (TPNW)?
Ja.
Bent u van mening dat het voor Nederland en de Nederlandse informatiepositie inzake het kernwapenvraagstuk, ondanks het feit dat Nederland geen ondertekenaar van het TPNW is, van diplomatieke meerwaarde kan zijn om aan de vergadering van de verdragspartijen deel te nemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Nederland heeft een uitstekende diplomatieke informatiepositie inzake het kernwapenvraagstuk. Daarnaast heeft de Nederlandse delegatie die deelnam aan de eerste vergadering van statenpartijen van het TPNW vastgesteld dat de besprekingen, zowel inhoudelijk als wat betreft de opbouw van relaties met deelnemende partijen, geen meerwaarde biedt ten opzichte van de reeds bestaande diplomatieke uitwisseling in het kader van het Non-Proliferatieverdrag (NPV).
Is Nederland voornemens om als waarnemer deel te nemen aan de vergadering van de verdragspartijen tussen 3 en 7 maart 2025? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals toegelicht in de reactie van het kabinet op de motie Van Dijk/ Sjoerdsma (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2497), acht het kabinet hernieuwde deelname aan een vergadering van statenpartijen van het TPNW niet zinvol.1
Het verpachten van landbouwgrond door gemeenten en de eisen die daarbij worden gesteld. |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit van de gemeente Teylingen om de pachtcontracten van een aantal boerderijen waarop onder andere wordt gewerkt aan natuurinclusieve landbouw en verbetering van de biodiversiteit niet te verlengen?1
Ja, ik ben ook bekend met het besluit van de gemeenten Teylingen om de voorlopige gunningen in te trekken en een nieuwe openbare selectieprocedure op te starten.
Ik ben mij ervan bewust dat de huidige geliberaliseerde pacht geen lange termijnzekerheid biedt voor een bedrijfsvoering als de Lakervelder Boerderij Boterhuispolder. Daarom werk ik aan de herziening van de pachtregelgeving, waardoor het sluiten van langlopende pachtovereenkomsten aantrekkelijker wordt gemaakt. Het sluiten van langlopende pachtovereenkomsten biedt meer zekerheid en perspectief voor een bedrijfsvoering dan het sluiten van een kortlopende overeenkomst. Pacht is voor veel landbouwers een noodzakelijk instrument, boeren zijn in hun bedrijfsvoering gebaat bij langdurige stabiliteit. Hierdoor kunnen zij toekomstgericht werken en investeringen doen. Dit is zowel goed voor het verdienvermogen alsook de maatschappelijke doelen zoals verduurzaming.
Klopt het dat dit besluit van de gemeente ook tot gevolg zal hebben dat het duurzame gebiedsplan «Land van Wei & Water», waarbij ook de provincie Zuid-Holland, het Hoogheemraadschap en de gemeente Teylingen zijn betrokken, op de tocht komt te staan?
In het bedoelde gebiedsplan trekken onder anderen vier agrarisch ondernemers gezamenlijk op. Indien er één of meer deelnemers geheel of gedeeltelijk wegvallen, zullen zij een nieuwe afweging moeten maken.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als gemeenten, indien zij menen vanwege het Didam-arrest een openbare aanbesteding te moeten doen voor het verpachten van landbouwgrond, bij deze aanbesteding alleen voor de hoogste bieder kiezen en duurzaamheidscriteria niet of onvoldoende mee laten wegen?2
Uit de Didam jurisprudentie volgt dat overheidsorganisaties verplicht zijn om in het geval er meerdere (potentiële) gegadigden voor de grond zijn, hiervoor een openbare selectieprocedure te gebruiken. De selectieprocedure vindt aan de hand van vooraf bekendgemaakte objectieve, toetsbare en redelijke criteria plaats. Dit kan op basis van kwaliteitscriteria en prijscomponenten.
Ik vind het belangrijk om te benoemen dat gemeenten lichamen met zelfstandige bevoegdheden zijn. Zij zijn bevoegd om taken op zich te nemen die te maken hebben met het bestuur en beleid van de betreffende gemeente. Een gemeente heeft bijvoorbeeld de regie over haar pachtuitgiftebeleid; een gemeente weet wat het beste past bij de lokale omstandigheden.
Uit de berichtgeving maak ik op dat de gemeente Teylingen haar keuze heeft gebaseerd op criteria die betrekking hebben op het beheer dat gericht moet zijn op instandhouding van het leefgebied van weidevolgels, duurzaam grondgebruik en de geboden prijs. Ik merk ook op dat de prijs een zwaarwegende factor is geweest.
Deelt u de mening dat het een goede zaak zou zijn als gemeenten dezelfde criteria bij het verpachten van landbouwgrond zouden hanteren als Staatsbosbeheer (70 procent kwaliteit en 30 procent prijs)? Zo nee, waarom niet?
Ik wil niet treden in de autonome bevoegdheid van een medeoverheid. Wel wil ik benoemen dat ik het een goede zaak vind wanneer medeoverheden het voorbeeld volgen van bijvoorbeeld Staatsbosbeheer, die de kwaliteit zwaarder mee laat wegen dan de prijs in de criteria voor pachtuitgifte.
Kunt u aangeven wat in dat geval de uitkomst van de aanbesteding in dit specifieke geval zou zijn geweest?
Ik heb geen concrete informatie over het gunningsproces en de daadwerkelijke uitkomsten van de puntenverdeling van de gemeente in kwestie.
Deelt u de mening dat gemeenten en andere overheden het goede voorbeeld zouden moeten geven bij het verpachten van landbouwgrond en meer gewicht zouden moeten geven aan bijvoorbeeld duurzaamheid, natuurinclusiviteit en biodiversiteit? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat bij de gunning van pachtovereenkomsten rekening wordt gehouden met lange termijnzekerheid in de bedrijfsvoering. Hier kan dus ook gekeken worden naar de kwaliteit zoals bij Staatsbosbeheer gebeurt. Ik zie graag dat medeoverheden dit voorbeeld volgen.
Welke mogelijkheden ziet u om gemeenten en andere overheden ertoe aan te zetten om bij het verpachten van landbouwgrond meer te sturen op bovengenoemde criteria?
Ik wil niet treden in de autonome bevoegdheid van een medeoverheid. Wel wil ik benoemen dat ik het een goede zaak vind wanneer medeoverheden het voorbeeld volgen van bijvoorbeeld Staatsbosbeheer, die de kwaliteit zwaarder mee laat wegen dan de prijs in de criteria voor pachtuitgifte. Daarom heb ik een brief geschreven aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Teylingen, met een oproep om bij toekomstige openbare procedures te overwegen maatschappelijke diensten zwaarwegend te maken, en daarmee oog te houden voor maatschappelijke bijdrage die pachters kunnen leveren aan een specifiek gebied.
Het bericht 'Diagnose prostaatkanker nu bijna net zo vaak als borstkanker, vorig jaar 15.000 keer' |
|
Rikkers-Oosterkamp |
|
Karremans |
|
Hoe beoordeelt u de recente cijfers van het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL), waaruit blijkt dat prostaatkanker in 2024 bij meer dan 15.000 mannen is vastgesteld? Wat is uw reactie op de aanzienlijke toename van prostaatkankerdiagnoses?1
De verdubbeling in 20 jaar tijd naar 15.000 diagnoses per jaar is fors. De toename is te verklaren door een groeiende en vergrijzende bevolking en doordat meer mannen onderzoek laten doen.
Mogelijk nog belangrijker dan de incidentie is het feit dat de sterfte aan prostaatkanker ook verder blijft stijgen, van 2079 mannen in 1989 naar 3229 in 2023 per jaar. Ook leven veel mannen met uitgezaaide prostaatkanker, naar schatting 10.000 in Nederland. Zij worden met palliatieve hormoonbehandeling behandeld, wat een enorme impact heeft op de kwaliteit van leven.
Deze cijfers moeten een stimulans zijn voor alle betrokken partijen (patiëntvereniging, beroepsgroepen, zorgverleners, onderzoekers en het Ministerie van VWS) om te beoordelen hoe we de toenemende ziektelast van prostaatkanker kunnen beteugelen.
Bent u bekend met het bericht van urologisch specialist Harm van Melick die aangeeft dat er nog veel te winnen is op het gebied van vroege opsporing en toegankelijke zorg voor prostaatkanker? Wat doet uw ministerie momenteel om de vroegtijdige opsporing van prostaatkanker te bevorderen?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Ik vind de toename van prostaatkanker heel zorgelijk. Vandaar dat ik ook graag met de Gezondheidsraad wil overleggen of om te bekijken welke wetenschappelijke evidentie op dit moment aanwezig is voor een bevolkingsonderzoek prostaatkanker. Nu dat bevolkingsonderzoek er niet is, is het primair aan partijen in de zorg, waaronder betrokken beroepsgroepen, zorgaanbieders en verzekeraars, om de vroege opsporing van prostaatkanker in de zorg te verbeteren waar dat kan. Mannen die zich zorgen maken over prostaatkanker, of klachten hebben die kunnen wijzen op prostaatkanker wordt aangeraden om contact op te nemen met hun huisarts. Samen kunnen zij de voor- en nadelen bespreken van een PSA-test en het eventuele verdere traject. Meer informatie is te vinden op https://www.thuisarts.nl/prostaatkanker. Hier wordt onder andere een keuzehulp aangeboden die kan helpen bij de beslissing om wel of niet op PSA te testen. Al met al hoop ik dat genoemde partijen in de zorg inderdaad tot verbeteringen in de opsporing van prostaatkanker kunnen komen.
Vindt er momenteel onderzoek plaats naar de mogelijkheden van een bevolkingsonderzoek voor prostaatkanker, gezien het feit dat prostaatkanker vaak pas in een vergevorderd stadium wordt ontdekt, vooral bij mannen die geen klachten ervaren? Zo ja, wat zijn de eerste bevindingen van dit onderzoek? Zo nee, bent u dan bereid zo’n onderzoek te starten?
In de Richtlijn prostaatcarcinoom2 uit 2014 wordt hierover het volgende gezegd: «De waarde van een bevolkingsonderzoek prostaatcarcinoom is nog onduidelijk. Uit de Europese gerandomiseerde studie (ERSPC3) is gebleken dat, indien screening met behulp van de serum PSA test en prostaatbiopten wordt uitgevoerd volgens een strikt protocol, de ziekte-specifieke sterfte kan dalen. Deze daling in sterfte gaat echter vooralsnog gepaard met een onacceptabel hoog aantal onnodige testen (zowel van PSA als prostaatbiopten) en diagnoses van prostaatcarcinoom die zonder screening nooit tot klachten, laat staan de dood, zou hebben geleid (overdiagnose). De behandeling van dergelijke carcinomen is dus bij voorbaat overbodig en alle gerelateerde bijwerkingen daarom ongewenst en schadelijk.
Met de huidige kennis over de waarde van screening naar prostaatcarcinoom op basis van de PSA test is een bevolkingsonderzoek dus niet ethisch en zal screening naar prostaatcarcinoom vooralsnog plaatsvinden op verzoek en op individueel niveau (vroeg opsporing).»
Inmiddels is er wel vooruitgang geboekt bij diagnostiek in de zorg. Met behulp van een MRI-scan kan namelijk beter worden beoordeeld of er sprake is van een kwaadaardige en snelgroeiende tumor, of dat het gaat om een in omvang beperkte tumor die langzaam groeit en die daarom (nog) niet behandeld hoeft te worden. In dat geval blijft betreffende patiënt onder controle bij een ziekenhuis. Het is mogelijk dat deze opsporingsmethode het aantal gevallen van overdiagnostiek en overbehandeling aanzienlijk terugbrengt, en dat kan van belang zijn voor een bevolkingsonderzoek. De methode is echter alleen onderzocht in een klinische populatie, dat wil zeggen bij mannen die zelf naar een huisarts waren gegaan, die een verhoogde PSA-waarde bleken te hebben en bij wie een arts een verhoogd risico op prostaatkanker had vastgesteld (risico-inschatting). Op basis daarvan werden zij doorverwezen voor nader onderzoek bij een ziekenhuis. De opsporingsmethode aan de hand van een PSA-test, een risico-inschatting en een MRI-scan is nog niet onderzocht in een zogenoemde algemene populatie van mannen zonder klachten of symptomen. De Kerngroep Prostaatkanker Screening, een initiatief van de Prostaatkankerstichting en onderzoekers op het gebied van prostaatkanker, waaronder radiologen en urologen, is daar echter wel concreet mee bezig. Deze ontwikkelingen zal het Ministerie van VWS nauwgezet volgen. Conform de motie van het lid Bushoff, die tijdens het tweeminutendebat medische preventie op 5 februari 2025 is ingediend4, ga ik ook in gesprek met de Gezondheidsraad om te bekijken welke wetenschappelijke evidentie op dit moment aanwezig is voor een bevolkingsonderzoek prostaatkanker. Ik kan mij voorstellen dat een adviesvraag aan de Gezondheidsraad over een bevolkingsonderzoek prostaatkanker op termijn aangewezen is zodra er voldoende wetenschappelijke data zijn om over te adviseren.
Is het u bekend dat de huidige diagnostische methoden voor prostaatkanker, zoals MRI-scans, zijn verbeterd, wat mogelijk de voordelen van een bevolkingsonderzoek vergroot? Is er al bekeken of een bevolkingsonderzoek voor prostaatkanker haalbaar zou zijn?
