Gepubliceerd: 22 april 2025
Indiener(s): Beljaarts
Onderwerpen: economie europese zaken ict internationaal
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36733-3.html
ID: 36733-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel (hierna: de Uitvoeringswet) strekt tot uitvoering van verordening (EU) 2023/2854 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2023 betreffende geharmoniseerde regels inzake eerlijke toegang tot en eerlijk gebruik van data en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2394 en Richtlijn (EU) 2020/1828 (Dataverordening) (hierna: de verordening of de Dataverordening).

De verordening is van toepassing vanaf 12 september 2025 en moet dan uitvoerbaar zijn in Nederland door middel van wet- en regelgeving of feitelijk handelen. De verordening is alleen van toepassing op het grondgebied van Nederland binnen de Europese Unie en heeft geen gevolgen voor Bonaire, Sint-Eustatius en Saba.

De beleidsverantwoordelijkheid voor de onderwerpen uit de verordening en de Uitvoeringswet ligt bij de Minister van Economische Zaken, de Staatssecretaris voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In paragraaf vier wordt hier nader op ingegaan.

In paragraaf twee wordt de Nederlandse en Europese beleidscontext geschetst. In paragraaf drie worden de hoofdlijnen van de verordening uiteengezet. In paragraaf vier wordt nader ingegaan op het onderhavige wetsvoorstel. In paragraaf vijf wordt stilgestaan bij de verhouding tot ander recht. In paragraaf zes worden de gevolgen, zoals voor regeldruk, beschreven. In paragraaf zeven wordt ingegaan op de evaluatie van de verordening. In paragraaf acht worden de uitkomsten van de toetsen en consultaties gedeeld. In paragraaf negen wordt ingegaan op de inwerkingtreding en het overgangsrecht. In de bijlage is een transponeringstabel opgenomen.

2. Beleidscontext

Gegevens zijn steeds belangrijker in onze economie en maatschappij. De Nederlandse Kabinetsvisie op datadeling tussen bedrijven (2019)1 stelt dat het delen van gegevens tussen bedrijven maatschappelijke en economische kansen biedt. De visie schetst ook verschillende redenen waarom partijen gegevens nu nog niet willen, kunnen of mogen delen, waaronder potentiële marktmacht als gevolg van dataconcentraties en een gebrek aan onderling vertrouwen. Het kabinet heeft drie uitgangspunten voor beleidsontwikkeling gericht op datadeling tussen bedrijven benoemd: datadeling is bij voorkeur vrijwillig, datadeling komt zo nodig verplicht tot stand en burgers en bedrijven houden grip op hun gegevens.

Ook in de Nederlandse Strategie Digitale Economie2 (SDE; 2022) is aandacht voor de noodzaak om op een nieuwe en bewuste manier om te gaan met het gebruik van gegevens. De verordening draagt in lijn met de Nederlandse inzet in de SDE bij aan het gebruik van gegevens door middelgrote en kleine bedrijven (mkb), biedt nieuwe mogelijkheden tot innovatie en draagt bij aan een eerlijkere, transparantere markt voor gegevens waarin consumenten en bedrijven meer grip hebben op hun gegevens en het gebruik ervan. Vertrouwen hebben in de digitale wereld en regie hebben op het digitale leven zijn bovendien twee kernwaarden in de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren (2022). Het toegang hebben tot gegevens is van essentieel belang om regie te hebben. Waar het gaat om datadeling moet dat op een verantwoorde manier gebeuren, waarbij de burger zelf grip kan houden op zijn of haar gegevens en de bescherming van persoonsgegevens geborgd is.

Reeds in de Verordening voor het vrije verkeer van niet-persoonsgebonden gegevens (Verordening (EU) 2018/1807, in het Engels ook wel bekend als de Free Flow of Data Regulation)3 werd verwezen naar, een kader voor zelfregulering van gegevensportabiliteit tussen gegevensverwerkingsdiensten (art. 6), naast een verbod op ongerechtvaardigde gegevenslokalisatievereisten. De Europese Commissie (hierna: Commissie) werd hierin verplicht gedragscodes met de sector op te stellen waarin contractuele modelbepalingen staan. Dit heeft geleid tot de Switching and Porting (SWIPO) gedragscodes. Dit heeft de ongelijke marktmacht in de cloudmarkt echter niet afdoende verholpen.

De Commissie heeft in 2020 een Europese Datastrategie gepubliceerd. De Commissie stelt dat gegevens een groot potentieel hebben. Door het (her)gebruik en beheer van gegevens te verbeteren kunnen ondernemingen economische waarde creëren en bijdragen aan maatschappelijke vraagstukken zoals verduurzaming, mobiliteit of gezondheidszorg. Er worden door de Commissie verschillende uitdagingen geconstateerd: de versnippering van gegevens tussen lidstaten, beperkte beschikbaarheid van gegevens voor (her)gebruik en ongelijke marktmacht in de gegevens- en cloudmarkt.

In de strategie schetst de Commissie een toekomstvisie voor één Europese gegevensmarkt, waar gezamenlijke regels en effectieve handhaving ervoor zorgen dat gegevens binnen de EU en tussen sectoren kunnen stromen en waar de regels over datatoegang, datakwaliteit en datagebruik eerlijk, praktisch en duidelijk zijn. Hiermee verbindt de strategie de bescherming van fundamentele rechten zoals privacy en gegevensbescherming, veiligheid en ethische normen met de bevordering van waardecreatie uit gegevens.

Om deze visie te verwezenlijken worden gemeenschappelijke Europese dataruimten opgezet om het betrouwbaar en veilig delen van data in economisch strategische sectoren te vergemakkelijken. De EU biedt financiële ondersteuning voor deze sector- en domeinspecifieke datadeelinitiatieven en de werkzaamheden op het gebied van standaarden en interoperabiliteit.

Onzekerheid over de rechten en plichten met betrekking tot gegevens staan het gebruik van gegevens in het belang van de samenleving in de weg. Daarom heeft de Commissie voorstellen gedaan voor een Datagovernanceverordening en een Dataverordening. De Europese regels over privacy, gegevensbescherming en mededinging worden volledig in acht genomen. De Algemene Verordening Gegevensbescherming4 (hierna: AVG) is voor privacy en gegevensbescherming een belangrijke pijler. In paragraaf vijf wordt hier verder op ingegaan.

In aanloop naar de publicatie van de verordening heeft het kabinet in een non-paper5 aangegeven wat de verordening zou moeten bereiken, waarbij voortgebouwd is op de uitgangspunten uit de Kabinetsvisie op datadelen tussen bedrijven. Het non-paper stelt dat een beperkte groep bedrijven gegevens verzamelt en hier waarde mee creëert. Personen en organisaties die door het gebruik van een product of dienst bijdragen aan de creatie van gegevens hebben vaak geen toegang tot zulke «co-gegenereerde» gegevens. Het non-paper stelt daarom dat personen en organisaties meer controle moeten krijgen over het gebruik van co-gegenereerde gegevens zodat ook zij kunnen profiteren van de waarde van deze gegevens. Het bevorderen van de portabiliteit (het overdragen van gegevens van het ene naar het andere systeem) en interoperabiliteit (dat verschillende systemen technisch in staat zijn samen te werken, bijvoorbeeld om gegevens te delen) van gegevens en applicaties, met name bij dataverwerkingsdiensten, is van groot belang. Dit zou ook de concurrentie en innovatie bij datagedreven producten en diensten moeten bevorderen. In lijn met de kabinetsinzet versterkt het voorstel de controle van gebruikers van producten en diensten over hun gegevens. Ook vergroot het voorstel de concurrentie, keuzevrijheid en interoperabiliteit in de markt voor clouddiensten. Daarmee stimuleert het voorstel de data-economie en draagt het bij aan het gelijkwaardiger verdelen van de waarde van data.

3. Dataverordening

De verordening heeft tot doel om geharmoniseerde regels voor een eerlijke toegang tot en eerlijk gebruik van gegevens vast te stellen. Het begrip «gegevens» is gedefinieerd als elke digitale weergave van handelingen, feiten of informatie en elke samenstelling van zulke handelingen, feiten of informatie, ook in de vorm van geluids-, visuele of audiovisuele opnames (artikel 2, onderdeel 1, van de verordening). Het begrip «gegevens» heeft zowel betrekking op persoonsgegevens als op niet-persoonsgebonden gegevens. De Commissie heeft geconstateerd dat een aantal factoren de Europese economie momenteel verhindert om gegevens ten volle te benutten. Belangrijke knelpunten zijn onder andere het gebrek aan duidelijkheid over wie gebruik mag maken van gegevens van met het internet verbonden producten (ook wel «slimme producten» of «internet-of-things producten» genoemd) en het feit dat als gevolg van ongelijke marktmacht mkb vaak geen evenwichtige data-uitwisselingscontracten met sterkere marktspelers kunnen sluiten. Bovendien zijn er in de interne markt obstakels om over te stappen naar concurrerende en betrouwbare dataverwerkingsdiensten en beperkte mogelijkheden om gegevens uit verschillende sectoren te combineren. Dit heeft invloed op diverse economische sectoren en leidt ertoe dat gegevens in de EU te weinig worden benut, met negatieve gevolgen voor de keuzevrijheid van consumenten, innovatie en openbare dienstverlening. De verordening beoogt obstakels voor de toegang tot gegevens weg te nemen en de rechten om gegevens te gebruiken evenwichtiger te verdelen, zowel voor private als publieke partijen. Dit stimuleert het gebruik van gegevens, door de controle die bedrijven en consumenten over hun gegevens hebben op evenwichtige wijze te organiseren.

In het effectbeoordelingsverslag zijn door de Europese Commissie alternatieve maatregelen onderzocht.6 Een minimale interventie met niet bindende maatregelen bestaande uit het ondersteunen van goede voorbeelden en zelfregulering werd niet afdoende geacht om efficiëntere en eerlijke datatoegang en gebruik tot stand te brengen.

Een optie om verdergaande maatregelen te nemen, bijvoorbeeld door technische eisen, zou substantieel hogere kosten voor datahouders opleveren en investeringen in verbonden producten negatief beïnvloeden.

Om ervoor te zorgen dat deze regels datadelen in de hele Unie mogelijk maken zonder al te grote belemmeringen voor de interne markt, en de regels en het toezicht in de interne markt uniform zijn, is er gekozen voor een verordening. Zoals beschreven in overweging 4 bij de verordening, voorziet de verordening in volledige harmonisatie. Dit betekent dat het lidstaten niet is toegestaan om aanvullende regels op te nemen in hun nationale recht die binnen het toepassingsgebied van de verordening vallen.

De verordening beoogt een kader te stellen voor onder andere de volgende situaties, met verschillende reikwijdtes, actoren, soorten gegevens en type maatregelen (zie ook artikel 1 van de verordening):

  • het beschikbaar stellen van productgegevens en gegevens van gerelateerde diensten aan de gebruiker van het verbonden product of gerelateerde dienst (hoofdstuk II);

  • het beschikbaar stellen van gegevens door gegevenshouders aan gegevensontvangers (hoofdstuk III);

  • oneerlijke contractuele bedingen met betrekking tot de toegang tot en het gebruik van gegevens tussen ondernemingen (hoofdstuk IV);

  • het beschikbaar stellen van gegevens door gegevenshouders aan overheidsinstanties, de Commissie, de Europese Centrale Bank en organen van de Unie, indien er sprake is van een uitzonderlijke noodzaak aan die gegevens voor de uitvoering van een specifieke taak in het algemeen belang (hoofdstuk V);

  • het vergemakkelijken van het overstappen tussen dataverwerkingsdiensten (hoofdstuk VI);

  • het invoeren van waarborgen tegen ongeoorloofde toegang van derden tot niet-persoonsgebonden gegevens (hoofdstuk VII);

  • de ontwikkeling van interoperabiliteitsnormen voor dataruimten, dataverwerkingsdiensten en slimme contracten (hoofdstuk VIII).

Deze hoofdstukken worden hierna verder toegelicht. Hoofdstuk I over algemene bepalingen bevat artikelen over het onderwerp, toepassingsgebied en de definities uit de verordening en wordt niet apart behandeld. Waar nodig wordt de inhoud van dit hoofdstuk besproken bij de andere hoofdstukken waar het mee samenhangt. Hoofdstuk XI over slotbepalingen bevat onder meer artikelen met betrekking tot overgangsrecht, evaluatie en inwerkingtreding. Die onderwerpen komen terug in paragrafen 7 en 9 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

3.1 Delen van gegevens tussen bedrijven en consumenten en tussen bedrijven onderling

Hoofdstuk II van de verordening reguleert het gebruik van gegevens die door (het gebruik van) verbonden producten of gerelateerde diensten worden gegenereerd. De gegevens die verbonden producten genereren kunnen op verschillende manieren van waarde zijn. De aanbieder van een product kan de gegevens bijvoorbeeld gebruiken om het product zelf te verbeteren. De gebruiker van een product of dienst kan de gegevens gebruiken om inzichten over het eigen handelen of de omgeving op te doen. Aanbieders van een product en derde partijen kunnen de gegevens gebruiken om aftermarketdiensten, zoals onderhoud en reparatie, of andere diensten aan te bieden.

Betrokken partijen

Om gegevensdeling uit verbonden producten en gerelateerde diensten te faciliteren definieert de verordening verschillende rollen: gebruikers, aanbieders, gegevenshouders en derde partijen. De gebruiker is de natuurlijke of rechtspersoon die een verbonden product in eigendom heeft, huurt of leaset, of die gerelateerde diensten ontvangt (artikel 2, onderdeel 12, van de verordening). De aanbieder is de verkoper, verhuurder of leasegever, en in voorkomend geval tevens de fabrikant, van een verbonden product of de leverancier van een gerelateerde dienst. De gegevenshouder is de natuurlijke of rechtspersoon die, overeenkomstig de verordening of ander Unie- of nationaal recht, het recht of de verplichting heeft om gegevens te gebruiken en ter beschikking te stellen (artikel 2, onderdeel 13, van de verordening). In de praktijk kan de aanbieder van het product of dienst ook de gegevenshouder zijn met betrekking tot de gegenereerde gegevens, maar het kan ook een andere partij zijn die gegevenshouder is van die gegevens. Derde partijen zijn de natuurlijke of rechtspersonen aan wie op verzoek van de gebruiker gegevens beschikbaar worden gesteld door de gegevenshouder. Dit kan bijvoorbeeld een monteur zijn die toegang tot gegevens uit een auto krijgt voor onderhoudswerkzaamheden.

Verbonden producten en gerelateerde diensten

Hoofdstuk II heeft betrekking op verbonden producten en gerelateerde diensten. Onder verbonden producten worden producten verstaan die gegevens over hun prestaties, gebruik of omgeving genereren of verzamelen, bijvoorbeeld door middel van een sensor, en deze gegevens via een netwerk kunnen communiceren (artikel 2, onderdeel 5, van de verordening). Een breed scala aan producten kan hieronder vallen; consumentengoederen zoals koelkasten, en horloges, medische apparatuur en industriële machines. Voor diverse productgroepen wordt het in toenemende mate de norm dat ze verbonden producten zijn. Bijvoorbeeld voor thermostaten is het steeds gebruikelijker dat ze gegevens verzamelen en communiceren over onder andere temperatuur en energieverbruik. Voor productgroepen zoals voertuigen en landbouwapparatuur geldt ook dat ze steeds vaker als verbonden producten worden geproduceerd en aangeboden. Producten die hoofdzakelijk gegevens opslaan, verwerken of doorgeven namens anderen dan de gebruiker, zoals servers, vallen niet onder het begrip «verbonden producten».

Gerelateerde diensten zijn diensten, zoals software, die noodzakelijk zijn voor een product om één of meer van zijn functies uit te voeren (artikel 2, onderdeel 6, van de verordening). Dit kan bijvoorbeeld het besturingssysteem van een verbonden product zijn. Ook virtuele assistenten vallen onder dit hoofdstuk, maar alleen wanneer zij interacteren met een verbonden product of gerelateerde dienst. Gegevens die virtuele assistenten genereren die niets te maken hebben met het gebruik van een verbonden product of gerelateerde dienst vallen niet onder dit hoofdstuk.

Om de administratieve lasten voor het mkb te beperken is dit hoofdstuk niet van toepassing op de gegevens uit verbonden producten en diensten die door micro- of kleine bedrijven7 worden gemaakt of geleverd (artikel 7 van de verordening). Middelgrote ondernemingen8 krijgen bovendien tijd om hun producten of diensten aan de verordening aan te passen. Hiertoe is in het eerste jaar dat bedrijven kwalificeren als middelgrote ondernemingen de verordening niet van toepassing op gegevens gegenereerd door het gebruik van verbonden producten die zij maken en gerelateerde diensten die zij verlenen. Ook vallen producten die middelgrote ondernemingen maken in het eerste jaar dat zij in de markt zijn geplaatst buiten de toepassing van de verordening.

Reikwijdte gegevens

Hoofdstuk II heeft betrekking op de gegevens die worden gegenereerd door het gebruik van het verbonden product en de gerelateerde dienst. Hieronder vallen zowel gegevens die de gebruiker bewust registreert als alle gegevens die het product als gevolg van het gebruik registreert (artikel 2, onderdelen 15 en 16, van de verordening). Voorbeelden hiervan zijn gegevens die sensoren registreren en gegevens die door interactie met de gebruikersinterface worden geregistreerd. Via verbonden producten kunnen in sommige gevallen ook niet-gerelateerde diensten of apps, waaronder onlinediensten of videodiensten, worden geraadpleegd en tekst-, audio- of audiovisuele inhoud worden gecreëerd of afgespeeld. Deze inhoud, die vaak wordt beschermd door intellectuele eigendomsrechten, en de gegevens gecreëerd door het gebruik van niet-gerelateerde diensten vallen niet onder deze verordening. Voor een smartphone vallen bijvoorbeeld de gegevens over het gebruik van het product zelf zoals de batterij en GPS wel binnen hoofdstuk II, maar de gegevens gegenereerd door het gebruik van een tekstverwerkapplicatie, internetbrowser en een videostreamingdienst niet.

Verplichtingen van de verschillende betrokken partijen

Aanbieders van producten of diensten hebben vaak toegang tot de gegenereerde gegevens en kunnen deze binnen de kaders van de wet gebruiken of delen. Gebruikers van verbonden producten of diensten zijn afhankelijk van de aanbieder of gegevenshouder voor toegang tot de gegenereerde gegevens. Hierdoor hebben ze vaak maar beperkt toegang tot de gegevens, terwijl zij door hun gebruik wel bijdragen aan de creatie hiervan. Om te verzekeren dat gebruikers toegang tot gegevens kunnen krijgen en verlenen moeten gegevens die verbonden producten genereren gemakkelijk, veilig en kosteloos toegankelijk zijn voor de gebruiker. Indien mogelijk moet directe toegang tot de gegevens worden gefaciliteerd (bijvoorbeeld via het display van het product). Als dat niet mogelijk of haalbaar is dan moet de gegevenshouder gegevens op een andere manier gemakkelijk en kosteloos beschikbaar maken voor de gebruiker (bijvoorbeeld via een (web)applicatie) (artikel 4, eerste lid, van de verordening). Gegevenshouders hoeven alleen «eenvoudig beschikbare gegevens» beschikbaar te stellen, gegevens waar zij zelf toegang toe hebben of met een eenvoudige handeling toegang toe kunnen verkrijgen.

Om te verzekeren dat de gegevens bruikbaar zijn voor gebruikers en derde partijen wordt de gegevenshouder geacht toegang te geven tot gegevens met dezelfde kwaliteit als de gegevenshouder zelf heeft. De gegevens moeten in primaire, maar bruikbare vorm beschikbaar worden. Hiermee gaat het om ruwe gegevens, inclusief metagegevens, die automatisch worden gegenereerd en eventueel zijn voorbewerkt om ze begrijpelijk en bruikbaar te maken, bijvoorbeeld door ze te sorteren of om te zetten in een eenheid als graden Celsius of kilometers. Wanneer de gegevenshouder boven op het voorbewerken van gegevens extra investeringen doet om nieuwe waarden of inzichten aan gegevens te koppelen valt deze informatie buiten de reikwijdte van hoofdstuk II. Deze informatie hoeft dus niet verplicht te worden gedeeld. Dit gaat met name om informatie die wordt opgedaan door de toepassing van complexe, eventueel door intellectuele eigendomsrechten beschermde, algoritmen.

Daarnaast verplicht de verordening aanbieders van zowel verbonden producten als gerelateerde diensten om voordat zij een product of dienst verkopen, leasen of verhuren aan bepaalde transparantieverplichtingen te voldoen (artikel 3, tweede en derde lid, van de verordening). Aanbieders moeten onder andere aan gebruikers communiceren welke gegevens een product of dienst kan genereren en hoe gebruikers deze gegevens kunnen raadplegen. De gegevenshouder, de partij die controle heeft over de toegang tot gegevens, moet vervolgens de gebruiker en derde partijen op verzoek van de gebruiker toegang tot de gegevens verlenen.

Gebruikers van een verbonden product of gerelateerde dienst zijn met deze bepalingen verzekerd van eenvoudige en kosteloze toegang tot de gegevens die door hun gebruik worden gegenereerd en de mogelijkheid deze gegevens te delen met derde partijen. De verordening verplicht de gegevenshouder om te voldoen aan een verzoek van de gebruiker om de gegevens rechtsreeks aan een derde te verstrekken (artikel 5, eerste lid, van de verordening). Gebruikers kunnen eveneens de gegevens die zij zelf verkrijgen vervolgens delen met derden, ook voor commerciële doeleinden (zie overweging 26 bij de verordening). Dit geeft gebruikers controle over het gebruik van de gegevens uit hun producten en stelt ze in staat de gegevens te gebruiken op een voor hun waardevolle manier. Zo zou de gebruiker van een landbouwapparaat gegevens moeten kunnen delen met een partij naar keuze voor onderhoud of reparatie en kan de gebruiker van een industriële machine de door de machine gegeneerde gegevens gebruiken om haar bedrijfsprocessen te (laten) optimaliseren. Hiermee beoogt de verordening ook de innovatie en concurrentie bij aftermarketdiensten en de ontwikkeling van nieuwe diensten die gebruik maken van productgegevens te stimuleren.

Ondernemingen die onder de Digitalemarktenverordening (hierna: DMA) als poortwachter zijn aangewezen mogen onder dit onderdeel van de verordening niet als derde partij gegevens ontvangen (artikel 5, derde lid, van de verordening). De relatie tot de DMA wordt nader toegelicht in paragraaf 5.2 van deze memorie van toelichting.

Beschermen van rechten en belangen van betrokken partijen

Om gegevensdeling uit verbonden producten te faciliteren is het belangrijk dat alle betrokken partijen erop kunnen vertrouwen dat hun rechten en belangen ten aanzien van de informatie die uit gegevens kan worden verkregen geborgd zijn. De verordening bevat daarom verschillende bepalingen om de rechten en belangen van de betrokken partijen te borgen.

Sommige verbonden producten of gerelateerde diensten zullen op basis van hun gebruik persoonsgegevens genereren over de gebruiker of derden (bijvoorbeeld huisgenoten). In zulke gevallen is het belangrijk dat de gegevensbeschermingsrechten van de betreffende betrokkene in de zin van de AVG geborgd blijven, zeker als het datasubject niet de gebruiker zelf is. De verordening doet geen enkele afbreuk aan het nationale en Europese gegevensbeschermingsrecht (artikelen 1, vijfde lid, en 5, dertiende lid, van de verordening; zie ook paragraaf 5.1 van deze memorie van toelichting). Elke verwerking van persoonsgegevens onder de verordening moet onverminderd voldoen aan alle relevante gegevensbeschermingswetgeving. Het recht van de gebruiker om gegevens te delen met derde partijen mag dus ook geen afbreuk doen aan de gegevensbeschermingsrechten van anderen. Derde partijen mogen de gegevens die zij verkrijgen ook niet gebruiken voor profilering in de zin van de AVG (artikel 6, tweede lid, onderdeel b, van de verordening).

Gebruikers kunnen behalve rechten als betrokkenen ook andere rechten en belangen hebben. De gegevens die verbonden producten en gerelateerde diensten genereren kunnen inzicht geven in de economische situatie of het gedrag van de gebruiker. Daarom moet het geven van toegang tot gegevens onder hoofdstuk II net zo makkelijk zijn als het intrekken van deze toegang. Ook mogen gegevenshouders en derde partijen de beschikbare gegevens niet gebruiken om inzichten in de economische situatie van de gebruiker te verwerven of om de commerciële positie van de gebruiker te ondermijnen (artikelen 4, dertiende en veertiende lid, en 5, zesde lid, van de verordening). De gebruiker en de derde partij waaraan hij de gegevens verstrekt, mogen op hun beurt de gegevens niet gebruiken om een concurrerend product te ontwikkelen of inzicht te krijgen in de economische situatie van de aanbieder of de gegevenshouder en mogen geen dwangmiddelen gebruiken of misbruik van de technische infrastructuur van de gegevenshouder (artikelen 4, tiende en elfde lid, en 5, vijfde lid, 6, tweede lid, onderdeel e, van de verordening).

De aan gebruikers of door de gebruiker gekozen derden gegevens kunnen in aanmerking komen voor bescherming als bedrijfsgeheim. De bescherming uit hoofde van de Richtlijn bescherming bedrijfsgeheimen blijft echter verzekerd. Hierdoor kunnen gegevenshouders en aanbieders van verbonden producten en gerelateerde diensten erop vertrouwen dat hun bedrijfsgeheimen gewaarborgd blijven en hun economische positie niet onevenredig wordt geschaad. Gegevens die bedrijfsgeheimen bevatten, mogen bovendien alleen worden gedeeld als de gegevenshouder en de gebruiker, of de door de gebruiker gekozen derde partij, vóór het delen alle noodzakelijke maatregelen nemen om de vertrouwelijkheid ervan te waarborgen, met name ten aanzien van derden (artikelen 4, zesde lid, en 5, negende lid, van de verordening). Wanneer hierover geen overeenstemming bestaat dan kan een gegevenshouder de toegang tot de betreffende gegevens weigeren of opschorten (artikelen 4, zevende lid, en 5, tiende lid, van de verordening). Bovendien kan, maar alleen in uitzonderlijke omstandigheden, wanneer de houder van de gegevens kan aantonen dat het zeer waarschijnlijk is dat hij/zij ernstige economische schade zal lijden door de openbaarmaking van bedrijfsgeheimen ondanks dergelijke technische en organisatorische maatregelen, van geval tot geval een verzoek om toegang tot de specifieke gegevens in kwestie worden geweigerd (artikelen 4, achtste lid, en 5, elfde lid, van de verordening).

Gebruikers en gegevenshouders kunnen daarnaast contractueel bepalen dat de toegang tot, het gebruik of het verder delen van gegevens door de gebruiker wordt beperkt of verboden. Dit kan alleen als de beveiligingsvereisten van het product door die toegang, gebruik of het delen van gegevens zouden kunnen worden ondermijnd met ernstige gevolgen voor de gezondheid of veiligheid van personen (artikel 4, tweede lid, van de verordening).

Artikel 6 van de verordening bevat verplichtingen voor de derde partij die gegevens verkrijgt van de gegevenshouder na een verzoek van de gebruiker op grond van artikel 5, eerste lid, van de verordening. Hij mag de gegevens alleen gebruiken voor de doeleinden en onder de voorwaarden die hij overeengekomen is met de gebruiker (artikel 6, eerste lid, van de verordening). Ook mag hij de gebruiker niet manipuleren in zijn keuze om zijn gegevens te delen, de gegevens niet delen met derden tenzij overeengekomen met de gebruiker en mag hij gebruikers die kwalificeren als consumenten niet verhinderen om de gegevens met andere derde partijen te delen (artikel 6, tweede lid, van de verordening).

Hoofdstuk II van de verordening bevat verschillende bepalingen die het voor de verschillende partijen mogelijk maken juridische stappen te zetten bij een inbreuk van de verordening en voor bevoegde autoriteiten om toezicht op de naleving te houden. Zo moeten eventuele beperkingen van de toegang tot gegevens door de gegevenshouder worden gemeld aan de bevoegde autoriteit (artikelen 4, tweede en achtste lid, en 5, elfde lid, van de verordening). Gebruikers kunnen dan een klacht indienen bij de bevoegde autoriteit, als zij een geschil met de gegevenshouder hebben over zulke beperkingen van de toegang tot gegevens. Als een gegevenshouder beperkingen of verboden toepast die niet aan de eisen van de artikelen 4, tweede of zevende of achtste lid, of 5, tiende of elfde lid, van de verordening voldoen, dan handelt hij in strijd met de verplichting om gegevens toegankelijk te maken voor de gebruiker (artikel 3, eerste lid, van de verordening). De bevoegde autoriteit kan dan handhavend optreden. Deze mogelijkheid om een klacht over niet-naleving in te dienen bestaat in aanvulling op de mogelijkheid om een vordering in te stellen bij de civiele rechter of om het geschil voor te leggen aan een geschillenbeslechtingsorgaan. Voor de mogelijkheid van civielrechtelijke handhaving is bovendien van belang dat op grond van artikel 7, tweede lid, van de verordening contractuele bepalingen niet bindend zijn, als zij de toepassing van de rechten van de gebruiker op grond van dit hoofdstuk beperken. Zie hierover paragraaf 5.5 van deze memorie van toelichting.

3.2 Verplichtingen voor gegevenshouders die krachtens het Unierecht verplicht zijn gegevens beschikbaar te stellen aan ondernemingen

Aanvullend op de specifieke regels voor gegevensdeling uit verbonden producten en gerelateerde diensten (hoofdstuk II van de verordening) legt hoofdstuk III van de verordening een horizontaal kader vast voor situaties waarin ondernemingen door de Europese of nationale regelgeving worden verplicht gegevens te delen met andere ondernemingen. Dit hoofdstuk heeft ook betrekking op de verplichting aan gegevenshouders om gegevens met derde partijen te delen onder hoofdstuk II (artikel 5, eerste lid) van de verordening. Duidelijke en eerlijke voorwaarden zijn belangrijk om te zorgen dat zulke verplichtingen ook in de praktijk tot de gewenste gegevensdeling leiden. Hoofdstuk III legt daarom op hoofdlijnen vast onder welke voorwaarden ondernemingen gegevens beschikbaar moeten stellen. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de verordening moeten de gegevenshouder en de gegevensontvanger voorwaarden overeenkomen voor het delen van gegevens. Gegevenshouders moeten gegevens altijd onder eerlijke, niet-discriminerende en redelijke voorwaarden beschikbaar stellen.

Artikel 8, tweede lid, van de verordening bepaalt in aanvulling daarop welke contractuele voorwaarden niet bindend zijn. Daarbij gaat het om contractuele voorwaarden over de toegang tot en het gebruik van gegevens en voorwaarden over de aansprakelijkheid en remedies voor de inbreuk op gegevensgerelateerde bedingen en de beëindiging daarvan. Deze voorwaarden zijn niet bindend als zij oneerlijk zijn in de zin van artikel 13 van deze verordening (zie hieronder paragraaf 3.3 van deze memorie van toelichting). Ook zijn contractuele bedingen niet bindend als ze de rechten van een gebruiker op grond van hoofdstuk II van de verordening uitsluiten of daarvan afwijken.

De gevolgen van het niet-bindend zijn van een contractuele voorwaarde worden beheerst door het toepasselijke overeenkomstenrecht (zie hierover paragraaf 5.5 van deze memorie van toelichting). Contractuele bedingen die niet bindend zijn op grond van artikel 8, tweede lid, van de verordening zijn ook niet toegestaan op grond van artikel 8, eerste lid, van de verordening.

Ook mag de gegevenshouder niet discrimineren tussen verschillende (groepen) ondernemingen waar hij gegevens mee deelt (artikel 8, derde lid, van de verordening). Op verzoek van een gegevensontvanger moet de gegevenshouder zonder uitstel onderbouwen waarom er geen sprake is van discriminatie. Een gegevenshouder stelt gegevens niet ter beschikking aan een gegevensontvanger, tenzij de gebruiker met heeft verzocht dat te doen (artikel 8, vierde lid, van de verordening). Gegevenshouders en gegevensontvangers zijn niet verplicht om informatie te verstrekken die niet nodig is om aan hun wettelijke verplichtingen of aan de overeengekomen contractuele voorwaarden te voldoen (artikel 8, vijfde lid, van de verordening). Een verplichting om gegevens te delen houdt niet in dat ook bedrijfsgeheimen openbaar worden gemaakt, tenzij anders bepaald in de geldende wetgeving (artikel 8, zesde lid, van de verordening). Zo bevat hoofdstuk II van de verordening bijzondere regels over de omgang met bedrijfsgeheimen bij gegevensdeling uit verbonden producten en gerelateerde diensten (artikelen 4, zesde lid, en 5, negende lid, van de verordening).

Daarnaast legt het hoofdstuk vast dat gegevenshouders beschermingsmaatregelen, zoals encryptie, mogen treffen om ongeoorloofde toegang tot gegevens te voorkomen en naleving van de overeengekomen voorwaarden te waarborgen (artikel 11, eerste lid, van de verordening). De gegevensontvanger of derden moeten dan zonder uitstel voldoen aan de verzoeken van een gegevenshouder (artikel 11, tweede lid, van de verordening). Hiervan is alleen sprake als de ontvanger of derde de gegevens met misleidende of dwangmiddelen heeft verkregen, als de gegevens voor ongeoorloofde doeleinden gebruikt of onrechtmatig aan derden verstrekt of als de overeengekomen voorwaarden of beschermingsmaatregelen niet of onvoldoende zijn nageleefd (artikel 11, derde lid, van de verordening). Het verzoek van de gegevenshouder kan inhouden het wissen van de verstrekte gegevens, het beëindigen van het produceren en op de markt brengen van goederen of diensten en het ontvangen van een schadevergoeding (artikel 11, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van de verordening). Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de verordening kunnen ook gebruikers dergelijke verzoeken doen aan gegevensontvangers en derden, indien sprake is van een overtreding van artikel 6, tweede lid, onderdelen a en b, van de verordening. Dit betreft het verbod voor derden om gebruikers te manipuleren in hun keuze om gegevens met hen te laten delen en het verbod om ontvangen gegevens te gebruiken voor profilering in de zin van de AVG.

