Kamerstuk 36418-117

Schriftelijke antwoorden op een deel van de vragen, gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van woensdag 18 oktober 2023, over het pakket Belastingplan 2024

Dossier: Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2024)

Gepubliceerd: 20 oktober 2023
Indiener(s): Marnix van Rij (staatssecretaris financiƫn) (CDA)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36418-117.html
ID: 36418-117

Nr. 117 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 oktober 2023

In deze brief treft u, mede namens de Minister voor Energie en Klimaat, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, de schriftelijke antwoorden aan op een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van woensdag 18 oktober 2023 over het pakket Belastingplan 2024. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen hebben eveneens een brief naar uw Kamer verstuurd waarin een deel van de vragen beantwoord wordt. De resterende vragen worden op maandag 23 oktober 2023 mondeling beantwoord.

De antwoorden in deze brief zijn per wetsvoorstel geclusterd. Daarnaast is een aantal vragen gesteld die niet direct betrekking hebben op de wetsvoorstellen die geagendeerd waren voor het wetgevingsoverleg. Deze vragen worden aan het einde van deze brief beantwoord, bij het kopje Overig. In aanvulling op de schriftelijke beantwoording van het wetgevingsoverleg ontvangt u ook een nadere ramingstoelichting op de fiscale fossiele regelingen en twee uitvoeringstoetsen op de nota’s van wijziging op de wetsvoorstellen Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen en Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw.

In deze brief wordt de volgende volgorde van wetsvoorstellen en onderwerpen aangehouden:

Wetsvoorstel belastingplan 2024

2

Wetsvoorstel belastingplan BES-eilanden 2024

17

Wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2024

19

Wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024

20

Wet compensatie wegens selectie aan de poort

24

Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw

28

Wet fiscale klimaatmaatregelen industrie en elektriciteit

36

Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm

39

Wet verlaging eigen bijdrage huurtoeslag

40

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Toeslagen en Douane

42

Overig

42

Wetsvoorstel Belastingplan 2024 (Kamerstuk 36 418)

Koopkracht en marginale druk

De heer Van der Lee vraagt of het kabinet het eens is dat het gek is om veel belasting te heffen bij mensen en dat vervolgens via allerlei complexe regelingen terug te geven, en dat het zou helpen een hogere belastingvrije voet te hebben. Een belastingvrije voet werkt ongeveer hetzelfde als een heffingskorting maar is inkomensonafhankelijk. De huidige heffingskortingen zijn grotendeels afhankelijk van het inkomen van een belastingplichtige. Daardoor kan gerichter inkomensbeleid worden gevoerd. Een belastingvrije voet kan ons stelsel wel transparanter maken, bijvoorbeeld doordat het marginale belastingtarief voor belastingplichtigen duidelijker zichtbaar wordt. De vereenvoudiging van ons belastingstelsel is een van de speerpunten van dit kabinet en blijft daarnaast een aandachtspunt voor het komend kabinet. Op dit moment wordt bijvoorbeeld binnen het traject Toekomst Toeslagen gekeken naar hoe het toeslagenstelsel kan worden afgeschaft of significant worden versimpeld. De complexiteit van het belastingstelsel is ook onderdeel van het traject «Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel» dat momenteel loopt en waar in januari een rapport over verschijnt. Het kabinet wil zo voldoende kennis en een inventarisatie van beleidsopties voor vereenvoudiging meegeven aan het volgend kabinet.

Mevrouw Van Dijk vraagt naar het effect van de inkomensafhankelijke studiebeurs op de marginale druk van huishoudens. Zij is verbaasd dat dit effect niet meegenomen wordt in berekeningen van de marginale druk, terwijl ouders met een hoger inkomen wel worden geacht bij te dragen. Zij vraagt of het kabinet dit effect ook ziet en of dit ook het geval is bij andere inkomensafhankelijke regelingen. De inkomensafhankelijke studiebeurs wordt niet meegenomen in berekeningen van de marginale druk, omdat deze toekomt aan de kinderen en niet aan de ouders. Daarnaast is de aanvullende beurs niet direct een gift, maar afhankelijk van het afronden van de studie. Het meenemen van de ouderlijke bijdrage van de aanvullende beurs is niet gebruikelijk in de marginale druk berekeningen. De ouderlijke bijdrage is geen verplichting voor de ouders. Het staat hen vrij om meer of minder bij te dragen dan dat bedrag. Om die redenen acht het kabinet het logisch om de inkomensafhankelijke studiebeurs niet mee te nemen in de marginale druk.

Voor andere inkomensafhankelijke regelingen, zoals bijvoorbeeld gemeentelijke regelingen, kan dit anders liggen. Deze regelingen kunnen wel degelijk bijdragen aan de marginale druk van huishoudens. Omdat er grote verschillen zijn tussen gemeenten is het niet goed mogelijk om dit type regelingen mee te nemen in de berekening van de marginale druk. Die verschillen zitten onder andere in de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bepaalde regelingen en de afbouw met inkomen.

De heer Van der Lee constateert dat van de taakstellende opdracht van € 550 miljoen structureel € 71 miljoen niet wordt gehaald en vraagt aan de Staatssecretaris of dat niet gênant is als bekend is dat de fiscale regelingen in totaal een budgettair beslag van tientallen miljarden euro’s kennen.