Ja, het is mij bekend dat de diagnostische methoden voor prostaatkanker zijn verbeterd. In 2020 is aan de Richtlijn prostaatcarcinoom een module5 toegevoegd waarin een MRI wordt aanbevolen voor het detecteren van prostaatcarcinoom bij mensen met een klinische verdenking op een agressief prostaatcarcinoom. De richtlijn beveelt aan om een MRI te verrichten voordat er een prostaatbiopt plaatsvindt. Met behulp van een MRI-scan kan namelijk beter worden beoordeeld of er sprake is van een kwaadaardige en snelgroeiende tumor, of dat het gaat om een in omvang beperkte tumor die langzaam groeit en die daarom (nog) niet behandeld hoeft te worden. In dat geval blijft betreffende patiënt onder controle bij een ziekenhuis. Het is mogelijk dat deze opsporingsmethode het aantal gevallen van overdiagnostiek en overbehandeling aanzienlijk terugbrengt. De methode is echter alleen onderzocht in een klinische populatie, dat wil zeggen bij mannen die zelf naar een huisarts waren gegaan, die een verhoogde PSA-waarde bleken te hebben en bij wie een arts een verhoogd risico op prostaatkanker had vastgesteld (risico-inschatting). Op basis daarvan werden zij doorverwezen voor nader onderzoek bij een ziekenhuis. De opsporingsmethode aan de hand van een PSA-test, een risico-inschatting en een MRI-scan is nog niet onderzocht in een zogenoemde algemene populatie van mannen zonder klachten of symptomen.
Hoe zorgelijk ik de stijgende incidentie van, en de sterfte aan prostaatkanker ook vind, dat gegeven alleen biedt niet genoeg onderbouwing voor het realiseren van een bevolkingsonderzoek. Een bevolkingsonderzoek moet passen binnen de internationale criteria voor verantwoorde screening.6 Een belangrijk criterium is dat de effectiviteit van een screeningsprogramma wetenschappelijk moet zijn bewezen. Er moet een geschikte screeningsmethode zijn die tot significante gezondheidswinst leidt, tegen acceptabele kosten, waarbij de eventuele nadelen van screening opwegen tegen de voordelen. De Gezondheidsraad adviseert hierover op basis van wetenschappelijk onderzoek in een Nederlandse screeningssetting. Conform de in mijn antwoord op vraag 3 genoemde motie van het lid Bushoff, ga ik in gesprek met de Gezondheidsraad om te bekijken welke wetenschappelijke evidentie op dit moment aanwezig is voor een bevolkingsonderzoek prostaatkanker.
Het is belangrijk dat het wetenschappelijk veld nader onderzoek doet naar een bevolkingsonderzoek prostaatkanker in een algemene populatie, waarbij voor de bekostiging mogelijk gebruik kan worden gemaakt van de ZonMw calls. Ik moet hier wel bij opmerken dat voor een dergelijk onderzoek naar prostaatkankerscreening, en al helemaal voor een eventueel landelijk bevolkingsonderzoek prostaatkanker, veel MRI-capaciteit nodig zou zijn. Mijn prioriteit ligt nu bij het onderzoeken van de mogelijkheden om MRI’s in te zetten voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel. Hierover heb ik uw Kamer de afgelopen tijd veel gesproken en zal ik uw Kamer binnenkort nader informeren.
Welke bezwaren ziet u tegen de introductie van een bevolkingsonderzoek voor prostaatkanker, nu het steeds beter mogelijk is om mildere vormen van prostaatkanker van agressievere vormen te onderscheiden zonder dat veel patiënten pijnlijke biopten moeten ondergaan?
Laat ik vooropstellen dat ik de verbeterde diagnostiek met behulp van een MRI toejuich. Ik vertrouw erop dat zorgprofessionals de richtlijnen volgen en ook de aanbeveling betreffende MRI-diagnostiek in den brede toepassen.
De verbeterde mogelijkheden binnen de diagnostiek leiden echter niet automatisch tot de introductie van een bevolkingsonderzoek van overheidswege. Een bevolkingsonderzoek moet passen binnen de internationale criteria voor verantwoorde screening. Er moet een geschikte screeningsmethode zijn die tot significante gezondheidswinst leidt, tegen acceptabele nadelen en kosten. De Gezondheidsraad adviseert hierover op basis van wetenschappelijk onderzoek in een Nederlandse screeningssetting. Conform de in mijn antwoord op vraag 3 genoemde motie van het lid Bushoff, ga ik in gesprek met de Gezondheidsraad om te bekijken welke wetenschappelijke evidentie op dit moment aanwezig is voor een bevolkingsonderzoek prostaatkanker.
Het is belangrijk dat het wetenschappelijk veld nader onderzoek doet naar een bevolkingsonderzoek prostaatkanker in een algemene populatie, waarbij voor de bekostiging mogelijk gebruik kan worden gemaakt van de bekende ZonMw-paden. Ik moet hier wel bij opmerken dat voor een dergelijk onderzoek naar prostaatkankerscreening, en al helemaal voor een eventueel landelijk bevolkingsonderzoek prostaatkanker, veel MRI-capaciteit nodig zou zijn. Mijn prioriteit ligt nu bij het onderzoeken van de mogelijkheden om MRI’s in te zetten voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel. Hierover heb ik uw Kamer de afgelopen tijd veel gesproken en zal ik uw Kamer binnenkort nader informeren.
In 2023 was het aantal uitzaaiingen door prostaatkanker voor het eerst hoger dan door borstkanker (in 2023 3000 bij prostaatkanker en 1000 bij borstkanker), wat gaat u doen om deze trend om te keren en meer mannen tijdig te diagnosticeren en behandelen?
Het is ronduit verschrikkelijk dat er steeds meer mannen met prostaatkanker de last ondervinden van uitzaaiingen. Zoals aangegeven ben ik bereid om met de Gezondheidsraad te bekijken welke wetenschappelijke evidentie op dit moment aanwezig is voor een bevolkingsonderzoek prostaatkanker. Nu dat bevolkingsonderzoek er niet is, is het primair aan partijen in de zorg, waaronder betrokken beroepsgroepen, zorgaanbieders en verzekeraars, om de vroege opsporing van prostaatkanker in de zorg te verbeteren waar dat kan.
Lotgenotengroepen voor prostaatkankerpatiënten spelen een belangrijke rol in het bieden van steun aan patiënten, wat doet u om dergelijke initiatieven te ondersteunen en verder te stimuleren?
De Prostaatkankerstichting is de belangenbehartiger van patiënten met prostaatkanker in Nederland. Zij zijn zeer actief betrokken bij alle ontwikkelingen op het gebied van prostaatkanker en het steunen van patiënten en hun naasten. Lotgenotencontact kan van groot belang zijn voor patiënten die een ingrijpende ziekte meemaken. Het Ministerie van VWS heeft daarom een regeling waarmee patiënten- en gehandicaptenorganisaties worden ondersteund. Deze organisaties ontvangen middelen om informatie te bieden, belangen te behartigen en lotgenotencontact te organiseren. De Prostaatkankerstichting ontvangt deze instellingssubsidie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de toegankelijkheid van zorg voor mannen met prostaatkanker, met name voor mannen die geen klachten ervaren en dus mogelijk niet snel medische hulp zoeken?
De zorg voor prostaatkanker in Nederland is goed georganiseerd en toegankelijk. Zo zijn er diverse gespecialiseerde centra waar mannen met prostaatkanker terecht kunnen voor diagnose en behandeling. De diagnostiek van prostaatkanker is de afgelopen jaren sterk verbeterd en dit heeft ook geresulteerd in aangepaste richtlijnen. De toepassing van MRI is daar een goed voorbeeld van. Zoals ik ook al heb aangegeven bij mijn beantwoording van vraag 5, vertrouw ik erop dat zorgprofessionals de richtlijnen volgen en ook de aanbeveling betreffende MRI-diagnostiek in den brede toepassen.
Daarnaast wordt er steeds meer in netwerkverband zorg geleverd zodat patiënten met prostaatkanker een gelijkwaardige toegang hebben en krijgen tot goede zorg. Die samenwerking vind ik ook belangrijk omdat dit ten goede komt van de kwaliteit van de zorg en dus ook de kansen vergroot voor de overleving van prostaatkanker en/of zorgt voor een betere kwaliteit van leven voor mannen die lijden aan prostaatkanker.
Het is inderdaad zo dat prostaatkanker in een vroege fase vaak geen klachten geeft. Zoals ik ook al heb aangegeven bij mijn antwoord op vraag 2, is het van belang dat mannen die zich zorgen maken over prostaatkanker contact opnemen met hun huisarts. Voor mannen zonder klachten is het belangrijk om zich bewust te zijn van de risico’s van prostaatkanker en de mogelijkheden voor vroege opsporing door middel van een PSA-test te bespreken met hun huisarts, vooral als er sprake is van risicofactoren zoals leeftijd of voorkomen van prostaatkanker in de familie. Het is daarbij noodzakelijk dat mannen goed geïnformeerd worden over de voor- en nadelen van het verrichten van een PSA-test. De prostaatwijzer7, ontwikkeld door artsen, is online beschikbaar en kan mannen helpen bij de beslissing om het PSA wel of niet te laten testen.
Bent u bereid om de mogelijkheid van een landelijk bevolkingsonderzoek voor prostaatkanker serieus te overwegen, nu er steeds meer aanwijzingen zijn dat vroege opsporing kan bijdragen aan betere behandelingsresultaten?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op de vragen 4 en 5, is het uitgangspunt dat een bevolkingsonderzoek moet passen binnen de internationale criteria voor verantwoorde screening. Een belangrijk criterium is dat de effectiviteit van een screeningsprogramma wetenschappelijk moet zijn bewezen. Er moet een geschikte screeningsmethode zijn die tot significante gezondheidswinst leidt, tegen acceptabele kosten, waarbij de eventuele nadelen van screening opwegen tegen de voordelen. De Gezondheidsraad adviseert hierover op basis van wetenschappelijk onderzoek in een Nederlandse screeningssetting. Conform de in mijn antwoord op vraag 3 genoemde motie van het lid Bushoff, ga ik in gesprek met de Gezondheidsraad om te bekijken welke wetenschappelijke evidentie op dit moment aanwezig is voor een bevolkingsonderzoek prostaatkanker. Ik kan mij voorstellen dat een adviesvraag aan de Gezondheidsraad over een bevolkingsonderzoek prostaatkanker op termijn aangewezen is zodra er voldoende wetenschappelijke data zijn om over te adviseren.
Het bericht 'Gronings UMC gaat met overheidssubsidie zelf een prijzig buitenlands kankermedicijn maken' |
|
Rikkers-Oosterkamp |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Bent u op de hoogte van de recente toekenning van € 16,5 miljoen subsidie door het Zorginstituut aan het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) voor de ontwikkeling van een CAR-T behandeling?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Hoe verhoudt deze subsidie zich tot de eerder verstrekte € 30 miljoen aan het UMCG in 2020 voor een vergelijkbaar project?
Beide subsidies zijn verstrekt vanuit de Subsidieregeling veelbelovende zorg. De projecten zijn vergelijkbaar in de zin dat het in beide gevallen om een CAR-T behandeling gaat, maar er zijn ook verschillen, bijvoorbeeld in de ziekte die wordt behandeld.
Bent u bekend met de zorgen van het bedrijfsleven over de wijze waarop UMC’s lijken te worden voorgetrokken bij de ontwikkeling van CAR-T-behandelingen?2
Ja, ik ben daarover geïnformeerd door de voorzitter van HollandBio, de branchevereniging van de Nederlandse biotechnologiebedrijven. Zij heeft mij deze zorgen uitgebreid toegelicht. Ik deel dit signaal ook met het Zorginstituut.
Waarom wordt er door het UMCG een CAR-T therapie ontwikkeld voor een ziekte waarvoor al een geregistreerd en goedgekeurd alternatief beschikbaar is?
Ik wil allereerst benadrukken dat ik blij ben met alle initiatieven voor ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen, zowel van farmaceutische bedrijven als vanuit academische centra. Ik erken en waardeer de autonomie van zowel academische onderzoekers als bedrijven om zelf hun onderzoeksrichting te bepalen. Het is ook niet ongebruikelijk dat er voor een ziekte meerdere verschillende geneesmiddelen in parallel worden ontwikkeld.
Ik heb begrepen dat het UMCG-onderzoek gaat doen naar de (kosten)effectiviteit van een door hen ontwikkelde CAR T-celtherapie. Het UMCG verwacht dat deze behandeling extra gezondheidswinst voor de patiënt oplevert en daarnaast ook goedkoper is dan vergelijkbare CAR-T producten die door de industrie worden ontwikkeld. Dit omdat het geneesmiddel op locatie binnen het ziekenhuis wordt geproduceerd.
Dit neemt niet weg dat ik het signaal dat er mogelijk subsidie is verstrekt aan een interventie waarvoor een alternatief al een handelsvergunning heeft verkregen, erg serieus neem. In de huidige voorwaarden van de regeling is opgenomen dat er alleen subsidie kan worden verstrekt voor onderzoek naar interventies die nog niet via de Zorgverzekeringswet (Zvw) worden vergoed. Ook moet in een subsidieaanvraag aannemelijk worden gemaakt dat sprake is van marktfalen, waardoor de interventie zonder deze subsidie niet, niet in dezelfde mate, of niet onder dezelfde voorwaarden op de Nederlandse markt kan worden aangeboden. De subsidieaanvragen worden namens mij, mede na advies van de Advezo commissie, op de criteria uit de regeling beoordeeld door het Zorginstituut. Ik vertrouw erop dat de toekenning van deze subsidie voldoet aan de juridische voorwaarden. Tegelijkertijd begrijp ik de genoemde zorgen en wil ik graag benadrukken dat ik streef naar het stimuleren van (academische) ontwikkeling van geneesmiddelen, vooral op terreinen waar nog geen adequate alternatieven beschikbaar zijn. Ik zal dit bespreken met het Zorginstituut.
Ik merk hierbij op dat de Subsidieregeling veelbelovende zorg afloopt per 1 januari 2026. De regeling zal hierna worden geëvalueerd en de uitkomsten van de evaluatie lopen mee in vervolgbeleid voor onderzoek naar zorg die nog niet via de Zvw wordt vergoed. Voor de lopende aanvragen zal ik samen met het Zorginstituut onderzoeken of de subsidievoorwaarden van de Subsidieregeling veelbelovende zorg nog passend zijn bij de bredere beleidsinzet op innovatieve geneesmiddelen. Ik wil hier op korte termijn uitsluitsel over.
Vindt u het gerechtvaardigd om belastinggeld in te zetten (momenteel € 16,5 miljoen, eerder in 2020 al € 30 miljoen) voor een ontwikkelde therapie, terwijl er al een goedgekeurde behandeling op de markt is?