Vergoeding voor gegevenshouders

Het beschikbaar stellen van gegevens kan kosten met zich meebrengen voor gegevenshouders. Daarom mogen gegevenshouders een redelijke en niet-discriminerende vergoeding overeenkomen met de gegevensontvanger voor het beschikbaar stellen van gegevens (artikel 9, eerste lid, van de verordening). De vergoeding mag niet worden opgevat als betaling voor de gegevens zelf. Om te voorkomen dat gegevenshouders onevenredig hoge vergoedingen vragen voor het voldoen aan een wettelijke verplichting specificeert de verordening wat wordt verstaan onder een redelijke vergoeding.

Een redelijke vergoeding kan bestaan uit de kosten die zijn gemaakt voor het beschikbaar stellen van de gegevens, bijvoorbeeld voor het omzetten naar een bruikbaar format of het onderhouden van een applicatie om toegang tot de gegevens te geven. Daarnaast kan de vergoeding eventueel een marge bevatten afhankelijk van de kosten en investeringen die zijn gemaakt voor het verzamelen van de gegevens en de mate waarin andere partijen hebben bijgedragen aan de creatie van de gegevens. Wanneer gegevens bijvoorbeeld zijn gegenereerd door acties van een gebruiker van een verbonden product en de gegevenshouder geen aanzienlijke aanvullende investeringen heeft gedaan om de gegevens te verzamelen kan de marge beperkt of zelfs uitgesloten zijn. Wanneer de gegevensontvanger een mkb9 of een onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk is mag de redelijke vergoeding alleen de kosten voor het beschikbaar stellen van de gegevens omvatten (artikel 9, vierde lid, van de verordening).

Geschillenbeslechting

Over de voorwaarden waaronder gegevens beschikbaar worden gesteld door gegevenshouders en het weigeren, tegenhouden of opschorten van het delen van gegevens op grond van een bedrijfsgeheim kunnen geschillen ontstaan tussen gegevenshouders, gegevensontvangers en gebruikers. De verordening regelt dat in een aantal situaties de gebruiker of derde met de gegevenshouder overeen kan komen de zaak voor te leggen aan een voor de verordening gecertificeerd geschillenbeslechtingsorgaan. Naast geschillenbeslechting heeft de gebruiker of derde ook de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de bevoegde autoriteit of om het geschil aan de civiele rechter voor te leggen. Ook na geschillenbeslechting is het mogelijk om naar de rechter te gaan (artikel 10, dertiende lid, verordening).

De verordening voorziet in een rol van gecertificeerde geschillenbeslechtingsorganen bij geschillen over de weigering van de gegevenshouder tot gegevensdeling uit verbonden producten en gerelateerde diensten (artikelen 4, derde en negende lid, en 5, twaalfde lid, verordening). Ook kunnen geschillen met betrekking tot de naleving van de verplichtingen met betrekking tot eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden voor verplichte gegevensdeling op grond van hoofdstukken III en IV van de verordening aan geschillenbeslechtingsorganen worden voorgelegd. Tot slot kunnen klanten en aanbieders van dataverwerkingsdiensten geschillen over de naleving van de verplichtingen over het overstappen tussen dataverwerkingsdiensten voorleggen aan een geschillenbeslechtingsorgaan (artikel 10, vierde lid, van de verordening). Deze verplichtingen zijn vastgelegd in hoofdstuk VI van de verordening en worden nader toegelicht in paragraaf 3.5 van deze memorie van toelichting.

Lidstaten certificeren in hun lidstaat gevestigde organisaties als geschillenbeslechtingsorgaan als zij voldoen aan de in de verordening vastgelegde criteria, waaronder eisen van onafhankelijkheid en deskundigheid (artikel 10, vijfde lid, van de verordening). Gecertificeerde geschillenbeslechtingsorganen moeten aan een aantal eisen voldoen. Zo moet een geschillenbeslechtingsorgaan een verzoek om beslechting van een geschil dat al voor een ander geschillenbeslechtingsorgaan of een rechterlijke instantie is gebracht weigeren (artikel 10, zevende lid, van de verordening). Ook moeten geschillenbeslechtingsorganen onafhankelijk en deskundig zijn, binnen 90 dagen na ontvangst van het verzoek schriftelijk en gemotiveerd uitspraak doen, partijen redelijkerwijs de mogelijkheid geven hun standpunten aan te dragen en jaarlijkse activiteitenverslagen openbaar maken. Uitspraken van geschillenbeslechtingsorganen zijn alleen bindend als alle partijen vooraf hebben ingestemd met het bindende karakter van de uitspraken.

Zoals in overweging 55 van de verordening aangegeven moeten geschillenbeslechtingsorganen om uniforme toepassing van de verordening te waarborgen rekening houden met (door de Commissie te ontwikkelen en aan te bevelen) niet-bindende modelcontractvoorwaarden en met Unie- of nationaal recht waarin de gegevensdelingsverplichtingen worden gespecificeerd of richtsnoeren van sectorale autoriteiten voor de toepassing van dat recht. Het staat lidstaten vrij om in het nationale recht regels te stellen voor de certificeringsprocedure, waaronder over het verstrijken of intrekken van de certificering.

3.3 Oneerlijke contractuele bedingen met betrekking tot de toegang tot en het gebruik van gegevens tussen ondernemingen

Hoofdstuk IV van de verordening specificeert wanneer contractuele voorwaarden in overeenkomsten tussen bedrijven met betrekking tot de toegang tot en het gebruik van gegevens oneerlijk zijn. Net als hoofdstuk III van de verordening is dit een horizontaal kader. Hoofdstuk III van de verordening heeft echter betrekking op contractuele verhoudingen tussen ondernemingen waarbij er een plicht tot gegevensdeling bestaat, terwijl hoofdstuk IV van de verordening betrekking heeft op alle contractuele verhoudingen tussen ondernemingen die betrekking hebben op het delen en gebruiken van gegevens.

Bedrijven, met name kleinere bedrijven, zijn vanwege verschillen in machtsposities niet altijd in staat de inhoud van contracten te beïnvloeden. Daardoor accepteren bedrijven, wanneer zij diensten afnemen, soms ongunstige contractvoorwaarden met betrekking tot de toegang en het gebruik van gegevens, bijvoorbeeld dat ze gegevens die ze verstrekken zelf niet mogen gebruiken. Om het opleggen van zulke oneerlijke contractvoorwaarden tegen te gaan stelt de verordening dat alle oneerlijke contractvoorwaarden met betrekking tot de toegang tot en het gebruik van gegevens die eenzijdig zijn opgelegd niet bindend zijn voor de onderneming aan wie de voorwaarden zijn opgelegd (artikel 13, eerste lid, van de verordening).

Artikel 13, derde lid, van de verordening bepaalt dat een contractuele voorwaarde in algemene zin oneerlijk is indien het gebruik ervan sterk afwijkt van goede handelspraktijken bij het delen en gebruiken van gegevens en daarmee in strijd is met de goede trouw en eerlijke behandeling. In aanvulling hierop geeft de verordening een lijst met contractuele voorwaarden die in elk geval oneerlijk zijn (artikel 13, vierde lid, van de verordening) en een lijst met voorwaarden die worden geacht oneerlijk zijn (artikel 13, vijfde lid, van de verordening). Het hoofdstuk is van toepassing op alle eenzijdig opgelegde contractvoorwaarden. Een contractuele voorwaarde wordt gezien als eenzijdig opgelegd wanneer een partij geen invloed op de inhoud ervan heeft gehad ondanks een poging erover te onderhandelen (artikel 13, zesde lid, van de verordening). De partij die de contractuele voorwaarde heeft laten opnemen moet bewijzen dat deze niet eenzijdig is opgelegd.

3.4 Gegevens beschikbaar stellen aan overheidsinstanties en EU-instellingen op grond van uitzonderlijke behoefte

Hoofdstuk V van de verordening gaat over situaties waarin overheidsinstanties en EU-instellingen (hierna: overheidsinstanties) een «uitzonderlijke noodzaak» hebben om bepaalde gegevens van rechtspersonen die geen overheidsinstanties zijn, zoals bedrijven of stichtingen, te gebruiken om hun wettelijke taak van algemeen belang uit te voeren. De verordening beoogt te voorkomen dat overheidsinstanties in onvoorziene situaties door een gebrek aan gegevens worden belemmerd in het uitvoeren van hun wettelijke taak van algemeen belang. Daartoe creëert dit hoofdstuk een kader waarbinnen gegevenshouders in die situaties van «uitzonderlijke noodzaak» bepaalde gegevens aan overheidsinstanties moeten verstrekken. Overheidsinstanties kunnen binnen dit hoofdstuk geen gegevens opvragen voor strafrechtelijke of bestuursrechtelijke rechtshandhavingsdoeleinden (artikel 16, tweede lid, van de verordening).

Een uitzonderlijke noodzaak om bepaalde gegevens te gebruiken wordt bepaald door specifieke omstandigheden en is altijd beperkt in tijd en reikwijdte (artikel 15, eerste lid, van de verordening). Er zijn twee omstandigheden waarin een overheidsinstantie een uitzonderlijke noodzaak kan hebben om gegevens te gebruiken om hun wettelijke taak van algemeen belang uit te voeren. De eerste situatie is wanneer een overheidsinstantie bepaalde gegevens nodig heeft voor het reageren op een algemene noodsituatie en de overheidsinstantie deze gegevens niet op een andere manier, en in gelijkwaardige omstandigheden, tijdig en doeltreffend kan verkrijgen (artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de verordening). De overheidsinstantie moet aantonen dat er geen andere manier was de gegevens tijdig te verkrijgen, bijvoorbeeld via vrijwillige datadeling of een specifiek datadelingsmechanisme zoals de aankomende Europese ruimte voor gezondheidsgegevens. Of er sprake is van een noodsituatie wordt bepaald of verklaard overeenkomstig het Unie- of nationaal recht en relevante procedures (zie paragraaf 5.7 van het algemeen deel van de toelichting). Denk hierbij aan noodsituaties op het gebied van volksgezondheid, grote natuurrampen, zoals bosbranden, of door de mens veroorzaakte rampen, zoals cyberincidenten. In deze situaties mogen alleen persoonsgegevens in gepseudonimiseerde vorm worden opgevraagd als wordt aangetoond dat het gebruik van niet-persoonsgebonden gegevens niet voldoet aan de uitzonderlijke noodzaak (artikel 17, tweede lid, onderdeel e, van de verordening). Daarnaast moeten er maatregelen worden vastgesteld om de gegevens te beschermen (artikel 19, eerste lid, onderdeel b, van de verordening). De gegevensverwerking moet zowel in lijn met de eisen uit de Dataverordening als in lijn met de AVG en ander Unierecht en nationaal recht ter bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer plaatsvinden. Voor de verwerking van gezondheidsgegevens geldt dat dit bijzondere persoonsgegevens zijn in de zin van de AVG en dat zij daarmee extra bescherming genieten.

De tweede situatie waarin sprake is van een uitzonderlijke noodzaak is wanneer het ontbreken van de specifieke gegevens een overheidsinstantie ervan weerhoudt een wettelijke taak van algemeen belang te vervullen (artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de verordening). Hierbij valt te denken aan het opstellen van officiële statistieken of beperking van of herstel na een algemene noodsituatie. In deze situaties kan een overheidsinstantie alleen gegevens opvragen als het alle andere manieren om de gegevens tijdig te verkrijgen heeft uitgeput. De gegevens moeten dus niet verkregen kunnen worden door bijvoorbeeld vrijwillige overeenkomsten, het aankopen van de gegevens op de markt, het vaststellen van nieuwe wetgeving die de tijdige beschikbaarheid van gegevens mogelijk maakt of door een beroep te doen op reeds bestaande verplichtingen. In deze situatie van uitzonderlijke noodzaak mogen overheidsinstanties alleen niet-persoonsgebonden gegevens opvragen.

Alleen wanneer aan de hierboven genoemde voorwaarden voor een uitzonderlijke noodzaak is voldaan, kan een publieke instantie een verzoek doen om gegevens op te vragen. Deze verzoeken moeten aan strikte eisen voldoen. Zo moeten overheidsinstanties in hun verzoeken duidelijk onderbouwen welke gegevens ze nodig hebben voor welk doel en hierbij de proportionaliteit van het verzoek, gegevensbeschermingswaarborgen en de belangen van alle betrokkenen in acht nemen. Wanneer een gegevenshouder van mening is dat door het doorgeven of beschikbaarstellen van gegevens zijn rechten uit dit hoofdstuk zijn geschonden, bijvoorbeeld wanneer hij van oordeel is dat een verzoek een verwerking van persoonsgegevens in strijd met de AVG op zou leveren, kan hij een klacht indienen bij de bevoegde autoriteit (artikel 17, vijfde lid, van de verordening).

De overheidsinstantie moet het verzoek delen met de datacoördinator10 in de lidstaat waar de verzoekende overheidsinstantie is gevestigd (artikel 17, tweede lid, onderdeel g, van de verordening). De datacoördinator maakt alle verzoeken online openbaar, tenzij dit een risico voor de openbare veiligheid oplevert. EU-instellingen zullen hun verzoek zelf online openbaar maken en de Commissie hierover informeren (artikel 17, tweede lid, onderdeel h en laatste volzin, van de verordening). Indien een verzoek persoonsgegevens omvat moet de overheidsinstantie de gegevensbeschermingsautoriteit in de lidstaat waar de gegevenshouder is gevestigd informeren (artikel 17, tweede lid, onderdeel i, van de verordening).

Dataverzoek weigeren of wijzigen

Een gegevenshouder die een verzoek ontvangt, stelt de gegevens zo spoedig mogelijk ter beschikking. De gegevenshouder het verzoek afwijzen of verzoeken tot wijziging van het verzoek wanneer er gegronde redenen zijn om twijfelen aan de rechtmatigheid van het verzoek, de gegevenshouder geen zeggenschap heeft over de gevraagde gegevens of een soortgelijk verzoek al eerder is ingediend (artikel 18, tweede lid, van de verordening). Bij openbare noodsituaties dient dit binnen vijf werkdagen te gebeuren en bij andere situaties van uitzonderlijke behoefte binnen 30 werkdagen. Wanneer een verzoek strijd met de AVG zou opleveren, dan moet de gegevenshouder gebruik maken van deze bevoegdheid, gezien de eigen verantwoordelijkheid van de gegevenshouder om bij een verstrekking van persoonsgegevens te voldoen aan de AVG, waaronder het hebben van een geldige grondslag.

Het is aan de overheidsinstantie of EU-instelling om de weigering of het verzoek tot wijziging te beoordelen. De instantie of instelling kan de weigering accepteren of de gevraagde wijzigingen doorvoeren en een aangepast verzoek doen. Is de instantie of de instelling het niet eens met de weigering of de voorgestelde wijziging, dan kan zij de zaak voorleggen aan de door de lidstaat aangewezen bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de gegevenshouder gevestigd is (artikel 18, vijfde lid, van de verordening). Ook een gegevenshouder die een verzoek wenst aan te vechten, kan de zaak aan de bevoegde autoriteit voorleggen. De bevoegde autoriteiten hebben op grond van artikel 37, vijfde lid, onderdeel j, van de verordening de taak om de verzoeken om gegevens uit hoofde van hoofdstuk V van de verordening te onderzoeken.

Vergoeding

In situaties waarbij overheidsinstanties of EU-instellingen gegevens nodig hebben voor het reageren op een openbare noodsituatie stellen gegevenshouders, met uitzondering van het mkb11, de gevraagde gegevens kosteloos ter beschikking (artikel 20, eerste lid, van de verordening).

In situaties waarbij overheidsinstanties gegevens nodig hebben voor het vervullen van een specifieke taak, in een situatie waarin sprake is van een uitzonderlijke behoefte of wanneer het ontbreken van de specifieke gegevens een overheidsinstantie ervan weerhoudt een wettelijke taak van algemeen belang te vervullen, heeft de gegevenshouder recht op een eerlijke vergoeding. Deze vergoeding dekt de technische en organisatorische kosten. Ook mag een redelijke marge in rekening gebracht worden. Op verzoek van de overheidsinstantie verstrekt de gegevenshouder informatie over de berekening van de kosten en de redelijke marge (artikel 20, tweede lid, van de verordening). Wanneer overheidsinstanties of EU-instellingen het niet eens zijn met de hoogte van de gevraagde vergoeding, kunnen zij een klacht indienen bij de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de gegevenshouder gevestigd is.

Wetenschappelijk onderzoek en statistiek

Een overheidsinstantie mag de beschikbaar gestelde gegevens delen met personen en organisaties voor wetenschappelijk onderzoek in lijn met het doel waarvoor de gegevens zijn opgevraagd. Ook mogen door overheidsinstanties gegevens worden gedeeld met nationale statistiekbureaus en Eurostat voor de productie van officiële statistieken, wanneer zij daarom verzoeken ter uitvoering van Europese statistiekverordeningen. Zodra een overheidsinstantie het voornemen heeft gegevens te delen met onderzoekers, de nationale statistiekbureaus of Eurostat, informeert zij de gegevenshouder van wie het gegevens heeft ontvangen hierover. Indien de gegevenshouder het niet eens is met de beschikbaarstelling van gegevens, kan hij een klacht indienen bij de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar hij is gevestigd.

Grensoverschrijdende verzoeken

Wanneer een overheidsinstantie of EU-instelling voornemens is om gegevens op te vragen bij een gegevenshouder die in een andere lidstaat is gevestigd of wanneer een EU-instelling voornemens is gegevens op te vragen bij een gegevenshouder, informeert zij eerst de bevoegde autoriteit van die lidstaat, die het verzoek vervolgens onderzoekt (artikel 22, derde lid, van de verordening). De bevoegde autoriteit onderzoekt het verzoek en kan het vervolgens doorsturen naar de gegevenshouder of gemotiveerd afwijzen. De verzoekende overheidsinstantie of EU-instelling moet rekening houden met deze motivatie alvorens verdere maatregelen te nemen zoals het opnieuw indienen van het verzoek (artikel 22, vierde lid, tweede alinea, van de verordening). Deze verplichting geldt zowel voor verzoeken van niet-persoonsgebonden gegevens als persoonsgegevens.

3.5 Het vergemakkelijken van overstappen tussen dataverwerkingsdiensten

De bepalingen uit de verordening met betrekking op dataverwerkingsdiensten, ook wel clouddiensten genoemd, staan zowel in hoofdstuk VI als hoofdstuk VIII van de verordening. In deze paragraaf van de toelichting wordt dan ook op beide hoofstukken ingegaan.

Hoofdstuk VI van de verordening stelt regels vast voor aanbieders van cloud- en edgediensten (dataverwerkingsdiensten). Hieronder valt een breed spectrum aan diensten die via cloud- of edgetechnologie12 worden aangeboden, zowel cloudinfrastructuurdiensten als cloudsoftwarediensten. Voorbeelden van dergelijke diensten zijn boekhoudsoftware of voorraadbeheersoftware. Het doel van dit hoofdstuk is om concurrentie in de markt voor dataverwerkingsdiensten te stimuleren en transparantie en controle voor gebruikers van dataverwerkingsdiensten te vergroten. Dit hoofdstuk beoogt daarvoor het makkelijker te maken over te stappen tussen dataverwerkingsdiensten van verschillende aanbieders. Momenteel lopen gebruikers van dataverwerkingsdiensten vaak tegen belemmeringen aan over te stappen naar diensten van andere aanbieders of diensten van verschillende aanbieders met elkaar te combineren (zogeheten vendor lock-in). Dit beperkt de concurrentie en keuzevrijheid en leidt tot bundeling van diensten in de markt voor dataverwerkingsdiensten.

Overstappen is een proces waarbij een oorspronkelijke aanbieder van dataverwerkingsdiensten, een klant van een dataverwerkingsdienst en, waar van toepassing, een bestemmingsaanbieder van dataverwerkingsdiensten zijn betrokken (artikel 2, onderdeel 34, van de verordening). De klant gaat over van een dataverwerkingsdienst naar een andere dataverwerkingsdienst, een andere soort dienst of een dienst in eigen beheer, onder meer door het verplaatsen of veranderen van data en andere digitale activa13. De verordening legt de oorspronkelijke aanbieders van dataverwerkingsdiensten, klanten en bestemmingsaanbieders van dataverwerkingsdiensten verschillende verplichtingen en verantwoordelijkheden op in het proces van overstappen. Samen zijn zij verplicht te goeder trouw samen te werken om het overstapproces doeltreffend te laten verlopen, en moeten zij zich inzetten voor een tijdige overstap en het waarborgen van de continuïteit van de dataverwerkingsdienst (artikel 27 van de verordening).

De regels in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op tijdelijke test- en evaluatieversies van dataverwerkingsdiensten. De verplichtingen uit artikel 23, onderdeel d, 29 en 30, eerste en derde lid, zijn niet van toepassing op dataverwerkingsdiensten die specifiek voor een individuele gebruiker zijn ontwikkeld of waar het merendeel van de belangrijke componenten specifiek voor een individuele gebruiker zijn ontwikkeld en de dataverwerkingsdienst niet op grote commerciële schaal wordt aangeboden. In deze gevallen moet de aanbieder een potentiële klant informeren over de verplichtingen uit dit hoofdstuk die niet van toepassing zijn.

Hoofdstuk VIII vult hoofdstuk VI aan met maatregelen zodat gebruikers van dataverwerkingsdiensten makkelijker diensten van verschillende aanbieders gelijktijdig en verbonden kunnen gebruiken. Veel bedrijven gebruiken meerdere types dataverwerkingsdiensten. Gebruikers hebben er in zulke gevallen baat bij dat die verschillende diensten gelijktijdig en verbonden kunnen worden gebruikt, bijvoorbeeld doordat verkoopsoftware (continu) gegevens kan uitwisselen met een voorraadbeheersysteem en boekhoudsoftware. Dan kunnen gegevens van een verkoop meteen worden verwerkt in de voorraad en de boekhouding. Momenteel is dit soort «gelijktijdig gebruik» voor veel diensten alleen mogelijk als de diensten bij dezelfde (groep van) aanbieder(s) worden afgenomen. De verordening beoogt te zorgen dat dergelijk gelijktijdig gebruik ook mogelijk wordt tussen dataverwerkingsdiensten van verschillende aanbieders. De bepalingen uit hoofdstuk VI met betrekking tot het wegnemen van beperkingen om nieuwe overeenkomsten met andere aanbieders te sluiten, het waarborgen van de bedrijfscontinuïteit en beveiliging van de gegevens, het voorzien in een specificatie van overdraagbare en niet-overdraagbare categorieën data, het aanbieden van open interfaces en het waarborgen van compatibiliteit met gemeenschappelijke specificaties zijn van overeenkomstige toepassing op de oorspronkelijke aanbieders van dataverwerkingsdiensten om de interoperabiliteit bij gelijktijdig gebruik te vergemakkelijken (artikel 34, eerste lid, van de verordening).

Belemmeringen voor een overstap wegnemen

De verordening verplicht aanbieders om alle belemmeringen weg te nemen die gebruikers ervan weerhouden over te stappen naar andere aanbieders met het behoud van functionele gelijkwaardigheid. Daarbij moet het voor gebruikers mogelijk zijn gegevens en applicaties over te dragen en verschillende diensten los te koppelen. Functionele gelijkwaardigheid betekent dat bij het overstappen naar een nieuwe dataverwerkingsdienst van hetzelfde type, de nieuwe dataverwerkingsdienst op basis van de overgedragen gegevens en applicaties zou moeten kunnen functioneren en bij gedeelde functies een vergelijkbare output geeft op basis van dezelfde input. Als een gebruiker van voorraadbeheersoftware wisselt en beide diensten geven een overzicht van een prijsontwikkeling over tijd, zou deze functie voor beide systemen vergelijkbare output moeten geven op basis van de overgedragen input. Met het oog op gelijktijdig gebruik, moeten aanbieders ook belemmeringen voor interoperabiliteit wegnemen. In aanvulling op deze algemene verplichtingen om belemmeringen weg te nemen bevat het hoofdstuk ook specifieke verplichtingen met betrekking tot contractvoorwaarden, overstapkosten en de technische vereisten voor het overstappen.

Contractuele aspecten van overstappen

Om te voorkomen dat gebruikers door contractvoorwaarden niet kunnen overstappen moeten aanbieders de rechten en plichten van de gebruiker en de aanbieder met betrekking tot het overstappen uiteenzetten in een overeenkomst (artikel 25, eerste lid, van de verordening). In deze overeenkomst wordt in ieder geval bepaald dat de klant zonder onnodige vertraging en binnen een verplichte overgangsperiode van maximaal 30 dagen opverzoek kan over stappen (artikel 25, tweede lid, onderdeel a, van de verordening). Eventuele risico’s moeten daarbij duidelijk kenbaar worden gemaakt aan de klant. Ook moet de overeenkomst afspraken over ondersteuning bij de beëindiging, de beëindiging zelf, de maximale opzegtermijn voor het starten van het overstapproces, en de minimumtermijn voor het opvragen van data bevatten (artikel 25, tweede lid, onderdelen b, c, d en g, derde lid, vierde lid en vijfde lid van de verordening). De aanbieder moet daarnaast onder andere het overstappen redelijkerwijs faciliteren en gedurende het overstapproces of gelijktijdig gebruik de veiligheid en bedrijfscontinuïteit verzekeren (artikel 25, tweede lid, onderdeel a, van de verordening). Eventuele risico’s moeten daarbij duidelijk kenbaar worden gemaakt aan de gebruiker. Ook moet de overeenkomst afspraken over continuïteit bevatten en moeten aanbieders voordat de overeenkomst wordt gesloten de relevante kosten duidelijk communiceren, waaronder, wanneer relevant, de kosten voor het overstappen of het vroegtijdig beëindigen van het contract (artikelen 25, tweede lid, onderdeel a en 29, vierde lid van de verordening). De aanbieder moet de gebruiker daarnaast voorzien van informatie over beschikbare overdrachtsmethoden en -formats voor het overstappen en een online register bijhouden met details over alle datastructuren, dataformaten, relevante normen en interoperabiliteitsspecificaties waarin de exporteerbare gegevens beschikbaar zullen zijn. Bovenop de eisen die aan de overeenkomst worden gesteld dienen aanbieders van dataverwerkingsdiensten hun klanten ook op basis van de verordening te voorzien van informatie over beschikbare overdrachtsmethoden en -formats voor het overstappen en een online register bij te houden met details over alle datastructuren, dataformaten, relevante normen en interoperabiliteitsspecificaties waarin de exporteerbare gegevens beschikbaar zullen zijn (artikel 26, en artikel 30, vierde lid, van de verordening).

Overstapkosten

Vanaf 12 januari 2027 mogen aanbieders geen overstapkosten meer in rekening brengen. Tot die tijd mogen aanbieders verlaagde overstapkosten in rekening brengen. Deze kosten mogen in ieder geval niet hoger zijn dan de kosten die de aanbieder daadwerkelijk maakt in het betreffende overstapproces. De aanbieder dient duidelijke informatie te verstrekken, onder meer over welke aspecten van haar dienstverlening deze kosten van toepassing zijn, zodat de gebruiker kan controleren of hier niet te veel in rekening wordt gebracht (artikel 29, vierde tot en met zesde lid, van de verordening).

Technische eisen aan het overstappen

Aanbieders van cloudinfrastructuurdiensten (IaaS) moeten alle redelijke en haalbare maatregelen nemen die nodig zijn voor de gebruiker, om na het overstappen naar een vergelijkbare dienst van een andere aanbieder functionele gelijkwaardigheid te bereiken (artikel 30, eerste lid, van de verordening). Specifiek voor aanbieders van IaaS geldt dus een zwaardere verplichting met betrekking tot functionele gelijkwaardigheid dan de eerdergenoemde verplichting om belemmeringen weg te nemen die functionele gelijkwaardigheid na het overstappen beletten.

Aanbieders van andere dataverwerkingsdiensten, zoals cloudplatformdiensten en cloudsoftwareapplicaties zijn verplicht kosteloos interfaces beschikbaar te stellen aan gebruikers en andere aanbieders om het overstappen te faciliteren en gelijktijdig gebruik mogelijk te maken (artikel 30, tweede lid, van de verordening). Aanbieders van deze dataverwerkingsdiensten moeten om interoperabiliteit te bevorderen hun diensten ook verenigbaar maken met de relevante open standaarden voor interoperabiliteit van dataverwerkingsdiensten die de Europese Commissie publiceert in lijn met de bevoegdheden uit hoofdstuk VIII (zie paragraaf 3.7 van het algemeen deel van de toelichting).

Internationale toegang en doorgifte

Aanbieders dienen op hun website informatie te publiceren over het recht waaronder de infrastructuur van hun dataverwerkingsdiensten valt of vallen (artikel 28 van de verordening). Daarnaast dienen ze gebruikers te informeren over de maatregelen die ze in lijn met hoofdstuk VII van de verordening nemen om te voorkomen dat overheden toegang kunnen krijgen tot niet-persoonsgebonden gegevens die in de Europese Unie worden bewaard, wanneer dergelijke doorgifte strijdig zou zijn met EU of nationaal recht.

Aanvullend stelt dit hoofdstuk eisen aan open specificaties en geharmoniseerde standaarden voor de interoperabiliteit van clouddiensten. Hier wordt in paragraaf 3.7 van het algemeen deel van de toelichting verder op ingegaan.

3.6 Internationale overheidstoegang en overdracht van niet-persoonsgebonden gegevens

Hoofdstuk VII van de verordening gaat over overheidstoegang vanuit landen buiten de Europese Unie tot niet-persoonsgebonden gegevens die in handen zijn van dataverwerkingsdiensten in de Europese Unie. Vanuit het Unie- of nationaal recht bestaat ten aanzien van een aantal niet-persoonsgebonden gegevens de verplichting om ze te beschermen. Dit gaat bijvoorbeeld om de bescherming van de grondrechten van het individu, de bescherming van fundamentele nationale veiligheidsbelangen of de bescherming van commercieel gevoelige gegevens, inclusief bedrijfsgeheimen en intellectuele eigendomsrechten. Overheden uit derde landen toegang verlenen tot zulke gegevens is strijdig met de verplichting tot bescherming ervan. Daarom moeten aanbieders van dataverwerkingsdiensten technische, juridische en organisatorische maatregelen nemen om te voorkomen dat zij niet-persoonsgebonden gegevens overdragen naar een overheid uit een derde land wanneer dit in strijd is met het Europees recht of het recht van een lidstaat (artikel 32, eerste lid, van de verordening). Voorbeelden van zulke maatregelen zijn versleuteling en adequaat organisatorisch toegangsbeleid zijn.

Het is mogelijk dat een uitspraak of besluit van een rechterlijke instantie of administratieve autoriteit uit een derde land verplicht tot het geven van toegang of overdragen van niet-persoonsgebonden gegevens. Artikel 32, tweede lid, van de verordening bepaalt dat dergelijke besluiten of uitspraken alleen worden erkend of afdwingbaar zijn als zij gebaseerd zijn op een relevante internationale overeenkomst, zoals een verdrag inzake wederzijdse rechtshulp, tussen het verzoekende derde land en de EU of de lidstaat. Als een uitspraak of besluit niet is gebaseerd op een dergelijke internationale overeenkomst, dan kan de overdracht van gegevens,als die in strijd zou kunnen zijn met het Unierecht of nationaal recht, alleen plaatsvinden als aan een aantal eisen is voldaan: i) de uitspraak of het besluit moet voldoende specifiek gemotiveerd zijn ii) de geadresseerde moet zijn gemotiveerde bezwaren tegen de uitspraak of het besluit kunnen voorleggen aan een rechtelijke instantie en iii) de rechterlijke instantie is bevoegd om rekening te houden met de op de geadresseerde rustende verplichtingen uit het Unierecht of nationaal recht. (artikel 32, derde lid, van de verordening).Als aan deze eisen is voldaan mag de aanbieder enkel de minimale toegestane hoeveelheid gegevens beschikbaar stellen. Aanbieders moeten de datahouder informeren over een ontvangen verzoek voor zij hieraan voldoen, behalve als het verzoek betrekking heeft op rechtshandhaving en dit in de weg staat van effectieve rechtshandhaving.

Advies vragen bij de bevoegde autoriteit

De aanbieder kan de bevoegde autoriteit voor internationale juridische samenwerking om advies vragen om te bepalen of aan de hierboven genoemde vereisten is voldaan (artikel 32, derde lid, tweede alinea, van de verordening). Dit speelt met name bij bedrijfsgeheimen en andere commercieel gevoelige gegevens, intellectuele-eigendomsrechten en als de overdracht van gegevens tot heridentificatie zou kunnen leiden. Wanneer de aanbieder constateert dat het verzoek afbreuk kan doen aan de nationale veiligheid of de defensie van de Europese Unie of lidstaten vraagt het advies van de nationale bevoegde autoriteit met relevante competenties op dit terrein. Als er binnen een maand niet gereageerd wordt op het adviesverzoek, of de conclusie van het advies van de bevoegde autoriteit is dat er niet aan de voorwaarden is voldaan, dan mag de aanbieder het verzoek weigeren.

Het Europees Comité voor gegevensinnovatie (zie paragraaf 3.8 van de memorie van toelichting) adviseert en assisteert de Commissie bij het opstellen van richtsnoeren voor de beoordeling van de vraag of aan deze voorwaarden wordt voldaan.

3.7 Interoperabiliteit

Hoofdstuk VIII stelt regels om interoperabiliteit te bevorderen voor deelnemers aan dataruimten die gegevens of datadiensten aanbieden aan aandere deelnemers, aanbieders van dataverwerkingsdiensten en verkopers van applicaties de gebruik maken van geautomatiseerde uitvoering van gegevensdelingsovereenkomsten (slimme contracten). Interoperabiliteit is belangrijk om gegevens voor de ontvanger vindbaar, toegankelijk en gebruiksvriendelijk te maken. Om interoperabiliteit te bereiken worden er eisen gesteld aan de machineleesbaarheid van gegevens, datastructuren en -formaten, en de technische mogelijkheden om toegang tot gegevens te krijgen, zodat (automatische) toegang en overdracht van gegevens tussen partijen mogelijk wordt.