Het kabinet wil allereerst benadrukken dat fiscale regelingen geen grabbelton zijn. Fiscale regelingen zijn de uitkomst van beleidsbeslissingen uit het verleden en het past om hier niet overhaast te werk te gaan. Dit kabinet heeft in de begrotingsregels vastgelegd om evaluaties van fiscale regelingen ter hand te nemen. De evaluaties van de afgelopen jaren zijn dan opgevolgd met beleid: zie bijvoorbeeld de evaluaties rond de BOR, VBI, FBI, bijzondere regelingen autobelastingen. Hierbij volgt het kabinet een duidelijk proces: eerst een evaluatie en daarna bezien welke regelingen aangepast of afgeschaft kunnen worden. Vorig jaar heeft dit kabinet voor het eerst afgesproken om structureel € 550 mln te besparen op belastingconstructies en fiscale regelingen. De taakstellende opdracht is op structurele basis voor meer dan 90% ingevuld met de aanpak van verschillende constructies én fiscale maatregelen die recent negatief zijn geëvalueerd. Van de taakstellende € 550 miljoen resteert een bedrag van € 71 miljoen. Door de demissionaire status van het kabinet heeft het kabinet de taakstelling niet volledig kunnen invullen. Voor dat kleine resterende deel is conform de afspraak uit de Miljoenennota 2023 (Kamerstuk 36 202) de TES verhoogd.

De heer Alkaya vraagt naar de lastenverhoging bij het tarief eerste schijf (TES) in de inkomstenbelasting en de relatie daarvan met de zorgpremieontwikkeling. De heer Stoffer geeft aan niet blij te zijn dat de taakstelling voor belastingconstructies en fiscale regelingen deels wordt ingevuld met de verhoging van het tarief in de eerste schijf in box 1 (TES) en waarom hier niet voor een andere oplossing gekozen is. TES wordt licht verhoogd in verband met de ontwikkeling van de zorgpremies en vanwege de taakstellende opdracht belastingconstructies en fiscale regelingen die bij de Miljoenennota 2023 is ingeboekt en waarbij is aangegeven dat de TES als placeholder geldt. De zorgpremies zijn gekoppeld aan de Zvw-uitgaven, dus als de Zvw-uitgaven dalen dan dalen de zorgpremies ook. Aangezien de meevaller van de Zvw-uitgaven grotendeels ingezet is voor een tegenvaller binnen de Wlz, is in het inkomstenkader een compenserende lastenverzwaring nodig voor de dalende zorgpremies. Deze systematiek heeft het kabinet vastgelegd in de begrotingsregels. Deze compenserende lastenverzwaring is vervolgens zoals gebruikelijk ingevuld middels een verhoging van TES en de AOF-premie. Zoals aangegeven heeft het kabinet de taakstellende opdracht op structurele basis grotendeels kunnen invullen met de aanpak van verschillende constructies én fiscale maatregelen die recent negatief zijn geëvalueerd. Van de taakstellende € 550 miljoen resteert een bedrag van € 71 miljoen. Daarmee is in de structurele situatie bijna 90% van de taakstellende opdracht ingevuld. Voor dat kleine deel is conform de afspraak uit de Miljoenennota 2023 TES verhoogd.

Onbelaste reiskostenvergoeding

De heer Erkens vraagt of werknemers op de hoogte zijn van de maximale onbelaste reiskostenvergoeding en hoe werknemers hierover geïnformeerd kunnen worden. De belastingwet maakt het mogelijk dat een werkgever zonder belastingheffing aan werknemers compensatie biedt voor de kosten van zakelijke kilometers, waaronder woon-werkverkeer. Of hiervan daadwerkelijk gebruik gemaakt wordt, is een zaak tussen werkgever en werknemer die wordt geregeld in de (collectieve) arbeidsovereenkomst. Het doel van de belastingwet op dit punt is om tot een maximum een onbelaste reiskostenvergoeding te kunnen geven. Werkgevers kunnen belast ook meer dan de maximale onbelaste reiskostenvergoeding toekennen aan werknemers. Overigens blijkt uit onderzoek1 dat van de werknemers die een onbelaste vergoeding ontvangen ongeveer 80% een reiskostenvergoeding ontvangt van € 0,19 per kilometer of meer.2

De heer Erkens vraagt ook naar de mogelijkheid om in de toekomst de maximale onbelaste reiskostenvergoeding te indexeren op basis van de stijging van de vervoerskosten. Om de onbelaste reiskostenvergoeding jaarlijks te indexeren is een wetswijziging nodig. Daarnaast leidt de invoering van een jaarlijkse prijsindexatie tot een budgettaire derving die gedekt moet worden. Het kabinet wil daarom op dit moment een prijsindexatie niet wettelijk verankeren, maar het kabinet wil wel gehoor geven aan de aanbeveling van de onderzoekers die dit jaar de evaluatie van de onbelaste reiskostenvergoeding hebben uitgevoerd3 om periodiek de hoogte van maximale onbelaste reiskostenvergoeding te evalueren. Tijdens deze evaluatie wil het kabinet bezien in hoeverre de maximale onbelaste reiskostenvergoeding in lijn is met daadwerkelijke variabele reiskosten.

Mevrouw Van Dijk vraagt naar de kosten van een jaarlijkse indexatie van de maximale reiskostenvergoeding. Hoewel afhankelijk van de exacte vormgeving bedraagt de geschatte budgettaire derving van een indexatie van de maximale hoogte van de onbelaste reiskostenvergoeding op basis van de tabelcorrectiefactor € 260 miljoen structureel.