Zoals aangegeven bij vraag 4 ga ik in overleg met het Zorginstituut of de subsidieregeling nog goed aansluit bij de bredere beleidsinzet op innovatieve geneesmiddelen.
Deelt u de mening dat het inzetten van belastinggeld voor de ontwikkeling van een me-too CAR-T therapie, terwijl er al een goedgekeurde en werkzame therapie bestaat, niet in het belang van patiënten is?
Ik begrijp deze vraag goed. Het is op dit moment nog niet bekend hoe de kwaliteit van het CAR-T middel van het UMCG zich verhoudt tot andere CAR-T producten. Daarvoor is onderzoek nodig. Het UMCG en het Zorginstituut verwachten dat de kwaliteit beter zal zijn, omdat het geneesmiddel op locatie binnen het ziekenhuis wordt geproduceerd. Het startmateriaal voor de productie van CAR-T geneesmiddelen is celmateriaal van de patiënt zelf. Op dit moment verschepen commerciële aanbieders dit naar een centrale productielocatie, wat tijd kost en wat verschillende behandelstappen met zich meebrengt, zoals het moeten invriezen en later weer ontdooien van de cellen. Het UMCG verwacht dat hun product een beter resultaat kan geven, omdat deze stappen niet nodig zijn. Of dat ook zo is zal moeten blijken uit de studies.
Bent u van mening dat het verstrekken van subsidies uit de regeling «Veelbelovende Zorg» aan instellingen zoals het UMCG, terwijl er al marktpartijen actief zijn, een voorbeeld is van «marktfalen»? Zo ja, hoe zou u de definitie van «marktfalen» in dit geval duiden? Zo nee, hoe wordt de toekenning van de subsidie dan gerechtvaardigd?
Alle subsidieaanvragen binnen de Subsidieregeling veelbelovende zorg worden getoetst op het criterium marktfalen. Uit de beoordeling is gekomen dat er bij deze aanvraag van het UMCG sprake is van marktfalen, zoals vastgelegd in de subsidieregeling. Ik heb in mijn antwoord op vraag 4 al aangegeven dat ik zal kijken of de subsidievoorwaarden nog passend zijn bij de bredere beleidsinzet op innovatieve geneesmiddelen. Daarin neem ik ook de invulling van het begrip marktfalen mee.
Kunt u aangeven waarom het Zorginstituut het mogelijk maakt dat een academisch ziekenhuis als het UMCG, met de hulp van belastinggeld, een product ontwikkelt dat direct concurreert met bestaande farmaceutische innovaties, en wat is de rol van het ministerie hierin?
Het Zorginstituut verstrekt namens mij subsidies via de Subsidieregeling veelbelovende zorg. Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven heeft HollandBio naar aanleiding van de subsidieverstrekking contact met mij opgenomen. Ik neem hun signaal erg serieus en neem dit mee bij het overleg met het Zorginstituut.
In hoeverre bent u bereid om te onderzoeken of er sprake is van een oneerlijke concurrentie tussen de publieke en private sector, waarbij publieke middelen ingezet worden om producten te ontwikkelen die al beschikbaar zijn in de markt?
Ik ga eerst met het Zorginstituut in gesprek over de regeling en mijn bredere beleidsinzet op innovatieve geneesmiddelen. Op basis daarvan zal ik eventuele vervolgstappen ondernemen.
De voorwaarden van de subsidieregeling zijn bij het vaststellen van de regeling zorgvuldig afgewogen. Het is niet ongebruikelijk dat een subsidieregeling met het verstrijken van de tijd niet meer passend is bij de huidige beleidsinzet. Subsidieregelingen worden hierop ook geëvalueerd en niet altijd voortgezet. Zoals ik heb aangegeven bij mijn antwoord op vraag 4 zal ook deze regeling worden geëvalueerd. Ik wil daarnaast opmerken dat er ook publieke middelen worden ingezet om onderzoek en ontwikkeling door de farmaceutische industrie te stimuleren.
Bent u bereid om samen met het Ministerie van Economische Zaken (EZ) in gesprek te gaan met relevante stakeholders, zoals het bedrijfsleven, Universitair Medisch Centra en patiëntenverenigingen, om te zorgen voor een evenwichtige benadering van subsidies, waarbij de focus blijft liggen op de gezondheidswinst voor patiënten?
Ik heb regelmatig overleg met genoemde partijen. Ik vind het belangrijk dat subsidies, of andere stimulerende maatregelen, zo doelmatig mogelijk worden ingezet, en zijn gericht op gezondheidswinst voor patiënten tegen een maatschappelijk aanvaardbare prijs.
Alle genoemde partijen spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van geneesmiddelen. Ik wil inzetten op synergie zodat alle betrokken partijen hun expertise kunnen bijdragen. Ik ondersteun daarom initiatieven vanuit zowel de academie, als vanuit commerciële partijen. Om de inzet van betroken partijen te ondersteunen en stroomlijnen heb ik, samen met het Ministerie van EZ, gewerkt aan het opzetten van het expertisecentrum FAST (Centre for Future Affordable Sustainable Therapy Development)3. FAST streeft ernaar om bij therapieontwikkeling zoveel mogelijk het maatschappelijk belang en het economisch belang met elkaar te verbinden. FAST zorgt voor een centrale plek waar innovatoren vanuit academie, start-ups en bedrijven laagdrempelig op weg kunnen worden geholpen en (regulatoire) multidisciplinaire ondersteuning kunnen krijgen. Zoals aangegeven bij vraag 4, streef ik naar het stimuleren van (academische) ontwikkeling van geneesmiddelen, vooral op terreinen waar sprake is van unmet medical need of marktfalen. Tegelijkertijd ondersteun ik ook (deels commerciële) initiatieven zoals het Nationale Groeifonds project Pharma NL en de projecten gericht op innovatieve geneesmiddelenproductie onder de daartoe opgezette IPCEI (Important Project of Common European Interest).
Het artikel ‘De bonafide particuliere belegger kan niet meer rendabel verhuren’ |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel?1
Ja.
Wat vindt u van de stelling van Vastgoedbelang dat de vele koopstarters die eindelijk hun eerste huis hebben kunnen bemachtigen, nadat zij sinds 2015 veelal achter het net visten door de opkoop van panden door (particuliere) beleggers, niet de koopstarters zijn die politiek gewenst zijn?
Vastgoedbelang verwijst in het artikel naar de recente cijfers over woningen die worden verkocht («uitgepond») door beleggers/verhuurders aan eigenaar-bewoners. Volgens de recente Kadastercijfers werd 65% van de woningen die investeerders in het 4e kwartaal van 2024 verkochten aan eigenaar-bewoners verkocht aan een koopstarter. De gemiddelde prijs van deze categorie verkochte woningen bedroeg € 344.000. In de G4 was dit gemiddeld € 444.000. Om een hypotheek van € 350.000 te kunnen krijgen is een minimaal bruto huishoudinkomen van € 77.000 per jaar nodig, bij een rente van 3,71% en een rentevaste periode van 10 jaar. In beginsel ben ik blij met iedere starter die een woning weet te bemachtigen. Maar het is dus inderdaad niet zo dat iedere voormalige huurwoning binnen de grote steden die vrijkomt op de koopmarkt, bereikbaar is voor de groep starters die afhankelijk is van het aanbod betaalbare koop. Landelijk is het beeld positiever, daarin maken koopstarters een betere kans op een betaalbare koopwoning.
In het regeerprogramma staat dat we de kansen voor jongeren en starters op het aanschaffen van een huis willen versterken. Het is dan ook mijn inzet om deze groep een goede uitgangspositie te bieden. Mede daarom houd ik de doelstelling vast om twee derde betaalbaar te bouwen. Hier stuur ik onder andere op via de betaalbaarheidsgrens (voor 2025: € 405.000) en ik help starters via het Nationaal Fonds Betaalbare Koopwoningen.
Deelt u deze mening? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht geven in het actuele aantal middenhuurwoningen in Nederland?
Op basis van het WoON2024 wonen er naar schatting 411.000 huishoudens in een huurwoning met een middenhuurprijs, waarvan 99.100 in een middenhuurwoning van een woningcorporatie en 311.800 in een private2 middenhuurwoning3.
Klopt het dat in 2024 ouders € 6.633 belastingvrij mochten schenken aan hun kinderen?
In 2024 bedroeg de jaarlijkse vrijstelling voor schenkingen van ouders aan hun kind € 6.633. Schenkingen tot aan dit grensbedrag bleven belastingvrij. Kwam het totaal aan schenkingen boven dit bedrag, dan moest over dat deel van de schenking schenkbelasting worden betaald. De vrijstelling gold zowel voor kinderen, pleegkinderen als stiefkinderen.
Ouders werden in alle gevallen als één schenker gedefinieerd, ook in geval van scheiding. Schenkingen door beide ouders werden bij elkaar opgeteld. Wanneer het kind een partner heeft en deze beiden een schenkingsbedrag ontvingen, werden ook deze bedragen bij elkaar opgeteld.
Klopt het dat in 2024 ouders onder voorwaarden eenmalig € 31.813 belastingvrij mochten schenken aan hun kinderen?
Ouders mogen eenmalig een hoger bedrag belastingvrij aan hun kinderen schenken, in 2024 was dit tot een maximum van € 31.813. Dit schenkingsbedrag mocht door het kind naar eigen voorkeur worden besteed, bijvoorbeeld aan de eigen woning. Deze hogere belastingvrije schenking was wel aan een aantal voorwaarden verbonden:
Wanneer van deze eenmalige verhoogde belastingvrije schenking gebruik werd gemaakt kwam de reguliere jaarlijkse vrijstelling van dat jaar te vervallen. Men kan de verhoogde eenmalige vrijstelling dus niet bij de jaarlijkse vrijstelling optellen.
In één geval kon een nog hoger belastingvrij bedrag eenmalig aan kinderen worden geschonken: wanneer de schenking besteed werd aan het financieren van een studie. In dat geval lag het grensbedrag in 2024 op € 66.268. Deze schenking kon niet voor andere doeleinden worden besteed, zoals voor de eigen woning.
Klopt het dat de gemiddelde verkoopprijs in 2024 € 475.000 was?
Volgens het CBS bedroeg de gemiddelde transactieprijs van een bestaande koopwoning in 2024 € 451.000. Dat hield een stijging in van bijna € 35.000 in ten opzichte van de gemiddelde transactieprijs in 2023.
Welke relatie ziet u tussen de schenkingen van ouders, het overbieden en de gemiddelde verkoopprijs?
In algemene zin draagt elke vorm van financiering bij aan de mogelijkheden van consumenten om een duurdere woning te kopen. Over de relatie met overbieden kan ik geen uitspraken doen, dit is namelijk ook afhankelijk van de gekozen verkoopstrategie van de verkoper. Ik richt me dan ook vooral op de relatie met de hoogte van huizenprijzen. Het is op dit moment niet mogelijk om de exacte relatie tussen deze drie elementen voor 2024 te analyseren, onder andere omdat data voor schenkingen in 2024 nog niet beschikbaar zijn.
Wel is er eerder analyse gedaan naar de relatie tussen financiële bestedingsruimte en de hoogte van huizenprijzen. Uit eerder onderzoek is bekend dat de ruimere schenkingsvrijstellingen uit het verleden met name werden gebruikt door meer vermogende ouders, die hun kinderen daarmee hielpen bij het aanschaffen van een woning.4 Ook werd een positief verband gevonden tussen de jubelton en overbiedingen5 en werd aangetoond dat familiehypotheken voor een deel worden gebruikt om boven de maximale leennormen op basis van het inkomen te lenen.6 Daarmee ontstaat meer bestedingsruimte om onder andere voor de woningaanschaf te kunnen gebruiken.
Het is zeer waarschijnlijk dat de schenkingsvrijstelling een deel van de ontvangers in staat stelt een hoger bod op een woning uit te brengen. Gezien de flinke versoberingen van de regeling in voorbije jaren zal dit effect echter minder groot zijn dan bij de vroegere jubelton. Voor het jaar 2024 is de invloed van belastingvrije schenkingen op het type woningkoper daarmee beperkt.
Is het realistisch te veronderstellen dat de bescheiden schenkingen die in 2024 fiscaal (onder voorwaarden) waren toegestaan heeft geleid tot een opkoop van woningen voor eigen bewoning door koopstarters die politiek ongewenst zou zijn? Waarom wel of niet?
Gezien de huidige woningnood vind ik het niet passend om een bepaalde groep starters als ongewenst te bestempelen. Het is voor veel mensen moeilijk om een passende woning te vinden en ik begrijp dat ze gebruik maken van de mogelijkheden die er zijn, zoals de schenkingsvrijstelling.
De schenkingsvrijstelling zal ontvangers die het geld gebruiken voor de aanschaf van een woning in staat stellen een hoger bod uit te brengen. Wel is het bedrag dat hiervoor gebruikt mag worden aanzienlijk lager dan vroeger (nu maximaal € 31.813, vroeger € 100.000). Daarbij moet ook worden aangemerkt dat de huidige hogere belastingvrije schenkingen ook voor andere doeleinden buiten het woningdomein mag worden ingezet. Het is aannemelijk dat de schenkingsvrijstelling zich daarmee minder direct in woningbiedingen zal doorvertalen dan de jubelton vroeger.
Al met al denk ik dat de schenkingen een bescheiden effect hebben gehad op de recente opkoop van woningen in de grote steden. De bestedingsruimte op basis van de maximale hypotheek en het eigen geld bepaalt voor het grootste deel wie het hoogste bod kan uitbrengen op een woning.
Herkent u dat van de helft van de 1,2 miljoen woningen die particuliere verhuurders in beheer hebben, de helft een sociale huurprijs heeft?
Ik herken dat beeld inderdaad: volgens het WoON2024 heeft naar schatting ruim 43% van de private huurwoningen een prijs onder de sociale huurgrens ofwel in het laagsegment.