Interoperabiliteit voor dataverwerkingsdiensten

De verordening stelt eisen aan open specificaties en geharmoniseerde standaarden voor de interoperabiliteit van dataverwerkingsdiensten (artikel 35, eerste lid, van de verordening). Ze moeten worden ontworpen op een manier die technologische ontwikkeling, nieuwe functies en innovaties mogelijk maken. Het streven naar interoperabiliteit mag echter de veiligheid en integriteit van dataverwerkingsdiensten niet aantasten. De interoperabiliteitsspecificaties dienen in te gaan op zowel de infrastructuur-, data- als applicatielaag (artikel 35, tweede lid, van de verordening). De Commissie kan de Europese normalisatie-organisaties verzoeken deze eisen verder uit te werken tot geharmoniseerde normen, en specificaties die voldoen aan de eisen uit de verordening als gemeenschappelijke specificaties vaststellen. Deze gemeenschappelijke specificaties kunnen middels uitvoeringshandelingen door de Commissie worden gepubliceerd in het publicatieblad van de EU. Wanneer lidstaten van mening zijn dat een gemeenschappelijke specificatie niet aan de eisen uit de verordening voldoet kunnen zij de Europese Commissie hiervan op de hoogte stellen. Indien nodig kan de Commissie de gemeenschappelijke specificatie wijzigen.

Dataruimten

Om interoperabiliteit binnen en tussen dataruimten te faciliteren legt de verordening een aantal interoperabiliteitseisen op aan deelnemers aan dataruimten. De eisen hebben bijvoorbeeld betrekking op semantiek of de beschrijving van metadata. Ook voor dit onderdeel kan de Commissie normalisatie-organisaties verzoeken deze eisen verder uit te werken tot geharmoniseerde normen, en specificaties die voldoen aan de eisen uit de verordening als gemeenschappelijke specificaties vaststellen. Deze worden gepubliceerd in het publicatieblad van de EU.

Slimme contracten

Slimme contracten, contracten die zichzelf automatisch uitvoeren zodra er aan de voorwaarden in het contract is voldaan, hebben het potentieel om gegevenshouders en gegevensontvangers garanties te bieden dat de door hen afgesproken voorwaarden voor het delen van gegevens worden gerespecteerd. Gegevensdeling kan door middel van slimme contracten geautomatiseerd worden uitgevoerd op basis van vooraf bepaalde voorwaarden. Zo kunnen ze bijvoorbeeld (her)gebruik van gegevens in dataruimtes faciliteren. De verkoper (van een applicatie die gebruikmaakt) van slimme contracten of, bij het ontbreken daarvan, de persoon van wie de activiteit de invoering van slimme contracten voor anderen inhoudt, is verplicht te zorgen dat die slimme contracten voldoen aan een aantal essentiële eisen (artikel 36, eerste lid, van de verordening).

Om aan de essentiële eisen te voldoen moet de verkoper of de persoon van wie de activiteit de invoering van slimme contracten voor anderen inhoudt, een conformiteitsbeoordeling doen, en indien aan de eisen voldaan is, een EU-conformiteitsverklaring afgeven (artikel 36, tweede en derde lid, van de verordening). Met het afgeven van deze verklaring wordt de partij die dat doet verantwoordelijk voor de conformiteit van het slimme contract met de essentiële eisen. Een conformiteitsbeoordeling moet volgens de algemene beginselen van de Verordening (EG) 765/2008 over accreditatie en Besluit (EG) nr. 768/2008 worden uitgevoerd.14 Een slim contract dat voldoet aan de gepubliceerde geharmoniseerde normen opgesteld door een Europese normalisatieorganisatie, of aan de gemeenschappelijke specificaties vastgesteld door een uitvoeringshandeling van de Europese Commissie, wordt het geacht te voldoen aan de essentiële eisen (artikel 35, vierde en negende lid, van de verordening.

3.8 Uitvoering en handhaving

Hoofdstuk IX stelt regels over toezicht.

Bevoegde autoriteiten en datacoördinator

Elke lidstaat zal één of meerdere bevoegde autoriteiten benoemen die verantwoordelijk worden voor de uitvoering en handhaving van de verordening (artikel 37, eerste lid, van de verordening). Lidstaten mogen nieuwe bevoegde autoriteiten oprichten of taken toebedelen aan bestaande autoriteiten. De bevoegde autoriteit die verantwoordelijk wordt voor de toepassing en handhaving over de onderdelen van de verordening die betrekking op het overstappen naar een andere dataverwerkingsdienst en de interoperabiliteit van dataverwerkingsdiensten moeten bovendien beschikken over ervaring met gegevens en elektronische-communicatiediensten (artikel 37, vierde lid, onderdeel b, van de verordening). De lidstaten moeten er voor zorgen dat de bevoegde autoriteiten over voldoende personele en technische middelen en expertise beschikken om hun taken doeltreffend uit te voeren (artikel 37, negende lid, van de verordening). Bij de uitvoering van hun taken dienen de bevoegde autoriteiten onpartijdig te blijven en vrij van enige directe of indirecte invloed van buitenaf, en vragen of aanvaarden zij voor individuele gevallen geen van andere overheidsinstanties of particuliere partijen (artikel 37, achtste lid, van de verordening).

De bevoegde autoriteiten hebben verschillende taken en bevoegdheden waaronder het behandelen van klachten, het verrichten van onderzoeken naar zaken die betrekking hebben op de toepassing van de verordening, het opleggen van sancties en het samenwerken met andere autoriteiten, de Commissie en het Europees Comité voor gegevensinnovatie (artikel 39, vijfde lid, van de verordening). Bevoegde autoriteiten dienen bovendien te zorgen voor het bevorderen van datageletterdheid15 en bewustmaking van de rechten en verplichtingen uit deze verordening. Daarnaast moeten zij toezicht houden op technologische en commerciële ontwikkelingen die relevant zijn voor het beschikbaar stellen en gebruiken van gegevens en de intrekking van de overstapkosten (overeenkomstig artikel 29 van de verordening) en onderzoeken zij gegevensverzoeken van overheidsinstanties uit hoofdstuk V van de verordening.

Indien een lidstaat meer dan één bevoegde autoriteit aanwijst, wijst hij onder deze bevoegde autoriteiten één centraal contactpunt aan, de datacoördinator, om de samenwerking tussen hen te vergemakkelijken en bevoegde autoriteiten bij te staan met de uitvoering, toepassing en handhaving van de verordening (artikel 37, tweede lid, van de verordening). Met betrekking tot hoofdstuk V waarborgt de datacoördinator dat overheidsverzoeken online openbaar beschikbaar zijn (tenzij de datacoördinator van oordeel is dat een dergelijke publicatie een risico voor de openbare veiligheid zou opleveren), en bevordert de datacoördinator vrijwillige overeenkomsten voor het delen van gegevens tussen overheidsinstanties en datahouders (artikel 37, zesde lid, onderdeel b, van de verordening). Met betrekking tot bedrijfsgeheimen stelt de datacoördinator de Commissie in kennis wanneer datadelen wordt geweigerd vanwege risico’s op ernstige economische schade (artikel 37, zesde lid, onderdeel b, van de verordening). Ook verstrekt de datacoördinator natuurlijke en rechtspersonen op verzoek alle benodigde informatie om hun klachten bij de juiste bevoegde autoriteit in te dienen. Als er in een lidstaat slechts één bevoegde autoriteit wordt aangewezen, dan vervult deze ook de taken van de datacoördinator.

Klachtrecht en beroep

Indien een partij denkt dat zijn rechten uit deze verordening zijn geschonden is er de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar deze partij is gevestigd (artikel 38, eerste lid, van de verordening). De datacoördinator moet natuurlijke en rechtspersonen op verzoek alle benodigde informatie verstrekken om hun klachten bij de juiste bevoegde autoriteit in te dienen. Die autoriteiten moeten worden verplicht samen te werken om ervoor te zorgen dat een klacht naar behoren wordt behandeld en doeltreffend en tijdig wordt opgelost (artikel 38, derde lid, van de verordening). De bevoegde autoriteiten kunnen gebruik maken van de samenwerkingsnetwerkmechanismen voor gegevensbescherming uit de AVG en voor consumentenbescherming uit Verordening (EU) 2017/239416 (artikel 47 van de verordening).

Indien een bevoegde autoriteit nalaat een klacht te behandelen, heeft de klager recht op een doeltreffende voorziening in rechte of op toetsing door een onpartijdige instantie met de nodige expertise (artikel 39, tweede lid, van de verordening). Daarnaast is beroep mogelijk tegen juridisch bindende besluiten die door de autoriteiten zijn genomen(artikel 39, eerste lid, van de verordening). De betreffende procedures worden ingesteld bij een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de bevoegde autoriteit is gevestigd en kunnen zowel individueel als collectief van aard zijn (artikel 39, derde lid, van de verordening). Deze mogelijkheden bestaan in aanvulling op de mogelijkheid om geschillen tussen partijen over de naleving van de verordening voor te leggen aan een geschillenbeslechtingsorgaan (zie paragraaf 3.2 van deze memorie van toelichting), of aan de civiele rechter, waaronder ook in de vorm van representatieve vordering overeenkomstig Richtlijn (EU) 2020/182817 (artikel 48 van de verordening).

Sancties

Voor inbreuken op de verordening stellen lidstaten voorschriften vast die voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende sancties (artikel 40, eerste lid, van de verordening). Hierin moet bijvoorbeeld rekening worden gehouden met de ernst van de inbreuk, verkregen financiële voordelen en eventuele eerdere inbreuken (artikel 40, derde lid, van de verordening). Op grond van artikel 37, vijfde lid, onderdeel d, van de verordening moeten de lidstaten er voor zorgen dat de bevoegde autoriteiten beschikken over de bevoegdheid om doeltreffende, evenredige en afschrikkende financiële sancties opleggen, waaronder dwangsommen en sancties met terugwerkende kracht.

Afbakening bevoegdheden tussen lidstaten

Op grond van artikel 37, tiende lid, van de verordening vallen entiteiten onder bevoegdheid van de lidstaat waar de entiteit is gevestigd. Dit betekent dat de bevoegde autoriteiten toezien op de naleving van de verordening door de in de lidstaat van die autoriteit gevestigde entiteiten. Als een autoriteit in meer lidstaten is gevestigd, dan is de lidstaat bevoegd waar zich de hoofdvestiging van de entiteit zich bevindt. Lidstaten zijn ook bevoegd ten aanzien van entiteiten die buiten de Unie zijn gevestigd, maar waarvan hun wettelijk vertegenwoordiger is gevestigd in die lidstaat (artikel 37, dertiende lid, van de verordening). Als een dergelijke entiteit geen wettelijke vertegenwoordiger heeft aangewezen, dan zijn alle lidstaten bevoegd ten aanzien van die entiteit.

Een deel van de verplichtingen uit hoofdstuk V van de verordening inzake het ter beschikking stellen van data bij noodsituaties is gericht aan overheidsinstanties, de Commissie, de ECB en organen van de Unie. Wat betreft de overheidsinstanties van de lidstaten volgt uit artikel 37, tiende lid, van de verordening dat deze vallen onder de bevoegdheid van de lidstaat waar ze zijn gevestigd. Dit betekent dat Nederlandse overheidsorganisaties vallen onder de bevoegdheid van de in Nederland aangewezen bevoegde autoriteit. Voor de genoemde EU-instellingen en -organen volgt uit artikel 37, derde lid, van de verordening dat zij met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens vallen onder de bevoegdheid van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming. Met betrekking tot niet-persoonsgegevens volgt uit het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie, waaronder het daaraan gehechte Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, dat de nationale bevoegde autoriteiten niet bevoegd kunnen zijn voor toezicht en handhaving door EU-instellingen en -organen.

Samenwerking bevoegde autoriteiten

Lidstaten moeten ervoor zorgen dat bevoegde autoriteiten samenwerken met andere autoriteiten (artikel 37, vijfde lid, onderdelen f, g en h, van de verordening). Dit gaat om de andere bevoegde autoriteiten binnen de lidstaat, de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten, de Commissie, het Europees Comité voor gegevensinnovatie en bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van andere Unie- of nationale rechtshandelingen (zoals de Autoriteit Persoonsgegevens voor de AVG en sectorale autoriteiten). Indien een datacoördinator is aangewezen faciliteert die deze samenwerking.

Door de uitoefening van hun onderzoeksbevoegdheden moeten de bevoegde autoriteiten informatie kunnen opzoeken en verkrijgen met betrekking tot entiteiten die in de lidstaat zijn gevestigd (artikel 37, veertiende lid, van de verordening). Een entiteit die in de Unie verbonden producten of diensten aanbiedt en niet in de Unie is gevestigd, wijst een wettelijke vertegenwoordiger aan in een van de lidstaten (artikel 37, elfde tot en met dertiende lid, van de verordening). In grensoverschrijdende situaties moeten bevoegde autoriteiten uit verschillende lidstaten samenwerken. Zij moeten elkaar tijdig bijstaan, met name wanneer een bevoegde autoriteit in een lidstaat over relevante informatie beschikt voor een onderzoek dat door de bevoegde autoriteiten in andere lidstaten wordt uitgevoerd, of wanneer een bevoegde autoriteit in een lidstaat informatie kan verzamelen waar de bevoegde autoriteiten in de lidstaat waar de entiteit is gevestigd geen toegang toe hebben (artikel 37, vijfde lid, onderdeel f, van de verordening). Indien een bevoegde autoriteit in een lidstaat om bijstand of handhavingsmaatregelen van een bevoegde autoriteit in een andere lidstaat verzoekt, dient zij een gemotiveerd verzoek in (artikel 37, vijftiende lid, van de verordening). Na ontvangst van een dergelijk verzoek geeft een bevoegde autoriteit onverwijld een antwoord met een gedetailleerde beschrijving van de maatregelen die zijn genomen of gepland.

Toezicht verwerking van persoonsgegevens

De toezichthoudende autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de AVG, zijn verantwoordelijk voor de toepassing van de verordening wat betreft de verwerking van persoonsgegevens (artikel 37, derde lid, van de verordening). Ook is bepaald dat de hoofdstukken VI en VII van de AVG van overeenkomstige toepassing zijn. Hoofdstuk VI van de AVG bevat bepalingen over de aanwijzing onafhankelijke toezichthoudende autoriteiten, de afbakening van hun competenties en hun taken en bevoegdheden. Hoofdstuk VII van de AVG bevat bepalingen over de samenwerking tussen de toezichthoudende autoriteiten van verschillende lidstaten en het bevorderen van coherentie in de uitvoering.

Op de uitvoering van de AVG is de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: UAVG) van toepassing. In artikel 6, tweede lid, van de UAVG is de AP aangewezen als toezichthoudende autoriteit in de zin van de AVG. In artikel 16, eerste lid, van de UAVG is voorts bepaald dat de AP beschikt over de taken en bevoegdheden die in de AVG zijn toegekend aan de toezichthoudende autoriteit. Deze taken en bevoegdheden zijn van overeenkomstige toepassing op de uitvoering van de Dataverordening, waar het de verwerking van persoonsgegevens betreft. Om die reden is in artikel 3, vierde lid, van het wetsvoorstel bepaald dat artikel 16, eerste lid, van de UAVG van overeenkomstige toepassing is op de uitvoering van de Dataverordening door de AP, voor zover het de verwerking van persoonsgegevens betreft.

Voor overtredingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in situaties zoals bedoeld in hoofdstukken II, III en V van de verordening kan de AP boetes opleggen overeenkomstig artikel 83 van de AVG, tot de maximale hoogte genoemd in het vijfde lid van dat artikel (artikel 40, vierde lid, van de Dataverordening). Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 8, tweede lid, van het wetsvoorstel. Zie hierover nader onder «sancties» in deze paragraaf.

De Europese toezichthouder voor gegevensbescherming is verantwoordelijk voor het toezicht op de toepassing van deze verordening voor zover deze betrekking heeft op de Commissie, de Europese Centrale Bank of organen van de Unie. De Europese toezichthouder voor gegevensbescherming kan voor inbreuken op verplichtingen uit hoofdstuk V boetes opleggen aan deze EU-instellingen overeenkomstig artikel 66 van Verordening 2018/1725 (artikel 40, vijfde lid, van de verordening).

Europees Comité voor gegevensinnovatie

Het Europees Comité voor gegevensinnovatie is een deskundigengroep met de volgende taken: het adviseren over consistent toezicht, het stimuleren van samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de toezichthouders uit de verschillende EU-lidstaten, het adviseren over gemeenschappelijke normen en uitvoering en het adviseren over uitvoering- en/of gedelegeerde handelingen (artikel 42 van de verordening).

Toepassing van de Europese Verordening samenwerking consumentenbescherming

Op grond van artikel 47 van de verordening wordt de Dataverordening toegevoegd aan de bijlage van de Verordening samenwerking consumentenbescherming, waarmee de bepalingen van die verordening van toepassing zijn op de uitvoering van de Dataverordening. Blijkens overweging 108 bij de Dataverordening heeft dit tot doel om gebruik te maken van het samenwerkingsnetwerkmechanisme voor consumentenbescherming.

De Verordening samenwerking consumentenbescherming versterkt de samenwerking tussen nationale autoriteiten die belast zijn met de bescherming van consumentenrechten bij bescherming van consumentenbelangen en handhaving van (Europees) consumentenrecht. Ook voorziet de verordening in een coördinerende rol voor de Europese Commissie bij bepaalde grensoverschrijdende inbreuken op het Europees consumentenrecht. De Wet handhaving consumentenbescherming (hierna: WHC) voorziet in de benodigde wettelijke bepalingen voor de uitvoering van de Verordening samenwerking consumentenbescherming in Nederland.

De Verordening samenwerking consumentenbescherming verplicht lidstaten om een of meer bevoegde autoriteiten aan te wijzen en een verbindingsbureau aan te wijzen (artikel 5 van die verordening). Ook dienen deze bevoegde autoriteiten over bepaalde minimumbevoegdheden te beschikken op het gebied van onderzoek en handhaving bij grensoverschrijdende inbreuken die schade (kunnen) toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten (artikel 9 van die verordening). Onderdeel van deze minimumbevoegdheden zijn de bevoegdheid om goederen of diensten als testaankoop te kopen, zo nodig met gebruikmaking van een fictieve identiteit en om online inhoud te (laten) verwijderen of de toegang daartoe te beperken. Tot slot voorzien de hoofdstukken III en IV van die verordening in een mechanisme voor wederzijdse bijstand.

De toepassing van de Verordening samenwerking consumentenbescherming is relevant ten aanzien van de onderdelen van de Dataverordening die tot doel hebben om consumenten te beschermen. Dit zijn de bepalingen uit de hoofdstukken II, III, VI en VII van de Dataverordening. Een uitzondering wordt gevormd door de bepalingen uit die hoofdstukken die betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens. Op grond van artikel 37, derde lid, van de Dataverordening zijn de hoofdstukken VI en VII van de AVG van overeenkomstige toepassing, die voorzien in een eigen kader voor toezicht en handhaving en samenwerking tussen de verschillende bevoegde autoriteiten van de lidstaten daarbij.

3.9 Sui-generis-recht krachtens Databankrichtlijn

Hoofdstuk X (artikel 43 van de verordening) verduidelijkt dat het sui-generis-recht uit de Databankrichtlijn niet van toepassing is op gegevens verkregen uit, of gegenereerd door, een verbonden product of gerelateerde dienst (zie paragraaf 5.4 van het algemeen deel van de toelichting). Het sui-generis-recht beschermt databanken waarin substantieel is geïnvesteerd. Door te verduidelijken dat dit recht niet van toepassing is op gegevens uit verbonden producten en gerelateerde diensten wordt voorkomen dat het sui-generis-recht het delen van deze gegevens onevenredig belemmert.

4. Inhoud Uitvoeringswet

De bepalingen uit de verordening zijn onverkort van toepassing in de Nederlandse rechtsorde. De verordening regelt diverse rechten en verplichtingen die rechtstreeks gelden (zie de transponeringstabel aan het einde (onderdeel III) van de toelichting). Ter uitvoering van de verordening wordt een aantal bevoegde autoriteiten aangewezen en wordt voorzien in het toezicht en de handhaving van de verordening.

De Minister van Economische Zaken is verantwoordelijk voor de algemene uitvoering van de verordening, met uitzondering van de bepalingen waarvoor de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of de Staatssecretaris voor Rechtsbescherming verantwoordelijk zijn. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is verantwoordelijk voor de uitvoering van het beschikbaar stellen van gegevens aan overheidsinstanties in gevallen van uitzonderlijke noodzaak (hoofdstuk V en verwante artikelen). De Staatssecretaris is tevens coördinerend verantwoordelijk voor het verzelfstandigingsbeleid van de rijksoverheid en daarom ook om die reden betrokken bij het toebedelen van nieuwe taken aan de ACM en de AP. De Staatssecretaris voor Rechtsbescherming is verantwoordelijk voor databankregelgeving (hoofdstuk X). De Uitvoeringswet wordt daarom medeondertekend door de Staatssecretaris voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze memorie van toelichting is namens mede namens deze bewindspersonen opgesteld.

4.1 Aanwijzen bevoegde autoriteiten

Gelet op artikel 37, eerste lid, van de verordening moet Nederland één of meer bevoegde autoriteiten aanwijzen voor uitvoering en handhaving van de bepalingen uit de verordening. In deze paragraaf wordt beschreven welke autoriteiten worden aangewezen en waarom.

Het uitgangspunt bij de uitvoering van wettelijke taken in Nederland, is «publiek, tenzij». Dat wil zeggen dat taken worden belegd bij een organisatie die onder de ministeriële verantwoordelijkheid valt, zodat democratische controle kan plaatsvinden, tenzij er overtuigende redenen zijn om dit niet te doen. Artikel 37, achtste lid, van de verordening stelt eisen aan de aan te wijzen bevoegde autoriteiten. Bij de uitvoering van hun taken en bevoegdheden overeenkomstig deze verordening moeten bevoegde autoriteiten onpartijdig zijn en vrij zijn van enige, directe of indirecte, invloed van buitenaf, en vragen noch aanvaarden zij voor individuele gevallen instructies van andere overheidsinstanties of particuliere partijen.

Organisaties die vallen onder de volledige ministeriële verantwoordelijkheid, voldoen niet aan deze onafhankelijkheidseisen. Om die reden, kunnen deze taken alleen worden belegd bij een of meerdere zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) die zijn uitgezonderd van de mogelijkheid om instructies te ontvangen voor individuele gevallen.

Autoriteit Consument en Markt

De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) wordt in artikel 3, eerste lid van het wetsvoorstel aangewezen als de bevoegde autoriteit voor hoofdstukken II (met uitzondering van artikelen 4, twaalfde lid, en 5, zevende en achtste lid, 6, eerste lid (voor zover het de verwerking van persoonsgegevens betreft) en tweede lid, onderdeel b, van de verordening), III, IV, artikel 20, VI, VII en VIII, en artikel 37, elfde en twaalfde lid, van de verordening. De ACM voldoet als zbo aan de onafhankelijkheidseisen uit de verordening.

De werkzaamheden van de ACM hebben als doel het bevorderen van goed functionerende markten, van ordelijke en transparante marktprocessen en van een zorgvuldige behandeling van consumenten (artikel 2, vijfde lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (hierna: Instellingswet ACM)). De doelstellingen van de verordening en de aard van de verplichtingen sluiten aan bij de bestaande taken en specifieke deskundigheid van de ACM. De ACM heeft immers al een toezichtsfunctie op het gebied van telecom en wordt in diverse andere wetsvoorstellen aangewezen als bevoegd orgaan en toezichthouder op digitaliseringsgebied. Zie daartoe onder andere de Uitvoeringswet datagovernanceverordening, de Uitvoeringswet digitaledienstenverordening en de Uitvoeringswet digitalemarktenverordening. De ACM heeft daarmee de vereiste ervaring op het gebied van gegevens en elektronische-communicatiediensten (artikel 37, vierde lid, onderdeel b, van de verordening). De normadressaten van hoofdstukken II, III, IV, VI, VII en VIII van de verordening, waaronder aanbieders van dataverwerkingsdiensten en aanbieders van verbonden producten en gerelateerde diensten, zijn ondernemingen die al onderworpen zijn aan het toezicht van de ACM op grond van andere wetgeving, bijvoorbeeld op grond van de Mededingingswet en het consumentenrecht.

De keuze voor ACM als bevoegde autoriteit op een groot deel van de verordening sluit aan bij de rol van de ACM als coördinerend toezichthouder op de Datagovernanceverordening. De Dataverordening heeft ook raakvlakken met de AVG, maar de AVG en de verordening hebben uiteenlopende doelen waardoor het beleggen van beide verordeningen bij één toezichthouder niet meteen voor de hand ligt. De AVG ziet op de bescherming van persoonsgegevens, de verordening beoogt juist een breder gebruik van bepaalde gegevens te stimuleren. Bovendien heeft de verordening naast gegevensbescherming ook raakvlakken met onderwerpen als consumentenbescherming en eerlijke concurrentie, waar ACM ervaring en expertise in heeft.

Het thema «digitale economie» is bovendien één van de drie thema’s die de ACM tot prioriteit heeft bestempeld in haar meest recente uitvoeringsagenda18. De ACM treedt in dat kader op tegen marktmacht (bijvoorbeeld van grote technologische bedrijven) en misleiding en manipulatie van consumenten, zodat alle mensen en bedrijven met vertrouwen gebruik kunnen maken van digitale markten. De ACM heeft als toezichthouder uitgebreide ervaring en expertise op het terrein van economische ordening. Daarnaast is bij de ACM specifieke technische expertise aanwezig om op de digitale sectoren van de economie toezicht te houden. Vanuit de beoogde rol van de ACM als toezichthouder op de digitaledienstenverordening zal de ACM hier bovendien verder ervaring mee opdoen. Ook is geconstateerd dat de ACM als organisatie in staat is om de werkzaamheden die deze toezichtstaken met zich meebrengen adequaat te borgen. In lijn met artikel 37, negende lid, van de verordening moet de Minister van Economische Zaken zorgen voor voldoende personele en technische middelen aan de ACM.

De ACM heeft in de periode voorafgaand aan de totstandkoming van de verordening expertise opgebouwd over de economische ontwikkeling die gepaard gaat met de groei van de productcategorie verbonden apparaten. In combinatie met bovenstaande redenen maakt dit het aanwijzen van de ACM als toezichthouder op Hoofdstuk II een logische stap. De ACM zal bij dit toezicht ook rekening moeten houden met de uitzondering op het databankrecht (artikel 43 van de verordening).

Gezien de rol van de ACM bij het toezicht op de Nederlandse economie heeft zij ook ervaring met het beoordelen van overeenkomsten tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en consumenten. Dat maakt dat ook op hoofdstukken III en IV van de verordening toezicht van de ACM gewenst is.

Het toezicht op artikel 20 van de verordening betreft vergoeding voor het beschikbaar stellen van gegevens in geval van uitzonderlijke noodzaak en is vergelijkbaar met artikel 9 van de verordening ten aanzien van vergoedingen voor het beschikbaar stellen van gegevens, en past daarom het beste bij de ACM. De normadressaten van dit artikel zijn gegevenshouders en overheidsinstanties, de Commissie, de Europese Centrale Bank of het orgaan van de Unie die gegevens hebben ontvangen in geval van uitzonderlijke noodzaak.

Ten aanzien van het bestuderen van de economische en technologische ontwikkelingen op het gebied van dataverwerkingsdiensten heeft de ACM een leidende rol in het Nederlandse en Europese toezichtlandschap opgebouwd. Dit maakt dat de ACM ook voor hoofdstuk VI en in het verlengde daarvan hoofdstukken VII en VIII de gewenste toezichthouder is.

Artikel 37, elfde en twaalfde lid, van de verordening heeft betrekking op de wettelijke vertegenwoordigers van entiteiten die binnen het toepassingsgebied van de verordening vallen. Gezien de ACM de bevoegde autoriteit voor een groot deel van de verordening is en als datacoördinator wordt aangewezen (zie paragraaf 4.3 van het algemene deel van deze memorie van toelichting) is het wenselijk de ACM ook bevoegd te maken voor deze bepalingen.

Autoriteit Persoonsgegevens

De Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) is, als toezichthoudende autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de AVG, verantwoordelijk voor de toepassing van de verordening wat betreft de bescherming van persoonsgegevens (artikel 37, derde lid, van de verordening). De AP wordt in de Uitvoeringswet (artikel 3, derde en vijfde lid) aangewezen als de bevoegde autoriteit voor artikelen 4, twaalfde lid, en 5, zevende en achtste lid, 6, eerste lid (voor zover het de verwerking van persoonsgegevens betreft) en tweede lid, onderdeel b, en hoofdstuk V (met uitzondering van artikel 20) van de Dataverordening. De AP voldoet als zbo aan de onafhankelijkheidseisen uit de verordening.

Het toezicht op artikel 4, twaalfde lid, van de Dataverordening ziet op de grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens. In artikel 4, twaalfde lid, van de Dataverordening staat dat wanneer een gebruiker die niet de betrokkene is van wie persoonsgegevens worden gedeeld, de gegevens alleen beschikbaar kunnen worden gesteld als hier een geldige verwerkingsgrond conform de AVG voor is. Artikel 5, achtste lid, van de Dataverordening betreft de rechten van betrokkenen op grond van de AVG. Artikel 6, eerste lid, van de Dataverordening bepaalt dat de derde de ontvangen gegevens niet voor andere doeleinden of onder andere voorwaarden mag verwerken dan met de gebruiker zijn overeengekomen, dat het Unierecht en nationale recht inzake de bescherming van persoonsgegevens in acht moet worden genomen, met inbegrip van de rechten van betrokkenen op grond van de AVG. Artikel 6, tweede lid, onderdeel b, van de Dataverordening bepaalt dat de derde de ontvangen gegevens niet gebruikt voor profilering als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de AVG, niettegenstaande artikel 22, tweede lid, onderdelen a en c, AVG, tenzij dit noodzakelijk is om de door de gebruiker gevraagde dienst te verlenen. De bepalingen zien op het beschermen van persoonsgegevens en uitleg van AVG-begrippen en vallen daarom onder het toezicht van de AP.

Conform de verordening heeft de AP als AVG-toezichthouder een rol bij de uitvoering van hoofdstuk V, aangezien overheidsinstanties bij de AP moeten melden wanneer zij persoonsgegevens verzoeken. Door de AP als bevoegde autoriteit voor hoofdstuk V aan te wijzen, worden de verschillende uitvoeringstaken van dit onderdeel van de verordening, dat inhoudelijk weinig raakvlakken met de andere onderdelen heeft, zo veel mogelijk bij één autoriteit belegd. Dit komt de uitvoerbaarheid ten goede.

Hoofdstuk V wijkt inhoudelijk sterk af van de rest van de verordening en het is voor de normadressaten die alleen met dit hoofdstuk te maken hebben, namelijk overheidsinstanties en gegevenshouders, niet nadelig om met een aparte toezichthouder te maken te hebben. Deze centrale toezichtrol van de AP op hoofdstuk V van de verordening beoogt rechtszekerheid en duidelijkheid te bieden voor de uitvoeringspraktijk, aangezien de regels in hoofdstuk V zowel gelden voor niet-persoonsgebonden gegevens als persoonsgegevens en het toezichtveld anders onnodig complex zou worden door vele afstemming die zou moeten plaatsvinden tussen de ACM en de AP. Gegevensverzoeken buiten algemene noodsituaties om mogen geen persoonsgegevens bevatten. Belangrijk daarbij is echter wel dat de toezichthouder een zorgvuldig, deskundig en eenduidig oordeel kan geven over de vraag of bepaalde gegevens inderdaad niet persoonsgebonden zijn.

In de praktijk kunnen gegevenssets bestaan uit een mix van persoonsgegevens en niet-persoonsgebonden gegevens die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het onderscheid tussen de twee soorten gegevens kan in voorkomende gevallen moeilijk te maken zijn. Er valt te voorzien dat deze gegevens grotendeels aangemerkt zullen kunnen worden als persoonsgegevens, mede als gevolg van het steeds moeilijker worden van anonimiseren (vanwege nieuwe her-identificatietechnieken, snellere computers en meer beschikbare vergelijkingsdata), met als gevolg een verwerking hiervan op grond van de AVG. De beoordeling van de aanwezigheid van persoonsgegevens en de (toezicht)situatie is aldus complex en vereist deskundigheid.

De AP heeft de juiste deskundigheid om tijdig te oordelen over de kwalificatie van persoonsgegevens volgens de AVG en heeft ervaring met het in behandeling nemen van klachten en grensoverschrijdende verzoeken die betrekking kunnen hebben op beide soorten gegevens. Op deze manier worden persoonsgegevens van individuen, het recht op privacy en de rechten van derden goed beschermd. Bij gegevensverzoeken in verband met algemene noodsituaties is zorgvuldigheid, deskundigheid en eenduidigheid evenwel nog meer van belang en zal dat oordeel snel moeten worden gegeven. Daarnaast is de verwachting dat gegevensverzoeken op grond van hoofdstuk V in het algemeen niet vaak zullen voorkomen, waardoor daarmee maar beperkt praktijkervaring kan worden opgedaan. Om te borgen dat er zoveel mogelijk expertise bestaat, is het daarom van belang om het toezicht voor beide typen gegevensverzoeken bij één toezichthouder te concentreren.

Overheidsinstanties, de normadressaten van hoofdstuk V naast gegevenshouders, zijn bovendien al onderworpen aan (systeem)toezicht van de AP op basis van de AVG. De AP heeft vanuit haar taken als AVG-toezichthouder bovendien ervaring met het beoordelen van de doelbinding, rechtmatigheid, noodzakelijkheid en proportionaliteit van verwerkingen van persoonsgegevens door overheidsinstanties en het in behandeling nemen van klachten. Het beoordelingskader voor dataverzoeken op grond van hoofdstuk V van de verordening, waaronder ook op niet-persoonsgegevens, is inhoudelijk op veel vlakken vergelijkbaar met het beoordelingskader voor verwerking van persoonsgegevens op grond van de AVG. Bijvoorbeeld het beoordelen of verzoeken proportioneel en noodzakelijk zijn, er voldoende beschermingsmaatregelen zijn getroffen en de gegevens niet langer dan noodzakelijk worden bewaard (dataminimalisatie).