Mevrouw Van Dijk vraagt ook naar een verklaring voor de verschillen in de hoogte van toegekende reiskostenvergoedingen in verschillende sectoren. De onderzoekers die de evaluatie van de onbelaste reiskostenvergoeding hebben uitgevoerd hebben ook hiernaar onderzoek gedaan. Zij geven als een mogelijk belangrijke oorzaak de cao’s die voor bepaalde sectoren gelden en waarin afspraken over de reiskostenvergoeding zijn gemaakt. Zo staat er in de cao voor ziekenhuizen bijvoorbeeld een onbelaste reiskostenvergoeding van € 0,08 per kilometer die is afgetopt op 30 kilometer enkele reis. In de cao voor verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg is de vergoeding gelijk aan € 0,09 per kilometer, wederom afgetopt op 30 kilometer enkele reis.

Box 3

De heer Van Dijck vraagt hoeveel het rechtsherstel in box 3 heeft gekost. De geraamde budgettaire derving als gevolg van de Wet rechtsherstel box 3 is cumulatief € 2.830 miljoen voor de jaren 2017–2022.

De heer Van Dijck vraagt welke doelgroepen straks in aanmerking komen voor compensatie bij een nieuw arrest over box 3 en wat hiervan de budgettaire gevolgen zullen zijn. De heer Omtzigt vraagt om een inschatting van budgettaire gevolgen in een «worst-case» scenario. De heer Omtzigt en de heer Van der Lee vragen hoe een eventuele derving gedekt zal worden. Bij Kamerbrief van 20 april 2023 heb ik aangekondigd dat de Belastingdienst in afwachting van het arrest het opleggen van aanslagen over 2021 en 2022 met box 3-inkomen aanhoudt, als het box 3-vermogen uit meer bestaat dan alleen spaargeld.4 Zo worden belastingplichtigen niet genoodzaakt om bezwaar te maken om aanspraak te kunnen maken op eventueel voor hen gunstige uitkomsten van het nieuwe arrest. Ook worden lopende bezwaarschriften aangehouden zodat belastingplichtigen niet genoodzaakt zijn om in beroep te gaan. Nadat de Hoge Raad duidelijkheid heeft gegeven, kunnen deze aanslagen worden opgelegd en bezwaarschriften worden afgehandeld in lijn met het arrest van de Hoge Raad.

Het is nu niet goed mogelijk om een betrouwbare inschatting te geven van de budgettaire gevolgen van een arrest waarbij de Hoge Raad zou oordelen dat aanvullend rechtsherstel noodzakelijk is. Allereerst kan niet vooruit worden gelopen op het arrest van de Hoge Raad, omdat de concrete inhoud niet is in te schatten en niet zeker is of in het voordeel van belastingplichtige wordt geoordeeld. Verder zal de precieze vormgeving en budgettaire gevolgen van een eventuele nieuwe compensatie afhankelijk zijn van de inhoud en reikwijdte van het arrest van de Hoge Raad. Het is denkbaar dat de Hoge Raad aangeeft dat belastingplichtigen aanvullend rechtsherstel moeten krijgen als het werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement. Voor de budgettaire gevolgen is het echter zeer bepalend wat precies onder het begrip werkelijk rendement moet worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan de vraag of ongerealiseerde waardemutaties tot het werkelijk rendement worden gerekend. Het uitgangspunt van het huidige forfaitaire stelsel is dat dit ook ongerealiseerde waardemutaties omvat. Ook is denkbaar dat de Hoge Raad oordeelt dat alleen rechtsherstel geboden zou zijn als het werkelijke rendement teveel afwijkt van het forfaitaire rendement, zoals de Advocaat-Generaal heeft voorgesteld. In dat geval zou de marge voor de toegestane afwijking bepalend zijn voor de budgettaire gevolgen. Indien de hierboven genoemde groep met aangehouden aanslagen en bezwaren in aanmerking komt voor een ruim aanvullend herstel, zou dit enkele miljarden euro’s kunnen kosten.

Het kabinet zal zich na het arrest beraden over de implicaties. Het uitgangspunt in de begrotingsregels is dat een budgettaire derving in beginsel binnen hetzelfde domein wordt gedekt.

De heer Van Dijck, de heer Erkens, de heer Stoffer en de heer Van der Lee vragen hoe ik aankijk tegen de recente conclusie van de Advocaat-Generaal over het rechtsherstel box 3 en de houdbaarheid van deze wetgeving. De Hoge Raad heeft in het Kerstarrest aangegeven dat het in beginsel aan de wetgever is om de geconstateerde schending van eigendomsrechten op te heffen. Om aan het arrest uitvoering te geven heeft de wetgever het rechtsherstel en de huidige bepalingen voor box 3 ingevoerd. Hierbij is een balans gezocht tussen enerzijds de noodzaak om de box 3-heffing beter aan te laten sluiten op de werkelijke vermogensrendementen en anderzijds de praktische uitvoeringsmogelijkheid en doenlijkheid gelet op de grote aantallen betrokken belastingplichtigen met unieke fiscale situaties en de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst. Tegen die achtergrond is gekozen voor een generieke regeling die grotendeels geautomatiseerd kan worden uitgevoerd en waarbij geen aanvullende gegevens aan de belastingplichtige gevraagd hoeven te worden. In plaats van de forfaitaire vermogenssamenstelling, waarbij een verondersteld aandeel beleggingen werd aangenomen bij belastingplichtigen op basis van de hoogte van het vermogen wordt nu aangesloten bij de daadwerkelijke hoeveelheid spaargeld, overige bezittingen en schulden. De nieuwe berekening van het box 3-inkomen sluit naar mijn mening gemiddeld genomen veel beter aan bij de werkelijkheid dan onder het stelsel van 2017 en daarmee wordt – binnen de grenzen van het redelijke en doenlijke – zo zorgvuldig mogelijk uitvoering gegeven aan het Kerstarrest. Met de verfijningen die in dit wetsvoorstel worden voorgesteld wordt voor bepaalde vermogensbestanddelen de aansluiting op het werkelijke rendement verder verbeterd.