Hoe heeft de gemiddelde sociale huurprijs van particuliere beleggers zich per jaar ontwikkeld in de jaren vanaf 2015–2024?
Tabel 1 toont de gemiddelde huurprijs van woningen in het laagsegment van private verhuurders voor de jaren 2015, 2018, 2021 en 2024.
Gemiddelde sociale huurprijs
€ 441
€ 484
€ 514
€ 564
Bron: WoON2015–2024, bewerking VRO.
Herkent u dat van de andere helft van de 1,2 miljoen woningen die particuliere verhuurders in beheer hebben, de huurprijs een middenhuurwoning of een vrije sector huurwoning betreft?
Ik herken dat beeld inderdaad: volgens het WoON2024 heeft circa 57% van de private woningen een middenhuur- of vrije sector huurprijs.
Kunt u aangeven welk deel exact een middenhuurwoning betrof uitgaande van het puntenaantal tot 187 punten?
Tabel 2 toont het aandeel en aantal private huurwoningen met een middenhuur- of vrijesectorhuurprijs dat een puntental passend bij de middenhuur7 heeft op basis van het WoON2015–2024.
(a) puntenaantal passend voor middenhuur
75.100
123.800
230.700
306.400
(b) huurprijs in midden- of hoogsegment
235.600
331.200
503.100
654.000
Aandeel met puntenaantal passend bij middenhuur (= a/b)
32%
37%
46%
47%
Bron: WoON2015–2024, bewerking VRO.
Kunt u dit aangeven per jaar voor de periode 2015–2024?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven welk deel van deze volgens punten (187) een middenhuurwoning daadwerkelijk een middenhuurprijs (maximaal € 1.185,00 prijspeil 2024) had?
Uit tabel 3 blijkt voor de periode 2015 -2024 een daling van de private huurwoningen uit tabel 2, onder a, dat ook daadwerkelijk voor een middenhuurprijs wordt verhuurd.
Overigens zijn er ook huurwoningen van private verhuurders met een puntental passend bij de middenhuur dat juist voor een sociale huurprijs verhuurd wordt. Dat kan komen doordat in bepaalde regio’s de markthuren onder de maximale huur voor het puntenaantal ligt of dat er sprake is van niet-marktconforme huurprijzen (bijvoorbeeld bij verhuur aan familie of vrienden of door niet winst beogende rechtspersonen, of bij contracten die al langer lopen waarbij de huurprijs inmiddels niet meer marktconform is).
Aandeel middenhuurprijs
88%
81%
64%
52%
Bron: WoON2015–2024, bewerking VRO.
Kunt u dit aangeven per jaar voor de periode 2015–2024?
Zie antwoord vraag 15.
Als er een verschil is tussen de prijs die deze middenhuurwoningen op basis van de punten (tot 187) hadden en de bijbehorende prijs (maximaal € 1.185,00), hoe groot is dan dat verschil en hoe verklaart u het verschil?
Tabel 4 toont het aantal private huurwoningen met een voor de middenhuur passend puntental, waarvan de huurprijs ongelijk is aan de maximale huurprijs voor het betreffende puntental. Vrijwel al deze woningen hebben een lagere dan wel een hogere huurprijs. Het puntental indiceert immers alleen de maximale huurprijs voor die segmenten die onder de huurprijsregulering vallen.
Verhuurders maken eigen afwegingen voor het vaststellen van de huurprijs. In sommige gebieden zijn de markthuren lager dan de maximale huurprijs, ook kan er sprake zijn van niet-marktconforme huurprijzen, bijvoorbeeld bij verhuur aan familie of vrienden of door niet-winstbeogende rechtspersonen. Er zijn ook huurwoningen van private verhuurders met een puntental passend bij de middenhuur die juist voor een sociale huurprijs verhuurd worden. In gespannen woningmarkten kunnen de markthuurprijzen hoger liggen dan de maximale huurprijs volgens het puntenstelsel. Verhuurders dienen zich dan alsnog aan de geldende regelgeving te houden.
Lagere huurprijs
255.000
€ – 283
Hogere huurprijs
228.000
€ 347
Bron: WoON2024, bewerking VRO.
Kan gezien de gedane analyse gesteld worden dat vanuit de particuliere beleggers in de periode 2015–2024 sprake is geweest van de verhuur van middenhuurwoningen met een daadwerkelijke middenhuurprijs?
Tabel 5 schetst in welke mate private huurwoningen met een voor middenhuur passend puntental door de jaren heen voor een lage, midden of hoge huurprijs verhuurd werden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat ongeveer een derde van de woningen van private verhuurders met een puntental passend bij de middenhuur verhuurd werd voor een middenhuurprijs. Dit aandeel aan huurwoningen schommelde tussen 2015 en 2024 tussen de 27 en 36%. Het aandeel dat in het laagsegment verhuurd werd is tussen 2015 en 2024 sterk afgenomen, vooral ten gunste van in het hoogsegment verhuurde woningen. Daar staat tegenover dat het aantal private huurwoningen met een voor de middenhuur passend puntenaantal tussen 2015 en 2024 aanzienlijk is toegenomen.
Jaar
Sociale huurprijs
Middenhuurprijs
Vrije sector huurprijs
Totaal
2024
176.000
159.000
147.000
483.000
37%
33%
30%
100%
2021
178.000
149.000
82.000
409.000
44%
36%0
20%
100%
2018
205.000
100.000
24.000
329.000
62%
30%
7%
100%
2015
172.000
66.000
9.000
247.000
70%
27%
4%
100%
Bron: WoON2015–2024, bewerking VRO.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Voor goede beantwoording van de gestelde vragen waren gegevens uit het WoON2024-onderzoek nodig. De data uit het onderzoek mochten pas vanaf 10 april 2025 gepubliceerd worden. Vandaar dat er langer de tijd nodig was om de vragen adequaat te kunnen beantwoorden.
Digitale sloten in studentenwoningen |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Mona Keijzer (BBB), Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de plannen van een woningstichting in Enschede om over te stappen op digitale sloten voor studentenwoningen?
Ja.
Bent u bekend met de zorgen hierover vanuit de studenten en de gemeenteraad van Enschede?1 2
Ja.
Kunt u toelichten hoe u denkt over de plannen om over te stappen op digitale sloten en de mogelijke risico's, waaronder privacyrisico’s, die hierbij spelen?
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik hebben geen zeggenschap over de inzet van technologieën door private organisaties, zoals woningcorporaties. Vanzelfsprekend geldt ook voor private organisaties dat zij zich bij de inzet van digitale technologieën moeten houden aan de geldende wet- en regelgeving.
Bij de toepassing van digitale sloten gaat het voornamelijk over de verwerking van persoonsgegevens, waarop de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing is. Het is echter niet aan het kabinet om onderzoek te doen of in voorkomende gevallen de privacywetgeving wordt geschonden. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), die als onafhankelijke toezichthouder verantwoordelijk en bevoegd is voor het handhaven van de AVG in Nederland.
Daarom kan ik geen appreciatie geven van de situatie in Enschede.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat van bewoners wordt geacht dat zij een smartphone met daarop een app zouden moeten gebruiken om hun woning of woongebouw te kunnen betreden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat digitaal wordt geregistreerd wanneer bewoners hun woning in- en uitgaan?
Zie antwoord vraag 3.
Beschikt u over een volledig of gedeeltelijk overzicht van woningen en/of woongebouwen in Nederland waar digitale sleutels vereist zijn voor het betreden van de woningen of waar het betreden of verlaten van de woningen digitaal wordt geregistreerd? Zo ja, kunt u dit overzicht met de Tweede Kamer delen?
Nee, dit overzicht heb ik niet.
Hoe oordeelt u over het in gebruik nemen van digitale sleutels, zoals voorgenomen in Enschede, gelet op artikel 8 EVRM en de AVG in het licht van een eerdere uitspraak van de Finse privacytoezichthouder die het bij een soortgelijke praktijk onrechtmatig achtte?3 4
Zoals ik aangaf in antwoord op vragen 3–5, is het niet aan mij om een oordeel te geven over de verenigbaarheid van het gebruik van digitale sloten met de AVG. In Nederland is de AP, die onafhankelijk opereert, belast met het toezicht op de naleving van de AVG. Het is aan de toezichthouder om per geval te beoordelen of wordt voldaan aan de wettelijke regels, en zo niet, of en op welke manier daartegen wordt opgetreden. Zij zal daarbij de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie betrekken.
Europese financiering voor de Nedersaksenlijn en de Lelylijn. |
|
Olger van Dijk (NSC) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Heeft u in januari 2025 gesproken met de Eurocommissaris voor duurzaam vervoer, de heer Tzitzikostas, zoals u heeft aangekondigd in het commissiedebat Spoor op 15 januari jongstleden?
Op 19 februari is het gesprek met de heer Tzitzikostas gevoerd over onder andere de Lelylijn en Nedersaksenlijn. Het eerder geplande moment kwam te vervallen en het was helaas niet mogelijk om eerder een gesprek ingepland te krijgen. Het gesprek met de heer Tzitzikostas was prettig, waarin we afgesproken hebben om medio april uitgebreider door te praten met elkaar.
Zo ja, kunt u een verslag doen toekomen aan de Kamer van het gesprek dat u heeft gevoerd met de heer Tzitzikostas, en daarbij specifiek ingaan op datgene wat over de Lelylijn en Nedersaksenlijn is besproken?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, bent u bereid dit gesprek zo spoedig mogelijk alsnog te voeren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke kansrijke Europese financieringsmogelijkheden ziet u voor de Nedersaksenlijn en de Lelylijn? Welke bijdrage is er mogelijk uit de Connecting Europe Facility (CEF) van € 33,7 miljard?
Zoals in eerdere antwoorden op Kamervragen van de heer Olger van Dijk en Pierik1 is aangegeven, kunnen Europese fondsen, zoals de structuurfondsen of specifieke programma’s gericht op infrastructuur en duurzaamheid, een financiële aanvulling vormen voor de uitvoering van een project, maar kunnen deze pas in een later stadium – tijdens verkenning of planuitwerking – van het project worden aangevraagd. Een aanvraag voor medefinanciering uit de CEF wordt na indiening beoordeeld door de Europese Commissie (hierna Commissie), waar het in praktijk ook moet concurreren tegen andere Europese projecten. De Commissie heeft bevestigd dat vanuit de Europese Unie geen toezeggingen vooraf gedaan kunnen worden over mogelijke financieringskansen van concrete infrastructuurprojecten, ook niet voor de Lelylijn en Nedersaksenlijn.
De onzekerheid over de toewijzing maakt het niet mogelijk om deze middelen nu als directe financiering/bekostiging te beschouwen. Europese fondsen moeten vooral als aanvullende bron van financiering worden gezien, die kan bijdragen aan de totale financieringsmix, maar niet als primaire dekking. Dit betekent dat voor een MIRT-faseovergang, waarvoor zicht op (een bepaald percentage) financiering is vereist, Europese fondsen over het algemeen niet kunnen worden meegerekend.
Zoals eerder in het commissiedebat MIRT van vorig jaar en in de schriftelijke beantwoording van de begrotingsvragen van 8 oktober2 vorig jaar aangegeven, zijn de middelen uit het huidige Connecting Europe Facility (CEF) grotendeels belegd. Onder de lopende EU-meerjarenbegroting 2021–2027 kunnen geen aanvragen meer ingediend worden, omdat het huidige Europese budget inmiddels vrijwel is uitgeput. Het is daarnaast nog onzeker welke financiële ruimte de nieuwe EU-meerjarenbegroting 2028–2034 zal bieden voor Europese infrastructuurinvesteringen, ook gelet op de brede wens om de Europese begroting te vereenvoudigen.
Onder het CEF-programma is er € 25,8 miljard beschikbaar voor subsidies uit het EU-budget 2021–2027 om projecten van het Trans-Europese Transportnetwerk in EU-lidstaten mede te financieren. € 11,3 miljard daarvan is voor cohesielanden. Daarmee blijft een budget over van € 14,5 miljard voor alle lidstaten en geassocieerde landen. Ter illustratie, voor de gehele huidige CEF-begrotingsronde 2021–2027, hebben projecten in heel Nederland en verspreid over alle modaliteiten een bedrag van circa € 400 miljoen ontvangen. Stel dat dit bedrag in de volgende periode gelijk blijft, dan is zelfs bij een aanzienlijke toekenning van middelen aan de Lelylijn nog een zeer groot bedrag noodzakelijk om de stap naar verkenning te kunnen zetten.
Uitdaging is daarnaast dat de Lelylijn onderdeel is van het uitgebreide netwerk, waarvoor slechts een klein deel van het budget beschikbaar is; het meeste budget zou beschikbaar komen voor het (uitgebreide) kernnetwerk waar al in 2030 aan harde doelen moet worden voldaan.
Tot slot gelden de hoogste cofinancieringspercentages voor de grensoverschrijdende delen van het netwerk, waar bij de Lelylijn slechts voor een gedeelte sprake van is. De huidige ramingen van de Lelylijn (op prijspeil 2024) gaan uit van een investering van € 13,8 miljard voor het deel Lelystad tot Groningen. In dit bedrag is de internationale component niet opgenomen. Hiervoor is aanvullend ten minste € 9 miljard nodig voor het deel Groningen-Bremen, waarvan minstens € 3 miljard in Nederland en € 6 miljard in Duitsland. Zoals ook in het commissiedebat MIRT van 25 november 2024 is aangegeven, is het deel Groningen-Bremen voor Duitsland momenteel helaas geen prioriteit. Het ministerie blijft in gesprek met Duitsland om dit onder de aandacht te brengen.
Voor de Nedersaksenlijn geldt dat het meeste budget benodigd is voor het traject tussen Stadskanaal en Emmen. Dit deel is niet op de TEN-T-kaart opgenomen en kan derhalve in de huidige structuur van het CEF, niet voor financiering in aanmerking komen. Het opnemen van Stadskanaal-Emmen in het TEN-T is ook niet opportuun, aangezien de kosten om het tracé te laten voldoen aan de TEN-T-eisen hoger zouden zijn dan de eventuele financiële bijdrage uit Europa.