In het meest recente jaarplan van de AP is digitale overheid bovendien één van de centrale thema’s waar de AP extra aandacht aan wil besteden.19

Als alternatief had ervoor gekozen kunnen worden om de ACM aan te wijzen als bevoegde autoriteit op hoofdstuk V van de verordening, gezien diens rol als toezichthouder op de rest van de verordening. De argumenten hiervoor wegen in de ogen van het kabinet echter minder zwaar dan de argumenten voor de AP. De ACM heeft als datacoördinator een rol in het publiceren van gegevensverzoeken en in het bevorderen van vrijwillige gegevensdelingsovereenkomsten tussen overheidsinstanties en gegevenshouders.20 Daarnaast houdt de ACM op dit moment al toezicht op veel van de gegevenshouders en zou het uitbreiden van het toezicht naar hoofdstuk V zorgen voor meer centralisatie van het toezicht op de verordening als geheel. Dit maakt het echter niet meteen logisch om ook de inhoudelijke beoordelingen van de naleving van hoofdstuk V bij de ACM te beleggen. De rollen die de ACM reeds krijgt met betrekking tot hoofdstuk V houden maar beperkt verband met de inhoudelijke beoordeling van de verzoeken die overheidsinstanties doen en eventuele klachten daarover. Ook verdere centralisatie van het toezicht op de verordening als geheel zal naar verwachting weinig efficiëntiewinst opleveren, omdat de aard van het toezicht op hoofdstuk V en de normadressaten afwijken van de rest van de verordening. Voor het kabinet weegt zwaarder dat de toezichthouder goed gepositioneerd is om te oordelen of gegevenssets wel of geen persoonsgegevens bevatten en of een bepaalde gegevensstroom proportioneel is ten opzichte van het nagestreefde doel. Die toezichthouder is de AP.

4.2 Taken en bevoegdheden bevoegde autoriteiten

De taken en bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten uit artikel 37, vijfde lid, van de verordening zijn in paragraaf 3.8 van het algemeen deel van de toelichting beschreven. In artikel 3, tweede en vierde lid, van de Uitvoeringswet is bepaald dat de bevoegde autoriteiten bevoegd zijn om de taken uit te voeren en de bevoegdheden uit te oefenen die in de verordening aan de bevoegde autoriteiten zijn toegekend. Voor sommige taken is geen aanvullende nationale regelgeving nodig, namelijk het bevorderen van datageletterdheid, het toezicht op relevante ontwikkelingen, het zorgen voor de opheffing van overstapkosten en het onderzoeken van gegevensverzoeken van overheidsinstanties uit hoofdstuk V van de verordening. Voor andere taken zijn aanvullende bepalingen in nationale regelgeving noodzakelijk. In deze paragraaf wordt aangegeven hoe die taken en bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten zijn belegd in Nederlandse regelgeving.

Klachtenbehandeling

De bevoegde autoriteiten moeten klachten over vermeende overtredingen op de verordening behandelen (artikel 37, vijfde lid, onderdeel b, van de verordening; zie ook het recht om een klacht in te dienen in artikel 38 van de verordening). De bevoegde autoriteiten moeten de inhoud van klachten onderzoeken in de mate waarin dat gepast is en klagers, indien relevant overeenkomstig het nationale recht, regelmatig en binnen een redelijke termijn in kennis stellen van de voortgang en het resultaat van het onderzoek, met name wanneer verder onderzoek of coördinatie met een andere bevoegde autoriteit noodzakelijk is.

Het begrip «klacht» heeft in de verordening een autonome betekenis, die moet worden onderscheiden van het begrip «klacht» in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In de verordening heeft een klacht betrekking op een vermeende schending op rechten uit hoofde van de verordening. In de Awb heeft het woord klacht betrekking op de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid heeft gedragen.

Het is afhankelijk van de formulering en de inhoud van de klacht of de klacht naar Nederlands recht beschouwd moet worden als een verzoek van een belanghebbende om een handhavingsbesluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en daarmee als een handhavingsverzoek moet worden beschouwd. Hierbij dient de bevoegde autoriteit onder andere te toetsen of het verzoek voldoende concreet is en of de klager (of zijn gemachtigde) de bevoegde autoriteit enig aanknopingspunt biedt voor onderzoek naar de vraag of er sprake is van een schending van rechten uit de verordening.

Daarnaast dient de klager (of zijn gemachtigde) een belanghebbende te zijn (in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb) om de klacht als handhavingsverzoek te kunnen beschouwen. Als er sprake is van een handhavingsverzoek, heeft de bevoegde autoriteit een beginselplicht tot handhaving. Als de klacht beschouwd wordt als handhavingsverzoek, is de schriftelijke reactie van de bevoegde autoriteit op de klacht een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hiertegen staat bezwaar en beroep open. Deze kwalificatie naar nationaal recht staat los van de vereisten die de verordening aan het klachtrecht stelt, zoals het recht van partijen om te worden gehoord en passende informatie te ontvangen over de stand van zaken in verband met de klacht. Dit zijn autonome vereisten.

Onderzoeksbevoegdheden

Bevoegde autoriteiten moeten onderzoek kunnen verrichten naar zaken die betrekking hebben op de toepassing van deze verordening (artikel 37, vijfde lid, onderdeel c, van de verordening). Door de uitoefening van hun onderzoeksbevoegdheden moeten de bevoegde autoriteiten informatie kunnen opzoeken en verkrijgen, met name met betrekking tot activiteiten van entiteiten die onder hun bevoegdheid vallen. Hiervoor moeten zij ook informatie kunnen verkrijgen van andere bevoegde autoriteiten of andere overheidsinstanties en bij grensoverschrijdende gevallen ook van bevoegde autoriteiten uit andere lidstaten (zie hierna samenwerking met andere autoriteiten).

De ACM en de AP zijn aangewezen als toezichthouders op de verordening en beschikken daardoor op grond van titel 5.2 van de Awb over een aantal standaardbevoegdheden die zij kunnen inzetten bij het uitoefenen van hun toezichtstaak op grond van de Uitvoeringswet. De bevoegdheid tot het vorderen van informatie (artikel 37, vijfde lid, onderdeel c, en veertiende lid, van de verordening) komt overeen met de bevoegdheid tot het vorderen van inlichtingen (artikel 5:16 van de Awb). Daarnaast kan de ACM uit eigen beweging een marktonderzoek doen in het kader van de verordening (artikel 2, vierde lid, van de Instellingswet ACM).

Sancties

Om handhaving van de verordening effectief te maken verplicht artikel 37, vijfde lid, onderdeel d, van de verordening dat lidstaten financiële sancties vaststellen, waaronder dwangsommen, voor inbreuken op de verordening. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn en rekening houden met de aanbevelingen van het Europees Comité voor gegevensinnovatie en de criteria uit artikel 40, derde lid, van de verordening. In overweging 109 bij de verordening is opgenomen dat de sancties onder meer kunnen bestaan uit financiële sancties, berispingen of bevelen om handelspraktijken in overeenstemming te brengen met de verplichtingen uit de verordening. Aan deze bepalingen wordt op de volgende wijze uitvoering gegeven.

Artikel 8, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringswet bepaalt dat bij overtreding van de verordening de ACM en de AP een bestuurlijke boete en een last onder bestuursdwang, en daarmee ook een last onder dwangsom, kunnen opleggen. In deze artikelleden is gespecificeerd ten aanzien van welke bepalingen van de verordening deze bevoegdheid tot het opleggen van sancties geldt. Dit zijn de bepalingen die een verplichting bevatten voor een normadressaat en ten aanzien waarvan in het geval van overtreding de ACM en de AP een sanctie moeten kunnen opleggen.

De hoogte van de boete sluit deels aan bij de bestaande praktijk rondom bestuurlijke boetes. Voor de hoogte van de maximale boete voor de ACM wordt aangesloten bij de boetebepalingen in de Uitvoeringswet datagovernanceverordening. Deze wet kan worden gezien als aangrenzend rechtsgebied gelet op de taken voor de ACM op het terrein van digitalisering. Voor een overtreding kan door de ACM een bestuurlijke boete worden opgelegd van ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de zesde categorie, bedoeld in 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht of, indien dat meer is, 10% van de jaaromzet van de overtreder in de Europese Unie. Dit is in lijn met de beoogde Wet stroomlijning bestuurlijke boetemaxima en termijnen en is vooruitlopend daarop al verwerkt in dit wetsvoorstel. In de Instellingswet ACM staan regels omtrent de bevoegdheid van de ACM bij het opleggen van bestuurlijke boetes.

Gelet op artikel 40, derde lid, onderdeel f, van de verordening moet worden uitgegaan van de jaaromzet van de inbreukmakende partij in het voorgaande boekjaar in de Europese Unie. Dit sluit grotendeels aan op artikel 12o, eerste lid, van de Instellingswet ACM dat onder omzet van de overtreder wordt verstaan de netto-omzet, bedoeld in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die de overtreder heeft behaald in het meest recente boekjaar ten aanzien waarvan de overtreder een jaarrekening beschikbaar heeft of zou moeten hebben. Het betreft de opbrengst uit levering van goederen en diensten uit het bedrijf van de rechtspersoon, onder aftrek van kortingen en dergelijke en van over de omzet geheven belastingen.

De door de verordening voorgeschreven systematiek, op basis waarvan de boete wordt bepaald op grond van de door een partij in de Europese Unie behaalde omzet, is anders dan de systematiek die op dit moment voor het opleggen van bestuurlijke boetes door de ACM geldt op grond van de Boetebeleidsregel ACM 2014. Daarin staat dat de ACM de boete bepaalt aan de hand van de in Nederland behaalde omzet van een onderneming (artikel 2.6, eerste lid, van de beleidsregel), tenzij dit naar het oordeel van de ACM geen passende beboeting toelaat, dan gaat het om de wereldwijde omzet (artikel 2.6, tweede lid, van de beleidsregel).

Gelet op artikel 40, vierde lid, van de verordening betreft de hoogte van de bestuurlijke boete die de AP kan opleggen, een maximum van 20 miljoen euro of voor een onderneming 4% van de totale wereldwijde jaaromzet in het voorgaande boekjaar, indien dit een hoger bedrag vertegenwoordigt. Hiermee wordt aangesloten op de sanctionering van AVG overtredingen en de boetebeleidsregels van de AP.

Voor entiteiten die in Nederland zijn gevestigd geldt dat in het geval van overtredingen de bevoegde autoriteit bevoegd is uit de lidstaat waar de entiteit is gevestigd. Als een entiteit in Nederland is gevestigd gaat het dus om de ACM of AP. Zowel voor sanctionering door de ACM als door de AP geldt dat een bedrijf dat in meerdere lidstaten omzet behaalt slechts in één lidstaat sancties kan worden opgelegd. Hierbij wordt, zoals hierboven beschreven staat, dus wel uitgegaan van de jaaromzet in de gehele Europese Unie.

De ACM en de AP moeten bij het opleggen van boetes rekening houden met het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel is in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerd en houdt in dat een (rechts)persoon niet nogmaals mag worden vervolgd of bestraft wanneer dezelfde (rechts)persoon voor dezelfde gedraging (idem) reeds op basis van een eerdere definitieve beslissing is veroordeeld of vrijgesproken (bis). Daarnaast kan strijd met het ne bis in idem-beginsel achteraf door de rechter worden gecorrigeerd. Indien achteraf toch sprake blijkt te zijn van een inbreuk op het ne bis in idem-beginsel, kan artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie hiervoor nog een rechtvaardiging bieden. Via dit artikel kan een inbreuk worden gerechtvaardigd, indien: (i) het optreden van de autoriteiten bij wet is voorzien (ii) het gaat om een cumulatie op grond van verschillende regelingen, welke verschillende en aanvullende doelstellingen nastreven, en (iii) het evenredigheidsbeginsel wordt gerespecteerd. Met de Uitvoeringswet wordt aan het eerste vereiste in ieder geval voldaan. Artikel 5 van de Uitvoeringswet bepaalt de bevoegdheid van de ACM en de AP om te verordening te kunnen handhaven. Daarnaast heeft de AP handhavende bevoegdheden met betrekking tot de AVG. Voor de andere twee vereisten zijn de omstandigheden van het geval bepalend. Het is aan de rechter om te bepalen of een eventuele inbreuk op het ne bis in idem-beginsel kan worden gerechtvaardigd.

De Instellingswet ACM kent tot slot de ACM een aantal handhavingsbevoegdheden toe in het kader van het toezicht op en de handhaving van de wettelijke voorschriften waarmee de ACM is belast. Het betreft onder meer de bevoegdheid tot het bindend verklaren van een toezegging (artikel 12h van de Instellingswet ACM) en het opleggen van een bindende aanwijzing (artikel 12j van de Instellingswet ACM), waarbij concreet wordt aangegeven wat er van de normadressaat wordt gevraagd ter nakoming van de open norm. De ACM zal deze bevoegdheden ook kunnen inzetten ten behoeve van de uitvoering van haar taken op grond van de Uitvoeringswet, wanneer die verheven is tot wet. De bevoegdheid daartoe vloeit rechtstreeks voort uit de Instellingswet ACM. Er bestaat daarom geen noodzaak om daarover iets te regelen in het onderhavige wetsvoorstel. Voor het kunnen geven van een informele waarschuwing is tot slot geen wettelijke grondslag vereist

Samenwerking met andere autoriteiten

De bevoegde autoriteiten moeten samenwerken met andere autoriteiten. Het gaat hier om samenwerking tussen (1) de bevoegde autoriteiten in Nederland (ACM en AP), en (2) de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van andere Unie- of nationale rechtshandelingen (zoals de Autoriteit Persoonsgegevens voor de AVG en sectorale toezichthouders) en (3) de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten, de Commissie en het Europees Comité voor gegevensinnovatie. Dit laatste wordt geregeld in de verordening. zie verder paragraaf 3.8 van het algemeen deel van de toelichting. Om deze samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten (ACM, AP en sectorale toezichthouders) te vergemakkelijken regelt de Uitvoeringswet dat afspraken in een samenwerkingsprotocol gemaakt kunnen worden.

(1) Samenwerking tussen de ACM en de AP: Samenwerking tussen de ACM en de AP is nodig, aangezien de AP de toezichthouder op de AVG is en expertise heeft over de bescherming van persoonsgegevens. Een belangrijk deel van de handhaving van de verordening zal betrekking hebben op het verwerken van gegevens, bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van gegevens uit producten of het overdragen van gegevens uit dataverwerkingsdiensten. Wanneer deze gegevens persoonsgegevens betreffen is ook de AVG van toepassing en is er overlap tussen de Dataverordening en de AVG. De Dataverordening doet geen afbreuk aan de AVG en de bevoegdheden van de AVG-toezichthouder (artikel 1, vijfde lid, van de verordening). Alle verwerkingen van persoonsgegevens die op basis van de verordening plaatsvinden moeten onverminderd voldoen aan de AVG. Samenwerking kan nodig zijn gelet op de taken en bevoegdheden van de ACM en de AP uit de Dataverordening en de AVG21. Het kan bijvoorbeeld gaan om afstemming ten aanzien van een uniforme uitleg van de Dataverordening, de vraag of in de praktijk in overeenstemming met de AVG wordt gehandeld of afstemming als de toezichthouders gelijktijdig dezelfde overtreding onderzoeken. Om de samenwerking tussen de ACM en de AP goed te laten verlopen regelt de Uitvoeringswet (artikel 6, eerste lid) dat de ACM en de AP bevoegd zijn om in het belang van een efficiënt en effectief toezicht op de Dataverordening afspraken te maken en daartoe gezamenlijk samenwerkingsprotocollen vast te stellen. Hierin dienen de toezichthouders ook afspraken te maken met betrekking tot het ne bis in idem-beginsel. In het geval van hetzelfde feitencomplex is het van belang dat dubbele beboeting door de ACM en AP wordt voorkomen. Een verdere inkadering en formalisering van de samenwerking dan de bevoegdheid om samenwerkingsprotocollen vast te stellen is overwogen maar acht het kabinet niet wenselijk. Het is belangrijk om de ACM en de AP de ruimte te geven om zelf invulling te geven aan de samenwerking. De samenwerking wordt geëvalueerd (zie paragraaf 7 van het algemeen deel van de toelichting).

(2) Samenwerking met sectorale toezichthouders: Bij de uitoefening van het toezicht is in sommige gevallen echter ook de expertise van een andere toezichthouder of instantie noodzakelijk. Zo heeft de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (hierna: RDI) relevante expertise op het terrein van cybersecurity voor het toezicht op de hoofdstukken II, VI en VII. Als voor hoofdstuk VII van de verordening de expertise van RDI nodig is om te beoordelen of een aanbieder van dataverwerkingsdiensten adequate technische maatregelen heeft genomen, zal RDI informatie over een specifieke casus moeten kunnen ontvangen. Ook kan samenwerking met een sectorale toezichthouder wenselijk zijn omdat deze expertise bezit die de bevoegde autoriteit niet in huis heeft, bijvoorbeeld op het gebied van bepaalde typen verbonden apparaten zoals medische apparatuur. Met welke toezichthouders en instanties de bevoegde autoriteiten zullen moeten samenwerken kan in de loop van de tijd veranderen naar mate er in aanvulling op hoofdstukken 2, 3 en 4 van de verordening meer sectorale wetgeving over gegevensdeling komt. Zo zal de verordening betreffende de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens22 binnenkort in Nederland moeten worden geïmplementeerd en bereidt de Commissie wetgeving met betrekking tot toegang tot voertuiggegevens23 voor. Wanneer deze en andere sectorale wetgeving van toepassing zal zijn, zal dit voor de bevoegde autoriteiten voor de verordening samenwerking met nieuwe instanties vergen of de samenwerking met bepaalde instanties veranderen.

Gegevensuitwisseling tussen toezichthouders

Voor de samenwerking is gegevensuitwisseling tussen ACM en AP en andere toezichthouders noodzakelijk.

(1) Gegevensuitwisseling tussen de ACM en de AP: ACM en AP zullen gezien hun samenwerking als bevoegde autoriteiten en datacoördinator onderling meer structureel gegevens moeten uitwisselen. Zo zal de ACM wanneer zij wil afstemmen met de AP over toepassing van de AVG mogelijk informatie over een casus met de AP moeten delen. Het gaat bijvoorbeeld om gegevensuitwisseling voor de afhandeling van een klacht of onderzoek naar de toepassing van de verordening. De gegevensuitwisseling ziet op gewone persoonsgegevens namelijk naam en contactgegevens voor communicatie met de betrokkene, leeftijd en geboortedatum om de identiteit van betrokkene te kunnen verifiëren en apparaat- en internetgegevens (zoals IP-adres en metadata) om te duiden waar de klacht of het onderzoek op ziet. Om die gegevensuitwisseling te faciliteren creëert de Uitvoeringswet (artikel 6, tweede lid) een grondslag voor de bevoegde autoriteiten om de informatie uit te wisselen die relevant is voor het toezicht op de verordening.

(2) Samenwerking met sectorale toezichthouders: toezichthouders kunnen al incidenteel informatie uitwisselen met andere toezichthouders (artikel 5:16 Awb). Daarnaast kan het voorkomen dat de ACM als datacoördinator en toezichthouder op hoofdstukken II, III en IV van de verordening voor de samenwerking met andere bevoegde autoriteiten en instanties meer structureel gegevens moet kunnen uitwisselen. Het gaat om toezichthouders en instanties die specifieke kennis hebben (zoals de RDI met cybersecurity kennis) die de ACM nodig heeft voor het toezicht op de verordening en om toezichthouders die toezicht houden op (toekomstige) gegevenswetgeving die raakvlakken heeft met de verordening. Gezien de aankomende wetgeving met betrekking tot gegevensdeling is te voorzien dat in de loop van de tijd zal veranderen met welke toezichthouders en instanties de ACM gegevens moet kunnen uitwisselen om toezicht te houden op de verordening. Het is daarom noodzakelijk dat de grondslag voor gegevensuitwisseling tussen ACM en andere instanties kan worden aangepast. De Uitvoeringswet (artikel 7, tweede lid) legt om die reden vast dat per ministeriële regeling een grondslag voor het delen van gegevens voor andere bevoegde autoriteiten kan worden gecreëerd in het kader van toezicht op de verordening.

(3) Samenwerking met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten, de Commissie, het Europees Comité voor gegevensinnovatie: De grondslag voor informatie-uitwisseling met bevoegde autoriteiten uit andere lidstaten, de Commissie en het Europees Comité voor gegevensinnovatie volgt rechtsreeks uit de verordening (artikel 37, vijfde lid, onderdeel f).

De verordening bepaalt expliciet dat de bevoegde autoriteiten het vertrouwelijkheidsbeginsel, het beroeps- en handelsgeheim, en persoonsgegevens beschermen overeenkomstig het Unie-of nationale recht (artikel 37, zestiende lid, van de verordening). En dat alle informatie die wordt uitgewisseld en wordt verstrekt uitsluitend gebruikt wordt in verband met de aangelegenheid waarvoor zij is gevraagd.

Toepassing Wet handhaving consumentenbescherming (WHC)

Zoals beschreven in paragraaf 3.8 van deze memorie van toelichting, zijn de bepalingen van de Verordening samenwerking consumentenbescherming van toepassing op de uitvoering van de Dataverordening. De uitvoering van de Verordening samenwerking consumentenbescherming is in Nederland geregeld in de WHC. De ACM is op grond van die wet belast met het toezicht op de naleving en de handhaving van verschillende Europese richtlijnen en verordeningen die zien op consumentenbescherming. Deze regels inzake consumentenbescherming zijn ook van toepassing in de gevallen waar deze verordening op ziet; zie hierover nader paragraaf 5.5 van deze memorie van toelichting.

De WHC biedt een eigenstandig kader voor toezicht en handhaving, dat van toepassing is bij zogenoemde «inbreuken» en «inbreuken binnen de Unie». Het begrip «inbreuk» is gedefinieerd als elke overtreding van een wettelijke bepaling als bedoeld in de bijlage bij de WHC, welke schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten (artikel 1.1 van de WHC). Het begrip «inbreuk binnen de Unie» is gedefinieerd in de Verordening samenwerking consumentenbescherming en betreft inbreuken ten aanzien van consumenten die woonachtig zijn in een andere lidstaat dan waar de gedraging heeft plaatsgevonden of waar de verantwoordelijke handelaar is gevestigd. Door middel van dit wetsvoorstel worden de bepalingen uit de Dataverordening die (mede) voorzien in bescherming van consumenten, toegevoegd aan onderdeel a van de bijlage bij de WHC (artikel 11 van de WHC). Daarmee wordt de ACM op grond van de WHC aangewezen als toezichthouder op de naleving van de Dataverordening en krijgt zij op grond van die wet bevoegdheden voor handhaving en sanctionering, zoals voorgeschreven door de Verordening samenwerking consumentenbescherming. Hieronder valt onder meer de bevoegdheid om een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete op te leggen (artikel 2.9 van de WHC).

De bevoegdheid voor de ACM om toezicht te houden en te handhaven op grond van de WHC zal, zodra dit wetsvoorstel in werking is getreden, bestaan naast de mogelijkheid voor de ACM om toezicht te houden en te handhaven op grond van de Uitvoeringswet Dataverordening. Om deze onderscheiden bevoegdheden goed af te bakenen, is in artikel 8, vierde lid, van het wetsvoorstel bepaald dat de bepaling, op grond waarvan de ACM bevoegd is om bestuurlijke sancties op te leggen, niet van toepassing is waar het gaat om inbreuken en inbreuken binnen de Unie op de Dataverordening in de zin van de WHC. Dit zal in de praktijk betekenen dat de ACM in het geval van mogelijke overtredingen van bepalingen van de Dataverordening, goed zal moeten bepalen of er sprake is van een overtreding die kwalificeert als inbreuk of inbreuk binnen de Unie in de zin van de Wet handhaving consumentenbescherming of een overtreding waarbij dat niet het geval is. De uitkomst daarvan bepaalt welk wettelijk kader van toepassing is in dat geval. De achtergrond van deze keuze is dat naar verwachting overtredingen van de Dataverordening waar consumenten bij betrokken zijn, in veel gevallen zullen samengaan met overtredingen van het bestaande consumentenrecht. De ACM kan in dat geval optreden op basis van de WHC, wat de uniformiteit en uitvoerbaarheid ten goede komt.

Het toezichts- en handhavingskader van de WHC wijkt in enkele opzichten af van het kader in het onderhavige wetsvoorstel. Zo kan de ACM op grond van de WHC enkel een last onder dwangsom opeggen en niet ook een last onder bestuursdwang. Voorts verschillen de maximale hoogtes van de bestuurlijke boete op grond van beide wetten in beperkte mate van elkaar, omdat in de WHC op dit punt niet wordt verwezen naar de boetecategorieën van het Wetboek van Strafrecht en in artikel 8, eerste lid van het wetsvoorstel wel. Tot slot beschikt de ACM op grond van de WHC over enkele bijzondere bevoegdheden zoals voorgeschreven door de Verordening samenwerking consumentenbescherming, namelijk om met fictieve identiteit koopovereenkomsten te sluiten (artikel 2.2a van de WHC) en om een last op te leggen om inhoud te verwijderen van of de toegang te beperken tot een online interface (artikel 2.7 van de WHC).

4.3 Aanwijzen datacoördinator

De ACM wordt in de Uitvoeringswet (artikel 4) aangewezen als datacoördinator. De ACM wordt de bevoegde autoriteit op het overgrote deel van de verordening, waardoor de ACM een voor de hand liggende optie is om de samenwerking tussen autoriteiten te faciliteren en ondertoezichtgestelden bij te staan. Bovendien heeft ACM in het kader van de Wet handhaving consumentenbescherming, de Uitvoeringswet datagovernanceverordening en de Uitvoeringswet digitaledienstenverordening al de nodige relevante ervaring met de uitvoering van een coördinerende rol in het kader van toezicht en handhaving. Om deze redenen acht het kabinet de ACM het meest geschikt om de rol van datacoördinator uit te voeren onder de verordening.

De taken en bevoegdheden van de datacoördinator volgen rechtstreeks uit artikelen 37, tweede en vijfde lid, tweede alinea, en zesde lid, en 38, eerste lid, tweede volzin, van de verordening en zijn in paragraaf 3.8 beschreven.

4.4 Certificering geschillenbeslechtingsorgaan

Gebruikers, gegevenshouders, gegevensontvangers, klanten en aanbieders van dataverwerkingsdiensten hebben toegang tot een gecertificeerd geschillenbeslechtingsorgaan om geschillen uit hoofdstukken II, III,IV en VI van de verordening te beslechten (zie paragraaf 3.2 van het algemeen deel van de toelichting). Lidstaten zijn niet verplicht een geschillenbeslechtingsorgaan op te richten.

De lidstaat waar het geschillenbeslechtingsorgaan is gevestigd, certificeert dat orgaan op diens verzoek, indien het heeft aangetoond dat het aan de voorwaarden uit artikel 10, vijfde lid, van de verordening voldoet. In Nederland certificeert de ACM de geschillenbeslechtingsorganen (zie artikel 2 van de Uitvoeringswet). De ACM zal ervaring opdoen het certificeren van geschillenbeslechtingsorganen vanuit zijn taken op grond van de Uitvoeringswet digitaledienstenverordening. Bovendien is de ACM de bevoegde autoriteit voor de onderdelen van de Dataverordening waar de geschillenbeslechtingsorganen over zullen oordelen en kan het de expertise van geschillenbeslechtingsorganen op deze terreinen beoordelen.

Het staat de lidstaten vrij om specifieke regels voor de certificeringsprocedure, waaronder voor het verstrijken of intrekken van certificering, vast te stellen. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt om te bepalen dat de ACM een geschillenbeslechtingsorgaan certificeert voor ten hoogste vijf jaar. Deze termijn is dezelfde als de termijn die in de digitaledienstenverordening (zie hierna in paragraaf 5.2 van deze memorie van toelichting) geldt voor de certificering van geschillenbeslechtingsorganen onder die verordening. Voorts is bepaald dat de ACM de certificering kan intrekken indien het orgaan niet langer voldoet aan de voorwaarden die gelden voor de certificering of indien het orgaan niet voldoet aan de eisen die de verordening stelt aan de uitvoering van de geschillenbeslechting. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid tot intrekking, dus de ACM heeft in het concrete geval de ruimte om te besluiten of intrekking van de certificering een passend besluit is. Zo zal een enkele overschrijding van de termijn van 90 dagen voor het nemen van een besluiten door een geschillenbeslechtingsorgaan, zoals voorgeschreven in artikel 10, negende lid, van de Dataverordening, niet onmiddellijk leiden tot intrekking van de certificering, maar kan intrekking wel aan de orde zijn als een geschillenbeslechtingsorgaan deze termijn structureel overtreedt en ook na contact met de ACM geen verbetering toont. Het is aan de ACM om ter zake beleid te voeren.

4.5 Advisering bij internationale overheidstoegang en overdracht van niet-persoonsgebonden gegevens en reageren op gemeenschappelijke specificaties

Zoals beschreven in paragraaf 3.6 van het algemeen deel van de toelichting moeten aanbieders van dataverwerkingsdiensten de nationale bevoegde autoriteit voor internationale juridische samenwerking en de bevoegde autoriteiten voor nationale veiligheid en defensie om advies kunnen vragen over het voldoen aan bepaalde besluiten van rechterlijke instanties of administratieve autoriteiten. Aangezien de bevoegdheden omtrent internationale juridische samenwerking, nationale veiligheid en defensie in Nederland verspreid zijn over verschillende organisaties, kunnen partijen met adviesvragen ook bij het Ministerie van Economische Zaken terecht in haar rol als beleidsverantwoordelijke voor de uitvoering van dit onderdeel van de verordening. Het Ministerie van Economische Zaken zal waar nodig in samenwerking met de relevante bevoegde autoriteiten adviezen opstellen.

De artikelen 33, vijfde lid, 35, vijfde lid, en 36, zesde lid, van de verordening voorzien in de grondslag voor de Commissie om gemeenschappelijke specificaties vast te stellen door middel van uitvoeringshandelingen. Deze specificaties hebben betrekking op de essentiële eisen die gelden voor interoperabiliteit van gegevens en dataverwerkingsdiensten en voor slimme contracten. De lidstaten kunnen op grond van de verordening de Commissie op de hoogte stellen als zij van oordeel zijn dat de door de Commissie vastgestelde specificaties niet volledig aan de in de verordening gestelde essentiële eisen voldoen. De Minister van Economische Zaken zal dit namens Nederland in voorkomend geval doen, waar nodig in samenwerking met de relevante bevoegde autoriteiten.

4.6 Rechtsbescherming

De verordening biedt verscheidene soorten van rechtsbescherming. Bij een mogelijke schending van de verordening kan een partij een klacht indienen bij de bevoegde autoriteit, in sommige gevallen ook naar een geschillenbeslechtingsorgaan, en kan een partij in beroep tegen het besluiten die de bevoegde autoriteiten nemen (zie paragraaf 3.8 van het algemeen deel van de toelichting).

De Uitvoeringswet (artikel 9) regelt de beroepsmogelijkheden tegen besluiten van de ACM op grond van dit wetsvoorstel. Tegen besluiten van de ACM kan beroep in eerste aanleg bij de Rechtbank Rotterdam worden ingesteld en hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb). De reden om één bevoegde rechtbank aan te wijzen is dat er specifieke kennis is vereist voor de toepassing van de bepalingen uit de Uitvoeringswet en de verordening. Naar verwachting zal het aantal beroepen op grond van deze wetgeving te beperkt zijn om bij elke rechtbank in Nederland voldoende specialisatie te verkrijgen en te behouden, en eenheid in de gerechtelijke uitspraken te waarborgen. Er is voor de Rechtbank Rotterdam gekozen, omdat deze rechtbank reeds op verschillende terreinen van het economisch publiekrecht als de bevoegde bestuursrechter is aangewezen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de bevoegdheid in het kader van de Uitvoeringswet datagovernanceverordening, de Wet handhaving consumentenbescherming, de Telecommunicatiewet, en de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen. In lijn met deze reeds bestaande bevoegdheid is de Rechtbank Rotterdam een voor de hand liggende keuze. Tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam staat om diezelfde reden hoger beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Tegen besluiten van de AP kan beroep worden ingesteld bij de rechtbanken en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Hiermee wordt aangesloten op de bestaande rechtsmachtverdeling als voor AP besluiten onder de AVG. De bepalingen uit de verordening buiten Hoofdstuk V waar de AP als toezichthouder voor is aangewezen hebben ook inhoudelijk raakvlakken met bepalingen uit de AVG. Daarmee wordt de beoordeling van beroepen tegen AP-besluiten neergelegd bij de rechter die daar de meeste expertise voor heeft. Bovendien vergemakkelijkt de mogelijkheid om bij lokale rechtbanken beroep in te stellen de toegankelijkheid van beroepsmogelijkheden voor betrokkenen als burgers en mkb’ers.

5. Verhouding tot ander recht

De verordening bevat algemene regels en bepaalt expliciet dat de verordening geen afbreuk doet aan, of een aanvulling betreft op, de regelgeving genoemd in artikel 1, vijfde tot en met tiende lid, van de verordening en in diverse overwegingen van de verordening. In deze paragraaf van de memorie van toelichting wordt hier nader op ingegaan. Daarnaast wordt ingegaan op andere voor deze verordening relevante regelgeving. Het gaat om: AVG en ePrivacy-richtlijn (par. 5.1), EU-verordeningen op het terrein van digitalisering (par. 5.2), Richtlijn bedrijfsgeheimen (par. 5.3), intellectueel eigendomsrecht (par. 5.4), contractenrecht en consumentenrecht (par 5.5), diverse strafrechtelijke, financiële, defensie en openbare orde regelgeving (par. 5.6), staatsnoodrecht (par. 5.7), regelgeving over hergebruik overheidsinformatie (par. 5.8), statistiek regelgeving (par. 5.9), regeling over interoperabiliteit en normalisatie (par. 5.10) en verbod op misbruik van economische machtspositie (par. 5.11).