De heer Van Dijck, de heer Van der Lee en de heer Stoffer vragen welke voorbereidingen getroffen worden voor een nieuw arrest over box 3. Ik heb uw Kamer op 29 september 2023 een brief gestuurd waarin ik inga op voorbereidingen op het arrest over box 3 dat verwacht wordt.5 De Hoge Raad heeft op 18 september jl. aangegeven dat naar verwachting over zes maanden een uitspraak gedaan zal worden. Ik heb de Belastingdienst vooruitlopend op de uitspraak de opdracht gegeven om voorbereidingen te treffen voor het geval de Hoge Raad mij in het ongelijk stelt en zou oordelen dat aanvullend rechtsherstel noodzakelijk is. Een optie die wordt voorbereid is de mogelijkheid dat aan belastingplichtigen – al dan niet in specifieke gevallen – de gelegenheid wordt geboden om het werkelijke rendement aan te tonen. Omdat potentieel grote aantallen belastingplichtigen dit kunnen doen, is het nodig om het aanleveren zoveel mogelijk gestructureerd plaats te laten vinden en met automatisering te ondersteunen. Daarom worden voorbereidingen getroffen voor een (digitaal) formulier waarmee belastingplichtigen in voorkomend geval hun werkelijke rendement kunnen aangeven. Momenteel wordt het formulier zodanig voorbereid dat dit na het arrest van de Hoge Raad – met de dan nog nodige voorbereidingstijd – geïmplementeerd kan worden, als dit noodzakelijk blijkt. De besluitvorming zal na het arrest plaatsvinden als ook beoordeeld kan worden wat de precieze implicaties zijn. De voor- en nadelen van verschillende opties zullen dan afgewogen moeten worden. De voorbereidingen die nu worden getroffen maken het mogelijk om na een arrest sneller tot implementatie van een dergelijk formulier te besluiten. Naar verwachting zal een dergelijke implementatie gepaard gaan met een groot beslag op de IV-capaciteit van de Belastingdienst. Indien het arrest van de Hoge Raad aanleiding geeft tot implementatie van het formulier, zal moeten worden besloten tot een nieuwe prioritering in het IV-portfolio van de Belastingdienst.

De heer Van Dijck vraagt hoe het staat met de procedure massaal bezwaar plus. De procedure gaat over de vraag of de zogenoemde «niet-bezwaarmakers»6 voor de jaren 2017 tot en met 2020 in aanmerking komen voor rechtsherstel. Hiervoor zijn in overleg met belangenorganisaties rechtsvragen geformuleerd. De aanwijzing voor de procedure is op 27 januari 2023 gepubliceerd.7 Vervolgens is aan de belangenorganisaties gevraagd om enkele relevante zaken aan te dragen waarin over de rechtsvragen kan worden geprocedeerd. Inmiddels zijn vier zaken geselecteerd en is de inhoudelijke behandeling van deze zaken gestart.

De heer Van Dijck vraagt of invoering van het nieuwe stelsel in box 3 per 2027 nog haalbaar is. Bij de start van de internetconsultatie op 8 september jl. heb ik uw kamer een brief gestuurd waarin ik ben ingegaan op de vervolgstappen voor het wetsvoorstel.8 Daarin concludeer ik dat het nodig is dat het wetsvoorstel uiterlijk in de zomer van 2024 aanhangig gemaakt wordt bij de Tweede Kamer, om inwerkingtreding per 2027 te kunnen halen. De daadwerkelijke haalbaarheid van de beoogde invoeringsdatum van 1 januari 2027 zal ook moeten blijken uit de uitvoeringstoets van de Belastingdienst.

De heer Van der Lee vraagt of het mogelijk is om de aard van de box 3 heffing aan te passen van een vermogensrendementsheffing naar een pure vermogensbelasting. De inkomstenbelasting heft in beginsel belasting over inkomen. Het ligt daarom qua wetssystematiek niet voor de hand om een vermogensbelasting in te voeren in box 3 van de inkomstenbelasting. Het invoeren van een vermogensbelasting, in aanvulling of ter vervanging van box 3, is echter in theorie mogelijk. Het invoeren van een nieuw belastingmiddel in de vorm van een vermogensbelasting zou echter ook de nodige voorbereidingstijd kennen. Een nadeel van een vermogensbelasting is bovendien dat de heffing onafhankelijk is van het rendement dat een belastingplichtige heeft behaald. Een spaarder met een laag rendement betaalt even veel belasting als een belegger met hetzelfde vermogen maar een hoger rendement. Het kabinet vindt het gegeven de koppeling aan inkomen rechtvaardiger om aan te sluiten bij het rendement en heeft daarom gewerkt aan een nieuw stelsel op basis van werkelijk rendement, zoals in het coalitieakkoord is afgesproken. Naar aanleiding van het Kerstarrest heeft het kabinet ook onderzocht of het mogelijk was een vermogensbelasting in te voeren als alternatief voor het forfaitaire rendementsstelsel. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 15 april 2022.9 De Landsadvocaat heeft toen aangegeven dat deze optie juridisch kwetsbaar was, omdat bij de rechter de indruk kan ontstaan dat slechts het etiket is gewisseld, zonder dat de bezwaren die kleven aan de box-3 heffing in toereikende mate zijn weggenomen.