Zijn er, gezien het feit dat de komende periode wordt gesproken over de invulling van het nieuwe Europese Meerjaren Financieel Kader (2028–2034), afspraken te maken over middelen voor de Nedersaksenlijn en Lelylijn, met zo mogelijk een doorkijk naar het Meerjaren Financieel Kader van 2035–2041 en daarna?
De komende tijd zal er eerst een voorstel moeten komen vanuit de Europese Commissie voor een Meerjarig Financieel Kader (MFK) 2028–2034. Het is nog onduidelijk wat het beschikbare budget voor de volgende periode zal zijn. Daarnaast is het nog onzeker of deze een Connecting Europe Facility programma zal bevatten in huidige vorm, gelet op de wens om de Europese begroting te vereenvoudigen. Voor de algemene MFK-inzet blijft de inzet zoals opgenomen in het Hoofdlijnenakkoord (€ 1,6 miljard korting op de Nederlandse afdrachten) en Regeerprogramma leidend (het niet aangaan van nieuwe gemeenschappelijke schulden). Over de verdere standpuntbepaling ten aanzien van het MFK wordt de Kamer binnenkort nader geïnformeerd door de Ministers van Buitenlandse Zaken en Financiën. Hierbij zal een integrale afweging moeten worden gemaakt tussen verschillende beleidsprioriteiten van Nederland. Hierop kan nu dus nog niet vooruitgelopen worden.
Zijn er ook andere mobiliteitsprojecten die Nederland voor Europese financiering in aanmerking wil laten komen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke Europese middelen zijn er beschikbaar voor militaire mobiliteit en ziet u mogelijkheden om Nederlandse verbindingen, zoals de Lelylijn, hieruit te financieren?
De Commissie beschikt over financieringsprogramma’s voor cofinanciering van zogenaamde dual use infrastructurele projecten, die zowel civiele als militaire mobiliteit verbeteren. Specifiek is er de CEF (Connecting Europe Facility) militaire mobiliteit subsidieregeling voor het verbeteren van infrastructuur op het TEN-T en TEN-T military mobility netwerk (dual use). Ook hier geldt dat een aanvraag getoetst moet worden door de Europese Commissie en dat het totale CEF-budget voor militaire mobiliteit beperkt is. In de begrotingsperiode 2021–2027 bedroeg dit in totaal circa € 1,7 miljard, die inmiddels volledig uitgeput is. Nederland heeft hieruit € 44 miljoen ontvangen.
Momenteel wordt door de Commissie gewerkt aan het MFK, waar ook middelen voor militaire mobiliteit onderdeel van kunnen zijn. IenW en Defensie trekken samen op om te kijken naar mogelijke projecten op de belangrijkste voor militaire mobiliteit gebruikte transportroutes.
Defensietransporten zijn voornamelijk west-oost gericht. Voor de huidige transporten worden vooral de grensovergangen in midden-Nederland gebruikt, omdat hierbij een goede aansluiting richting Oost-Europa is. Voor deze transporten biedt de verbinding Lelystad-Groningen daarmee geen meerwaarde, ook niet als omreisroute. Ook transporten vanaf Eemshaven richting het oosten zullen naar verwachting geen gebruik gaan maken van het stuk Lelystad-Groningen en gebruiken de grensovergangen in midden-Nederland. Het deel Groningen-Bremen kan voor de transporten uit de Eemshaven een potentiële omreisroute vormen. Het nadeel bij deze route is dat er minder goede aansluiting in Duitsland en verder naar Oost-Europa is. Voor de Lelylijn zijn de kansen voor financiering voor militaire mobiliteit daarmee beperkt tot het internationale deel. Daarbij geldt ook hier dat verdere verbeteringen voor de Wunderline, investeringen in Duitsland nodig zijn en dat hiervoor in Duitsland momenteel geen financiering is.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheid om, in gesprek met de Minister van Defensie, de Lelylijn als prioritair aan te merken voor defensietransport wegens onder andere de verbinding met Eemshaven?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u in gesprek met de Europese Investeringsbank over mogelijke financiering van de Nedersaksenlijn en Lelylijn en zo ja, wat is de stand van zaken?
Nee, wanneer geld wordt ontvangen van de Europese Investeringsbank (EIB) betreft het altijd een lening met rente, waarbij conform de begrotingssystematiek de bekostiging van de terugbetaling en de rentevergoeding eerst binnen Nederland geregeld moet worden. Als er zicht is op deze bekostiging, dan kan ook zonder EIB-financiering de MIRT-verkenning opgestart worden. EIB-financiering is daarom wat het Rijk betreft geen oplossing zolang de garanties (en de schuld) voor financiering geheel bij de lidstaat (Nederland) terechtkomen. Voorts geldt dat bij de Nedersaksenlijn en Lelylijn de exploitatiekosten van de lijnen (inclusief onderhoud, rente en aflossing) groter zijn dan de exploitatieopbrengsten. Dit verschil komt ten laste van de Rijksbegroting en hiervoor is tevens geen dekking.
Zo nee, bent u bereid om zelf het gesprek aan te gaan met de Raad van Bestuur van de Europese Investeringsbank over deze opties?
Zie antwoord vraag 9.
De column 'Afgeslacht om die achterlijke reden: Eer' |
|
Claudia van Zanten (BBB), Wijen-Nass |
|
van Weel , Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de column van Lale Gül in De Telegraaf van zaterdag 1 februari 2025: Afgeslacht om die achterlijke reden: Eer?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de gedachtegang en het wereldbeeld van de daders uit het bovenstaande artikel?
Deze gedachtegang en dit wereldbeeld zijn absoluut onacceptabel en passen niet bij de normen en waarden die wij als samenleving met elkaar delen. In Nederland heeft iedere burger het recht op zelfbeschikking: het recht op eigen keuzes en zelfstandigheid. Ook heeft ieder mens het recht op leven, veiligheid, vrijheid, gelijkheid en een menswaardig bestaan, vrij van onderdrukking en geweld. Deze fundamentele rechten vormen de basis voor een rechtvaardige en vreedzame samenleving. Wie deze rechten met geweld of dwang ontneemt, kan dan ook een passende straf verwachten.
Deelt u de mening dat de Nederlandse regering er alles aan dient te doen om denkbeelden zoals deze uit de Nederlandse samenleving te werken? Zo ja, wat kunt en gaat u hieraan doen?
Ja, het kabinet deelt de mening dat een effectieve aanpak van eergerelateerd geweld, waaronder eerwraak, een brede strategie vergt die zich niet alleen richt op repressie, maar ook op de grondoorzaken van deze vorm van geweld.
Daarom neemt het kabinet naast repressieve maatregelen, zoals toepassing van het strafrecht, ook preventieve maatregelen om deze vorm van schadelijke praktijken te voorkomen. Schadelijke praktijken komen met name voor in gesloten patriarchale gemeenschappen met sterk hiërarchische structuren en traditionele rolopvattingen over man en vrouw. Binnen deze gesloten gemeenschappen kan een inperking van het zelfbeschikkingsrecht tot uiting komen in schadelijke praktijken zoals eergerelateerd geweld. Het kabinet zet daarom via emancipatiebeleid, het Meerjarenplan Zelfbeschikking2 en de Actieagenda Integratie en de Open en Vrije Samenleving3 in op een «verandering van binnenuit», onder meer door samen te werken met sleutelpersonen en organisaties uit deze gesloten gemeenschappen4..Zo betreft de Alliantie Verandering van binnenuit een samenwerkingsverband tussen verschillende Christelijke- en migrantenorganisaties, en is het Fonds Zelfbeschikking bij het Oranjefonds ingesteld waaruit onder andere stichting Oy Vey zich inzet voor inclusie van lhbtiq+ Joden in de Joodse gemeenschappen zelf in Nederland en stichting Himilo zich richt op mannen/vaders binnen de Arabischsprekende migranten en vluchtelingen, omdat zij van grote invloed zijn op (het gebrek aan) zelfbeschikking van vrouwen en meisjes.
Ook wordt middels de aanpak van schadelijke praktijken, onderdeel van de bredere aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling, ingezet op vroegtijdige signalering en een goede en snelle samenwerking tussen betrokken organisaties wanneer nodig.
Verder wil ik benadrukken dat wanneer we spreken over femicide, gendergerelateerde moord en doodslag van vrouwen en meisjes, we ook spreken over eerwraak. Geen enkele vrouw of meisje mag slachtoffer worden van moord of doodslag, om welke reden dan ook. Met het plan van aanpak «Stop Femicide!»5 zet het kabinet zich in voor een gerichte aanpak die zowel de oorzaken van dit geweld aanpakt als stevige maatregelen treft om daders te vervolgen. Voor de zomer van 2025 informeren wij uw Kamer over de voortgang van de prioriteiten uit het plan van aanpak «Stop femicide!» en van de bredere aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling, inclusief schadelijke praktijken.
Bent u bereid om mogelijkheden te zoeken om het Nederlanderschap in te trekken bij misdaden gepleegd met een eerwraakmotief?
Uit het Europees Verdrag Inzake Nationaliteit (EVN) en de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) volgt dat het Nederlanderschap alleen kan worden ingetrokken als sprake is van misdrijven die zich richten tegen de essentiële belangen van ons land. Het kabinet onderzoekt zoals opgenomen in het regeerprogramma of het mogelijk is om de gronden voor het intrekken van het Nederlanderschap uit te breiden naar andere ernstige misdrijven, binnen de grenzen van het EVN. Intrekking van de Nederlandse nationaliteit is alleen mogelijk bij personen die naast de Nederlandse nog een andere nationaliteit hebben.
De oproep van het Openbaar Ministerie om de wetgeving tegen corruptie te verbeteren |
|
Michiel van Nispen |
|
van Weel |
|
Wat is uw reactie op de oproep en de waarschuwing van het Openbaar Ministerie en de Rijksrecherche dat de Nederlandse wet te weinig mogelijkheden biedt om ambtenaren te vervolgen wegens beweerde corruptie?1
Het strafrechtelijk kader voor de aanpak van corruptie wordt regelmatig door Nederland en internationale anti-corruptiegremia geëvalueerd. Uit het rechtsstaatrapport 2024 van de Europese Commissie volgt bijvoorbeeld dat Nederland in algemene zin over een robuust strafrechtelijk kader voor het bestrijden van corruptiedelicten beschikt.2 Ook de OESO Working Group on Bribery (WGB) en de Group of States Against Corruption van de Raad van Europa (GRECO) zijn van mening dat de strafbaarstellingen die Nederland voor corruptie hanteert naar behoren werken.3
Buiten dergelijke gremia om overlegt mijn ministerie regelmatig met het Openbaar Ministerie (OM) en de Rijksrecherche, onder andere over de huidige anti-corruptiewetgeving. Ik heb vanuit het OM en de Rijksrecherche geen bestuurlijk signaal ontvangen, zoals genoemd in het nieuwsbericht. Het OM kijkt intern wel naar de huidige wet- en regelgeving en de vraag of die volstaan. Mocht ik op basis hiervan een advies van het OM krijgen dan ga ik dat te zijner tijd beoordelen. Ik heb dus op dit moment niet het beeld dat de huidige wetgeving onvoldoende mogelijkheden biedt om ambtenaren te vervolgen voor corruptie.
Ziet u het ook als een lacune dat het OM nu niet kan vervolgen als er onvoldoende bewijs te leveren is dat in ruil voor een gift directe en concrete tegenprestaties zijn geleverd, waardoor het te moeilijk is om corruptie te bewijzen?
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet vereist dat er een direct verband bestaat tussen de aangenomen gift enerzijds en een concrete tegenprestatie anderzijds. Van omkoping kan ook sprake zijn als het doel van de giften is om een voorkeursbehandeling te krijgen, zonder dat deze reeds is ontvangen (HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8318; HR 20 juni 2006, NJ 2006, 380). Verder zijn ook omkoping van een tussenpersoon en poging tot omkoping strafbaar gesteld. Het is aan de rechter om te beoordelen of in een individuele zaak (poging tot) omkoping bewezen kan worden verklaard.
Ik zie die lacune dus niet.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van lector weerbare democratie Willeke Slingerland dat het nu onduidelijk is wanneer corruptie strafbaar is, omdat het bewijs van een tastbare, directe tegenprestatie en kwade opzet een te klassieke benadering van corruptie is, maar in de praktijk giften zelden direct verzilverd worden, omdat het veel meer gaat om een kluwen aan «loyaliteiten en voorkeursbehandelingen binnen een netwerk op de lange termijn»?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is strafrechtelijk geen direct verband vereist tussen de aangenomen gift en een tegenprestatie. Verder geldt dat het geen vereiste is dat een gift daadwerkelijk wordt verzilverd: het beloven of toezeggen van een gift met het oogmerk om de ambtenaar te bewegen in zijn bediening iets te doen of na te laten is al strafbaar. Dit betekent dat het toezeggen van een gift om een voorkeursbehandeling te verkrijgen onder de strafbaarstelling van omkoping valt. Ook omkoping via één of meer tussenpersonen (binnen een netwerk) valt binnen het bereik van de strafbaarstelling. Daarmee is de strafbaarstelling mijns inziens voldoende duidelijk.
Het klopt wel dat het in de praktijk lastig kan zijn om omkoping te bewijzen. Betrokkenen hebben er belang bij hun handelingen heimelijk te verrichten. Hierdoor kan het lastig zijn om aan te tonen dat een gift is toegezegd met het doel om een ander iets te laten doen (actieve omkoping) of dat de ander moest vermoeden dat een belofte werd gedaan met het doel om hem tot een bepaalde tegenprestatie te bewegen (passieve omkoping). Deze complexe bewijskwesties zijn onlosmakelijk verbonden met de aard van het omkopingsdelict. Of er in een concreet geval voldoende wettig bewijs voor omkoping is, staat ter beoordeling van de rechter.
Klopt het dat Nederland het enige Europese land is waar «handel in invloed», onrechtmatig voordeel via netwerken, niet strafbaar is?