De verordening voorziet in horizontale regels. Deze verordening doet geen afbreuk aan het Unierecht, waarin, gebaseerd op specifieke behoeften van een sector, verdere vereisten kunnen worden vastgesteld. Deze vereisten dienen wel rekening te houden met de Dataverordening. Een voorbeeld is de beoogde verordening betreffende de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens (EHDS), die specifiekere regels bevat waarbij rekening gehouden wordt met de gevoeligheid van gezondheidsgegevens.24 Specifieke sectorale vereisten betreffen bijvoorbeeld specifieke technische eisen voor de toegang tot gegevens, of beperkingen dan wel uitbreidingen van het recht op toegang of gebruik van bepaalde gegevens.

Er bestaat reeds diverse sectorale regelgeving over de uitwisseling van (niet persoonsgebonden) gegevens die binnen de scope van de verordening vallen.25 Hier kan worden gedacht aan betaalgegevens in de PSD2-richtlijn26, gegevens over motoren in de Motor verordening27 en elektriciteitsverbruik in de Elektriciteitsrichtlijn28.

Aangezien de verordening een geharmoniseerd kader betreft mogen lidstaten geen aanvullende nationale voorschriften vaststellen of handhaven over aangelegenheden die binnen het toepassingsgebied van de verordening vallen, tenzij dat uitdrukkelijk is bepaald.

5.1 Algemene verordening gegevensbescherming en ePrivacy-richtlijn

Deze verordening doet geen afbreuk aan Unierecht en het nationale recht inzake de bescherming van persoonsgegevens, de persoonlijke levenssfeer en de vertrouwelijkheid van communicatie en de integriteit van eindapparatuur, die van toepassing zijn op persoonsgegevens die worden verwerkt in verband met de hierin vastgelegde rechten en verplichtingen met inbegrip van de bevoegdheden van toezichthoudende autoriteiten en de rechten van datasubjecten. De verordening doet in het bijzonder geen afbreuk aan de Algemene Verordening Gegevensverwerking (AVG). Bij verwerking van persoonsgegevens is de regelgeving met betrekking tot persoonsgegevens altijd van toepassing en bij tegenstrijdigheid met de verordening prevaleert de regelgeving met betrekking tot persoonsgegevens. Dit geldt ook voor de situatie waarin persoonsgegevens en andere gegevens in een gegevensverzameling onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is de toezichthouder met betrekking tot persoonsgegevens op basis van de AVG, en blijft dat. Wanneer bijvoorbeeld is beoordeeld dat het delen van gegevens conform hoofdstuk II van de verordening heeft plaatsgevonden, verhindert dat geenszins de AP om de rechtmatigheid van deze dataverwerking conform de AVG te beoordelen.

AVG: Beginselen rechtmatige gegevensverwerking

De verordening regelt dat een aantal beginselen voor rechtmatige gegevensverwerking uit artikel 5 van de AVG ook (deels) van toepassing worden op niet-persoonsgebonden gegevens die zijn gegenereerd met een verbonden product of gerelateerde dienst en op verzoek van de gebruikers worden gedeeld met een derde partij (artikelen 4, 5 en 6 van de verordening).

Rechtmatigheid: elke verwerking van persoonsgegevens op grond van deze verordening moet een geldige rechtsgrond hebben in de zin van artikel 6 van de AVG (en in voorkomend geval de voorwaarden van artikel 9 AVG en artikel 5, derde lid, ePrivacy-richtlijn). De verordening vormt geen rechtsgrond voor het verzamelen of genereren van persoonsgegevens door de gegevenshouder (overweging 7 van de verordening). In plaats daarvan legt deze verordening gegevenshouders de verplichting op om persoonsgegevens beschikbaar te stellen aan gebruikers of derden naar keuze van de gebruiker, op verzoek van die gebruiker. Dergelijke toegang moet worden verleend tot persoonsgegevens die door de gegevenshouder worden verwerkt op basis van een AVG-rechtsgrondslag. Tenzij de AVG anders bepaalt mag de derde de gegevens die door het gebruik van een verbonden product of een gerelateerde dienst zijn gegenereerd alleen met een andere derde delen indien dat gebeurt op grond van een overeenkomst met de gebruiker (artikel 6, tweede lid, sub a van de verordening). Bovendien moet het voor de gebruiker even gemakkelijk zijn om toegang van de derde tot de gegevens te weigeren of stop te zetten als het voor de gebruiker is om toegang te verlenen (overweging 38 verordening). Indien de gebruiker geen datasubject is, schept deze verordening echter geen rechtsgrond om toegang te verlenen tot persoonsgegevens of persoonsgegevens ter beschikking te stellen van een derde, en mag zij niet worden opgevat als een verlening van een nieuw recht aan de gegevenshouder om persoonsgegevens te gebruiken die door het gebruik van een verbonden product of een gerelateerde dienst zijn gegenereerd. Ook dan moet er een geldige rechtsgrond uit artikel 6 AVG bestaan (artikelen 4, twaalfde lid, en 5, zevende lid, van de verordening).

Doelbinding: vergelijkbaar met de AVG bepaalt de verordening dat de gegevenshouder niet-persoonsgebonden productgegevens niet beschikbaar stelt aan derden voor andere doeleinden dan de uitvoering van zijn overeenkomst met de gebruiker (artikel 4, veertiende lid, van de verordening). De derde mag gegevens die op verzoek van een gebruiker aan hem ter beschikking zijn gesteld alleen verwerken voor de met de gebruiker overeengekomen doeleinden (artikel 6, eerste lid, van de verordening).

Beginsel van minimale gegevensverwerking: de gegevenshouder mag alleen informatie opvragen en bewaren over een persoon voor zover dat nodig is voor de goede uitvoering van het toegangsverzoek van een gebruiker of derde en voor de beveiliging en het onderhoud van de data-infrastructuur (artikelen 4, vijfde lid, en 5, vierde lid, van de verordening). In lijn met het beginsel van minimale gegevensverwerking mogen derden alleen toegang hebben tot de informatie die nodig is voor de levering van de aan de gebruiker gevraagde dienst (overweging 38).

Opslagbeperking: de derde moet de gegevens verwijderen indien ze niet langer nodig zijn voor het overeengekomen doel, tenzij anders is overeengekomen met de gebruiker (artikel 6, eerste lid, van de verordening).

Deze beginselen voor rechtmatige gegevensverwerking uit artikel 5 van de AVG zijn ook (deels) van toepassing op niet-persoonsgebonden gegevens die aan overheden beschikbaar worden gesteld op grond van uitzonderlijke noodzaak (hoofdstuk V van de verordening). Het gaat onder meer om het hebben van een taak van algemeen belang als grondslag (artikel 15 van de verordening), doelbinding, beveiliging van gegevens en opslagbeperking (artikel 19 van de verordening).

AVG: Rechten van betrokkene, waaronder recht op inzage en dataportabiliteit

De verordening doet geen afbreuk aan de AVG-rechten van datasubjecten (artikel 1, vijfde lid, van de verordening en zie ook artikelen 5, dertiende lid, en 6, eerste lid, van de verordening). Ook het verzuim van de gegevenshouder en de derde om regelingen voor het doorgeven van de gegevens overeen te komen, mag de uitoefening van AVG-rechten niet belemmeren, beletten of verstoren (artikel 5, achtste lid, van de verordening).

Hoofdstuk III van de verordening betreft een aanvulling op het recht op inzage en het recht op dataportabiliteit uit artikelen 15 en 20 van de AVG voor wat betreft productgegevens of gegevens van een gerelateerde dienst (artikel 1, vijfde lid, van de verordening). De verordening geeft gegevenshouders de verplichting om gegevens beschikbaar te stellen aan gebruikers (artikel 4 van de verordening) en de gegevens op verzoek van de gebruikers te delen met derden (artikel 5 van de verordening). De rechten uit hoofde van deze verordening vormen op verschillende manieren een aanvulling op het recht om persoonsgegevens te ontvangen en over te dragen uit hoofde van artikel 20 van de AVG (overweging 35 van de verordening). De verordening verleent gebruikers het recht op toegang tot en beschikbaarstelling aan derden van productgegevens of gegevens van een gerelateerde dienst, ongeacht of het persoonsgegevens betreft en of het actief verstrekte of passief waargenomen gegevens betreft en ongeacht de rechtsgrond van de verwerking. Het biedt gegevenshouders ook de mogelijkheid een redelijke vergoeding vast te stellen die door derden moet worden betaald voor kosten die voortvloeien uit het verlenen van rechtstreekse toegang tot de door het verbonden product van de gebruiker gegenereerde gegevens. Indien een gegevenshouder en een derde niet in staat zijn overeenstemming te bereiken over de voorwaarden voor een dergelijke rechtstreekse toegang, mag het datasubject op geen enkele wijze worden belet de in de AVG vastgestelde rechten, waaronder het recht op overdraagbaarheid van gegevens, uit te oefenen door overeenkomstig die verordening remedies in te stellen. In deze context moet worden begrepen dat, overeenkomstig de AVG, verwerking van bijzondere categorieën persoonsgegevens door de gegevenshouder of de derde op grond van een overeenkomst niet is toegestaan.

Hoofdstuk VI van de verordening draagt eraan bij dat gebruikers van dataverwerkingsdiensten hun gegevens makkelijker kunnen overdragen tussen verschillende diensten. Wanneer deze gegevens persoonsgegevens van de gebruikers omvatten is hier overlap met het recht op dataportabiliteit uit artikel 20 van de AVG. Indien de betrokken dataverwerkingsdiensten niet in staat zijn de tijdige overdracht van gegevens conform de verordening mogelijk te maken, mag dit de betrokkene op geen enkele wijze beletten de in de AVG vastgestelde rechten, waaronder het recht op overdraagbaarheid van gegevens, uit te oefenen door overeenkomstig die verordening remedies in te stellen.

Profilering: in artikel 22, eerste lid, AVG staat het recht voor betrokkenen om niet te worden onderworpen aan een uitsluitend op geautomatiseerde verwerking, waaronder profilering, gebaseerd besluit waaraan voor hem rechtsgevolgen zijn verbonden of dat hem anderszins in aanmerkelijke mate treft. Ook gaat de verordening in op profilering (artikel 6, tweede lid, onderdeel b, van de verordening). De derde mag de gegevens niet gebruiken voor de profilering van natuurlijke personen, tenzij het nodig is voor de door de gebruiker aangevraagde dienst, onder meer in de context van geautomatiseerde besluitvorming. De regels uit artikel 22, tweede lid, onderdelen a en c, AVG zijn onverminderd van kracht. Dat betekent dat een betrokkene zich niet kan beroepen op het recht om niet te worden onderworpen aan een uitsluitend op geautomatiseerde verwerking, waaronder profilering, gebaseerd besluit waaraan voor hem rechtsgevolgen zijn verboden of dat hem in aanmerkelijke mate treft indien a) het besluit noodzakelijk is voor de totstandkoming of de uitvoering van een overeenkomst tussen de betrokkene en een verwerkingsverantwoordelijke of c) berust op de uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene.

ePrivacy-richtlijn

Richtlijn 2002/58/EG29 (hierna: ePrivacy-richtlijn) beschermt het privéleven en de vertrouwelijkheid van communicatie. Deze verordening vormt een aanvulling op en doet geen afbreuk aan de ePrivacy-richtlijn. Geen enkele bepaling van deze verordening mag zodanig worden toegepast of uitgelegd dat het recht op privacy en vertrouwelijkheid van communicatie wordt beperkt. Elke verwerking van persoonsgegevens op grond van deze verordening moet voldoen aan de gegevensbeschermingswetgeving van de Unie, met inbegrip van de voorwaarden artikel 5, derde lid, van de ePrivacy-richtlijn. Dit artikel is in Nederland geïmplementeerd in artikel 11.7a, eerste lid, van de Telecommunicatiewet: «Onverminderd de AVG is het via een elektronisch communicatienetwerk opslaan van of toegang verkrijgen tot informatie in de randapparatuur van een gebruiker, alleen toegestaan op voorwaarde dat de betrokken gebruiker: (a) is voorzien van duidelijke en volledige informatie overeenkomstig de AVG, in ieder geval over de doeleinden waarvoor deze informatie wordt gebruikt, en (b) daarvoor toestemming heeft verleend.»

De ePrivacy-richtlijn beschermt ook de integriteit van de eindapparatuur van de gebruiker wat betreft het gebruik van verwerkings- en opslagmogelijkheden en het verzamelen van informatie. Apparatuur voor verbonden producten wordt als eindapparatuur beschouwd indien deze direct of indirect verbonden is met een openbaar communicatienetwerk. Deze richtlijn stelt voorwaarden aan de opslag van en de toegang tot persoonsgegevens en niet-persoonsgebonden gegevens in eindapparatuur. Het vereist de toestemming van de abonnee of gebruiker in de zin van die richtlijn, tenzij toegang strikt noodzakelijk is voor de levering van een uitdrukkelijk door de gebruiker of de abonnee gevraagde dienst van de informatiemaatschappij of uitsluitend de doorgifte van een communicatie tot doel heeft.

5.2 Datagovernanceverordening, dgitalemarktenverordening, digitaledienstenverordening, verordening artificiële intelligentie en «Platform-to-Business» verordening

Datagovernanceverordening

De Datagovernanceverordening30 (hierna: DGA) is samen met de Dataverordening onderdeel van de Europese datastrategie. De verordeningen hebben vier belangrijke raakvlakken. De DGA heeft als inzet om de beschikbaarheid van data te vergroten door het vertrouwen in neutrale databemiddelingsdiensten en erkende data-altruïstische organisaties te versterken.

Het recht op gegevensdeling uit de verordening (Hoofdstuk II) kan rechtstreeks door de gebruiker of, op diens verzoek, via databemiddelingsdiensten en data-altruïstische organisaties (artikel 2, elfde onderdeel, DGA) plaatsvinden. Ook derde partijen onder de verordening kunnen in gegevensdeling door databemiddelingsdiensten worden ondersteund. Databemiddelingsdiensten kunnen ondersteunen bij het aangaan van commerciële relaties. Daarnaast kunnen databemiddelingsdiensten een belangrijke rol spelen bij de toegang tot gegevens, zowel technisch als bij het waarborgen van de gebruikerscontrole over het aanbieden van gegevens en de voorwaarden waaronder gegevens mogen worden gebruikt. Ook wanneer een derde zelf een aanbieder van een databemiddelingsdienst is, zijn de waarborgen met betrekking tot deze diensten uit de DGA van toepassing (artikel 12 van de DGA).

Ten tweede beoogt de DGA het hergebruik van beschermde gegevens in het bezit van overheidsinstanties die niet binnen de reikwijdte van de open datarichtlijn vallen te faciliteren. Gezien het uitzonderlijke karakter van het opvragen van gegevens door overheden in hoofdstuk V van de verordening zijn op grond van dit hoofdstuk verkregen gegevens niet beschikbaar voor hergebruik onder artikel 2, tweede onderdeel, van de DGA. Zie verder paragraaf 5.8 van het algemeen deel van de toelichting.

Daarnaast worden de taken van het in de DGA opgerichte Europees Comité voor gegevensinnovatie (hoofdstuk VI van de DGA) in de verordening uitgebreid. Het Europees Comité voor gegevensinnovatie krijgt een adviesrol in de ontwikkeling van geharmoniseerde normen en de ontwikkeling van gemeenschappelijke Europese dataruimtes (artikelen 42 en 46 van de Dataverordening).

In de DGA worden ook eisen gesteld aan de internationale doorgifte van gegevens door databemiddelingsdiensten en data-altruïstische organisaties (artikel 27 van de DGA). Deze bepalingen zijn in doelstelling en uitwerking vergelijkbaar met de bepalingen uit Hoofdstuk VII van de verordening. Ook in het kader van de DGA is de ACM hierop de bevoegde autoriteit.

Free Flow of Data-verordening

De verordening voor het vrije verkeer van niet-persoonsgebonden gegevens (hierna: Free Flow of Data-verordening)31 beoogt het vrije verkeer van niet-persoonsgebonden gegevens binnen de Europese Unie te waarborgen door regels vast te leggen met betrekking tot gegevenslokalisatievereisten, de beschikbaarheid van gegevens voor bevoegde autoriteiten en de portabiliteit van gegevens voor professionele gebruikers. Die verordening moedigt aanbieders van dataverwerkingsdiensten aan om zelfregulerende gedragscodes te ontwikkelen die beste praktijken bevatten voor onder meer een gemakkelijkere overstap naar een andere aanbieder van dataverwerkingsdiensten en het overdragen van gegevens.

Aangezien er slechts beperkt gebruik wordt gemaakt van de zelfregulerende kaders die er naar aanleiding daarvan zijn ontwikkeld, en er een algemene gebrek is aan open normen en interfaces, is het noodzakelijk om in de Dataverordening een reeks minimale wettelijke verplichtingen voor aanbieders van dataverwerkingsdiensten vast te stellen ter uitbanning van precommerciële, commerciële, technische, contractuele en organisatorische belemmeringen – zoals, maar niet uitsluitend, vertraagde dataoverdracht bij het vertrek van een klant – die een doeltreffende overstap tussen dataverwerkingsdiensten bemoeilijken.

Digitalemarktenverordening

De digitalemarktenverordening32 (hierna: DMA) bevat regelgeving om een eerlijker speelveld in de digitale economie te creëren door de machtspositie van «poortwachterplatforms» te verminderen. De DMA staat de Commissie toe een onderneming als poortwachter aan te wijzen. Poortwachters zijn grote platforms met een aanzienlijke marktpositie waar gebruikers (consumenten en bedrijven) niet omheen kunnen en die door hun macht de toegang tot markten kunnen controleren. Deze machtspositie is vaak voor een deel gebaseerd op de ongeëvenaarde hoeveelheid gegevens die platforms tot hun beschikking hebben en kunnen verkrijgen. Als poortwachters via de verordening in staat worden gesteld nog meer gegevens te verzamelen zou dit strijdig zijn met het doel van de DMA om de machtspositie van poortwachterplatforms te adresseren en het doel van de verordening, die een eerlijke verdeling van de waarde uit gegevens beoogt. Een onderneming die onder de DMA is aangewezen als poortwachter krijgt daarom via de verordening geen toegang tot gegevens van gebruikers die zijn gegenereerd door verbonden producten of diensten. Poortwachters komen niet in aanmerking om gegevens te ontvangen als derde partij (artikel 5, derde lid, Dataverordening), en derden mogen geen gegevens beschikbaar stellen aan poortwachters (artikel 6, tweede lid, onderdeel d, Dataverordening). De mogelijkheid tot het sluiten van vrijwillige overeenkomsten tussen poortwachters en gegevenshouders wordt niet door de verordening ingeperkt.

Digitaledienstenverordening

De digitaledienstenverordening33 (hierna: DSA) bevat regels over de aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid van online tussenhandeldiensten. Dit zijn online diensten waarbij het doorgeven en/of opslaan van informatie van gebruikers centraal staat. De DSA onderscheidt respectievelijk mere conduitdiensten, cachingdiensten en hostingdiensten.

Dataverwerkingsdiensten kunnen kwalificeren als een tussenhandeldienst onder de DSA, in welk geval zij onder het bestek van deze horizontale verordening vallen. Dit betekent dat zij, onder voorwaarden, in aanmerking kunnen komen voor de aansprakelijkheidsvrijstellingen neergelegd in de DSA en dat zij aan de zorgvuldigheidsverplichtingen uit de DSA moeten voldoen. De zorgvuldigheidsverplichtingen zijn in de DSA geordend naar categorie tussenhandeldienst en vormen een gelaagde structuur. Zo bevat de DSA een aantal verplichtingen die van toepassing zijn op alle tussenhandeldiensten. Daarbovenop bevat de DSA aanvullende verplichtingen die enkel gelden voor respectievelijk hostingdiensten, online platforms, online marktplaatsen en zogenaamde zeer grote online platforms en zeer grote online zoekmachines. Of een specifieke dataverwerkingsdienst kwalificeert als tussenhandeldienst – en, zo ja, welk type – hangt af van diens technische functies en moet geval per geval worden beoordeeld. Aangezien de DSA en de verordening zeer verschillende onderwerpen op digitaal terrein reguleren zijn de raakvlakken tussen beide verordeningen beperkt.

Artificiële intelligentieverordening

De Verordening artificiële intelligentie (hierna: AI-verordening)34 bevat regels voor de ontwikkeling en het gebruik van artificiële intelligentie. De AI-verordening legt verplichtingen op aan aanbieders en gebruikers van AI-systemen. Welke dat zijn, is vooral afhankelijk van het risico van de AI-toepassing. De verordening en de AI-verordening hebben verschillende doelen die elkaar aanvullen. De AI-verordening heeft als doel ervoor te zorgen dat AI-systemen die op de EU-markt worden gebruikt, veilig zijn en de fundamentele rechten en waarden van de EU respecteren. De verordening reguleert met name welke gegevens voor wie toegankelijk zijn en onder welke voorwaarden. Voor het ontwikkelen en trainen van AI-systemen, zijn gegevens nodig. Gegevens die ondernemingen, bijvoorbeeld als derden onder hoofdstuk II, via de verordening verkrijgen kunnen zij gebruiken voor de ontwikkeling of het gebruik van AI-systemen. De verordening legt in zulke gevallen vast onder welke voorwaarden een onderneming toegang tot gegevens kan krijgen. De AI-verordening stelt eisen aan de ontwikkeling en het gebruik van een AI-systeem, bijvoorbeeld dat er niet wordt gediscrimineerd. Dit betekent dat de opzet van het systeem, de manier van trainen en de gegevens waarmee een systeem getraind wordt, evenwichtig moeten zijn en bepaalde groepen niet mogen bevoordelen of benadelen. AI-systemen die onderdeel zijn van een verbonden product, gerelateerde dienst of dataverwerkingsdienst, kunnen ook gegevens genereren. In zulke gevallen legt de verordening vast welke partijen toegang tot deze gegevens kunnen krijgen en onder welke voorwaarden. De AI-verordening is ook dan van toepassing op de ontwikkeling en het gebruik van AI-systemen.

«Platform-to-business verordening

De Verordening Platform-to-Business35 (hierna: P2B) legt onder andere regels vast over geschilbeslechting, transparantie met betrekking tot algemene voorwaarden en de volgorde van zoekresultaten. Met deze regels is de kleinere ondernemer beter beschermd en kan deze met vertrouwen online zaken doen. De doelstellingen raken aan die van regelgeving zoals de DMA en de verordening. De juridische raakvlakken met de verordening zijn beperkt.

5.3 Richtlijn bedrijfsgeheimen

De Richtlijn bedrijfsgeheimen36 beoogt de harmonisatie van de regels inzake bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen). De Richtlijn geeft aan wat onder een bedrijfsgeheim wordt verstaan, tegen welke vormen van inbreuk daarop (onrechtmatig verkrijgen, gebruiken of openbaar maken) kan worden opgetreden en welke maatregelen, procedures en rechtsmiddelen daarvoor kunnen worden ingezet. In Nederland is de richtlijn geïmplementeerd in de Wet bescherming bedrijfsgeheimen.

Hoewel de verordening gegevenshouders verplicht tot openbaarmaking van gegevens, waaronder gegevens die in aanmerking komen voor bescherming als bedrijfsgeheimen, aan gebruikers of derden op verzoek van gebruikers, blijft de bescherming van bedrijfsgeheimen onder de Richtlijn bedrijfsgeheimen gewaarborgd. Artikel 4, zesde lid, van de verordening bepaalt dat gegevens die bedrijfsgeheimen bevatten, alleen openbaar gemaakt mogen worden als de gegevenshouder en de gebruiker of derde vóór de openbaarmaking alle noodzakelijke maatregelen nemen om de vertrouwelijkheid ervan te waarborgen, met name ten aanzien van derden. De gegevenshouder of de houder van het bedrijfsgeheim identificeert de gegevens die als bedrijfsgeheimen worden beschermd, inclusief de relevante metadata. Zij komen met de gebruiker proportionele technische en organisatorische maatregelen overeen die nodig zijn om de vertrouwelijkheid van de gedeelde gegevens te bewaren. Wanneer hierover geen overeenstemming bestaat dan kan een gegevenshouder de toegang tot de betreffende gegevens weigeren of opschorten, zo bepaalt artikel 4, zevende lid, van de verordening. Daarnaast bepaalt artikel 4, achtste lid, van de verordening, dat in uitzonderlijke omstandigheden de gegevenshouder van geval tot geval een verzoek om toegang tot de specifieke gegevens in kwestie kan weigeren. De gegevenshouder moet daarvoor kunnen aantonen dat het zeer waarschijnlijk is dat hij ondanks technische en organisatorische maatregelen ernstige economische schade zal lijden door de openbaarmaking van bedrijfsgeheimen. Artikel 4, negende lid, van de verordening bepaalt ten slotte dat de gebruiker hiertegen verhaal kan halen bij een rechterlijke instantie, een klacht kan indienen bij een bevoegde autoriteit of (met de gegevenshouder) overeen kan komen de zaak voor te leggen aan een geschillenbeslechtingscommissie. Artikel 5, negende, tiende en elfde lid, van de verordening bevat gelijke bepalingen ten opzichte van een derde, maar alleen in het geval de gebruiker het recht heeft bedrijfsgeheimen bekend te maken aan derden.

5.4 Intellectuele eigendomsrechten, waaronder de Databankrichtlijn

Voor wat betreft de intellectuele eigendomsrechten laat de verordening EU en nationale regelgeving ten aanzien van de bescherming hiervan, inclusief richtlijnen op het terrein van het auteursrecht- en naburige rechten en de handhaving van intellectuele eigendomsrechten, onverlet.

De verordening regelt specifieker de verhouding tot artikel 7 van de de Databankrichtlijn37, dat betreft een zogenaamde «recht sui generis». Het betreft een recht voor de producent van een databank, waarvan het verkrijgen, de controle of de presentatie van de inhoud in kwalitatief of kwantitatief opzicht getuigt van een substantiële investering, om de opvraging of het hergebruik van het geheel of een in kwalitatief of kwantitatief opzicht substantieel deel van die inhoud te verbieden. Artikel 43 van de verordening bepaalt dat het sui generis recht uit artikel 7 van de Databankrichtlijn niet van toepassing is op gegevens uit een product of gerelateerde dienst. Hiermee wordt voorkomen dat de producent van een databank met gegevens die zijn verkregen of gegenereerd door een product of gerelateerde dienst of andere door een machine gegenereerde gegevens, aanspraak kan maken op het sui generis recht op grond van artikel 7 van de Databankrichtlijn, en zo met name het recht van gebruikers op toegang en dataportabiliteit op grond van deze verordening kan belemmeren. Deze uitzondering heeft geen effect op databanken met gegevens die buiten het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

5.5 Contractenrecht en consumentenrecht

Privaatrechtelijke regels zijn van cruciaal belang in het algemene kader voor gegevensdeling. Daarom worden met deze verordening de regels van het overeenkomstenrecht op punten aangevuld, ter voorkoming van misbruik van contractuele onevenwichtigheden die een eerlijke toegang tot en een eerlijk gebruik van gegevens belemmeren. Tenzij deze verordening anders bepaalt, doet zij geen afbreuk aan het nationale overeenkomstenrecht, waaronder de regels betreffende de totstandkoming, de geldigheid of de gevolgen van overeenkomsten, of de gevolgen van de beëindiging van een overeenkomst (zie overweging 9 bij de verordening). De verordening vormt een aanvulling op, en doet geen afbreuk aan, EU- en nationaal recht gericht op consumentenbescherming, met name Richtlijn 93/13/EEG38 (hierna: Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten), Richtlijn 2005/29/EG39 (hierna: Richtlijn oneerlijke handelspraktijken) en Richtlijn 2011/83/EU40 (hierna: Richtlijn consumentenrechten) (artikel 9, negende lid, van de verordening).

Contractvoorwaarden gegevensdeling

Op basis van het beginsel van contractvrijheid blijft het partijen vrijstaan om, binnen het kader van algemene regels voor het beschikbaar stellen van gegevens, bij hun overeenkomsten te onderhandelen over de precieze voorwaarden voor het beschikbaar stellen van gegevens. Ongeacht of een gegevenshouder en een derde een overeenkomst sluiten over gegevensdeling, is het recht van gebruikers om gegevens te delen met derden afdwingbaar voor de nationale rechterlijke instanties. De verordening stelt onder meer regels over informatie die voor het sluiten van de overeenkomst moet worden verstrekt en andere rechten en plichten met betrekking tot het beschikbaar stellen van gegevens. De overeenkomst voor de aankoop, huur of leasing van een verbonden product of gerelateerde dienst vormt de basis voor het gebruik van niet-persoonsgebonden gegevens. Elke contractvoorwaarde die bepaalt dat de gegevenshouder de productgegevens of de gegevens van een gerelateerde dienst mag gebruiken, moet transparant zijn voor de gebruiker, ook over de doeleinden waarvoor de gegevenshouder de gegevens zal gebruiken.

Elke wijziging van de overeenkomst vereist de geïnformeerde toestemming van de gebruiker. Volgens het Nederlandse recht is daaraan ook voldaan als de gegevenshouder in zijn voorwaarden, waarmee de gebruiker bij het aangaan van de overeenkomst heeft ingestemd, een wijzigingsbeding heeft opgenomen. Daarbij geldt wel de eis dat de wijziging redelijk moet zijn. Ook moeten de nieuwe voorwaarden kenbaar zijn gemaakt aan de gebruiker en moeten zij na de vaste looptijd ingaan. Indien de gegevenshouder zich niet aan deze eisen houdt, kan de gebruiker de aanpassing in de overeenkomst laten vernietigen, waarmee zij ongeldig wordt.

De verordening belemmert gebruikers die bedrijven zijn niet om met derden voorwaarden overeen te komen over het beschikbaar stellen van gegevens. Het kan bijvoorbeeld gaan om voorwaarden die het verdere delen van gegevens beperken of begrenzen of die gaan over een vergoeding voor het beschikbaar stellen van gegevens, bijvoorbeeld in ruil voor het opgeven van hun recht om deze gegevens te gebruiken of te delen. Ongeacht of een gegevenshouder en een derde een overeenkomst sluiten over gegevensdeling, is het recht van gebruikers om gegevens te delen met derden afdwingbaar voor de nationale rechterlijke instanties.

In overeenkomsten tussen een gegevenshouder en een consument als gebruiker van een verbonden product of gerelateerde dienst die gegevens genereert, is het consumentenrecht van de Unie, met name de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, van toepassing om ervoor te zorgen dat een consument niet onderworpen is aan oneerlijke contractvoorwaarden.

Daarnaast legt het hoofdstuk vast dat gegevenshouders beschermingsmaatregelen, zoals encryptie, mogen treffen om ongeoorloofde toegang tot gegevens te voorkomen en naleving van de overeengekomen contractvoorwaarden te waarborgen (artikel 11, eerste lid, van de verordening). De gegevensontvanger of derden moeten voorts onverwijld voldoen aan de verzoeken van een gegevenshouder indien daadwerkelijk sprake is van ongeoorloofd gebruik of ongeoorloofde openbaarmaking van verstrekte gegevens (artikel 11, tweede lid, van de verordening). Het verzoek van de gegevenshouder kan inhouden het wissen van de verstrekte gegevens, het beëindigen van het produceren en op de markt brengen van goederen of diensten en het ontvangen van een schadevergoeding. In deze gevallen zal sprake zijn van een niet-nakoming van de overeenkomst of wanprestatie of van een onrechtmatige daad. Vorderingen van deze strekking kunnen bij de civiele rechter worden ingediend, in het geval de gegevensontvanger of derde niet aan zijn verplichtingen op grond van deze bepaling voldoet. Ook de ACM wordt bevoegd om toezicht en handhaving uit te oefenen ten aanzien van deze bepalingen. Daarbij zal het toezicht van de ACM zich vooral richten op de vraag of de gegevensontvanger of derde in voldoende mate en voldoende snel reageert op verzoeken van de gegevenshouder en of hij de verzoeken nakomt. Welke maatregelen in het concrete geval passend en wenselijk zijn is in eerste instantie aan de partijen zelf om uit te komen, waarbij geschillen zoals hiervoor genoemd aan de civiele rechter kunnen worden voorgelegd. Dit geldt bijvoorbeeld voor het vaststellen van de hoogte van een eventuele schadevergoeding.

Niet bindende bepalingen

De verordening bepaalt wanneer contractvoorwaarden niet bindend zijn. Ten eerste: een contractvoorwaarde die de gebruiker benadeelt omdat die de toepassing van zijn rechten uitsluit, daarvan afwijkt of zijn rechten uit hoofdstuk II van de verordening aantast, is niet bindend voor de gebruiker (artikelen 7, tweede lid, en 8, tweede lid, van de verordening). Ten tweede: een contractvoorwaarde in een gegevensdelingsovereenkomst die, ten nadele van een partij (waaronder de gebruiker), de toepassing van hoofdstuk III van de verordening uitsluit, daarvan afwijkt of de gevolgen ervan wijzigt, is niet bindend voor die partij (artikel 12, tweede lid, van de verordening).

Ten slotte staat in hoofdstuk IV van de verordening dat een contractuele voorwaarde die verband houdt met het beschikbaar stellen van gegevens en eenzijdig door een onderneming is opgelegd aan een andere onderneming, niet bindend is voor laatstgenoemde onderneming indien dit oneerlijk is (artikel 13, eerste lid, van de verordening). Het gaat om contractvoorwaarden betreffende de toegang tot en het gebruik van gegevens of aansprakelijkheid en remedies in geval van schending of beëindiging van gegevensgerelateerde verplichtingen. Gelet op het principe van contractsvrijheid van bedrijven gaat het alleen om oneerlijke contractvoorwaarden die eenzijdig zijn opgelegd. Dat zijn contractvoorwaarden waarbij de andere partij niet in staat is geweest om de inhoud ervan te beïnvloeden, ondanks een poging om erover te onderhandelen. Het moet gaan om buitensporige contractvoorwaarden waarbij misbruik is gemaakt van een sterkere onderhandelingspositie.