Geven uit vennootschap

De heer Van der Lee constateert dat het kabinet de regeling voor geven vanuit de vennootschap aanpast met als doel het vereenvoudigen van de ondersteuning aan goede doelen. Zij vragen wat het belangrijkste doel is en of dat ook op een andere manier bereikt kon worden. Met de aanpassing voor de regeling van geven vanuit de vennootschap wordt het mogelijk om als vennootschap een gift te doen aan een algemeen nut beogende instelling (ANBI) of steunstichting SBBI (sociaal belang behartigende instelling) zonder dat de gift belast is in box 2 van de inkomstenbelastingen en als opbrengst voor de dividendbelasting wordt aangemerkt. Onder het huidige stelsel leidt een gift boven het wettelijk maximum van € 100.000 tot een uitdeling voor box 2 en voor de dividendbelasting, waarbij de gift vervolgens via de giftenaftrek in de inkomstenbelasting in privé (onder bepaalde voorwaarden) weer in aftrek kan worden gebracht. Dit «kasrondje» wordt in de praktijk als belemmering ervaren. Het doel van de voorgestelde aanpassing is om deze belemmering weg te nemen zodat het geven vanuit een vennootschap eenvoudiger wordt.

De heer Van der Lee vraagt verder hoe wordt aangekeken tegen de risico’s zoals geconstateerd in de uitvoeringstoets, zijnde dat de handhaving ingewikkeld zal zijn, oneigenlijk gebruik moeilijk tegen te gaan is en dat de maatregel zal leiden tot nieuwe fiscale constructies. Het kabinet komt met dit voorstel tegemoet aan een wens uit de praktijk voor een minder omslachtig systeem voor het doen van giften vanuit de vennootschap. De Belastingdienst heeft in de uitvoeringstoets verschillende risico’s gesignaleerd bij het voorstel en aangegeven dat het voorstel uitvoerbaar is met inachtneming van die risico’s. Ik hecht eraan te benadrukken dat om van deze regeling gebruik te maken een vennootschap direct een (grote) gift aan een goed doel moet doen. Het voordeel van een eventuele belastingbesparing voor de gever zal kleiner zijn dan de gift. Deze goede doelen dienen bovendien de ANBI-status te hebben, waaraan voorwaarden zijn verbonden, zoals het voor ten minste 90% beogen van het algemeen nut. Het maatschappelijk belang van ANBI’s en het bevorderen van het doen van giften daaraan weegt voor het kabinet op tegen de genoemde risico’s. Het kabinet heeft daarom besloten dit voorstel, dat als eindoordeel uitvoerbaar heeft, met inachtneming van de genoemde risico’s, op deze wijze in te dienen. Er zal worden bezien of deze maatregel meegenomen kan worden in een volgende evaluatie van de giftenaftrek dan wel van de ANBI-regelingen.

Herinvesteringsreserve

De heer Grinwis vraagt in het kader van de herinvesteringsreserve (HIR) waarom er een termijn van drie jaar wordt gesteld waarbinnen de herinvestering plaats moet vinden en er niet wordt aangesloten bij een termijn van vijf jaar. De termijn van drie jaar is de normale termijn die voor de toepassing van de bestaande herinvesteringsregeling geldt. Het kabinet acht deze gestelde termijn voor herinvestering voldoende.10 Bovendien kan deze termijn in bepaalde situaties verlengd worden. De saneringsregeling11 in het kader van de Brexit Adjustment Reserve schrijft inderdaad voor dat binnen vijf jaar na het saneren van het vaartuig waarvoor subsidie is ontvangen geen nieuw vaartuig mag worden ingeschreven in het Nederlandse visserijregister. Het verlengen van de termijn van de HIR zou in dit geval niet passend zijn omdat de geldende termijn voldoende ruimte biedt tot herinvestering in een ander bedrijfsmiddel en in dit specifieke geval mogelijk contrair zou kunnen zijn aan het doel van de saneringsregeling. In het verslag van een schriftelijk overleg Landbouw- en Visserijraad van 21 november 202212 is over deze termijn ook een vraag gesteld door de leden van de fractie van het CDA aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Hierbij is uiteengezet welke voorwaarden voor de HIR gelden in geval van overheidsingrijpen. Tevens is benoemd dat deze lijn die ten aanzien van de HIR geldt (met de driejaarstermijn), zal worden gevolgd door het Ministerie van LNV, hetgeen is medegedeeld aan vertegenwoordigers van de visserijsector in een overleg op 27 juni 2022 dat werd georganiseerd om vragen over de saneringsregeling te beantwoorden.

Mevrouw Van Dijk vraagt met betrekking tot de verruiming van de HIR naar een nadere toelichting inzake de voorwaarde (b) voor verlenging van de herinvesteringstermijn voor zover de aanschaf of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd. Met het huidige wetsvoorstel is deze voorwaarde niet toegevoegd. Deze voorwaarde is een reeds lang bestaande voorwaarde om gebruik te kunnen maken van de HIR, die mede door jurisprudentie is ingevuld. Bij «bijzondere omstandigheden» valt te denken aan omstandigheden die buiten de invloedssfeer van de belastingplichtige liggen. Een voorbeeld hiervan was de coronacrisis. Indien het om reële gevallen gaat, zal hier normaliter geen verschil van inzicht bestaan tussen de belastingplichtige en de Belastingdienst.