Diverse media hebben bericht dat Nederland het enige Europese land is dat ongeoorloofde beïnvloeding niet strafbaar zou hebben gesteld. Dit moet worden genuanceerd. Ik ben bekend met de uitspraak van de Europese Commissie dat 23 van de 25 Europese lidstaten in mei 2023 ongeoorloofde beïnvloeding (of: handel in invloed) separaat strafbaar hebben gesteld. De Europese Commissie maakte hierbij echter de belangrijke kanttekening dat de definities van deze strafbaarstelling soms sterk afwijken van de definitie zoals gehanteerd in artikel 18 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen Corruptie en dat sommige lidstaten de strafbaarstelling slechts gedeeltelijk hebben overgenomen in hun nationale wetgeving.4 Wat de huidige Nederlandse wetgeving betreft, is juist dat er geen afzonderlijke bepaling bestaat waarin specifiek ongeoorloofde beïnvloeding strafbaar is gesteld. Dat wil echter niet zeggen dat het onrechtmatig bevoordelen van partijen niet bestraft kan worden, gelet op de ruime omkopingsbepalingen die het Nederlandse strafrecht kent. Zie daarvoor ook mijn antwoorden op vragen 2 en 3.
Wat is de status van de EU-richtlijn hierover, waar aan gewerkt zou worden? Hoe lang duurt het naar verwachting nog voor deze richtlijn tot stand zal zijn gekomen en gereed is voor implementatie? Welke standpunt neemt Nederland op dit onderwerp in in de Europese onderhandelingen hierover?
Op dit moment wordt in triloog-vorm tussen de Europese Commissie, het Europees parlement en de lidstaten (Raad van Ministers) overlegd over een herziening van de EU-Richtlijn over de bestrijding van corruptie. De trilogen zijn op 28 januari jl. van start gegaan. Het is nog niet mogelijk om te zeggen wanneer de trilogen zullen zijn afgerond en het nationale implementatietraject kan starten. Nederland heeft met de raadspositie over de Richtlijn ingestemd. In de raadspositie is een strafbaarstelling van ongeoorloofde beïnvloeding opgenomen. Deze raadspositie vormt voor de lidstaten het uitgangspunt bij aanvang van de trilogen. Voor de inzet van Nederland in de Raad verwijs ik u naar het BNC-fiche en de reactie op de op basis hiervan door uw Kamer gestelde vragen.5
Heeft het overleg hierover tussen uw ministerie en het OM reeds plaatsgevonden? Bent u bereid de Kamer daarover op hoofdlijnen een terugkoppeling te geven?
Mijn ministerie heeft naar aanleiding van de berichtgeving in onder meer het Financieel Dagblad contact gehad met het Openbaar Ministerie. Er is vanuit het Openbaar Ministerie en de Rijksrecherche geen bestuurlijk signaal afgegeven. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Bent u van plan de anti-corruptiewetgeving op dit punt te bezien en met voorstellen te komen om de lacune te dichten zodat corruptie beter aangepakt kan worden?
De aanpak van corruptie is een prioriteit van het kabinet. Het adequaat bestraffen van corruptie vormt hier onderdeel van. De Europese anti-corruptierichtlijn is hierin een belangrijke ontwikkeling en bevat diverse preventieve verplichtingen voor lidstaten en diverse strafbepalingen, waaronder ongeoorloofde beïnvloeding. Na afronding van de trilogen zal worden bekeken of ter implementatie van de vastgestelde richtlijn wijzigingen van de nationale strafwetgeving noodzakelijk zijn en zal, als dat het geval is, daartoe een wetsvoorstel in procedure worden gebracht.
Het Memorandum for the Secretary of the Treasury (VS) inzake de Global Tax Deal |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Memorandum for the Secretary of the Treasury, the United States Trade Representative en the Permanent Representative of the United States to the Organization for Economic Co-Operation and Development inzake The Organization for Economic Co-operation and Development (OECD) Global Tax Deal (Global Tax Deal) van 20 januari 2025?1
Ja.
Bent u van mening dat met het hiervoor genoemde memorandum de Wet minimumbelasting 2024 een stap dichterbij is gekomen? Heeft u al gereflecteerd wat de mogelijke gevolgen zijn voor Nederlandse ondernemingen?
In het memorandum van de Trump-administratie staat dat toezeggingen die door de vorige regering van de VS zijn gedaan met betrekking tot de Global Tax Deal niet meer van kracht zijn zolang (elementen uit) de Global Tax Deal niet door het Congres zijn aangenomen. De wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) is onderdeel van de Global Tax Deal.
De wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) bewerkstelligt dat multinationale groepen en binnenlandse groepen met een geconsolideerde jaaromzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst betalen. Deze zogenoemde Pijler 2-regels zijn het resultaat van meerjarige onderhandelingen in het Inclusive Framework, georganiseerd door de OESO. Op basis van de Richtlijn (EU) 2022/2523 zijn EU lidstaten verplicht de Pijler 2-regels per 31 december 2023 te implementeren.2 Deze richtlijn is gebaseerd op de OESO-modelregels over de minimumbelasting3 en komt daarmee overeen. Nederland heeft aan deze verplichting voldaan met de invoering van de Wet minimumbelasting 2024. De VS heeft tot op heden de Pijler 2-regels niet geïmplementeerd in de nationale wetgeving.
In het memorandum wordt gesteld dat binnen 60 dagen tegenmaatregelen moeten worden geformuleerd voor landen die belastingmaatregelen opleggen aan Amerikaanse bedrijven die in de ogen van de VS extraterritoriaal of discriminerend zijn.
De komende periode zal waarschijnlijk meer duidelijk worden hoe het memorandum specifiek zal worden uitgewerkt en wat de mogelijke gevolgen zijn voor Nederlandse bedrijven. Zodra hier meer duidelijkheid over ontstaat, ligt het voor de hand om, in samenwerking met andere implementerende landen, waaronder de EU-lidstaten, gezamenlijk op te trekken en tot een gecoördineerde reactie te komen. Bij deze ontwikkelingen wordt uiteraard rekening gehouden met de belangen van het bedrijfsleven in de betrokken landen.
Wat is de Nederlandse reactie op het Memorandum? Wat is de reactie van de Europese Unie op het Memorandum? Leidt dit tot heroverweging van de Wet minimumbelasting 2024 of Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie? Zo nee, waarom niet?
Internationale afspraken over een wereldwijd minimumniveau van belastingheffing van 15% zijn belangrijk in de wereldwijde aanpak van belastingontwijking en hebben als doel een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen landen en de prikkel voor bedrijven om winsten naar laagbelastende jurisdicties te verplaatsen te verminderen. Nederland heeft de Pijler 2-regels daarom al in een vroeg stadium omarmd en deze geïmplementeerd in de Wet minimumbelasting 2024.
Ook de Europese Commissie heeft bij monde van Commissaris Dombrovskis aangegeven zich te blijven inzetten voor de internationale verplichtingen die de EU de afgelopen jaren is aangegaan en open te staan voor een zinvolle dialoog met onze internationale partners. De Commissie betreurt het memorandum, maar vindt het de moeite waard om de tijd te nemen om deze ontwikkelingen met de nieuw Amerikaanse autoriteiten te bespreken.4
In hoeverre verschilt de reikwijdte van de maatregelen genoemd in het Memorandum met de maatregelen uit de hiervoor genoemde (concept)wetsvoorstellen?
Het is onduidelijk welke conceptwetsvoorstellen hier worden bedoeld. Verder geeft het memorandum geen inzicht in de mogelijke vormgeving van eventuele tegenmaatregelen.
Zou het antwoord op vraag 3 anders luiden als de Verenigde Staten (handels)maatregelen nemen die schadelijk zijn voor de Nederlandse en/of Europese economie?
We willen niet speculeren over eventuele beleidsmaatregelen van de Verenigde Staten.
In het algemeen geldt dat het voor Nederland van belang is om gezamenlijk op te trekken met Europese en andere internationale partners. Een gecoördineerde en evenwichtige aanpak is nodig om recht te doen aan de internationale afspraken over een wereldwijde minimumbelasting en om de effectiviteit en stabiliteit van het internationale belastingstelsel te waarborgen.
Voert Nederland momenteel gesprekken met de Verenigde Staten over het standpunt dat in het Memorandum is aangekondigd? Zo niet, zal Nederland dit gaan doen of vinden deze gesprekken plaats op Europees niveau?
Nederland voert doorlopend gesprekken binnen de EU, in multilaterale fora zoals de OESO/IF en in bilateraal verband. Gelet op de ontwikkelingen is het logisch dat hierbij ook aandacht wordt besteed aan het memorandum. Nederland trekt hierin samen op met andere landen die de minimumbelasting hebben geïmplementeerd, en in het bijzonder de EU-lidstaten. Daarnaast speelt de Europese Commissie een belangrijke rol in de bredere dialoog met de VS gegeven de bevoegdheid op het gebied van handel.
Het artikel 'Ambtenaren op ministeries moeten opstaan tegen een Wilders, Trump en Musk' |
|
Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ambtenaren op ministeries moeten opstaan tegen een Wilders, Trump en Musk»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat de formele status, aard en het doel was van de bijeenkomst waar uitlatingen van de secretaris-generaal van het Ministerie van OCW en andere ambtenaren zijn gedaan?
Het artikel waaraan gerefereerd wordt is een beschrijving van enkele momenten van een langer en breder gesprek tijdens een zogenoemd Reuring!Café. Deze worden georganiseerd door de VOM (Vereniging voor Overheidsmanagement), een organisatie waarbinnen leidinggevenden en professionals van verschillende overheidsorganisaties bij elkaar komen. De organisatie omschrijft de bijeenkomsten op hun website als een luchtige talkshow over serieuze zaken van, voor en door publieke professionals.
Hoe beoordeelt u dat de secretaris-generaal van het Ministerie van OCW diversiteits- en inclusiebeleid zou voeren wanneer dit haaks staat op democratisch tot stand gekomen overheidsbeleid, gezien de stelling van de secretaris-generaal dat diversiteits- en inclusiebeleid essentieel is en gehandhaafd blijft, ook indien de regering anders zou besluiten?
Het kabinet staat voor artikel 1 van de Grondwet. In dit artikel is vastgelegd dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden en dat discriminatie op welke grond dan ook verboden is. Net als bewindspersonen en Kamerleden zweren of beloven ook ambtenaren trouw te zijn aan de Grondwet.
De secretaris-generaal van het Ministerie van OCW heeft dit bevestigd. Het is belangrijk dat in onze samenleving iedereen op dezelfde manier behandeld, beoordeeld en benaderd wordt. Het past binnen de functie en verantwoordelijkheid van secretarissen-generaal, als degene die belast zijn met de leiding van het ministerie en de ambtelijke leiding van al hetgeen het ministerie betreft, om als werkgever voor hun ambtenaren te streven naar gelijkwaardigheid voor iedereen. Essentieel om daar invulling aan te geven is het vaststellen van beleid om inclusie te bevorderen en discriminatie en racisme tegen te gaan. Het is belangrijk om als overheid alle perspectieven in de samenleving te kunnen betrekken.
Hoe beoordeelt u de oproep van een aanwezige ambtenaar aan overige ambtenaren tijdens deze bijeenkomst om zich te verzetten tegen politici en hoe kwalificeert u de oproep: «Wat gaan wij daar als ambtenaren echt tegen doen en gaan we ertegen opstaan?»
Op uitspraken van individuen uit het publiek ga ik niet in.
Is voldoende onpartijdigheid en neutraliteit van ambtenaren op het Ministerie van OCW geborgd, zodat democratisch tot stand gekomen beleid ook daadwerkelijk uitgevoerd wordt?
Ja. Ambtenaren werken, ongeacht hun persoonlijke politieke voorkeur, in het algemeen belang voor onze samenleving. Vanuit hun ambtelijke professionaliteit brengen zij alle relevante aspecten in ten behoeve van goed afgewogen politieke besluitvorming. De bewindspersoon weegt af en komt op basis daarvan tot een politiek besluit, dat vervolgens wordt uitgevoerd. Daarbij wordt van ambtenaren in de uitvoering verwacht signalen en dilemma’s terug te leggen bij de bewindspersoon ten behoeve van politieke weging. Om deze ambtelijke rol goed te kunnen vervullen is ruimte voor reflectie en dialoog op de werkvloer noodzakelijk. Dit is niet alleen een kenmerk van goed werkgeverschap, maar ook noodzakelijk voor een goed functionerend overheidsapparaat. Binnen het Ministerie van OCW, is net als bij alle andere ministeries, structureel aandacht voor het publiek navolgbaar delen van alle relevante aspecten voor de politieke oordeelsvorming en besluitvorming.
Acht u het gepast dat een secretaris-generaal een houding aanneemt die getuigt van verzet tegen democratisch tot stand gekomen beleid en daarmee de uitvoeringsplicht mogelijk frustreert? Zo nee, welke stappen onderneemt u om mogelijk plichtsverzuim te voorkomen of te beëindigen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3, heeft de secretaris-generaal in het debat benadrukt dat iedereen zich heeft te houden aan de Grondwet en onpartijdigheid als ambtenaar. Dat betekent dat er voor discriminatie binnen de rijksoverheid geen plaats is. Vanuit goed werkgeverschap is het daarom belangrijk om discriminatie op de werkvloer tegen te gaan. Dat is een gezonde, professionele houding.
De Brief monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Kan nader worden onderbouwd waarom de earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 beperkt effectief is voor het beleidsdoel «Stimuleren financiering met eigen vermogen»? Zou het daadwerkelijk stimuleren van financiering met eigen vermogen, bijvoorbeeld door een aftrek te introduceren voor vennootschappen die met eigen vermogen zijn gefinancierd, wél effectief zijn om financiering met eigen vermogen te stimuleren?
In de analyse is gekeken naar het kwantitatieve effect van de earningsstrippingmaatregel op de mate van financiering met vreemd vermogen. Daarbij is gekeken in hoeverre dit intern verstrekt is vanuit andere concernonderdelen of verstrekt is vanuit externe partijen.