De verordening bevat een lijst met bedingen die altijd oneerlijk worden geacht en een lijst met bedingen die als oneerlijk worden verondersteld (artikel 13, vierde en vijfde lid, van de verordening). De bepalingen sluiten inhoudelijk aan op de onredelijk bezwarende voorwaarden zoals bepaald in artikelen 6:236 en 6:237 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), ook wel de grijze en zwarte lijst genoemd. Het verschil is dat de grijze en zwarte lijst van toepassing zijn indien de wederpartij een natuurlijke persoon is, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of een bedrijf, en artikel 13 van de verordening ziet op overeenkomsten tussen ondernemingen.

In de verordening is bepaald dat het rechtsgevolg van het opnemen van de betreffende contractuele bepalingen is dat die bepaling niet bindend is voor één van de partijen. De desbetreffende partij kan zich in de relatie met de andere partij of bij de civiele rechter beroepen op dat rechtsgevolg. In het Nederlandse civiele recht is het rechtsgevolg van strijd van een contractuele bepaling met een dwingende wetsbepaling dat de bepaling nietig of vernietigbaar is, een en ander voor zover niet uit de strekking van de bepaling anders voortvloeit (artikel 3:40 BW). Het is aan de civiele rechter aan wie een geding over een niet geldende contractuele bepaling wordt voorgelegd, om te beoordelen hoe de verordening zich op dit punt verhoudt tot artikel 3:40 BW.

Bescherming tegen oneerlijke bedingen

Zoals hiervoor beschreven, beschermt artikel 13 van de verordening tegen oneerlijke bedingen in overeenkomsten met betrekking tot de toegang tot en het gebruik van gegevens tussen ondernemingen. Voor consumenten vloeit die bescherming voort uit het Europese consumentenrecht, en dan met name Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (zie overweging 28 van de verordening). Uit de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten jo. artikel 6:233 BW volgt dat consumenten zich kunnen beschermen tegen oneerlijke bedingen door de mogelijkheid tot vernietiging van het oneerlijke beding. Daarnaast toetst de rechter ambtshalve op de vernietigbaarheid van oneerlijke bedingen.

Ten aanzien van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en Richtlijn oneerlijke handelspraktijken is de ACM bevoegd tot handhaving op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming, die uitvoering geeft aan de Europese verordening samenwerking consumentenbescherming.41 Uitgangspunt van die wet is dat handhaving van die bepalingen in individuele gevallen geschiedt bij de civiele rechter. Handhaving door de ACM is pas aan de orde als een overtreding schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten (zie de definitie van het begrip «inbreuk in artikel 1.1 van de Wet handhaving consumentenbescherming). Is dat het geval, dan is de ACM onder meer bevoegd om een bestuurlijke boete op te leggen (artikel 2.9 van de Wet handhaving consumentenbescherming).

De ACM zal op grond van dit wetsvoorstel ook toezicht houden op de verplichting voor gegevenshouders om gegevens beschikbaar te stellen onder voorwaarden die niet oneerlijk zijn in de zin van artikel 13 van de verordening (artikel 8, eerste lid, van de verordening). Ondernemingen hebben op grond van artikel 38 van de verordening ook het recht om een klacht bij de ACM in te dienen als zij menen dat een gegevenshouder een inbreuk op deze bepaling heeft begaan. De verordening bevat geen specifieke regels over wanneer de toezichthoudende autoriteiten bevoegd zijn om tot handhaving over te gaan bij inbreuken op deze verplichting en wanneer niet, zoals dat wel het geval is in de Wet handhaving consumentenbescherming.

Het is aan de ACM om in de praktijk te bepalen welk beleid zij voert met betrekking tot het toezicht op en de handhaving van deze verplichtingen, in het licht van deze eisen uit de verordening en algemeen geldende principes als het legaliteitsbeginsel. In de visie van het kabinet kunnen geschillen in individuele gevallen het beste worden beoordeeld door de rechter, die ook bevoegd is om de inhoud van het gehele contract te beoordelen en om een doeltreffende remedie op te leggen (vernietigen van de betreffende contractuele bepaling, vaststellen van een schadevergoeding). Het toezicht en de handhaving door de ACM zou zich dan primair moeten richten op zaken waarin sprake is van ernstige of herhaalde overtredingen. Dit is ook in lijn met de criteria voor sancties zoals opgenomen in artikel 40, derde lid, van de verordening, waaronder de aard en de ernst van de overtreding en eerdere inbreuken. Op deze wijze wordt ook voorkomen dat ten aanzien van ondernemingen in dit verband meer mogelijkheden tot publiekrechtelijke handhaving bestaan dan bij vergelijkbare inbreuken ten aanzien van consumenten, terwijl van ondernemingen kan worden verwacht dat zij makkelijker voor hun rechten kunnen opkomen, bijvoorbeeld bij de civiele rechter.

Verdere (consumenten)bescherming gebruikers

Derden noch gegevenshouders mogen de uitoefening van keuzes of rechten door de gebruiker onnodig moeilijk maken, door de gebruiker op niet-neutrale wijze keuzemogelijkheden aan te bieden, of door de gebruiker op enigerlei wijze te dwingen, te misleiden of te manipuleren, of door de autonomie, besluitvorming of keuzes van de gebruiker te ondermijnen of te beperken, onder meer door middel van een digitale gebruikersinterface of een deel daarvan (artikelen 4, vierde lid, en 6, tweede lid, onderdeel a, van de verordening). In dat verband mogen derden of gegevenshouders zich bij het ontwerpen van hun digitale interfaces niet baseren op donkere patronen, ontwerptechnieken die consumenten aanzetten tot beslissingen die negatieve gevolgen voor hen hebben. Gangbare en legitieme handelspraktijken die in overeenstemming zijn met het Unierecht, mogen op zichzelf niet als donkere patronen worden beschouwd. Derden en gegevenshouders moeten voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van het toepasselijke Unierecht, met name de vereisten die zijn vastgesteld in Richtlijn 98/6/EG42, Richtlijn 2000/31/EG43, Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en Richtlijn consumentenrechten.

Contractvoorwaarden betreffende overstappen en interoperabiliteit

In hoofdstuk VI van de verordening worden eisen gesteld aan contractvoorwaarden betreffende een overstap naar een andere aanbieder van dataverwerkingsdiensten of naar een on-premises-ICT-infrastructuur (artikel 25 van de verordening). De rechten van de klant en de verplichtingen van de aanbieder van dataverwerkingsdiensten moeten in een schriftelijk contract duidelijk zijn vastgesteld. Dit contract moet voldoen aan Richtlijn (EU) 2019/77044 (hierna: Richtlijn levering digitale inhoud), geïmplementeerd in Boek 7 Titel 1aa van het Burgerlijk Wetboek, en de in artikel 25 van de verordening gestelde voorwaarden. Bestaande rechten in verband met de beëindiging van overeenkomsten, waaronder de rechten die zijn ingevoerd bij de AVG en de Richtlijn levering digitale inhoud, moeten onverlet worden gelaten. De verordening mag niet worden opgevat als een beletsel voor een aanbieder van dataverwerkingsdiensten om klanten nieuwe en verbeterde diensten, kenmerken en functionaliteiten aan te bieden of om daarop met andere aanbieders van dataverwerkingsdiensten te concurreren.

Daarnaast bevat de verordening voor aanbieders van dataverwerkingsdiensten informatieverplichtingen (artikelen 26 en 28 van de verordening) en wordt verplicht om onder meer contractuele belemmeringen weg te halen (artikel 23 van de verordening) om een klant van een dataverwerkingsdienst te beschermen. Dergelijke bescherming wordt ook geboden bij interoperabiliteit (artikel 34). Het gaat om specifieke bepalingen uit de verordening die rechtstreeks werken en in lijn zijn met Nederlands recht.

Slimme contracten

In paragraaf 3.7 van het algemeen deel van de toelichting is toegelicht wat slimme contracten zijn en welke essentiële eisen de verordening (artikel 36) daaraan stelt. De essentiële eisen zijn van toepassing op de verkopers van slimme contracten, behalve als zij binnen hun bedrijf slimme contracten voor uitsluitend intern gebruik ontwikkelen. De essentiële eis dat slimme contracten moeten kunnen worden onderbroken en beëindigd, impliceert wederzijdse instemming van de partijen bij de overeenkomst inzake het delen van gegevens. Het gebruik van slimme contracten voor de geautomatiseerde uitvoering van gegevensdelingsovereenkomsten laat de toepasselijkheid van de relevante regels van burgerlijk, contractueel en consumentenbeschermingsrecht op dergelijke overeenkomsten onverlet.

Modelcontractvoorwaarden en standaardcontractbepalingen

Om ondernemingen te helpen bij het opstellen van overeenkomsten en daarover te onderhandelen, moet de Commissie vóór 12 september 2025 niet-bindende modelcontractvoorwaarden voor gegevensdelingsovereenkomsten tussen ondernemingen, waaronder voorwaarden over redelijke vergoeding en de bescherming van bedrijfsgeheimen, ontwikkelen en aanbevelen, alsook niet-bindende standaardcontractbepalingen voor cloudovereenkomsten. Dit moet een evenwichtigere relatie tussen de contractspartijen tot stand brengen en de rechtszekerheid van de voorwaarden verbeteren en leiden tot meer eerlijke, redelijke en niet-discriminerende contractuele rechten en verplichtingen.

5.6 Strafrecht, witwassen en terrorismefinanciering, nationale veiligheid, defensie, openbare orde, douane, belasting

Artikelen 1, zesde lid, en 16, tweede lid, van de verordening kaderen de reikwijdte van de verordening verder in. Deze verordening heeft geen effect op EU of nationale regelgeving die voorzien in het delen van, de toegang tot en het gebruik van gegevens voor het doel van het voorkomen, onderzoeken, opsporen of vervolgen van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties en internationale samenwerking op dat gebied. Ook heeft het geen effect op het verzamelen, delen, de toegang en het gebruik van gegevens op grond van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad over het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering en Verordening (EU) 2015/847 van het Europees Parlement en de Raad betreffende informatie bij de overdracht van middelen. Deze verordening doet geen afbreuk aan de bevoegdheden van de lidstaten betreffende openbare veiligheid, defensie of nationale veiligheid en handhaving van de openbare orde. Deze verordening laat de bevoegdheden van de lidstaten onverlet op het gebied van douane en belastingadministratie en de gezondheid en veiligheid van burgers.

5.7 Staatsnoodrecht

Hoofdstuk V geeft aan (nationale- of EU-)overheidsinstanties het recht om in het geval van een uitzonderlijke noodzaak bepaalde gegevens op te vragen bij gegevenshouders. Er is volgens artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Dataverordening onder andere sprake van een «uitzonderlijke noodzaak» wanneer de gegevens noodzakelijk zijn om te reageren op een algemene noodsituatie en de overheidsinstantie niet in staat is dergelijke gegevens tijdig en doeltreffend op een andere manier en in gelijkwaardige omstandigheden te verkrijgen. Een «algemene noodsituatie» wordt in de verordening gedefinieerd als: een in de tijd beperkte uitzonderlijke situatie, zoals een noodsituatie op het gebied van de volksgezondheid, een noodsituatie die voortvloeit uit natuurrampen, of een door de mens veroorzaakte grote ramp, met inbegrip van een groot cyberveiligheidsincident, dat negatieve gevolgen heeft voor de bevolking van de Unie, van een lidstaat of van een deel daarvan, met een risico op ernstige en blijvende gevolgen voor de levensomstandigheden of de economische stabiliteit, de financiële stabiliteit of een aanzienlijke en onmiddellijke verslechtering van de economische activa in de Unie of in de betrokken lidstaat, en die wordt vastgesteld of officieel wordt afgekondigd overeenkomstig de relevante Unie- of nationaalrechtelijke procedures.

Van een algemene noodtoestand waarop artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Dataverordening van toepassing kan zijn, is dus alleen sprake als aan twee cumulatieve voorwaarden wordt voldaan:

  • 1. er moet sprake zijn van een uitzonderlijke (nood)situatie die in de tijd beperkt is; en

  • 2. deze situatie wordt vastgesteld of afgekondigd overeenkomstig de relevante Unie- of nationaalrechtelijke procedures.

Binnen Nederland, is daarom de verhouding met het Nederlandse (staats)nood- en crisisrecht van belang.

Het Nederlandse staatsnoodrecht heeft een grondwettelijke basis in artikel 103 van de Grondwet voor uitzonderingstoestanden die is uitgewerkt in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden. Uitzonderingstoestanden zijn de beperkte of algemene noodtoestand die bij koninklijk besluit kunnen worden afgekondigd.45 Beide noodtoestanden zijn te beschouwen als een algemene noodsituatie onder de Dataverordening. Als een noodtoestand wordt afgekondigd kunnen bij koninklijk besluit bevoegdheden uit staatsnoodwetten die zijn genoemd in de bijlages bij de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden in werking gesteld worden.

Naast de beperkte of algemene noodtoestand kunnen de bevoegdheden uit sectorale staatsnoodwetten in buitengewone omstandigheden separaat in werking worden gesteld. Dit is niet geregeld in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden, maar in sectorale wetgeving en verloopt volgens een standaardprocedure die in alle relevante noodwetten is opgenomen. Ook deze procedure voldoet aan de hiervoor vermelde twee voorwaarden en is daarom een «algemene noodsituatie» als bedoeld in de verordening.

Naast het wettelijke stelsel inzake het klassieke staatsnoodrecht, bestaan er ook andere wettelijke kaders om rampen en crises mee te bestrijden. Bij wijze van voorbeeld wordt gewezen op de openbare orde-bevoegdheden van de burgemeester uit de Gemeentewet, zoals het noodbevel en de noodverordening, of specifieke crisisbepalingen uit de Wet veiligheidsregio’s. Voor het gebruik van deze bepalingen is geen formele vaststelling of afkondiging vereist. Zij vallen dus buiten de reikwijdte van hoofdstuk V van de verordening.

Zodra een noodtoestand is afgekondigd of een noodbevoegdheid separaat in werking is gesteld, is dus sprake van een algemene noodsituatie als bedoeld in de Dataverordening. Indien de overheidsinstantie die beschikt over deze noodbevoegdheid vervolgens aan de overige voorwaarden van hoofdstuk V van de Dataverordening voldoet, kan deze een verzoek doen aan gegevenshouders om bepaalde gegevens beschikbaar te stellen. De verordening stelt daaraan verschillende eisen: het verzoek moet zijn gericht aan een rechtspersoon, niet zijnde een overheidsinstantie, het moet gaan om gegevens die noodzakelijk zijn om te reageren op de algemene noodsituatie en de overheidsinstantie in kwestie moet geen andere middelen tot diens beschikking hebben om dergelijke gegevens tijdig, doeltreffend en in gelijkwaardige omstandigheden te verkrijgen. Verder bevat hoofdstuk V van de verordening diverse andere voorwaarden waaraan zo’n gegevensverzoek moet voldoen en worden er regels gesteld over bijvoorbeeld de wijze waarop met de verkregen gegevens moet worden omgegaan.

Artikel 16 van de verordening geeft daarnaast nog aan dat hoofdstuk V niet van toepassing op overheidsinstanties, de Commissie, de Europese Centrale Bank of organen van de Unie die activiteiten uitvoeren met het oog op het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafrechtelijke of administratieve inbreuken of de tenuitvoerlegging van straffen, noch op de douane- of belastingadministratie. Uit de Engelse tekst wordt echter duidelijk dat dit hoofdstuk slechts niet van toepassing is op de genoemde organisaties voor zover zij dergelijke activiteiten uitvoeren («when carrying out activities»). Hiermee wordt dus niet bedoeld dat organisaties die in algemene zin beschikken over bevoegdheden op die terreinen, geen gebruik kunnen maken van de bevoegdheden van hoofdstuk V.

5.8 Hergebruik overheidsinformatie

Het Unierecht kent op het moment van schrijven twee stukken regelgeving die zien op het hergebruik van overheidsinformatie door derden. Dit zijn de Open data richtlijn46 en hoofdstuk II van de Datagovernanceverordening (DGA). Beide regelingen gaan ervan uit dat overheidsgegevens veel meerwaarde kunnen hebben voor de economie en voor technologische vooruitgang, maar dat die beschikbaarstelling zonder regelgeving onvoldoende op gang komt. De regelingen voorzien daarom in rechten voor derden om (onder omstandigheden) die gegevens te hergebruiken voor andere doeleinden en voor corresponderende verplichtingen voor overheden om die gegevens beschikbaar te stellen. In de context van hoofdstuk V van de verordening zou daarmee echter het risico ontstaan dat gegevenshouders verplicht kunnen worden om gegevens aan overheden beschikbaar te stellen, die vervolgens weer door derden verplicht zouden kunnen worden om die gegevens ook voor hen beschikbaar te stellen. Omdat het om commercieel gevoelige informatie kan gaan, zouden gegevenshouders daardoor huiverig kunnen worden om mee te werken aan een gegevensverzoek als bedoeld onder hoofdstuk V van de verordening. Aangezien in noodsituaties snelle en soepele medewerking van gegevenshouders noodzakelijk is, moeten dit soort risico’s worden voorkomen. Om die reden is in artikel 17, derde lid, van de verordening geregeld dat gegevens die onder hoofdstuk V door gegevenshouders aan overheidsorganisaties beschikbaar worden gesteld, niet beschikbaar zijn voor hergebruik onder de Open data richtlijn en de DGA. Voor het hergebruik onder de DGA werkt deze bepaling direct door. Voor de Open data richtlijn, vereist dit nog een nadere bepaling in de Wet hergebruik van overheidsinformatie, waarin de richtlijn is geïmplementeerd (zie artikel 11 van de Uitvoeringswet). Zonder zo’n extra bepaling zou onduidelijk zijn of de Wet hergebruik overheidsinformatie verder gaat dan de EU-recht voorschrijft.

Het vierde lid van artikel 17 van de verordening regelt overigens dat niet wordt uitgesloten dat de betreffende gegevens voor specifieke doeleinden kunnen worden doorgegeven aan andere overheidsinstanties. In dergelijke gevallen geldt echter ook voor die overheidsinstanties dat de verkregen gegevens niet in aanmerking komen voor hergebruik. Uit overweging 70 van de verordening volgt tevens dat het niet verboden is om op basis van de verkregen gegevens officiële statistieken te maken en publiceren, zolang de onderliggende gegevens maar niet worden gepubliceerd.

5.9 Statistiek

Deze verordening vormt een aanvulling op het Unie- en nationale recht inzake de toegang tot en het gebruik van gegevens voor statistische doeleinden, met name de Statistiekverordening47 en laat deze onverlet (overweging 67 van de verordening).48

Zoals reeds beschreven in paragraaf 3.4 van de toelichting regelt de verordening in artikel 15 dat overheden voor statistiekdoeleinden in twee situaties gegevens kunnen opvragen bij private instanties op grond van een uitzonderlijke behoefte om hun wettelijke verplichtingen in het algemeen belang, hun wettelijke taak, uit te voeren: (a) alle gegevens die noodzakelijk zijn om te reageren op een algemene noodsituatie indien de overheidsinstantie niet in staat is dergelijke gegevens tijdig en doeltreffend op een andere manier en in gelijkwaardige omstandigheden te verkrijgen en (b) niet-persoonsgebonden gegevens, indien specifiek geïdentificeerd, en nodig voor een specifieke taak van algemeen belang, zoals het opstellen van officiële statistieken of voor de beperking of het herstel van noodsituaties, mits deze gegevens niet via andere middelen waarover de overheidsinstantie beschikt verkregen kunnen worden. Onder «andere middelen» valt de aankoop van gegevens op de markt, het gebruik van bestaande verplichtingen om gegevens beschikbaar te stellen of de vaststelling van nieuwe wetgevingsmaatregelen die de tijdige beschikbaarheid van de gegevens kunnen waarborgen. De verplichting om aan te tonen dat een overheidsinstantie niet in staat was om niet-persoonsgebonden gegevens op de markt te kopen, is niet van toepassing indien de gegevens voor officiële statistieken zijn bedoeld en het aankopen van de gegevens volgens nationaal recht niet is toegestaan. Dit betekent dat het CBS niet aan hoeft te tonen dat de gegevens niet gekocht konden worden omdat artikel 33, vierde lid, van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek (hierna: Wet op het CBS) bepaalt dat gegevens kosteloos worden verstrekt (en dat geen beroep kan worden gedaan op geheimhoudingsverplichtingen, tenzij deze verplichtingen gebaseerd zijn op internationale regelgeving). Alleen wanneer het CBS alle andere middelen heeft uitgeput die de tijdige beschikbaarheid van gegevens kunnen waarborgen kan het CBS eventueel op grond van uitzonderlijke noodzaak gegevens opvragen. Het «gebruik van bestaande verplichtingen» betekent in dit geval bijvoorbeeld dat CBS gebruik maakt van enquêtes en overheidsregisters op basis van artikel 33, eerste tot en met derde lid, van de Wet op het CBS en/of het Besluit gegevensverwerving CBS om de gegevens te verwerven. De vaststelling van nieuwe wetgevingsmaatregelen betekent in dit geval dat de Wet op het CBS en het Besluit gegevensverwerving CBS zouden worden uitgebreid zodat CBS verplichtende uitvragen kan opleggen aan bedrijven.

Gegevenshouders, met uitzondering van mkb-bedrijven, moeten gelet op artikel 20, eerste lid, van de verordening de gegevens in (a) een uitzonderlijke noodsituatie gratis beschikbaar stellen. In situatie (b) hebben gegevenshouders geen recht op een vergoeding indien de niet-persoonsgebonden gegevens nodig zijn voor het opstellen van officiële statistieken en de aankoop niet is toegestaan op grond van het nationale recht (artikel 20, vierde lid, van de verordening). Gegevenshouders hebben geen recht op een vergoeding van het CBS aangezien artikel 33, vierde lid, van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek bepaalt dat gegevens kosteloos worden verstrekt.

Verder regelt artikel 21 van de verordening dat overheidsinstanties de uit hoofdstuk V verkregen gegevens mogen delen met onderzoeksorganisaties en met nationale bureaus voor de statistiek of Eurostat voor de productie voor het opstellen van officiële statistieken (zie ook paragraaf 3.4 van het algemeen deel van de toelichting).

5.10 Interoperabiliteit en normalisatie

Deze verordening heeft als doel het overstappen tussen dataverwerkingsdiensten te vergemakkelijken en de interoperabiliteit van gegevens en van mechanismen en diensten voor gegevensdeling in de Unie te verbeteren. In overeenstemming met de minimumvereiste om overstappen tussen aanbieders van dataverwerkingsdiensten toe te staan, heeft deze verordening ook tot doel de interoperabiliteit voor parallel gebruik van meerdere dataverwerkingsdiensten met aanvullende functionaliteiten te verbeteren. Na het overwegen van relevante internationale en Europese standaarden en zelfreguleringsinitiatieven, kan de Commissie op grond van de Verordening (EU) 1025/201249 (hierna: Normalisatieverordening) Europese normalisatieorganisaties verzoeken geharmoniseerde normen voor de interoperabiliteit van dataverwerkingsdiensten op te stellen.

Ook voor de interoperabiliteit van dataruimtes en de geautomatiseerde uitvoering van gegevensdelingsovereenkomsten via slimme contracten moet de Commissie de huidige belemmeringen beoordelen en op basis hiervan Europese normalisatieorganisaties verzoeken geharmoniseerde normen op te stellen. Alle te ontwikkelen normen volgend uit de verordening moeten voldoen aan de vereisten uit de Normalisatieverordening (Bijlage II).

5.11 Verbod op misbruik economische machtspositie

Artikel 102 van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) verbiedt één of meer ondernemingen misbruik te maken van een economische machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan, voor zover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed. Artikel 24 van de Mededingingswet bevat een soortgelijk verbod. Het toezicht op deze verbodsbepalingen vindt achteraf plaats (ex post).

Een van de knelpunten zoals benoemd in paragraaf 3.3 van het algemeen deel van de toelichting is het feit dat mede als gevolg van ongelijke marktmacht middelgrote en kleine bedrijven (MKB) vaak geen evenwichtige data-uitwisselingscontracten met sterkere marktspelers kunnen sluiten. Dit staat niet per definitie gelijk aan misbruik van een economische machtspositie, maar in specifieke gevallen kan sprake zijn van overlap tussen bepalingen uit de verordening die het opleggen van oneerlijke contractvoorwaarden tegengaan en het verbod op misbruik van een economische machtspositie. Oneerlijke contractvoorwaarden kunnen namelijk in het kader van een onderzoek naar misbruik van een economische machtspositie ook dienen als bewijs voor het vaststellen van misbruik. In het kader van artikel 102 VWEU wordt echter wel een ruimere norm gehanteerd voor onbillijke contractvoorwaarden dan de voorwaarden die in de verordening worden benoemd. Dat laat onverlet dat een onderneming in sommige gevallen zowel een bepaling uit de verordening, als het verbod op misbruik van een economische machtspositie kan hebben overtreden. In deze situaties is het aan de toezichthoudende autoriteit om te beoordelen welke instrument het meest effectief is om in te zetten. Daarvoor geldt evenwel dat de inzet van de Dataverordening geen afbreuk mag doen aan het mededingingsrecht.50 De toezichthouder kan initieel ook onderzoek verrichten op basis van meerdere wettelijke grondslagen, maar dit mag in de boetefase niet afdoen aan het ne bis in idem beginsel. Bewijs verkregen bij de inzet van bevoegdheden wordt daarom getoetst aan het toepasselijke regime waaronder de boete wordt opgelegd. Zo mag bewijs uit een huisdoorzoeking onder de Mededingingswet (artikel 50) niet gebruikt worden voor een onderzoek onder deze verordening, omdat de toezichthouder onder de verordening geen bevoegdheid heeft voor huisdoorzoeking (artikel 5:15, eerste lid, van de Awb). Het is aan de toezichthouder om per geval te bepalen op basis van welke wet wordt gehandhaafd.

5.12 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen

De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: Kaderwet zbo’s) stelt basisregels die in beginsel op alle zbo’s van toepassing zijn. Zowel de ACM als de AP zijn zbo’s, waardoor de Kaderwet zbo’s in beginsel ook op hen van toepassing is. Artikel 3 van de Kaderwet zbo’s schrijft voor dat een bestaande zbo slechts met een nieuwe taak, inhoudende de uitoefening van openbaar gezag, wordt belast, indien een van de situaties als bedoeld in het eerste lid zich voordoet. Daarbij is het kabinetsbeleid om geen gebruik meer te maken van de instellingsgronden van onderdelen b en c van dat lid. In zowel het geval van de ACM als dat van de AP is echter sprake van de situatie als bedoeld onderdeel a van dat lid, namelijk dat er behoefte is aan onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid. In het geval van de ACM ziet die deskundigheid op marktordening. In het geval van de AP op persoonsgegevens. Zoals is toegelicht in paragraaf 4.1, vereist de verordening dat de bevoegde autoriteiten onpartijdig zijn en vrij zijn van enige, directe of indirecte, invloed van buitenaf en mogen zij voor individuele gevallen geen instructies van andere overheidsinstanties of particuliere partijen vragen of aanvaarden. Daarmee ligt ook het toebedelen van deze taken aan een of meerdere zbo’s in de rede.

De mate van onafhankelijkheid moet echter wel voldoende zijn om binnen de regels van te verordening te passen. Op grond van artikel 22 van de Kaderwet zbo’s heeft de Minister die het aangaat de bevoegdheid om besluiten van zbo’s te vernietigen. Deze bepaling zou in strijd zijn met het verbod om instructies van andere overheidsinstanties te aanvaarden, ware het niet dat deze bevoegdheid op grond van artikel 13 van de UAVG ten aanzien van de AP helemaal uitgesloten en ten aanzien van de ACM op grond van artikel 10, eerste lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt beperkt is tot besluiten van algemene strekking. De verordening verzet zich niet tegen instructies die niet zien op individuele gevallen. Beide zbo’s voldoen daarom op dit vlak aan de vereisten uit de verordening. Hetzelfde geldt ten aanzien van de bevoegdheid van de Minister om op grond van artikel 21 van de Kaderwet zbo’s beleidsregels vast te stellen. Ook die is op de AP in het geheel niet van toepassing en voor de ACM niet in strijd met de verordening omdat het gaat om generieke instructies. Ook de bevoegdheid van artikel 23 van de Kaderwet zbo’s om in te grijpen bij taakverwaarlozing, ziet niet op individuele gevallen en kan niet worden gekwalificeerd als een aantasting van de onpartijdigheid of als een vorm van directe of indirecte beïnvloeding van de uitvoering van de bevoegdheden van de ACM overeenkomstig de verordening. De regels van de Kaderwet zbo’s, in samenhang met de betreffende instellingswetten van de AP en de ACM, voldoen dus tevens aan de voorwaarden van de verordening.

6. Gevolgen

6.1 Regeldruk

De Uitvoeringswet heeft geen directe financiële gevolgen voor bedrijven, consumenten en niet-gouvernementele organisaties. De verordening laat slechts beperkte beleidsruimte aan lidstaten en deze wordt in de Uitvoeringswet restrictief ingevuld.

De verordening zorgt wel voor een toegenomen regeldruk. De Commissie heeft in haar impact assessment een analyse gegeven over de gevolgen voor regeldruk van de verordening op de gehele Europese Unie.51 Het is niet mogelijk om deze effecten kwantitatief te vertalen naar effecten voor Nederlandse bedrijven en consumenten.

Het ontwikkelen van technische oplossingen om toegang tot data te faciliteren zal voor aanbieders van verbonden producten en gerelateerde diensten naar schatting eenmalig € 410 miljoen en jaarlijks € 88 miljoen kosten. Voor een mkb-bedrijf kunnen de structurele kosten volgens de Commissie oplopen tot maximaal € 300.000 per jaar. Voor een grote aanbieder kunnen de structurele kosten oplopen tot € 1 miljoen per jaar. Daar tegenover staan efficiëntie- en productiviteitswinsten van € 196,7 miljard per jaar vanaf 2028 door de toegenomen beschikbaarheid van data voor hergebruik en de toegenomen vraag naar producten als gevolg van de ingevoerde gebruiks- en toegangsrechten. Ook verwacht de Commissie dat de mogelijkheid voor gebruikers om hun data makkelijker tussen producten en diensten uit te wisselen nog eens € 68,1 miljard per jaar zal besparen.

De operationele en juridische kosten van de maatregelen om oneerlijke contractvoorwaarden voor datadeling tussen bedrijven tegen te gaan zullen naar verwachting € 69 miljoen per jaar bedragen. De verwachte baten van deze maatregelen door productiviteitswinst, datagedreven innovatie en toegenomen vraag zijn € 7,4 miljard per jaar. Met name het mkb zal profijt hebben van deze maatregelen.

De Commissie verwacht dat de kosten voor het bedrijfsleven om data beschikbaar te maken voor publieke instanties eenmalig € 552,5 miljoen zullen bedragen, voor het opzetten van infrastructuur, en daarna jaarlijks € 78,1 miljoen. Daarnaast verwacht de Commissie dat het stroomlijnen van de datadeling met publieke instanties tot een lastenverlichting van € 155 miljoen per jaar zal leiden.

Voor de maatregelen gericht op aanbieders van clouddiensten maakt de Commissie geen cijfermatige inschatting van de kosten. De verwachting is dat het de concurrentie, innovatie en de toepassing van nieuwe technologieën in de cloudmarkt zal bevorderen. Ook zal het de overstapkosten voor gebruikers van clouddiensten sterk verlagen. De maatregelen zullen wel nalevingskosten met zich meebrengen voor aanbieders van clouddiensten. De Commissie verwacht dat deze beperkt zullen zijn omdat de maatregelen bouwen op een marktgedreven standaardisatieproces.

Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat de uitvoeringswet zelf geen gevolgen op het gebied van regeldruk heeft.

6.2 Gevolgen/uitvoeringslasten voor overheidsorganisaties

Ook voor overheidsorganisaties geldt dat de belangrijkste gevolgen direct voortvloeien uit de verordening zelf. De verordening verplicht lidstaten om bevoegde autoriteiten aan te wijzen. Ook biedt de verordening overheidsorganisaties, zowel nationale als lokale instanties, de mogelijkheid om in geval van uitzonderlijke noodzaak gegevens bij gegevenshouders op te vragen.

De Uitvoeringswet heeft gevolgen voor de AP en de ACM omdat zij worden aangewezen als bevoegde autoriteiten die een toezichtstaak krijgen. Het voornemen is om ACM aan te wijzen voor hoofdstukken II, met uitzondering van artikelen 4, twaalfde lid, en 5, zevende en achtste lid, 6, eerste en tweede lid, onderdeel b, III, IV, artikel 20, VI, VII en VIII, en om AP aan te wijzen voor artikelen 4, twaalfde lid, en 5, zevende en achtste lid, 6, eerste en tweede lid, onderdeel b, en hoofdstuk V, met uitzondering van artikel 20. Vanuit de Ministeries van Economische Zaken en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn incidentele middelen vrijgemaakt voor 2024 en 2025 voor (de voorbereiding op) de uitvoering. Op basis van de uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoetsen van de AP en de ACM zullen de Ministeries van Economische Zaken en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zorg dragen voor de dekking van de structurele middelen voor de uitvoering en handhaving van de verordening.

De verordening laat geen ruimte om geen organisaties aan te wijzen. De gevolgen voor overheidsorganisaties die direct uit de Uitvoeringswet – en dus niet uit de verordening zelf – voortvloeien, zijn daarom zeer beperkt.

7. Evaluatie

Artikel 49 van de verordening stelt dat uiterlijk op 12 september 2028 de Commissie een evaluatie van deze verordening uitvoert. In de evaluatie wordt o.a. het effect van de verordening beoordeeld op: het (her)gebruik van gegevens, de praktische toepassing van hoofdstuk V, intellectueel-eigendomsrechten en bedrijfsgeheimen, de verlaging van de overstapkosten van dataverwerkingsdiensten, doeltreffendheid van de handhaving en de innovatiecapaciteit van het midden- en kleinbedrijf. Lidstaten verstrekken de Europese Commissie de nodige informatie voor het opstellen van de evaluatie.