Vastgoedaandelentransacties

Het lid Van der Lee vraagt of kan worden toegelicht waarom de belastingdruk te hoog wordt als op vastgoedaandelentransacties btw wordt geheven zoals het geval is bij rechtstreekse overdracht van nieuw vastgoed, en vraagt daarbij om voorbeelden. Bij de levering van nieuwe onroerende zaken met een stenentransactie is 21% btw verschuldigd door de verkoper. Overdracht van nieuw vastgoed door middel van een aandelentransactie is niet belast met btw en is ook niet belast met overdrachtsbelasting. Door de samenloopvrijstelling van overdrachtsbelasting in bepaalde situaties niet toe te passen bij aandelentransacties en 4% overdrachtsbelasting te heffen over de waarde van de onroerende zaken van de vennootschap waarvan de aandelen worden overgedragen, wordt het fiscale voordeel van dergelijke transacties weggenomen. Indien het vastgoed beoogd wordt voor btw-vrijgesteld gebruik komt de btw op bouw- en investeringskosten in de onroerendezaaksrechtspersoon niet voor aftrek in aanmerking. Deze niet-aftrekbare btw vermindert het fiscale voordeel dat partijen kunnen behalen met een vastgoedaandelentransactie, maar de precieze bedragen en percentages zijn afhankelijk van diverse factoren. Een overdrachtsbelastingtarief van 4% voor vastgoedaandelentransacties benadert zo goed mogelijk de belastingdruk van 21% btw die wordt geheven bij een directe stenentransactie. Een hoger tarief dan 4% overdrachtsbelasting zou kunnen leiden tot een hogere belastingdruk dan 21% btw. Heffing tegen het algemene overdrachtsbelastingtarief van 10,4% zal in ieder geval in veel gevallen leiden tot een hogere belastingdruk dan 21% btw.

Het lid Van der Lee vraagt tevens of het in een deel van de gevallen kan voorkomen dat de belastingdruk voor vastgoedaandelentransacties na het nemen van deze maatregel lager is dan wanneer 21% btw verschuldigd zou zijn. Het tarief van 4% is gekozen omdat dit in veel gevallen neerkomt op een heffing die vergelijkbaar is met de 21% btw die verschuldigd zou zijn bij een stenentransactie. Met de tijdens de internetconsultatie ontvangen reacties vanuit de sector is onderbouwd aangetoond dat een overdrachtsbelastingtarief van 2–4% zo optimaal mogelijk de belastingdruk benadert waarvan sprake zou zijn indien 21% btw verschuldigd zou zijn. Zo heeft onder andere de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs in de consultatiereactie voorbeelden opgenomen, uit een voorbeeld ten aanzien van vastgoed volledig gebruikt voor btw-vrijgestelde activiteiten (voorbeeld 2) volgde een btw-voordeel van circa 3%13. Het kan zo zijn dat er gevallen zijn waarin de belastingdruk in het kader van een vastgoedaandelentransactie lager of hoger is dan de belastingdruk bij een stenentransactie. Dit is het gevolg van de keuze voor een vast tarief bij een grote verscheidenheid aan vastgoedaandelentransacties. Het is niet mogelijk om door maatwerk per transactie het tarief aan te passen zodat altijd een effectieve heffing van 21% ontstaat.

Daarnaast vraagt het lid Van der Lee of aandelentransacties daarmee nog steeds een route bieden om in ieder geval een deel van de verschuldigde belasting te ontwijken. Hoe hoog de belastingdruk bij een specifieke aandelentransactie is, hangt af van de belasting die in de bouwfase is betaald. Denk hierbij aan de niet-aftrekbare btw op de inkoop van bouwpersoneel en bouwmaterialen en belasting die is betaald bij de verkrijging van de grond. Het kabinet stelt voorop dat voor vastgoedaandelentransacties ook niet-fiscale redenen een rol kunnen spelen. Zo omvatten de activa en passiva van de vennootschap vaak meer dan enkel de op de balans opgenomen onroerende zaken. Veelal rusten op de vennootschap verplichtingen die samenhangen met de projectontwikkeling; contracten die zijn gesloten en verknocht zijn aan het vastgoed. Ook tijdens de internetconsultatie is naar voren gekomen dat de keuze voor een aandelentransactie juridisch kan zijn ingegeven, bijvoorbeeld vanwege vergunningen, personeel, subsidies, het mitigeren van aansprakelijkheid of afspraken met een gemeente. Vaak zullen geen alternatieven bestaan voor een aandelentransactie en is alternatieve structurering (waaronder rechtstreekse overdracht van «stenen») niet mogelijk.