Uit de analyse volgt dat de earningsstrippingmaatregel ertoe heeft geleid dat ten aanzien van alle bedrijven die geraakt zouden worden door de earningsstrippingmaatregel in de periode 2016–2021 het bedrag aan totaal vreemd vermogen kleiner is geworden. Dit geldt dan specifiek voor het bedrag aan vreemd vermogen dat intern is verstrekt bij bedrijven met een concernonderdeel in een laagbelastend land. Er is in het onderzoek geen significant effect gemeten op het vreemd vermogen dat extern verstrekt is. De analyse biedt verder geen inzicht in de onderliggende oorzaken waarom geen significant effect is gemeten op het vreemd vermogen dat extern verstrekt is.
Een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen kan, naast het beperken van de aftrekbaarheid van de rente, anderzijds worden bereikt door een aftrek voor het aanhouden of creëren van eigen vermogen. In 2021 is een breder onderzoek uitgevoerd naar een meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen.1 Uit dit onderzoek volgt dat een nationale invoering van een vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting onder meer niet wenselijk is omdat het belastingontwijking in de hand kan werken, alsmede het budgettaire beslag van een vermogensaftrek.
Waarom is de lijst met laagbelastende jurisdicties slechts enkele keren geconsulteerd en daarna niet meer? Heeft de internetconsultatie er wel eens toe geleid dat er een jurisdictie van de lijst is gehaald omdat deze onterecht op de lijst was geplaatst? Kan worden toegezegd dat per 2025 de lijst weer ter consultatie zal worden aangeboden?
De laatste consultatie over de lijst met laagbelastende jurisdicties vond plaats in 2020 voor de aanwijzing van laagbelastende staten voor het jaar 2021. Destijds is besloten dat dit de laatste consultatie in deze vorm zou zijn. In het vervolg is consultatie alleen aan de orde bij voorgenomen wijzigingen die zien op de aanwijzing van nieuwe laagbelastende staten.2 Sindsdien zijn er geen nieuwe staten aangewezen als laagbelastende staat, waardoor er geen aanleiding was voor een nieuwe consultatie. Voor het verwijderen van staten van de lijst wordt geen consultatie gehouden.
In de beginfase van de lijst was de consultatie nuttig om signalen te verzamelen, aangezien toen in één keer veel staten op de lijst zijn geplaatst. Vervolgens bereiken, ook los van consultatie, signalen het Ministerie van Financiën. Indien nodig worden deze signalen nader beoordeeld en vindt contact plaats met de desbetreffende staat. In het verleden zijn als gevolg van nadere analyses Saudi-Arabië, Koeweit, Qatar en Belize van de lijst verwijderd.
In de afgelopen jaren zijn er geen nieuwe landen aangewezen en is het beeld stabiel gebleven. Ik zie dan ook geen aanleiding om de internetconsultatie te heropenen, tenzij er een duidelijke reden is, zoals de aanwijzing van nieuwe laagbelastende staten.
Waarom kan de effectiviteit van de aanvullende CFC-maatregel uit ATAD1 niet worden bepaald?
Het blijkt niet mogelijk om met enige zekerheid uitspraken te doen over de effectiviteit van de aanvullende CFC-maatregel. Dit is namelijk bijzonder moeilijk te meten door het prohibitieve karakter van de maatregel. De bedoeling van de aanvullende CFC-maatregel is dat de maatregel als stopbord werkt zodat structuren met als doel belasting te ontwijken door winsten naar laagbelastende staten of staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties te verschuiven, zich via Nederland niet meer gaan voordoen. Omdat in de periode vóór invoering van de aanvullende CFC-maatregel het gebruik van CFC’s niet werd bijgehouden, is de verandering als gevolg van de maatregel niet te meten.
Om toch enig inzicht te kunnen bieden, zijn in de brief enkele gegevens over dochterbedrijven in laagbelastende jurisdicties uiteen gezet. Die cijfers geven een voorzichtige aanwijzing dat de aanvullende CFC-maatregel mogelijk een (beperkt) effect heeft gehad op structuren via laagbelastende jurisdicties. Het bleek echter niet mogelijk om een causaal verband vast te stellen, zodat geen stellige uitspraken konden worden gedaan met betrekking tot de effectiviteit.
Met welke andere wettelijke maatregelen dan de Wet minimumbelasting 2024 kent de aanvullende CFC-maatregel uit ATAD1 een samenloop? Is er bijvoorbeeld sprake van samenloop met de Wet bronbelasting 2021? Is er sprake van samenloop met artikel 8bb e.v., van de Wet Vpb 1969? Zijn er nog andere specifieke maatregelen die een samenloop kennen met de aanvullende CFC-maatregel?
Bij de implementatie van ATAD1 heeft het kabinet destijds bewust gekozen voor de aanvullende CFC-maatregel volgens model A, om belastingontwijking door het verschuiven van winsten naar laagbelastende staten en staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties tegen te gaan. De bedoeling van de aanvullende CFC-maatregel in artikel 13ab Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) is dat de maatregel als «stopbord» werkt zodat dergelijke structuren via Nederland met als doel belasting te ontwijken effectief kunnen worden tegengegaan.
Zoals tijdens de parlementaire behandeling bij de invoering van de aanvullende CFC-maatregel is aangegeven, is de aanvullende CFC-maatregel complementair aan het ten tijde van implementatie reeds bestaande instrumentarium in de vennootschapsbelasting.3 Zo is de verplichte herwaardering van niet-kwalificerende beleggingsdeelnemingen in artikel 13a Wet Vpb 1969 gehandhaafd, omdat de aanvullende CFC-maatregel op verschillende punten afwijkt van deze regeling. Wel is voorzien in de samenloop tussen de aanvullende CFC-maatregel en de herwaarderingsverplichting van artikel 13a Wet Vpb 1969.4 Ook de regeling voor niet-kwalificerende beleggingsdeelnemingen uit artikel 13 Wet Vpb 1969 kan van toepassing zijn wanneer de aanvullende CFC-maatregel juist niet van toepassing is. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een deelneming die wordt aangemerkt als gecontroleerd lichaam op grond van de aanvullende CFC-maatregel, het saldo van de besmette voordelen voor het einde van het jaar heeft uitgekeerd. In een dergelijk geval is de aanvullende CFC-maatregel niet van toepassing, terwijl de winstuitdeling kan worden belast als er sprake is van een niet-kwalificerende beleggingsdeelneming (omdat dan de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is).
Na de invoering van de aanvullende CFC-maatregelen zijn ook andere maatregelen tegen belastingontwijking ingevoerd, waarbij er een samenloop kan bestaan. Dat is het geval bij de hybride mismatchmaatregelen die voortvloeien uit de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2), bij de invoering van de bepalingen die betrekking hebben op situaties waarin een verschil in verrekenprijzen tussen gelieerde lichamen leidt tot dubbele niet-heffing en bij de Wet bronbelasting 2021. Al deze maatregelen zien net als de aanvullende CFC-maatregel op het voorkomen van belastingontwijking. Er is ten aanzien van deze wettelijke regeling door het vorige kabinet bewust gekozen om niet te voorzien in een samenloopregeling om dubbele belasting te voorkomen. Ik ben het met het vorige kabinet eens dat dit het prohibitieve karakter van de aanvullende CFC-maatregel en andere maatregelen versterkt en de robuuste vormgeving bijdraagt aan het bereiken van het doel van de aanvullende CFC-maatregel en andere maatregelen om belastingontwijking te ontmoedigen.5
Bij de aanvullende CFC-maatregel geldt wel dat voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam drukkende buitenlandse winstbelasting kunnen worden verrekend op basis van artikel 23e Wet Vpb 1969. Ook is verrekening van de in een CFC-staat betaalde kwalificerende binnenlandse bijheffing met de in Nederland verschuldigde vennootschapsbelasting toegestaan sinds de inwerkingtreding van het Belastingplan 2024.6 Hiermee wordt economisch dubbele belasting tussen de aanvullende CFC-maatregel en de kwalificerende binnenlandse bijheffing in overeenstemming met de Wet minimumbelasting 2024 voorkomen.
Wat betekent de samenloop van de aanvullende CFC-maatregel uit ATAD1 voor de uitvoering door de Belastingdienst? Is dit één van de maatregelen die volgens de Compliance map 2024 bijdraagt aan de grote uitvoeringsrisico’s die verband houden met de hoge mate van complexiteit van wet- en regelgeving? Welke andere maatregelen dragen het meeste bij aan deze uitvoeringsrisico’s?
In het algemeen geldt dat de samenloop van bepalingen de uitvoering door de Belastingdienst complex kan maken. Dat is ook het geval bij de samenloop van de aanvullende CFC-maatregel en andere antimisbruikmaatregelen. Gezien het prohibitieve karakter van voornoemde maatregelen en hun doel om belastingontwijking te ontmoedigen, zoals hiervoor is toegelicht, zie ik op dit moment geen reden om te voorzien in een extra samenloopbepaling om die samenloop te regelen. Ik merk daarbij op dat het formuleren van een doeltreffende samenloopbepaling uitdagend is en dat vervolgens een dergelijke samenloopbepaling zelf ook tot zeer complexe situaties voor de uitvoering door de Belastingdienst kan leiden. Hoewel een samenloopbepaling dus mogelijk bijdraagt aan de acceptatie van de toepassing van die antimisbruikmaatregelen doordat deze de proportionaliteit van de betreffende maatregelen kan bevorderen, betekent het vanwege de extra complexiteit mogelijk wel dat het ingewikkelder is om de betreffende antimisbruikmaatregelen correct toe te passen. Op dit moment lijkt het nut van het overwegen van een extra bepaling niet op te wegen tegen de genoemde bezwaren.
Daarnaast merk ik volledigheidshalve op dat de CFC-maatregel enige invloed heeft op het handhavingsrisico, doordat het gaat om complexe bijzondere wet- en regelgeving, met internationale problematiek, grensoverschrijdende activiteiten en «global tax planning». Dit komt bovenop de al complexe wet- en regelgeving op het gebied van de vennootschapsbelasting. Er zijn geen signalen van een significante impact van de CFC-maatregel op het uitvoeringsrisico, dat bijvoorbeeld zou kunnen worden veroorzaakt door grote aantallen aanslagen en grote aantallen bezwaren waar de CFC-maatregel een rol in speelt. Zoals in de Brief monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking van 3 februari 2025 wordt toegelicht, blijkt er een kleine stabiele groep belastingplichtigen te zijn die de bijtelling accepteert en de bestaande bedrijfsstructuren in de periode 2019–2021 heeft voortgezet.7
Wat zijn de gevolgen voor de bijtelling die in 2021 goed was voor 45 miljoen euro, doordat de Verenigde Arabische Emiraten geen laagbelastende jurisdictie meer is?
Uit de Brief monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking van 3 februari 20258 volgt dat de additionele grondslag in de vennootschapsbelasting als gevolg van de aanvullende CFC-maatregel («de bijtelling») in 2021 € 45 miljoen bedraagt. Een bedrag van € 5 miljoen zag op CFC’s in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE). De VAE zijn per 2024 niet langer aangewezen als laagbelastende jurisdictie, wat betekent dat dit deel van de bijtelling met ingang van 2024 wegvalt.
Hoe verhoudt de afgenomen budgettaire opbrengst van de aanvullende CFC-maatregel zich tot de daarmee gepaard gaande complexiteit voor Belastingdienst en bedrijfsleven?
De aanvullende CFC-maatregel richt zich tegen gecontroleerde lichamen zonder wezenlijke economische activiteiten die gevestigd zijn in laagbelastende staten of in staten die zijn opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties, om in die gevallen ook winstverschuiving vanuit een andere staat dan Nederland naar dergelijke staten tegengaan. De aanvullende CFC-maatregel heeft hiermee in voorkomende gevallen een prohibitief karakter. Het is niet mogelijk om vast te stellen wat de budgettaire opbrengst of derving van de aanvullende CFC-maatregel is geweest. Naar verwachting is het grootste effect van de maatregel een gedragsverandering bij de geraakte bedrijven, maar deze gedragsverandering is niet op basis van de belastingaangiften te meten. In de gevallen waarbij in 2021 nog wel sprake was van een CFC (en er dus geen gedragsverandering plaatsvond) resulteerde dat in een bijtelling van € 45 miljoen in 2021.
Klopt het dat Nederland de «Model B» CFC regel uit ATAD1 al kende en dat in zoverre implementatie van de aanvullende CFC-maatregel als een «kop» op Europese wetgeving kan worden beschouwd? Zo ja, leent de aanvullende CFC-maatregel zich dan voor het schrappen, volgens het Hoofdlijnenakkoord?
In het regeerprogramma staat dat het kabinet bestaande nationale koppen die zorgen voor extra regeldruk, heroverweegt en schrapt waar nodig en mogelijk. Hierbij heeft het kabinet wel oog voor doelbereik en oog voor de consequenties van afschaffing.
ATAD1 biedt EU-lidstaten de keuze uit twee varianten voor het bepalen van de tot de winst van de belastingplichtige te rekenen voordelen van een CFC: «model A» en «model B». Bij model A zijn categorieën van voordelen (dividend, rente, royalty’s, et cetera) bepaald die als die door een CFC zijn genoten tot de winst van de belastingplichtige dienen te worden gerekend. Bij model B worden voordelen van een CFC die voortkomen uit kunstmatige constructies die zijn opgezet met als wezenlijk doel een belastingvoordeel te verkrijgen tot de winst van de belastingplichtige gerekend. Van een kunstmatige constructie is in dat verband sprake als de winst van een gecontroleerd lichaam niet is te relateren aan de activiteiten (functies) van het gecontroleerde lichaam, maar aan de activiteiten (functies) van de Nederlandse belastingplichtige. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel rekende Nederland dergelijke winst al tot de belastinggrondslag van een Nederlandse belastingplichtige. Nederland paste daarom feitelijk model B al toe, en doet dat nog steeds.