Voorafgaand aan de evaluatie door de Commissie zal het kabinet de verordening en de uitvoeringswet evalueren om de nodige informatie op te halen. Hier zal onder meer stilgestaan worden bij de samenwerking tussen de betrokken toezichthouders. Daarnaast is in de uitvoerings- en handhavingstoetsen door ACM en AP naar voren gebracht dat ze graag de werking van de uitvoeringswet en specifiek effectiviteit van de hoeveelheid ter beschikking gestelde financiële middelen evalueren. Hier zal ook aandacht aan worden besteed in de nationale evaluatie.

8. Advies en consultatie

8.1 Internetconsultatie

Het wetsvoorstel is in internetconsultatie gegeven van 4 maart 2024 tot en met 1 april 2024. In totaal zijn acht reacties ontvangen, waarvan vijf openbaar. De openbare reacties zijn afkomstig van advocaten, de Vereniging voor Informaticarecht Advocaten en Arthur’s Legal, en een aantal natuurlijke personen.

Over het algemeen kan het onderhavige wetsvoorstel ter uitvoering van de verordening rekenen op steun. Dat is verheugend. Wel zijn er vragen over de uitwerking van het toezicht in de praktijk, met name waar het gaat om de samenhang met het toezicht op andere wetgeving, waaronder de AVG. Naar aanleiding van de consultatie is het wetsvoorstel op een aantal onderdelen aangepast. Daarnaast is de memorie van toelichting op een aantal onderdelen verhelderd. Op de reacties wordt, voor zover nodig, hieronder thematisch nader ingegaan.

Geschillenbeslechting, publiek toezicht en rechtsbescherming

Samenwerking ACM en AP en normuitleg DA/AVG

In de reacties worden zorgen geuit over de raakvlakken tussen de AVG en de verordening. De Dataverordening bepaalt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de AVG. De zorgen zien op «grensconflicten«, waarbij de ACM en de AP een andere normuitleg zouden kunnen hanteren op gelijke of vergelijkbare normen. Afstemmingsproblemen zouden kunnen leiden tot een gebrek aan daadkracht bij de toezichthouder, rechtsonzekerheid voor burgers en verschil in handhaving. De VIRA adviseert om samenwerking tussen de ACM en de AP nadere duiding te geven in de Uitvoeringswet.

Het kabinet vindt een effectieve samenwerking tussen de ACM en de AP belangrijk. Ten eerste is hiervoor een goede afbakening van de toezichtstaken van de ACM en de AP relevant. De AP was in de versie van het wetsvoorstel dat ter consultatie is gegeven reeds de beoogde toezichthouder op onderdelen van de verordening die vergelijkbaar zijn met AVG-begrippen en zien op de verwerking van persoonsgegevens (artikelen 4, twaalfde lid, en 5, zevende en achtste lid, van de verordening). Gelet op de uitvoerings- en handhavingstoets van de AP (paragraaf 8.3 van het algemeen deel van de toelichting) is de afbakening tussen de toezichtstaken van de ACM en de AP aangescherpt. Aan het AP toezicht zijn bepalingen toegevoegd die vergelijkbaar zijn met het bestaande AVG-toezicht (artikel 6, eerste lid en tweede lid, onderdeel b, van de verordening).

Begrippen in de AVG hebben een eigen autonome uitleg. Die begrippen zien op de bescherming van persoonsgegevens, worden uitgelegd door de AVG-toezichthouders en zijn voorzien van eigen rechtspraak. Het ligt daarom voor de hand om voor begrippen in de Dataverordening die vergelijkbaar zijn met begrippen uit de AVG afstemming te zoeken, met daarbij acht voor de context (bescherming niet-persoonsgebonden gegevens, uit IoT-producten, etc.).

In aanvulling op de hierboven benoemde verduidelijking regelt de Uitvoeringswet dat in het kader van efficiënt en effectief toezicht op de Dataverordening de ACM en de AP afspraken kunnen maken in een samenwerkingsprotocol en bevoegd zijn gegevens uit te wisselen (artikel 6 van de Uitvoeringswet). Een nadere invulling van de samenwerking acht het kabinet niet wenselijk, omdat dit juist de als risico benoemde afstemmingsproblemen kan veroorzaken. Daarom is ten opzichte van de consultatieversie de bevoegdheid voor de ACM geschrapt om, indien zij dit noodzakelijk acht, advies te vragen aan de AP over of er afbreuk wordt gedaan aan de AVG door een voorgenomen ACM besluit. Het is juist gezien het feit dat ACM en AP onder de verordening anders zullen moeten samenwerken dan voorheen belangrijk om ruimte te geven aan de ACM en de AP om hier zelf invulling aan te geven. In paragraaf 4.2 van het algemeen deel van de toelichting is nu expliciet gemaakt dat de toezichthouders afspraken moeten maken over de handhaving van het ne bis in idem beginsel bij sanctionering van ondertoezichtgestelden. Daarnaast is paragraaf 4.1 van het algemeen deel van de toelichting over de keuze voor ACM als toezichthouder verder uitgebreid.

Naar aanleiding van een suggestie om de samenwerking tussen AP en ACM te evalueren zal gelijktijdig met de evaluatie van de verordening door de Europese Commissie, zoals omschreven in artikel 49 van de verordening, op nationaal niveau de samenwerking tussen AP en ACM worden geëvalueerd (zie paragraaf 7 van het algemeen deel van de toelichting).

Ook is gevraagd waarom er niet is gekozen voor één toezichthouder voor data, die toezicht houdt op zowel de AVG als de Dataverordening. Naar aanleiding van deze opmerking wordt dit nader toegelicht in paragraaf 4.1 van het algemeen deel van de toelichting.

Boetes en boetebeleidsregels

Een aantal reacties vraagt verduidelijking over de boetes die bevoegde autoriteiten op basis van de Uitvoeringswet kunnen opleggen. Zo wordt in een aantal reacties opgemerkt dat het behulpzaam zou zijn de boetebeleidsregels inzichtelijk te maken. Op grond van artikel 4:81, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een aan hem toekomende bevoegdheid. De ACM en de AP zijn bevoegd om bestuurlijke boetes op te leggen in het kader van de Dataverordening en zijn daarmee ook bevoegd om boetebeleidsregels op te stellen. Hierbij kan worden aangesloten bij de reeds bestaande boetebeleidsregels die de ACM en de AP hanteren.

Daarnaast wordt gevraagd om verduidelijking over de maximumhoogte van de boetes die de ACM en de AP mogen opleggen en hoe dit zich verhoudt tot de maximumhoogte van de boetes uit de AVG. Het kabinet deelt de lezing dat uit de Dataverordening volgt dat voor AVG-toezichthouders (de AP) aansluiting moet worden gezocht bij de AVG-boetes. Desalniettemin hoeft voor de boetes die de ACM kan opleggen niet per definitie te worden aangesloten bij de AVG. Naar aanleiding van deze opmerking is in artikel 8, tweede lid, van de Uitvoeringswet expliciet gemaakt dat de hoogte van de boetes de AP kan opleggen aansluit bij de AVG. Verder is in artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringswet verhelderd dat de bestuurlijke boete die de ACM kan opleggen ziet op de jaaromzet van de overtreder in het voorgaande boekjaar in de Europese Unie (zie artikel 40, derde lid, onderdeel f, van de verordening). In paragraaf 4.2 van het algemeen deel en in de artikelsgewijze toelichting is meer toelichting opgenomen over de maximumhoogte van de boetes die de ACM en de AP kunnen opleggen.

Samenloop privaat en publiek toezicht

De VIRA vraagt hoe, gelet op de verordening, het private fundament van geschillenbeslechting en beroep bij de burgerlijke rechter (art. 6:233 BW) en daarnaast publiekrechtelijk toezicht en handhaving door de ACM en de AP zich tot elkaar verhouden. Hoe is de burger beschermd en waar kan die zijn klacht indienen?

Indien een partij denkt dat zijn rechten uit de verordening zijn geschonden kan hij een klacht indienden bij de bevoegde autoriteit (artikel 38 verordening) of naar de rechter (artikel 39 verordening). Daarnaast regelt de verordening voor een aantal situaties omtrent het beschikbaar stellen van gegevens onder hoofdstukken II, III, IV en VI van de verordening dat de gebruiker of de derde met de gegevenshouder, en klanten met een aanbieder van dataverwerkingsdiensten, kan overeenkomen de zaak voor te leggen aan een geschillenbeslechtingsorgaan. Na geschillenbeslechting of een klacht is het nog steeds mogelijk om naar de rechter te gaan. Dit is uitgebreider toegelicht in paragrafen 3.2 en 3.8 van het algemeen deel van toelichting. Hiermee staat zowel de privaatrechtelijke route (burgerlijke rechter) als publiekrechtelijke handhaving (klacht of geschillencommissie) ter beschikking. Dit is anders dan bij consumentenbescherming waar niet de klacht zelf direct wordt opgelost maar het bedrijf wordt aangesproken op zijn handelspraktijken.

Geschillenbeslechting

De VIRA heeft diverse opmerkingen over geschillencommissies. Ten eerste geeft de VIRA in overweging om bestaande geschillencommissies, zoals een door de AP geaccrediteerd toezichthoudend orgaan op AVG gedragscodes (artikel 41 AVG), een rol te geven bij geschillenbeslechting onder de verordening. Het staat bestaande geschillencommissies vrij om zich te laten certificeren, mits zij voldoen aan de eisen uit artikel 10, vijfde lid, van de verordening.

Ten tweede wordt er op gewezen dat de interpretatie van de certificeringscriteria wel nationale implementatie vergt, bijvoorbeeld via een beleidsregel van de ACM. Het kabinet ziet deze ruimte er alleen voor zover de verordening daar ruimte voor geeft. Uit artikel 10, vijfde lid, en overweging 52 van de verordening blijkt dat de verordening bepaalt wat de certificeringsvoorwaarden zijn en dat lidstaten alleen extra regels kunnen stellen over de certificeringsprocedure.

Ten derde, stelt de VIRA de vraag of het wenselijk is dat de certificering van geschillenbeslechtingsorganen en handhaving in één hand bij de ACM liggen. De VIRA geeft aan dat het zuiverder is om certificering te laten doen door een instantie die zelf aan alternatieve geschilbeslechting doet (beeldvorming: goedkeuring op procesmatige gronden en geen inhoudelijke gronden). Omdat bij certificering uitgebreide kennis van de verordening gewenst is (art. 10 lid 5 sub b), is de ACM hier echter de meest geschikte optie.

Ten vierde, vaagt de VIRA wat er gebeurt als het orgaan en de ACM een andere interpretatie over regelgeving hebben, bijvoorbeeld doordat de ACM beleidsregel kan opstellen en geschilbeslechtingsorganen aanbevelingen kunnen publiceren over de wijze waarop problemen kunnen worden voorkomen of opgelost (artikel 10, elfde lid, verordening). Het kabinet ziet weinig risico voor verschillende interpretatie. Geschillenbeslechtingsorganen moeten zich houden aan door de Commissie te ontwikkelen en aan te bevelen niet-bindende modelcontractvoorwaarden en met Unie- of nationaal recht waarin de gegevensdelingsverplichtingen worden gespecificeerd of richtsnoeren van sectorale autoriteiten voor de toepassing van dat recht (overweging 55 verordening). Ook de aanbevelingen van een geschillenbeslechtingsorgaan moeten hieraan voldoen. Dit wordt nu ook toegelicht in paragraaf 3.2 van het algemeen deel van de toelichting.

Rechtbank Rotterdam exclusief bevoegd

De VIRA vraagt wat de exclusieve bevoegdheid van de Rechtbank Rotterdam betekent voor geschillen waarbij naast de Dataverordening ook de AVG een rol speelt. Mede gelet op het feit dat de consument op grond van de AVG in zijn eigen woonplaats procedures kan starten (artikel 79 lid 2 AVG).

Naar aanleiding van deze opmerking is de bevoegdheidsverdeling aangepast. Het voorstel is om aan te sluiten bij de bestaande rechtsmachtverdeling zoals voorzien in andere wetten op grond waarvan de ACM en de AP besluiten nemen. Voor de AP wordt aangesloten bij de bestaande rechtsmachtsverdeling zoals geldt voor AVG-besluiten (beroep over AP-besluiten bij de rechtbanken en hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State). Voor beroepen tegen besluiten van ACM blijft de voorgestelde concentratie van rechtspraak bij de Rechtbank Rotterdam en hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Dit heeft geleid tot aanpassing van artikel 9 de Uitvoeringswet en wordt nader toegelicht in paragraaf 4.6 van het algemeen deel van de toelichting.

Overige punten

Toestemming als grondslag voor gegevensverwerking

Een reactie zag specifiek op een passage in paragraaf 5.1 van de memorie van toelichting over rechtmatige gegevensverwerking: «Rechtmatig: de derde mag die gegevens alleen met een andere derde delen indien de gebruiker daar toestemming voor heeft gegeven. Bovendien moet het voor de gebruiker even gemakkelijk zijn om toegang van de derde tot de gegevens te weigeren of stop te zetten als het voor de gebruiker is om toegang te verlenen.» Volgens de reactie klopt deze passage niet en zou deze moeten worden geschrapt.

Deze passage komt uit overwegingen 37 en 38 van de verordening. De passage was beperkt tot gegevensuitwisseling tussen de derde en een andere derde. Naar aanleiding van de opmerkingen is deze passage in paragraaf 5.1 van het algemeen deel van de toelichting aangevuld met informatie over de vereiste grondslag en zijn verwijzingen naar de relevante artikelen en overwegingen uit de verordening toegevoegd.

Toestemming voor wijziging overeenkomst

Een reactie wees er ook op dat in paragraaf 5.5 van het algemeen deel van de toelichting staat dat iedere wijziging van de overeenkomst voor een verbonden product of gerelateerde dienst de geïnformeerde toestemming van de gebruiker vereist. Deze tekst komt uit overweging 25 van de verordening. In paragraaf 5.5 van het algemeen deel van de toelichting is verhelderd wat dit volgens het Nederlandse recht betekent.

Wet open overheid en Verdrag van Aarhus

In een van de reacties werden zorgen geuit over het risico dat als gegevens vanuit de agrarische sector op grond van hoofdstuk V van de verordening met overheden worden gedeeld, deze via de Woo openbaar zullen worden. Ingevolge het Verdrag van Aarhus, dat is geïmplementeerd in de Woo, is de drempel voor openbaarmaking van milieu-informatie namelijk lager dan voor andere informatie. De indiener uit diens zorgen over het risico dat de betreffende informatie in handen komt van activisten.

Het gevreesde risico doet zich naar het inzicht van het kabinet echter niet voor. Op grond van artikel 17, tweede lid, onderdelen d en e, van de verordening moet de opvragende instantie de gegevens vertrouwelijk behandelen. En op grond van artikel 19, eerste lid, van de verordening moeten zij daarbij doelbinding betrachten, moeten zij technische en organisatorische maatregelen nemen om die vertrouwelijkheid te waarborgen en moeten zij de gegevens wissen zodra de gegevens niet meer nodig zijn voor het doel waarvoor zij zijn opgevraagd. Omdat de verordening EU-recht betreft, kan de Woo, die Nederlands recht betreft, deze vertrouwelijkheidsverplichting niet doorbreken. De gegevens in kwestie zullen dus niet openbaar worden gemaakt.

Harmonisatie regulering data-economie

Daarnaast is door belanghebbende gereageerd dat harmonisatie van Europese regelgeving ten aanzien van de data-economie belangrijk is, hierbij werd met name gerefereerd naar de EHDS. Op basis van dit commentaar zijn geen wijzigingen in de Uitvoeringswet en memorie van toelichting opgenomen.

8.2 Uitvoerbaarheid- en handhaafbaarheidstoets ACM

De Uitvoeringswet wijst de ACM aan als datacoördinator en als toezichthouder op een groot deel van de verplichtingen uit de verordening. De Uitvoeringswet is voorgelegd aan de ACM voor een uitvoerbaarheid- en handhaafbaarheidstoets. De ACM acht het wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar, mits de volgende wetstechnische opmerkingen in acht worden genomen.

Inhoudelijke opmerkingen

Ten eerste verzoekt de ACM om in de Uitvoeringswet te verduidelijken dat zij op alle partijen uit artikel 1, derde lid, van de verordening toezicht kan houden. De ACM kan inderdaad op deze partijen toezicht houden voor zover het gaat om bepalingen waarop de ACM als toezichthouder is aangewezen. Omdat het niet noodzakelijk is in de Uitvoeringswet te benoemen op welke partijen het ACM toezicht ziet, is deze opsomming geschrapt.

Ten tweede verzoekt de ACM om een bevoegde autoriteit aan te wijzen in de zin van artikel 3, aanhef en onder 6, van de Verordening (EU) 2017/2394 (hierna: CPC-verordening). Doordat artikel 47 van de verordening de Dataverordening toevoegt aan de bijlage bij de CPC-verordening wordt de Dataverordening gebracht onder het «Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen» in de zin van artikel 3, eerste lid, van de CPC-verordening en is er een bevoegde autoriteit nodig in de zin van artikel 3, aanhef en onder 6, van de CPC-verordening. De ACM geeft in overweging dat het toezicht op de CPC-verordening nauw aansluit bij de bestaande rol van de ACM ten aanzien van consumentenbescherming en dat de ACM ook bereid is om deze toezichtstaken op zich te nemen. Dit kan door een wijziging van onderdeel a van de bijlage van de Wet handhaving consumentenbescherming. Het voorstel van de ACM is overgenomen in artikel 11 van de Uitvoeringswet.

Ten derde verzoekt de ACM om in de memorie van toelichting meer uitleg te geven over de verhouding tussen de verordening en consumentenregelgeving. De ACM geeft aan dat slechts summier wordt ingegaan op een deel van de relevante consumentenregelgeving. Naar aanleiding van de opmerking van de ACM zijn paragrafen 3.8 en 5.5 van het algemeen deel van de toelichting aangevuld.

Tot slot wijst de ACM erop dat in de Nederlandse taalversie van de verordening een aantal (ver)taalfouten en onvolledigheden staan. De ACM vraagt om de Europese regelgever te verzoeken deze onvolkomenheden te wijzigen. Het kabinet zal dit punt onder de aandacht brengen bij de Europese Commissie.

Toezicht en handhavingskosten

De ACM geeft in de uitvoerings- en handhavingstoets een kosteninschatting voor de uitvoering en handhaving. Vanuit het Ministerie van Economische Zaken zijn incidentele middelen vrijgemaakt voor 2024 en 2025 voor (de voorbereiding op) de uitvoering. Op basis van de uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoetsen van de AP en de ACM zal het Ministerie van Economische Zaken zorg dragen voor de dekking van de structurele middelen voor de uitvoering en handhaving van de verordening. De ACM stelt voor om in 2027 gezamenlijk te evalueren of de benodigde fte passend is. In paragraaf 7 van de toelichting is beschreven op welke wijze we met de ACM en AP de passende inzet van middelen beogen te evalueren.

8.3 Uitvoerbaarheid- en handhaafbaarheidstoets AP

De Uitvoeringswet wijst de AP aan als toezichthouder op een deel van de verplichtingen uit de verordening. Daarnaast veroorzaakt de verordening een uitbreiding van de AVG-toezichthouder taken. De Uitvoeringswet is voorgelegd aan de AP voor een uitvoerbaarheid- en handhaafbaarheidstoets. De AP acht het wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar, mits de Uitvoeringswet op twee punten wordt aangepast en mits er voldoende structurele middelen beschikbaar worden gesteld aan de AP om haar taken uit te kunnen voeren.

Inhoudelijke opmerkingen

Ten eerste, stelt de AP voor om in de Uitvoeringswet een meldplicht op te nemen ten aanzien van besluiten van de ACM die tot gegevensdeling strekken. De voorgestelde formulering betreft: «De ACM stelt de AP in kennis van een voornemen tot het nemen van een besluit op grond van de Dataverordening dat een verplichting tot gegevensdeling inhoudt. De ACM neemt een dergelijk besluit niet eerder dan twee maanden nadat de AP in kennis is gesteld, tenzij bijzondere omstandigheden daartoe dwingen.» De AP geeft aan dat deze bepaling zorgt voor rechtszekerheid, effectiviteit en transparantie voor derden doordat zichtbaar is geborgd dat de AP betrokken is bij de voorbereiding van het besluit.

Het kabinet erkent het belang van samenwerking tussen ACM en AP voor effectieve handhaving van de verordening. Daarbij merkt het op dat toezichthouders gezamenlijk afspraken kunnen maken over de manier van samenwerken. Om de samenwerking tussen de ACM en de AP goed te laten verlopen regelt de Uitvoeringswet dat de ACM en de AP bevoegd zijn om in het belang van een efficiënt en effectief toezicht op de Dataverordening afspraken te maken en daartoe gezamenlijk samenwerkingsprotocollen vast te stellen. Het kabinet wil – in lijn met het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State bij de Uitvoeringswet datagovernanceverordening52 – de toezichthouders graag de ruimte geven om deze samenwerking zo goed mogelijk in te vullen. Daarvoor is het belangrijk om deze samenwerking niet onnodig te formaliseren en flexibiliteit te behouden. Het is onvoldoende duidelijk waarom de door AP beoogde manier van samenwerken voor deze specifieke gevallen niet middels een samenwerkingsprotocol met ACM tot stand kan komen. Het opnemen van een dergelijke bepaling zou onnodig gedetailleerd voorschrijven hoe de toezichthouders uitvoering aan de wet geven. Juist omdat de samenwerking tussen AP en ACM mogelijk nieuwe vormen zal aannemen is het niet wenselijk wettelijk voor te schrijven hoe de samenwerking er uit zal zien. Een samenwerkingsprotocol laat zich bovendien gemakkelijker wijzigen wanneer blijkt dat dat voor de uitvoeringspraktijk van belang is. Omdat het om een nieuwe taak gaat waar beide toezichthouders nog ervaring mee moeten opdoen, wordt deze flexibiliteit nuttig geacht. Wel zal de samenwerking tussen betrokken toezichthouders worden geëvalueerd, zoals beschreven in paragraaf 7 van het algemene deel van de toelichting. Dan zal opnieuw worden gekeken naar de noodzaak om de voorgestelde meldplicht in de wet op te nemen.

Ten tweede, acht de AP het noodzakelijk om aangewezen te worden als bevoegd toezichthouder op artikel 6, eerste lid, van de verordening, voor zover er sprake is van verwerking van persoonsgegevens, en op artikel 6, tweede lid, onderdeel b, van de verordening. Hierin wordt onder meer verwezen naar doelbinding, regelgeving inzake bescherming van persoonsgegevens, AVG-rechten van betrokkene en profilering in de zin van de AVG. Het is door de AP voldoende helder gemaakt hoe deze artikelen aansluiten op het bestaande AP toezicht, en daarom wordt dit voorstel overgenomen in artikel 5 van de Uitvoeringswet en toegelicht in paragraaf 4.1 van het algemeen deel van de toelichting.

Tot slot geeft de AP aan moeite te hebben met de uitvoerbaarheid van artikel 22 van de verordening ten aanzien van grensoverschrijdende samenwerking. Het gaat om de situatie waarin een verzoek van een andere overheidsinstelling van een andere lidstaat is gericht aan een Nederlandse gegevenshouder en de AP in dat geval moet beoordelen of er in een andere lidstaat sprake is van uitzonderlijke noodzaak. De AP mist in de verordening een verplichting tot samenwerking met bevoegde autoriteiten in de lidstaten om assistentie te beiden bij nationale interpretaties en beoordeling. De AP verwacht dat EZK en BZK zullen optreden richting de EU en andere lidstaten en op dit onderwerp assisteren bij het bevorderen van de samenwerking.

De verordening schrijft in artikel 37, vijfde lid, onderdeel f, voor dat bevoegde autoriteiten samenwerken met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten om de consistente en efficiënte toepassing van de verordening te waarborgen. Daarnaast krijgt ook het Europees Comité voor gegevensinnovatie in artikel 42 van de verordening de taak om de Commissie te adviseren en bij te staan bij de ontwikkeling van een consistente praktijk van de bevoegde autoriteiten bij de handhaving van onder andere hoofdstuk V van de verordening. Desalniettemin zal het kabinet het belang van samenwerking en consistente toepassing van de verordening blijven uitdragen in Europees verband.

Toezicht en handhavingskosten

De AP geeft in de uitvoerings- en handhavingstoets een kosteninschatting voor de uitvoering en handhaving. Vanuit de Ministeries van Economische Zaken en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn incidentele middelen vrijgemaakt voor 2024 en 2025 voor (de voorbereiding op) de uitvoering. Op basis van de uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoetsen van de AP en de ACM zullen de Ministeries van Economische Zaken en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zorg dragen voor de dekking van de structurele middelen voor de uitvoering en handhaving van de verordening.

8.4 Wetgevingstoets AP

De AP geeft in haar wetgevingstoets aan bezwaar te hebben tegen het voorgestelde artikel uit de Uitvoeringswet over de samenwerking tussen de ACM en de AP daar waar er sprake is van verwerking van persoonsgegevens en adviseert de procedure niet voort te zetten tenzij het bezwaar is aangenomen. Daarnaast heeft de AP nog twee aanmerkingen bij de voorgestelde uitvoeringswet. Twee van de drie punten betreffen dezelfde punten als de AP al in de uitvoerings- en handhavingstoets naar voren heeft gebracht (paragraaf 8.3 van het algemene deel van de toelichting).

Het bezwaar van de AP is dat het voorgestelde artikel uit de Uitvoeringswet over de samenwerking tussen de ACM en de AP onvoldoende waarborgt dat de ACM bij besluiten die strekken tot een verplichte gegevensdeling tijdig met de AP zal afstemmen of de gegevensdeling ook conform de AVG kan plaatsvinden. De AP stelt als waarborg voor tijdige afstemming voor om de ACM te verplichten om een voornemen tot een dergelijk besluit telkens te melden aan de AP. Dit voorstel wordt niet overgenomen. Zie paragraaf 8.3 van het algemeen deel van de toelichting voor de reactie op dit voorstel, dat door de AP ook werd gedaan in de uitvoerings- en handhavingstoets.

Daarnaast acht de AP het noodzakelijk om aangewezen te worden als bevoegd toezichthouder op zowel artikel 6, eerste lid, voor zover er sprake is van de verwerking van persoonsgegevens, als op artikel 6, tweede lid, onder b, van de verordening. Ook deze opmerking is in lijn met opmerkingen uit de uitvoerings- en handhavingstoets van AP. Dit voorstel wordt overgenomen in artikelen 3 en 5 van de Uitvoeringswet en toegelicht in paragraaf 4.1 van het algemeen deel van de toelichting.

Tot slot merkt de AP op dat de verordening voorziet in (enige) vergoeding van kosten die gepaard gaan met de terbeschikkingstelling van gegevens door een gegevenshouder aan bepaalde overheden bij uitzonderlijke noodzaak, maar dat de verordening géén bepalingen bevat met betrekking tot de vergoeding van de waarde van de data. Naar het oordeel van de AP kan niet worden uitgesloten dat een vordering van data als hier aan de orde een inmenging in het recht op eigendom is die verlies van waarde meebrengt en dat in voorkomend geval mogelijk aanspraak bestaat op vergoeding van waardeverlies. De AP kan als toezichthouder met dergelijke klachten van gegevenshouders worden geconfronteerd. De AP merkt op dat er procedurele waarborgen, zoals voorafgaande onafhankelijke waardebepaling, in het voorstel zouden kunnen worden opgenomen om dit risico te mitigeren. Het kabinet neemt dit voorstel niet over. De verordening voorziet niet in een dergelijke vergoeding. De verordening bepaalt wel in artikel 20, tweede lid, van de verordening dat een gegevenshouder recht heeft op een eerlijke vergoeding voor het beschikbaar stellen van gegevens in naleving van een verzoek overeenkomstig artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de verordening. Die vergoeding dekt de technische en organisatorische kosten die zijn gemaakt om aan het verzoek te voldoen, met inbegrip van, in voorkomend geval, de kosten van anonimisering, pseudonimisering, aggregatie en technische aanpassing, en met een redelijke marge. De verordening biedt geen ruimte voor een andere vergoeding zoals voorgesteld door de AP. Het gaat hier immers om geharmoniseerde regels.53

Bovendien ziet het kabinet de noodzaak van een bepaling zoals door AP voorgesteld niet. De waarde van data wordt al beschermd door bedrijfsgeheimen- en intellectueel eigendomsrecht. De verordening doet geen afbreuk aan het intellectueel eigendomsrecht en de bescherming van bedrijfsgeheimen blijft onder de verordening gewaarborgd (zie paragraaf 5.3 en 5.4 van het algemeen deel van de toelichting). De verordening bevat verschillende bepalingen om het risico op openbaring van bedrijfsgeheimen te minimaliseren. Zo moeten overheidsinstanties in hun verzoeken specifiek aangeven welke gegevens noodzakelijk zijn en de mate van detail en het volume van de benodigde gegevens moet proportioneel zijn ten opzichte van de uitzonderlijke noodzaak. Daarnaast zijn overheidsinstanties verplicht de legitieme doelstellingen van gegevenshouders te eerbiedigen en bedrijfsgeheimen te beschermen. Bedrijfsgeheimen hoeven bovendien alleen wanneer dat strikt noodzakelijk is voor het doel van het verzoek en onder de voorwaarde dat de overheidsinstantie alle nodige maatregelen neemt om de bedrijfsgeheimen te beschermen met een overheidsinstantie te worden gedeeld. Zolang de overheidsorganisaties in kwestie zich houden aan hun verplichtingen, treedt daarbij dus geen waardeverlies op voor de gegevenshouder. Indien de overheidsorganisaties in kwestie de regels overtreden en daardoor schade ontstaat voor de gegevenshouder, kunnen zij uiteraard aansprakelijk worden gesteld onder het normale schadevergoedingsrecht.

8.5 Advies Raad voor de rechtspraak

De Raad voor de rechtspraak (hierna: de Raad) onderkent het belang van de Uitvoeringswet, maar geeft in overweging om de Uitvoeringswet op de volgende onderdelen te verduidelijken of aan te passen.

Inhoudelijke opmerkingen

Ten eerste, merkt de Raad op dat in de Uitvoeringswet de ACM en de AP de bevoegdheid wordt toegekend om een bij overtreding van de verordening een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom op te leggen en dat in de memorie van toelichting staat dat ook een last onder bestuursdwang kan worden opgelegd. De Raad adviseert om de bevoegdheid voor een last onder bestuursdwang ook in de Uitvoeringswet op te nemen. Dit advies is overgenomen en verwerkt in artikel 8 van de Uitvoeringswet, bijbehorende artikelsgewijze toelichting en in paragraaf 4.2 van het algemene deel van de toelichting.

Ten tweede, gaat de Raad in op de rechtsbescherming. De Raad kan zich vinden in concentratie van rechtspraak bij Rechtbank Rotterdam ten aanzien van beroepen tegen besluiten van de ACM. Aan de eis van specifieke deskundigheid en de verwachting dat het aantal beroepszaken beperkt zal zijn uit het Toetsingskader wettelijke concentratie is voldaan. De Raad adviseert voor besluiten van de AP om geen bijzondere bestuursrechter aan te wijzen. Voor besluiten van de AP geldt doorgaans de reguliere rechtsbescherming van beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Met het aanwijzen van een bijzondere bestuursrechter wordt in dit geval niet voldaan aan de eis van specifieke deskundigheid zoals opgenomen in het concentratiebeleid van de Raad. Daarbij leidt deze keuze tot twee verschillende beroepsgangen voor besluiten van de AP, hetgeen de Raad niet wenselijk acht. In dit verband wijst de Raad nog op het wetsvoorstel Uitvoeringswet digitaledienstenverordening waarin ook is gekozen voor de reguliere rechtsbescherming voor de besluiten van de AP naast de aanwijzing van een bijzondere bestuursrechter voor de besluiten van de ACM. De Raad adviseert om de Uitvoeringswet op dit punt aan te passen. Dit advies is overgenomen en verwerkt in artikel 9 van de Uitvoeringswet, bijbehorende artikelsgewijze toelichting en in paragraaf 4.6 van het algemeen deel van de toelichting.

Ten derde merkte de Raad op dat wanneer er op één en dezelfde partij zowel een transparantieverplichting inzake gegevens rust als de bevoegdheid tot het wel of niet verlenen van toegang tot deze gegevens, dan de vraag is hoe «uitzonderlijke omstandigheden» en «ernstige economische schade» (zoals omschreven in artikel 4, achtste lid en artikel 5, elfde lid van de verordening) worden vastgesteld. De Raad is adviseert de toelichting ten aanzien van dit punt aan te passen. De toelichting in paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de toelichting legt echter slechts de verordening uit en beschrijft de rollen zoals die in de verordening omschreven staan. Het kan inderdaad zo zijn dat de aanbieder van een verbonden product en de gegevenshouder één en dezelfde partij zijn, maar dit is in de verordening zo georganiseerd. Hoofdstuk III van de toelichting verduidelijkt de verordening reeds, en daarnaast is verdere normuitleg door de bevoegde autoriteiten mogelijk. Het advies tot aanpassing van de Raad is daarom niet overgenomen.

Ten vierde, merkt de Raad op dat in de memorie van toelichting een aparte paragraaf ontbreekt waarin helder en overzichtelijk uiteen gezet wordt op welke wijze de rechtsbescherming in de Uitvoeringswet is vormgegeven. Geadviseerd wordt om zo’n paragraaf op te nemen. Dit advies is overgenomen in paragraaf 4.6 van het algemeen deel van de toelichting.