Accijns

De heer Erkens, de heer Van Weyenberg, de heer Grinwis en mevrouw Van Dijk vragen naar een verbruiksbelasting op e-sigaretten of vapes. Zij vragen wat de mogelijkheden zijn van de introductie van een dergelijke belasting in Nederland en wanneer deze kan worden ingevoerd. Nederland heeft zich de afgelopen jaren sterk gemaakt voor het heffen van accijns op e-sigaretten of vapes binnen de Europese Unie. Recent is duidelijk geworden dat een eventueel voorstel over aanpassing van de Richtlijn tabaksaccijns ten behoeve van het belasten van e-sigaretten of vapes waarschijnlijk aan een nieuwe Europese Commissie zal zijn en niet eerder is te verwachten dan in 2025. Invoering van zo’n richtlijnwijziging is daarna afhankelijk van een akkoord tussen de lidstaten en dat proces kan nog de nodige tijd vergen. Nu blijkt dat een Europese belasting op zich laat wachten, is het naar mijn mening wenselijk om dit nationaal te regelen. Normaliter is het introduceren van een nieuwe belasting niet aan een demissionair kabinet. Maar als een groot deel van de Kamer hierop aandringt, begin ik met de voorbereidingen op dit vlak. Dit zou dan betekenen dat komend jaar een wetsvoorstel kan worden geschreven. In overleg met de uitvoering bekijk ik daarbij wanneer dit wetsvoorstel in werking kan treden. Hierbij is wel van belang dat het introduceren van een nieuwe verbruiksbelasting naar verwachting tussen de 18 tot 24 maanden kost, afhankelijk van de complexiteit. Onder andere zal een nieuw aangiftesysteem (met daarbij behorende achterliggende informatievoorzieningen en aangifteformulieren) moeten worden geïntroduceerd. Ook moet worden bezien wat voor (soort) tarief gaat worden geheven en welke afbakening wordt gehanteerd. Dergelijke vragen dienen voor implementatie van een nieuwe belasting te zijn beantwoord. De periode van 18 tot 24 maanden gaat lopen op het moment dat over die punten duidelijkheid bestaat. Dat betekent dat verbruiksbelasting op e-sigaretten hopelijk in 2026 een feit kan zijn. In het traject «Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel» worden mogelijkheden voor fiscaal beleid op het terrein van gezondheid en preventiebeleid geïnventariseerd. Daarbij kan het belasten van e-sigaretten en vapes ook worden betrokken.

De heer Erkens vraagt wat de jaaromzet is van de e-sigaret sector in Nederland en hoe andere EU-lidstaten een verbruiksbelasting op e-sigaretten hebben ingericht. De budgettaire omvang van de e-sigaret-sector is helaas niet vast te stellen door een gebrek aan data. Wel heeft het Trimbos instituut het gebruik van e-sigaretten onderzocht. Op basis van CBS-data over de omvang van de Nederlandse bevolking in 2022 en het onderzoek van het Trimbos kan worden ingeschat hoeveel mensen in Nederland een e-sigaret rookten in 2023. Op basis van deze inschatting zouden in totaal ongeveer 159 duizend mensen dagelijks een e-sigaret rokenen en, ongeveer 436 duizend mensen wel eens een e-sigaretten roken, maar niet dagelijks. Door een gebrek aan data over hoeveel e-sigaretten deze groepen precies roken, is niet vast te stellen wat de budgettaire omvang van deze sector is. Hier zal eerst nader onderzoek naar moeten worden gedaan om dit vast te stellen. Een verbruiksbelasting is op veel aspecten vergelijkbaar met een accijns, behalve dat producten waarop een verbruiksbelasting rust niet kunnen worden gevolgd buiten Nederland en dat EU-lidstaten verbruiksbelastingen niet met elkaar afstemmen. De meeste EU-lidstaten die een verbruiksbelasting op e-sigaretten hanteren, hebben de vloeistof/vullingen van e-sigaretten als uitgangspunt voor de belastingheffing. Sommige EU-lidstaten heffen over alle vullingen voor e-sigaretten, andere lidstaten heffen alleen over de vullingen die nicotine bevatten. Ook het bepalen van tarieven staat iedere lidstaat vrij. De meeste EU-lidstaten die nu een verbruiksbelasting kennen heffen een tarief per milliliter, soms gedifferentieerd naar nicotinegehalte. Nederland kan zelf over een tarief beslissen, zolang de heffing niet het karakter heeft van een omzetbelasting. Dat wil zeggen dat het tarief geen percentage van de waarde mag zijn.

De heer Van der Lee vraagt of het mogelijk is om alleen de accijnsvrijstelling voor binnenvaart en kustvaart af te schaffen en zo ja, of het kabinet dit heeft overwogen. Het is op basis van de huidige internationale verdragen en regelgeving niet mogelijk om de accijnsvrijstelling voor binnenvaart en kustvaart af te schaffen. Brandstof gebruikt voor de commerciële vaart op binnenwateren is op grond van de Wet op de accijns vrijgesteld van accijns. Op basis van de Richtlijn energiebelastingen is dit een keuze die lidstaten mogen maken. Echter, voor het gebruik van gasolie (diesel) in de binnenvaart geldt dat de vrijstelling van accijns in Nederland verplicht is op basis van de Akte van Mannheim en/of het Gasolieprotocol.14 Een amenderingsvoorstel voor zowel de Akte als het Gasolieprotocol moet bij unanimiteit worden aangenomen. Het is niet mogelijk om de accijnsvrijstelling eenzijdig af te schaffen. Overigens zal Nederland gebruik gaan maken van de optionele bepaling onder ETS2, waarmee ook de emissies van de binnenvaart onder de reikwijdte van ETS2 worden betrokken. Dit betekent dat ook voor brandstof die wordt uitgeslagen tot verbruik in de binnenvaartsector, emissierechten dienen te worden afgedragen en dat de uitstoot wordt beprijsd.15

Voor de kustvaart geldt op grond van het Douanewetboek van de Unie dat bij vertrek uit een haven wordt geacht dat sprake is van wederuitvoer of uitvoer. Wederuitvoer of uitvoer zijn geen belastbare feiten waardoor de brandstof evengoed niet belast kan worden. Het gaat immers om verbruik van brandstof buiten de EU. Ook voor deze sector geldt dat er de afgelopen maanden zowel op mondiaal niveau, via de International Maritime Organisation («IMO»), de belangrijkste wetgever voor de zeescheepvaart16, als op EU niveau regelgeving is aangenomen tot verdere verduurzaming van de scheepvaart via beprijzing17 en normering18 van de brandstoffen voor de zeevaart.