Om een aanvullende inspanning te verrichten om belastingontwijking door het verschuiven van winsten naar laagbelastende staten en staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties via Nederland tegen te gaan, is ervoor gekozen om een aanvullende CFC-maatregel volgens model A te introduceren en in dit opzicht de richtlijn strenger te implementeren dan noodzakelijk is. Tegelijkertijd geldt de aanvullende CFC-maatregel niet als bij een gecontroleerd lichaam sprake is van een wezenlijke economische activiteit. Op die manier wordt een concurrentienadeel voor in Nederland gevestigde ondernemingen met reële activiteiten in het buitenland voorkomen. Ik ben met het vorige kabinet van mening dat er daarmee een goede balans is tussen aan de ene kant het aanpakken van belastingontwijking en aan de andere kant het behouden en versterken van een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor in Nederland gevestigde ondernemingen.
Kan het kabinet voorts een overzicht verstrekken van de buitenlandse directe investeringen in Nederland over dezelfde periode (2015 t/m 2023)?
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de buitenlandse directe investeringen in Nederland voor de periode 2015–2023, op basis van gegevens van De Nederlandsche Bank (www.dnb.nl/statistieken, tabel 12.16).
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
Stand
3.514
3.779
3.894
3.753
3.808
3.502
3.608
3.707
3.404
Ten aanzien van welke richtlijnvoorstellen geldt momenteel een behandelvoorbehoud? Kan de Kamer een (besloten) briefing krijgen over de stand van de onderhandelingen van de verschillende richtlijnvoorstellen en de Nederlandse positie hierin?
Uw Kamer heeft een behandelbehoud gemaakt ten aanzien van het BEFIT (harmonisatie vennootschapsbelasting) richtlijnvoorstel9. Verder, mocht uw Kamer geïnteresseerd zijn in meer informatie over de onderhandelingen over de richtlijnvoorstellen op het gebied van belastingen, dan ben ik meer dan bereid om uw Kamer daarover in een besloten briefing te informeren.
Opnamestops op SEH’s door de overbelasting van ziekenhuizen |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van MAX Meldpunt over opnamestops op afdelingen spoedeisende hulp (SEH) door de overbelasting van ziekenhuizen1?
Ja.
Deelt u de zorgen over opnamestops op de SEH’s, die in het derde kwartaal van 2024 1080 keer voorkwamen omdat vanwege de drukte geen veilige zorg meer geboden kon worden?
Ik deel uw zorgen in de zin dat ik mij ook zorgen maak over de druk op de zorg.
Een SEH-stop is echter in de eerste plaats een logistiek instrument en hulpmiddel om de zorgvraag op SEH’s op piekmomenten te reguleren, zie in dit verband ook antwoorden op eerdere Kamervragen op 13 februari 20242. Een SEH-stop wordt gebruikt om vroegtijdig piekbelasting te kunnen melden, zodat ketenpartners kunnen uitwijken naar een andere locatie. Het instrument is daarmee van belang voor de samenwerking in de regio, tussen ziekenhuizen onderling, tussen ambulancediensten en ziekenhuizen en tussen huisartsen en ziekenhuizen en draagt bij aan de patiëntveiligheid en kwaliteit van de zorg. Daarnaast wordt gewerkt aan de implementatie van zorgcoördinatie met inzicht in actuele zorgcapaciteit, zodat gericht verwezen kan worden en onnodig wachten kan worden voorkomen.
Erkent u de problemen die hieruit voortkomen, enerzijds voor artsen die overbelast raken en anderzijds voor patiënten die op een moment van maximaal risico naar een andere SEH moeten?
Zoals ook in de uitzending van Max Meldpunt wordt aangegeven worden ambulancediensten door middel van het afkondigen van een SEH-stop vroegtijdig geïnformeerd om een ander ziekenhuis aan te rijden. Daarmee wordt dus een onwenselijke situatie van overbelasting voorkomen, de patiënt kan op een andere SEH eerder geholpen worden en het ambulanceteam is eerder inzetbaar voor een volgende oproep.
Hoe voorkomt u een waterbedeffect doordat patiënten bij een SEH-stop naar omliggende ziekenhuizen worden verwezen? Hoe vaak komt het voor dat een regio zo overbelast raakt dat een SEH met capaciteitsproblemen gedwongen wordt alsnog patiënten aan te nemen? Deelt u de zorg dat hiermee de veiligheid van de geboden zorg ernstig in het gedrang komt omdat een SEH-stop echt als noodmaatregel wordt gebruikt?
In de ROAZ-regio’s wordt onderling afgestemd hoe de beschikbare capaciteit zo goed mogelijk kan worden benut. Daarmee wordt zo veel mogelijk voorkomen dat een SEH met capaciteitsproblemen patiënten toch moet aannemen. Er is daarnaast een vaste afspraak dat patiënten met een levensbedreigende acute zorgvraag altijd terecht kunnen in een ziekenhuis, ongeacht of op dat moment sprake is van een SEH-stop. Deze patiënten worden dus vervoerd naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis waar de noodzakelijke zorg verleend kan worden. Zo is bijvoorbeeld een level-1 traumacentrum te allen tijde toegankelijk voor de opvang van ernstig gewonde patiënten.
Op de website van het Landelijke Netwerk Acute Zorg (LNAZ) wordt ieder kwartaal een overzicht van het aantal SEH-stops gepubliceerd, geaggregeerd op ROAZ-regio niveau.3
Deelt u de zorg dat de toestroom op de SEH’s vanwege de vergrijzing de komende jaren alleen maar verder zal toenemen? Wat doet u eraan om te voorkomen dat hiermee ook het aantal opnamestops op SEH’s verder toeneemt? Ziet u hierin mogelijkheden voor een grotere rol voor transferverpleegkundigen en specialisten ouderengeneeskunde om de druk op de SEH’s te verlichten en passende vervolgzorg te regelen?
Binnen het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn afspraken gemaakt om de piekbelasting van SEH’s op te vangen, door onder andere door inrichting van zorgcoördinatie en verdergaande samenwerking in de regio’s door te zorgen voor de juiste zorg op de juiste plek en de beschikbaarheid van medische gegevens. Hierover wil ik ook aanvullende afspraken maken in het aanvullend zorg- en welzijnsakkoord (AZWA). De Nederlandse Federatie Universitair medische centra (NFU) en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) hebben onderzoek4 gedaan naar het terugdringen van overmatige drukte op de SEH. Het optimaliseren van het transferproces is een van de strategieën die ingezet kunnen worden. Input vanuit dit onderzoek worden gebruikt bij de uitwerking van de ROAZ plannen voor het terugdringen van overmatige drukte op de SEH’s. ROAZ regio’s zijn momenteel de afspraken die zijn opgenomen in de ROAZ plannen en de bijbehorende activiteiten aan het uitwerken en implementeren. Het is op dit moment nog niet te zeggen welke effecten dit heeft.
Klopt het dat het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ)2 niet alle SEH-stops bijhoudt? Zo ja, wat is hier de reden voor en deelt u de mening dat het van belang is dat alle SEH-stops in deze rapportages worden meegenomen? Zo ja, wat is ervoor nodig om dit wel mee te nemen, waarbij rekening gehouden wordt met het niet verder verhogen van de werklast en administratieve lasten voor ziekenhuismedewerkers?
Nee, dat klopt niet. Het LNAZ publiceert ieder kwartaal een rapportage over alle SEH-stops in Nederland, gebaseerd op informatie uit het Landelijk Platform Zorgcoördinatie (LPZ). Mogelijk duidt u met uw vraag op regio’s waarvoor geldt dat wanneer in uitzonderlijke gevallen, volgens de geldende regionale afspraken een stop afgekondigd en gecommuniceerd wordt, en deze niet in automatisch in het LPZ wordt vermeld. In dat geval wordt dit door de regio handmatig aan het overzicht toegevoegd.
Klopt het dat op dit moment bij een SEH-stop geen verplichte melding aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) of de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hoeft te worden gedaan? Waarom is dit nu geen staande praktijk?
Zoals aangegeven is een SEH-stop een instrument om via het LPZ partners in de zorgketen vroegtijdig te informeren over drukte op een bepaalde locatie. Het is geen meldingsinstrument in het kader van toegankelijkheid van zorg.
Als het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) concludeert dat de knelpunten in de bereikbaarheid of beschikbaarheid van acute zorg niet opgelost kunnen worden in een regio, dan is het traumacentrum, die verantwoordelijk is voor het organiseren van het ROAZ, belast met het informeren van de Inspectie en de aangewezen zorgverzekeraar over deze knelpunten6.
Deelt u de opvatting van de beroepsvereniging van verzorgenden en verpleegkundigen V&VN dat de SEH-stops gevolg zijn van het veel grotere probleem van capaciteitstekorten, doordat de SEH dichtgaat als er geen bedden meer beschikbaar zijn terwijl vaak tientallen mensen in dezelfde ziekenhuizen op vervolgzorg buiten het ziekenhuis wachten?
Zoals hierboven aangegeven deel ik de zorg over capaciteitstekorten. Daarom werk ik er ook hard aan om het personeelstekort in de zorg terug te dringen. Een SEH-stop is echter in de eerste plaats een logistiek instrument en hulpmiddel om de zorgvraag op SEH’s op piekmomenten te reguleren. Als de zorgvraag het zorgaanbod overstijgt, los van de reden hiervan, dan wordt er tijdelijk en kortdurend een SEH-stop afgekondigd. Een beddentekort in het ziekenhuis staat in principe los van het afkondigen van een SEH-stop.
Het is wel mogelijk dat er lokaal problemen zijn met doorstroming vanwege personeelskrapte. Daar staan ook oplossingen tegenover. In Friesland is er bijvoorbeeld een centraal triageteam en zijn er tijdelijke opvanglocaties om de overgang tussen ziekenhuis/SEH en thuis beter in te regelen. In die regio kunnen vaker mensen na een bezoek aan de SEH of een opname in het ziekenhuis weer terug naar huis in plaats van naar het verpleeghuis. Ook in andere regio’s zijn er initiatieven om de doorstroming te bevorderen. Zo was ik onlangs in het UMCG in Groningen. Daar heb ik uitleg gekregen hoe een Critical Decision Unit (CDU) kan bijdragen aan het verlagen van piekdrukte op de SEH’s en de doorstroom in de keten bevordert. Zo is iedere regio aan het werk om de doorstroom in de acute zorgketen te bevorderen.
Heeft u in kaart hoeveel patiënten momenteel in ziekenhuizen wachten op vervolgzorg buiten het ziekenhuis, waar ook capaciteitsproblemen spelen? Zo ja, kunt u deze cijfers delen? Zo nee, waarom niet en zou dit wat u betreft wel moeten worden geregistreerd, waarbij rekening gehouden wordt met het niet verder verhogen van de werklast en administratieve lasten voor ziekenhuismedewerkers?
Ik heb geen overzicht van patiënten in ziekenhuizen die wachten op vervolgzorg buiten het ziekenhuis. Het is aan partijen om regionaal afspraken te maken over hoe de uitstroom van patiënten uit het ziekenhuis efficiënter vorm gegeven kan worden en te voorkomen dat patiënten onnodig lang in het ziekenhuis verblijven. Ik zet in op een goede toegankelijkheid van tijdelijk verblijfbedden zoals ELV (eerstelijnsverblijf)-bedden, bedden in de Wijkkliniek en (ambulante) geriatrische revalidatiezorg. Ouderen die na een ziekenhuisbezoek nog niet naar huis kunnen en nog zorg nodig hebben, kunnen dan hier terecht. Op regionaal niveau werken zorgaanbieders aan betere doorstroming in de keten, bijvoorbeeld door het inzetten van transferverpleegkundigen en het inzichtelijk maken van de capaciteit.
Om de toegankelijkheid van de tijdelijk verblijf bedden te waarborgen heb ik advies gevraagd aan het Zorginstituut Nederland om de afspraken te verduidelijken zodat het duidelijk is voor het veld wie waar aanspraak op maakt. Daarnaast gaat er binnenkort een aanwijzing naar de NZa om te starten met een experimentbekostiging in het tijdelijk verblijf met als doel het komen tot bekostiging voor het tijdelijk verblijf. Dit ook om de toegankelijkheid op langere termijn te waarborgen. Daarnaast voert de NZa periodiek kostenonderzoeken uit om tot dekkende tarieven te komen voor deze tijdelijke verblijfsvormen. Dit vergroot de beschikbaarheid en dus ook de toegankelijkheid van de tijdelijk verblijfbedden.
Hoe verhoudt deze problematiek zich tot de ruim half miljard euro aan bezuinigingen op de langdurige zorg voor 2026? Kunt u reageren op de uitspraak van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen (NVSHA), Yara Basta, dat deze bezuinigingen zouden betekenen dat de druk op de zorg alleen maar verder toeneemt en we alleen nog maar meer SEH-stops gaan zien?
De voorziene besparingen in de Wet langdurige zorg (Wlz) zijn gekoppeld aan de invoering van het kwaliteitskompas in de ouderenzorg, de behandeling in de Wlz en het meerjarig contracteren. Daarnaast zal in de periode 2024 tot en met 2026 het budget voor de Wlz toenemen van € 35,6 naar € 37,4 mld (exclusief loon- en prijsbijstellingen), waarmee een adequaat Wlz-kader beschikbaar is om Wlz-zorg te leveren.
Wat gaat u doen om dit probleem op te lossen? Hoe gaat u de personeelstekorten specifiek op de SEH’s aanpakken? Deelt u de mening dat hier handen voor aan het bed nodig zijn en dit niet alleen kan worden opgelost door AI of digitalisering?
Ja. Het aanpakken van de personeelskrapte heeft de aller grootste prioriteit. Dit doen we langs de drie beleidslijnen. Het verminderen van de tijd die zorgverleners besteden aan administratieve lasten (nu 30–40% van werktijd), onder meer door slim gebruik van AI, digitale werkwijzen en standaardisatie, deregulering en vereenvoudiging door het doorlichten van wetgeving. Ook zet ik in op de juiste inzet van medewerkers door een goede samenwerking met mantelzorgers en informele zorg en ondersteuning, het invoeren van arbitrage tussen zorgwetten en het stimuleren van innovaties. En als laatste het vergroten van vakmanschap en werkplezier.