Werklast

De Raad verwacht als gevolg van de Uitvoeringswet geen significante werklast-gevolgen voor de Rechtspraak. Daarbij merkt de Raad op dat deze conclusie inmiddels ook getrokken is bij een aantal adviezen over uitvoeringswetten bij verordeningen in 2023, namelijk de Uitvoeringswet datagovernanceverordening, de Uitvoeringswet digitaledienstenverordening en Uitvoeringswet digitalemarktenverordening. De effecten op de werklast van deze verordeningen kunnen bij elkaar opgeteld wel degelijk leiden tot een substantiële werklastverzwaring voor de rechtspraak, in het bijzonder bij het CBb. Daarom is de Raad voornemens om de balans hiervan op te maken en daarop nog terug te komen, zo mogelijk bij de besprekingen over de ontwerpbegroting voor de Rechtspraak 2026.

9. Overgangsrecht en inwerkingtreding

De verordening is van toepassing met ingang van 12 september 2025. De Uitvoeringswet dient daarom ook op deze datum in werking te treden, hetgeen vastgesteld wordt in artikel 13 van de Uitvoeringswet. De inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wijkt af van het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten (Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309), inhoudende dat wetsvoorstellen op 1 januari of 1 juli in werking treden met een minimuminvoeringstermijn van twee maanden. Volgens dit kabinetsbeleid kan een uitzondering worden gemaakt indien het de uitvoering van een Europese verordening betreft.

Op een aantal onderwerpen voorziet de verordening in overgangsrecht (artikel 50 van de verordening). De uit artikel 3, eerste lid, van de verordening voortvloeiende verplichting om verbonden producten zo te vervaardigen dat productgegevens en gegevens van een gerelateerde dienst gemakkelijk toegankelijk zijn voor de gebruiker is van toepassing op verbonden producten en de daaraan gerelateerde diensten die na 12 september 2026 in de handel zijn gebracht. Hoofdstuk III van de verordening is van toepassing met betrekking tot verplichtingen om gegevens beschikbaar te stellen op grond van het Unierecht of op grond van overeenkomstig het Unierecht vastgestelde nationale wetgeving die na 12 september 2025 in werking treedt. Hoofdstuk IV van de verordening is van toepassing op overeenkomsten die na 12 september 2025 zijn gesloten. Hoofdstuk IV is met ingang van 12 september 2027 van toepassing op overeenkomsten die op of vóór 12 september 2025 zijn gesloten mits zij van onbepaalde duur zijn, of ten minste 10 jaar na 11 januari 2024 aflopen.

II. Artikelsgewijs

Artikel 2 Geschillenbeslechtingsorgaan

Gebruikers, gegevenshouders en gegevensontvangers, klanten en aanbieders van dataverwerkingsdiensten hebben toegang tot een gecertificeerd geschillenbeslechtingsorgaan om geschillen bedoeld in artikel 10, eerste en vierde lid, van de verordening te beslechten. De lidstaat waar het geschillenbeslechtingsorgaan is gevestigd, certificeert dat orgaan op diens verzoek indien aan de voorwaarden uit artikel 10, vijfde lid, van de verordening is voldaan. Overweging 52 verheldert dat het lidstaten vrij staat om specifieke regels voor de certificeringsprocedure, waaronder voor het verstrijken of intrekken van certificering, vast te stellen. De bepalingen van deze verordening inzake geschillenbeslechting verplichten de lidstaten niet om geschillenbeslechtingsorganen op te richten. Zie ook paragrafen 3.2 en 4.4 van het algemeen deel van de toelichting over geschillenbeslechting.

Dit artikel in de Uitvoeringswet bepaalt dat de ACM de instantie is waar een geschillenbeslechtingsorgaan het verzoek kan indienen tot certificering in Nederland. Ook is bepaald voor welke termijn de certificering kan worden verleend en in welke gevallen de certificering kan worden ingetrokken. Tot slot is bepaald dat de ACM verantwoordelijk is voor het in kennis stellen van de Commissie van gecertificeerde geschillenbeslechtingsorganen (het tweede lid van onderhavig artikel).

Artikel 3 Aanwijzing bevoegde autoriteiten en toezichthouders

Gelet op artikel 37, eerste lid, van de verordening wijst elke lidstaat één of meerdere bevoegde autoriteiten aan die bevoegd zijn voor de uitvoering en handhaving van de verordening. In artikel 3 van de Uitvoeringswet zijn de ACM en de AP aangewezen als bevoegde autoriteit. Zie voor een toelichting op de aanwijzing paragraaf 4.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.

Artikel 37, vijfde lid, van de verordening bepaalt dat lidstaten moeten zorgen dat de taken en bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten duidelijk omschreven zijn en de daargenoemde taken en bevoegdheden omvatten (zie ook paragraaf 3.8 van het algemeen deel van de toelichting). Artikel 3, tweede en vierde lid, van de Uitvoeringswet bepaalt dat de ACM en de AP bevoegd zijn om de (voor hun rol als bevoegde autoriteit relevante) taken en de bevoegdheden uit te oefenen die in de verordening aan de bevoegde autoriteiten zijn opgedragen.

Op grond van artikel 37, derde lid, van de Dataverordening zijn de hoofdstukken VI en VII van de AVG, inzake de aanwijzing van toezichthoudende autoriteiten, hun taken en bevoegdheden en hun onderlinge samenwerking, van overeenkomstige toepassing op de uitvoering van de Dataverordening voor zover het de verwerking van persoonsgegevens betreft. In artikel 1, vijfde lid, van de Dataverordening is voorts bepaald dat de Dataverordening geen afbreuk doet aan de AVG, met inbegrip van de bevoegdheden van toezichthoudende autoriteiten. Om die reden is in de tweede volzin van artikel 3, vierde lid, van de Uitvoeringswet bepaald dat artikel 16, eerste lid, van de UAVG, op grond waarvan de AP bevoegd is om de taken en bevoegdheden op grond van de AVG toe te passen, van overeenkomstige toepassing is op de uitvoering van de Dataverordening voor zover het de verwerking van persoonsgegevens betreft. Ook is bepaald dat dit voor zover nodig geldt in afwijking van het de bepaling dat de AP als bevoegde autoriteit de taken en bevoegdheden op grond van de Dataverordening kan toepassen.

Tot slot zijn het vierde en vijfde lid van artikel 16 van de UAVG van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 16, vierde lid, van de UAVG verduidelijkt dat enkele corrigerende maatregelen uit de AVG het karakter hebben van een bestuurlijke sanctie in de zin van titel 5.1 van de Awb. Artikel 16, vijfde lid, van de UAVG heeft betrekking op het opschorten van de termijn van het nemen van een beschikking in het geval van het verlenen van wederzijdse bijstand aan een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat.

Artikel 4 Aanwijzing datacoördinator

Omdat in Nederland meerdere bevoegde autoriteiten worden aangewezen, wordt onder de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 37, tweede lid, van de verordening een datacoördinator aangewezen. In artikel 4 van de Uitvoeringswet wordt de ACM aangewezen als de datacoördinator (zie voor een toelichting op de aanwijzing paragraaf 4.3 van het algemeen deel van de toelichting). De taken en bevoegdheden van de datacoördinator volgen rechtstreeks uit de artikelen 37, vijfde lid, tweede alinea, en zesde lid, en 38, eerste lid, tweede volzin, van de verordening. Zie voor wat betreft de publicatie van verzoeken onder hoofdstuk V ook artikel 17, tweede lid, onderdeel g, van de verordening. Zie voor een toelichting op de taken paragraaf 3.8 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 5 Aanwijzing toezichthouders

Artikel 5 van de Uitvoeringswet bepaalt dat de ACM en de AP voor de hoofdstukken van de verordening waar zij de bevoegde autoriteit voor zijn, daar ook de toezichthouder voor zijn. Daardoor beschikken zij ook over de toezichtbevoegdheden uit titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het toezicht ziet op normerende bepalingen uit de verordening.

In artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringswet wordt de ACM belast met het toezicht op de naleving van het grootste deel van de verplichtingen in de verordening. Artikel 12a van de Instellingswet ACM bevat de grondslag voor de ACM om bij besluit de ambtenaren aan te wijzen die belast zijn met de uitvoering van het toezicht van op de naleving van wettelijke voorschriften dat is opgedragen aan de ACM. Om die reden wordt in onderhavig artikel de ACM aangewezen als toezichthouder, terwijl in artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringswet bepaalde ambtenaren van de AP worden aangewezen als toezichthoudende ambtenaren.

In artikel 5, tweede en derde lid, van de Uitvoeringswet worden de daar genoemde ambtenaren van de AP belast met het toezicht op de naleving van een aantal artikelen uit hoofdstuk II van de verordening die zien op het beschermen van persoonsgegevens en uitleg van AVG-begrippen en op hoofdstuk V van de verordening. Zie voor een toelichting hierop nader paragraaf 4.1 van het algemene deel van de toelichting. De genoemde ambtenaren zijn dezelfde als die op grond van artikel 15 van de UAVG zijn belast met het toezicht op de naleving van de AVG en die wet.

Artikel 5, vierde lid, van de Uitvoeringswet voorziet in een afbakening tussen de werkingssfeer van de WHC en de Uitvoeringswet. De ACM wordt bevoegd om krachtens de WHC toezicht te houden op inbreuken en inbreuken binnen de Unie op de Dataverordening, voor overtredingen die schade toebrengen of kunnen toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten (artikel 11 van dit wetsvoorstel). Zie hiervoor nader paragraaf 4.2 van deze memorie van toelichting en de artikelsgewijze toelichting op artikel 11 van het wetsvoorstel. In het vierde lid van artikel 5 is bepaald dat de ACM niet op grond van dit wetsvoorstel, eenmaal tot wet verheven en in werking getreden, bevoegd zal zijn om toezicht te houden in de gevallen waarin zij daartoe op grond van de WHC bevoegd is.

In artikel 5, vijfde lid, van de Uitvoeringswet is voorts verduidelijkt dat de AP en de ACM geen bevoegdheden op het gebied van toezicht hebben ten aanzien van de gedragingen van de Europese instellingen in het kader van hoofdstuk V van de verordening. In paragraaf 3.8 van deze memorie van toelichting is hier nader op ingegaan.

Artikel 6 Samenwerking ACM en AP

Voor effectief toezicht op de verordening moeten ACM en AP samenwerken. Het gaat om samenwerking vanuit hun rol als bevoegde autoriteiten, de ACM als datacoördinator (artikel 37, tweede en vijfde lid, onderdeel c, van de verordening) en de AP als AVG-toezichthouder (artikel 37, vijfde lid, onderdeel g, van de verordening). Zie voor uitleg over de eisen die de verordening stelt aan samenwerking paragraaf 3.8 van het algemeen deel van de toelichting en paragraaf 4.2 over de samenwerking in Nederland.

Het voorgestelde artikel 6, eerste lid, van de Uitvoeringswet bepaalt dat de ACM en de AP bevoegd zijn afspraken te maken over toezicht op de verordening en dat ze daarvoor een samenwerkingsprotocol kunnen opstellen, waarvan in de Staatscourant mededeling wordt gedaan. Er kan ook worden gekozen om een bestaand samenwerkingsprotocol aan te passen, bijvoorbeeld het samenwerkingsprotocol tussen de ACM en AP in het kader van artikel 19, eerste lid, van de UAVG of artikel 7, derde lid, van de Uitvoeringswet datagovernanceverordening.

Het voorgestelde artikel 6, tweede lid, van de Uitvoeringswet voorziet in een grondslag voor het delen van gegevens tussen de ACM en de AP in het kader van toezicht op de verordening. Het betreft een aanvulling op artikel 19, tweede lid, van de UAVG (uitwisseling van persoonsgegevens tussen AP en andere toezichthouders) en artikel 7 van de Instellingswet ACM (verstrekking van gegevens door de ACM).

Artikel 7 Samenwerking ACM en andere bevoegde autoriteiten

Voor effectief toezicht op de verordening moeten de bevoegde autoriteiten samenwerken met andere bevoegde autoriteiten als bedoeld in artikel 37, vijfde lid, onderdelen g en h, van de verordening. Het betreft onder meer sectorale toezichthouders die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van andere Unie of nationale regelgeving, waaronder de Rijksdienst Digitale Infrastructuur. Zie voor uitleg over de eisen die de verordening stelt aan samenwerking paragraaf 3.8 van het algemeen deel van de toelichting en paragraaf 4.2 over de samenwerking in Nederland.

Het voorgestelde artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringswet bepaalt dat de ACM en de AP (als bevoegde autoriteiten en de datacoördinator) bevoegd zijn om met deze andere bevoegde autoriteiten afspraken te maken over toezicht op de verordening en dat ze daarvoor een samenwerkingsprotocol kunnen opstellen, waarvan in de Staatscourant mededeling wordt gedaan. Er kan ook worden gekozen om een bestaand samenwerkingsprotocol aan te passen.

Verder biedt artikel 7, tweede lid, van de Uitvoeringswet een grondslag om bij ministeriële regeling regels te kunnen stellen over het verstrekken van gegevens tussen de ACM en de andere bevoegde autoriteiten voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van deze wet. Het gaat om situaties waarin sprake is van structurele samenwerking en gegevensuitwisseling. Vooralsnog wordt geen gebruik gemaakt van deze grondslag. Voor het incidenteel uitwisselen van informatie tussen toezichthouders biedt artikel 5:16 van de Awb al een grondslag. De verwachting is dat in de toekomst de vorm en frequentie samenwerking tussen de ACM en andere toezichthouders zal veranderen, bijvoorbeeld naar aanleiding van nieuwe sectorale wetgeving of het toenemende gebruik van verbonden producten en dataverwerkingsdiensten.

Artikel 8 Sanctionering

Gelet op artikelen 37, vijfde lid, onderdeel d, en 40, eerste lid, van de verordening moeten lidstaten sancties vaststellen, waaronder dwangsommen, voor inbreuken op de verordeningen. Dit artikel van de Uitvoeringswet bepaalt dat bij overtreding van de verordening de ACM en AP een bestuurlijke boete en een last onder bestuursdwang, en daarmee ook een last onder dwangsom, kan opleggen. Voor de maximale hoogte van de bestuurlijke boete wordt voor de ACM aangesloten bij vergelijkbare wetgeving en de jaaromzet van de inbreukmakende partij in het voorgaande boekjaar in de Europese Unie (artikel 40, derde lid, onderdeel f, van de verordening). Voor de maximale hoogte van de bestuurlijke boete wordt voor de AP aangesloten bij de AVG-boete hoogte (artikel 40, vierde lid, van de verordening jo. artikel 83, vijfde lid, van de AVG). Zie verder paragraaf 4.2 van het algemeen deel van de toelichting.

In artikel 8, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringswet zijn de onderdelen van de Dataverordening gespecificeerd voor overtreding waarvan een bestuurlijke sanctie kan worden opgelegd. Dit zijn de onderdelen die een verplichtingen bevatten waar door de normadressant inbreuk op kan worden gemaakt en waar op grond van artikel 40, eerste lid, van de verordening sancties voor moeten gelden. Hierna worden de per hoofdstuk van de Dataverordening daarbij gemaakte keuzes waar nodig nader toegelicht.

Verschillende van de bepalingen in hoofdstuk III van de verordening hebben raakvlakken met het civiele recht, bijvoorbeeld waar het gaat om de inhoud van contractuele bepalingen (onder meer artikel 8, eerste lid, van de verordening) en de te nemen maatregelen door derden, waaronder schadevergoeding, bij inbreuk op de rechten van een gegevenshouder (artikel 11, tweede lid, van de verordening). Inbreuken op deze bepalingen kunnen zowel civielrechtelijk als bestuursrechtelijk gehandhaafd worden. Op de verhouding tussen de privaatrechtelijke handhaving van deze bepalingen en publiekrechtelijk toezicht en handhaving door de ACM is nader ingegaan in paragraaf 5.5 van deze memorie van toelichting.

De artikelen 14 en 18, eerste lid, van de Dataverordening bevatten beide de verplichting voor gegevenshouders om op verzoek gegevens beschikbaar te stellen aan overheden in het geval er sprake is van een uitzonderlijke noodzaak. Het is aan de AP, de bevoegde autoriteit voor de handhaving van deze bepalingen, of zij bij inbreuken op deze verplichting handhaaft op grond van beide bepalingen of op grond van één van beide bepalingen. Artikel 17 van de Dataverordening bevat de eisen waar een verzoek om gegevens aan moet voldoen. Indien een gegevenshouder van oordeel is dat een verzoek niet aan deze eisen voldoet, dan heeft deze op grond van artikel 18, tweede lid, onderdeel c, van de Dataverordening de mogelijkheid om het verzoek af te wijzen of om wijziging van het verzoek te vragen. Op die manier kunnen de gegevenshouder en de verzoekende partij proberen onderling tot overeenstemming te komen. Indien de gegevenshouder van mening is dat diens rechten met het verzoek worden geschonden, of indien een van beide partijen het oneens is met de beschikbaarstelling van de gevraagde gegevens of weigering daarvan, voorziet de verordening tevens in de mogelijkheid om het verzoek aan de bevoegde autoriteit, de AP, voor te leggen. Voor het geval de kwestie met hulp van de AP niet minnelijk kan worden opgelost, kan de AP zo nodig gebruik maken van de sanctiebevoegdheden die het met het onderhavige wetsvoorstel krijgt toebedeeld. De AP krijgt tevens de bevoegdheid om sancties op te leggen aan overheden die zich niet houden aan de verplichtingen die op hen rusten nadat het verzoek is afgehandeld, zoals eisen aan de bescherming van die gegevens en het verbod om de verkregen gegevens voor hergebruik beschikbaar te stellen.

Hoofdstuk VI van de Dataverordening bevat verplichtingen ten aanzien het overstappen naar een andere dataverwerkingsdienst. Op grond van artikel 23 van de Dataverordening is het aan de aanbieder van die diensten om de in dat hoofdstuk opgenomen maatregelen te nemen. Bij het niet nemen van die maatregelen is dus sprake van een overtreding van artikel 23 van de verordening en is de ACM bevoegd om bestuurlijke sancties op te leggen. Verschillende onderdelen van hoofdstuk VI van de Dataverordening zijn geformuleerd op een wijze dat de aanbieder van een dataverwerkingsdienst die bepaling ook op zichzelf kan overtreden. Ook deze onderdelen zijn opgenomen in artikel 8, eerste lid, van het wetsvoorstel. De ACM kan bij overtredingen van deze bepalingen optreden wegens overtreding van de bewuste bepaling of overtreding van artikel 23 van de verordening, of beide.

In artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringswet wordt voor de AP geregeld dat indien een opgelegde last onder dwangsom of bestuurlijke boete verplicht tot betaling van een geldsom, deze geldsom aan de Staat toekomt. Dit is in lijn met de bepalingen ter uitvoering van de AVG (zie onder meer de artikelen 14, zesde lid, en 16, tweede lid, van de UAVG). Voor de ACM is een vergelijkbare bepaling niet nodig omdat artikel 12t van de Instellingswet ACM dit reeds regelt voor de ACM.

Artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringswet voorziet in een afbakening tussen de werkingssfeer van de WHC en de Uitvoeringswet. De ACM wordt bevoegd om krachtens de WHC te handhaven in het geval van inbreuken en inbreuken binnen de Unie op de Dataverordening, voor overtredingen die schade toebrengen of kunnen toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten (artikel 11 van dit wetsvoorstel). Zie hiervoor nader paragraaf 4.2 van deze memorie van toelichting en de artikelsgewijze toelichting op artikel 11 van het wetsvoorstel. In het vierde lid van artikel 8 is bepaald dat de ACM niet op grond van dit wetsvoorstel, eenmaal tot wet verheven en in werking getreden, bevoegd zal zijn om te handhaven in de gevallen waarin zij daartoe op grond van de WHC bevoegd is.

In artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringswet wordt verduidelijkt dat de AP en de ACM geen bevoegdheden op het gebied van handhaving hebben ten aanzien van de gedragingen van de Europese instellingen in het kader van hoofdstuk V van de verordening. In paragraaf 3.8 van deze memorie van toelichting is hier nader op ingegaan.

Artikel 9 Wijziging Algemene wet bestuursrecht

Dit artikel van de Uitvoeringswet regelt de beroepsmogelijkheden tegen besluiten van de ACM op grond van dit wetsvoorstel. Beroep kan in eerste aanleg bij de Rechtbank Rotterdam (bijlage 2, artikel 7, van de Awb) worden ingesteld en hoger beroep bij het CBb (bijlage 2, artikel 11, van de Awb). Zie verder paragraaf 4.6 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 10 Wijziging Databankenwet

Artikel 43 van de verordening bepaalt dat het sui generis recht uit artikel 7 van Richtlijn 96/9/EC (Databankrichtlijn) niet van toepassing is op gegevens uit een verbonden product of gerelateerde dienst (zie paragrafen 3.9 en 5.4 van het algemeen deel van de toelichting). Dit sui generis recht is geïmplementeerd in artikel 2, eerste lid, van de Databankenwet. De Databankenwet wordt gewijzigd zodat deze in lijn is met de uitzondering in de verordening.

Artikel 11 Wijziging Wet handhaving consumentenbescherming

Artikel 47 van de verordening wijzigt de bijlage van Verordening (EU) 2017/239454 (hierna: CPC-verordening) waardoor de Dataverordening valt onder het «Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen» in de zin van artikel 3, eerste lid, van de CPC-verordening. In de bijlage bij de Wet handhaving consumentenbescherming is geregeld welke toezichthouder in Nederland toezicht houdt op de naleving van de verschillende Europese consumenten richtlijnen en verordeningen. Dit artikel van de Uitvoeringswet voegt de relevante bepalingen van de Dataverordening toe aan onderdeel a van de bijlage bij de Wet handhaving consumentenbescherming. Hiermee wordt de ACM bevoegd om krachtens die wet toezicht te houden op en te handhaven in het geval van inbreuken en inbreuken binnen de Unie op de Dataverordening, dat wil zeggen overtredingen die schade toebrengen of kunnen toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten. Zie hiervoor nader paragraaf 4.2 van deze memorie van toelichting.

Artikel 12 Wijziging Wet hergebruik overheidsinformatie

Op grond van artikel 17, derde lid, van de verordening, zijn gegevens die zijn verkregen op basis van hoofdstuk V van de verordening niet beschikbaar voor hergebruik als bedoeld in de Datagovernanceverordening (Verordening 2022/868/EU) en de Open data richtlijn (Richtlijn 2019/1024/EU). Die bepaling heeft direct effect op de werking van de Datagovernanceverordening, omdat dat een verordening is. Voor de Open data richtlijn moet die bepaling voor een goede werking nog worden omgezet in nationaal recht. Dat gebeurt door middel van dit artikel. Onder omstandigheden staat het vierde lid van artikel 17 van de verordening toe dat dergelijke gegevens wel met andere overheidsinstanties mogen worden gedeeld. Uiteraard is het niet de bedoeling dat die gegevens via een omweg alsnog voor hergebruik beschikbaar worden gesteld. Met het woord «oorspronkelijk» in de onderhavige bepaling wordt uitdrukking gegeven aan het feit dat ook doorgegeven gegevens niet beschikbaar zijn voor hergebruik.

Artikel 13 Inwerkingtreding

Voor de inwerkingtreding wordt aangesloten op de datum waarop de verordening van toepassing is. Zie verder paragraaf 9 van het algemeen deel van de toelichting.

III. Transponeringstabel

Bepaling Dataverordening

Bepaling in wetsvoorstel of bestaande regeling; toelichting indien niet geïmplementeerd of naar zijn aard geen implementatie behoeft

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

Hoofdstuk I (Algemene bepalingen)

Artikel 1 (Onderwerp en toepassingsgebied)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; onderwerp en toepassingsgebied

Geen

 

Artikel 2 (Definities)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; definities

Geen

 

Hoofdstuk II (Delen van gegevens tussen bedrijven en consumenten en tussen bedrijven onderling)

Artikel 3 (Verplichting om productgegevens en gegevens van gerelateerde diensten toegankelijk te maken voor de gebruiker)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 4 (De rechten en plichten van gebruikers en gegevenshouders wat betreft het raadplegen, gebruiken en beschikbaar stellen van productgegevens en gegevens van een gerelateerde dienst)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 5 (Het recht van de gebruiker om gegevens te delen met derden)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 6 (Verplichtingen van derden die op verzoek van de gebruiker gegevens ontvangen)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 7 (Reikwijdte van de verplichtingen tot het delen van gegevens tussen bedrijven en consumenten en tussen bedrijven onderling)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; reikwijdte

Geen

 

Hoofdstuk III (Verplichtingen voor gegevenshouders die krachtens het Unierecht verplicht zijn om gegevens beschikbaar te stellen)

Artikel 8 (Voorwaarden waaronder gegevenshouders gegevens ter beschikking stellen aan gegevensontvangers)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 9 (Vergoeding voor het beschikbaar stellen van gegevens)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 10 (Geschillenbeslechting)

Lid 1–4, lid 7–13: Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Lid 5 en 6: artikel 2 Uitvoeringswet

Keuze welke instantie certificeert

Zie par. 4.4 van deze MvT

Artikel 11 (Technische beschermingsmaatregelen inzake het ongeoorloofd gebruik of de ongeoorloofde openbaarmaking van gegevens)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 12 (Reikwijdte van de verplichtingen voor gegevenshouders die krachtens het Unierecht verplicht zijn om gegevens beschikbaar te stellen)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; reikwijdte

Geen

 

Hoofdstuk IV (Oneerlijke contractuele bedingen met betrekking tot de toegang tot en het gebruik van gegevens tussen ondernemingen)

Artikel 13 (Oneerlijke contractuele bedingen die eenzijdig worden opgelegd aan een andere onderneming)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Hoofdstuk V (Gegevens beschikbaar stellen aan overheidsinstanties, de Commissie, de Europese Centrale Bank en organen van de Unie op grond van uitzonderlijke noodzaak)

Artikel 14 (Verplichting om gegevens beschikbaar te stellen op grond van uitzonderlijke noodzaak)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 15 (Uitzonderlijke noodzaak om gegevens te gebruiken)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 16 (Verband met andere verplichtingen om gegevens beschikbaar te stellen aan overheidsinstanties, en de Commissie, de Europese Centrale Bank en organen van de Unie)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; reikwijdte

Geen

 

Artikel 17 (Verzoeken om gegevens beschikbaar te stellen)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; lid 5 is gericht tot EC en overige leden werken rechtstreeks

Geen

 

Artikel 18 (Naleving van verzoeken om gegevens)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 19 (Verplichtingen van overheidsinstanties, de Commissie, de Europese Centrale Bank en organen van de Unie)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 20 (Vergoeding in geval van uitzonderlijke noodzaak)

Lid 4: Implementatie wordt vorm gegeven door feitelijk handelen; informeren EC

Overige leden: Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 21 (Delen van in de context van een uitzonderlijke noodzaak verkregen gegevens met onderzoeksorganisaties of statistische instanties)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 22 (Wederzijdse bijstand en grensoverschrijdende samenwerking)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Hoofdstuk VI (Overstappen naar een andere dataverwerkingsdienst)

Artikel 23 (Belemmeringen voor een doeltreffende overstap wegnemen)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 24 (Reikwijdte van de technische verplichtingen)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; reikwijdte

Geen

 

Artikel 25 (Contractvoorwaarden betreffende een overstap)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 26 (Verplichting voor aanbieders van dataverwerkingsdiensten om informatie te verstrekken)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 27 (Goedetrouwverplichting)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 28 (Contractuele transparantieverplichtingen inzake internationale toegang en doorgifte)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 29 (Stapsgewijze opheffing van overstapkosten)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; lid 4 is gericht tot EC, overige leden werken rechtstreeks

Geen

 

Artikel 30 (Technische aspecten van een overstap)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 31 (Specifieke regeling voor bepaalde dataverwerkingsdiensten)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks, reikwijdte

Geen

 

Hoofdstuk VII (Internationale overheidstoegang en overdracht van niet-persoonsgebonden gegevens)

Artikel 32 (Internationale overheidstoegang en overdracht)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks en gericht tot bestaande bevoegde autoriteiten op het gebied van nationale veiligheid, defensie en internationale juridische samenwerking en Europees Comité voor gegevensinnovatie (lid 3, laatste alinea)

Geen

 

Hoofdstuk VIII (Interoperabiliteit)

Artikel 33 (Essentiële eisen inzake interoperabiliteit van gegevens, van mechanismen en diensten voor het delen van gegevens alsook van gemeenschappelijke Europese dataruimten)

Lid 11, eerste zin,: Implementatie wordt vorm gegeven door feitelijk handelen; informeren EC

Verder: Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie;

Lid 1, 3, 8: werkt rechtstreeks

Lid 2, 4- 7, 9–11: gericht tot EC

Geen

 

Artikel 34 (Interoperabiliteit met het oog op parallel gebruik van dataverwerkingsdiensten)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 35 (Interoperabiliteit voor dataverwerkingsdiensten)

Lid 7, eerste zin: Implementatie wordt vorm gegeven door feitelijk handelen; informeren EC

Verder: Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie;

Lid 1–3: werkt rechtstreeks

Lid 4–9: gericht tot EC

Geen

 

Artikel 36 (Essentiële eisen met betrekking tot slimme contracten voor het uitvoeren van gegevensdelingsovereenkomsten)

Lid 11, eerste zin: Implementatie wordt vorm gegeven door feitelijk handelen; informeren EC

Verder: Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie;

Lid 1–4, 9: werkt rechtstreeks

Lid 5–8, 10 en 11: gericht tot EC

Geen

 

Hoofdstuk IX (Uitvoering en handhaving)

Artikel 37 (Bevoegde autoriteiten en data-coördinatoren)

     

Lid 1 (aanwijzen bevoegde autoriteiten)

Artikel 3, eerste en derde lid, Uitvoeringswet; aanwijzen een of meerdere bevoegde autoriteiten.

Keuze aanwijzen bevoegde autoriteiten

Zie par. 4.1 van deze MvT

Lid 2 (aanwijzen datacoördinator en samenwerken bevoegde autoriteiten)

Artikelen 4 en 6 Uitvoeringswet; aanwijzen datacoördinator (indien meerdere bevoegde autoriteiten worden aangewezen).

Keuze aanwijzen data coördinator

Zie par. 4.3 van deze MvT

Lid 3 (rol AVG-toezichthouder)

Eerste zin: Reeds geïmplementeerd via artikel 6 Uitvoeringswet AVG.

Tweede zin: Artikel 3, vierde lid, tweede volzin, Uitvoeringswet; van overeenkomstige toepassing verklaren onderdelen van de UAVG.

Geen

 

Lid 4 (rol sectorale autoriteiten en ervaring bevoegde autoriteit)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie

Geen

 

Lid 5 (taken en bevoegdheden bevoegde autoriteiten)

Artikelen 3, tweede en vierde lid, en artikelen 5, 6 en 7 Uitvoeringswet; taken en bevoegdheden voor bevoegde autoriteten aanwijzen; zie ook titel 5.2 Awb; samenwerkingsprotocol nodig, informatie uitwisseling tussen autoriteiten regelen

Geen

 

Lid 6 (taken en bevoegdheden datacoördinator)

Artikel 4 Uitvoeringswet; taken en bevoegdheden voor datacoördinator aanwijzen

Geen

 

Lid 7 (informeren Commissie)

Implementatie wordt vorm gegeven door feitelijk handelen; informeren EC

Geen

 

Lid 8 (onpartijdig)

Implementatie wordt vorm gegeven door feitelijk handelen

Geen

 

Lid 9 (middelen en expertise)

Implementatie wordt vorm gegeven door feitelijk handelen; zorgen voor middelen en expertise

Geen

 

Lid 10 – 13 (autoriteit bevoegd van lidstaat waar entiteit is gevestigd; wettelijke vertegenwoordiger)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Lid 14 (bevoegdheid informatie opvragen)

Reeds geïmplementeerd via titel 5.2 Awb

Geen

 

Lid 15 (verzoek om bijstand of handhaving aan bevoegde autoriteit in een andere lidstaat)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Lid 16 (vertrouwelijkheid)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 38 (Recht om een klacht in te dienen)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 39 (Recht op een doeltreffende voorziening in rechte)

Artikel 9 Uitvoeringswet

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 40 (Sancties)

     

Lid 1 (sancties vaststellen)

Artikel 8 Uitvoeringswet

Ruimte om boete hoogte te bepalen

Zie par. 4.2 (sancties) van deze MvT

Lid 2 (informeren Commissie en register)

Eerste zin: Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen; informeren EC

Tweede zin: Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; gericht tot EC

Geen

 

Lid 3 (aanbevelingen ECvG en criteria voor sancties)

Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen; rekening houden met aanbevelingen en criteria bij opstellen sancties

Ruimte om boete hoogte te bepalen

Zie par. 4.2 (sancties) van deze MvT

Lid 4 (AVG-boetes)

Reeds geïmplementeerd via artikel 6 jo. 14, derde lid, Uitvoeringswet AVG en Artikel 8, tweede lid, Uitvoeringswet

Geen

 

Lid 5 (geldboetes EDPS)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; gericht tot EDPS

Geen

 

Artikel 41 (Modelcontractvoorwaarden en standaardcontractbepalingen)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; gericht tot EC

Geen

 

Artikel 42 (Rol van het Europees Comité voor gegevensinnovatie)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; gericht tot EDIB

Geen

 

Hoofdstuk X (Sui-generis-recht krachtens Richtlijn 96/9/EC)

Artikel 43 (Databanken die bepaalde gegevens bevatten)

Artikel 10 Uitvoeringswet

Geen

 

Hoofdstuk XI (Slotbepalingen)

Artikel 44 (Andere Unierechtshandelingen betreffende rechten en verplichtingen inzake de toegang tot en het gebruik van gegevens)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 45 (Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; gericht tot EC, EP en de Raad

Geen

 

Artikel 46 (Comitéprocedure)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 47 (Wijziging van Verordening (EU) 2017/2394)

Artikel 11 Uitvoeringswet

Geen

 

Artikel 48 (Wijziging van Richtlijn (EU) 2020/1828)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

Artikel 49 (Evaluatie en herziening)

Lid 3: Implementatie wordt vorm gegeven door feitelijk handelen; EC informatie geven t.b.v. evaluaties

Overig: Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; gericht tot EC

Geen

 

Artikel 50 (Inwerkingtreding en toepassing)

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; werkt rechtstreeks

Geen

 

De Minister van Economische Zaken, D.S. Beljaarts