De heer Van der Lee vraagt waarom plantaardige dranken niet zijn uitgezonderd van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. De voorganger van de huidige verbruiksbelasting was de Wet op de accijns van alcoholvrije dranken. Deze accijns werd ingevoerd op 1 januari 1972 en zag op limonade en mineraalwater. Plantaardige dranken vallen onder deze definitie. Melk was van deze accijns uitgezonderd. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat er in de jaren ’80 wel is voorgesteld om de accijns van alcoholvrije dranken uit te breiden met melk. Dit is toen niet gebeurd, met als reden dat er geen accijns moest worden geheven op melk als eerste levensbehoefte.19 De huidige verbruiksbelasting is ingevoerd op 1 januari 1993. Ook onder deze verbruiksbelasting geldt dat limonade en mineraalwater zijn belast, en melk en sojadranken die wat vet- en eiwitgehalte overeenkomen met melkproducten niet. Dat melk wel van de verbruiksbelasting is uitgezonderd en plantaardige dranken niet, is dus van oudsher het geval. In het onderzoek naar de mogelijkheden voor een gedifferentieerde verbruiksbelasting is de uitzondering voor zuivel- en sojadranken ook aan de orde gekomen. Er bestaan verschillende plantaardige alternatieven zoals amandeldrink, rijstdrink, haverdrink en kokosdrink. Deze alternatieven hebben een andere voedingskundige samenstelling dan dierlijke zuiveldranken. In het traject «Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel» worden mogelijkheden voor fiscaal beleid op het terrein van gezondheid en preventiebeleid geïnventariseerd. Daarbij zal dit ook worden meegenomen. De keuze om plantaardige alternatieven al dan niet uit te zonderen van de verbruiksbelasting is aan een nieuw kabinet.

De heer Grinwis vraagt of de Staatssecretaris nog een keer precies kan uitleggen wat er nu wel en niet onder de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken valt als het gaat om vruchtensappen. Daarbij vraagt de heer Grinwis om een onderscheid tussen kant-en-klare sappen en versgeperste sappen. Ook vraagt de heer Grinwis of het mogelijk is om de verbruiksbelasting uit te breiden met meerdere tarieven.

Deze huidige verbruiksbelasting wordt geheven op alcoholvrije dranken. Onder alcoholvrije dranken worden de volgende drie categorieën verstaan: vruchten- en groentesap, mineraalwater en limonade. Vruchtensappen zijn daarom belast met verbruiksbelasting. In de huidige verbruiksbelasting bestaat de regeling zelfpersers. Dat is een vergunning die vereist is voor producenten die zelf vruchten- of groentesap maken in bijvoorbeeld supermarkten, cafés en kantines, en daarbij per kalenderjaar meer dan 12.000 liter sap produceren. Tot 12.000 liter per jaar hoeft het betreffende bedrijf geen aangifte verbruiksbelasting te doen en is geen verbruiksbelasting verschuldigd.20 Wanneer een bedrijf meer dan 12.000 liter per jaar perst, dient het voor het meerdere aangifte verbruiksbelasting te doen. Uit de uitkomsten van het onderzoek blijkt dat het mogelijk is om in de verbruiksbelasting meerdere tarieven te hanteren. Dat betreft een structuurwijziging met een voorbereidingsperiode van 12 tot 24 maanden.

De heer Stoffer en mevrouw Van Dijk vragen of ik de mening deel dat Nederland een gedifferentieerde verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken moet invoeren, waarbij de belasting toeneemt naarmate het suikergehalte in de drank toeneemt. Afgelopen jaar hebben de Ministeries van Financiën en Volksgezondheid, Welzijn en Sport met hulp van het RIVM en CBS onderzocht welke opties er bestaan voor een gedifferentieerde verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Het kabinet heeft naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek geen besluit genomen over het wijzigen van de verbruiksbelasting omdat het kabinet demissionair is. Het is aan een nieuw kabinet om hierin keuzes te maken. In het traject «Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel» worden mogelijkheden voor fiscaal beleid op het terrein van gezondheid en preventiebeleid geïnventariseerd. Daarbij kunnen allerlei varianten van een gedifferentieerde verbruiksbelasting worden betrokken.

Verder vraagt de heer Stoffer of het niet onwenselijk is dat de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken vanaf 1 januari 2024 stijgt, terwijl in 2025 wellicht een gedifferentieerd tarief kan worden ingevoerd. Ook de heer Eppink vraagt naar mogelijkheden voor een gedifferentieerde verbruiksbelasting. Hij vraagt ook naar een evaluatie van de huidige verhoging. Met de verhoging van de verbruiksbelasting heeft uw Kamer ingestemd via het Belastingplan 2023.21 Het was de bedoeling dat de verhoging per 1 januari 2023 in werking zou treden, maar via een amendement is dit met een jaar uitgesteld naar 1 januari 2024. De reden van uitstel was de wens van de Kamer om de tariefsverhoging samen te laten vallen met het uitzonderen van mineraalwater van de verbruiksbelasting. De gemiste budgettaire opbrengst van het niet-verhogen van het tarief in 2023 is via het amendement verwerkt in de verhoging van het tarief per 1 januari 2024.22 Het doel van de verhoging was het realiseren van een budgettaire opbrengst.23 Dat doel staat overeind. Als de tariefsverhoging wederom wordt uitgesteld, wordt ook de budgettaire opbrengst verder uitgesteld. Wat betreft het introduceren van een nieuw systeem van verbruiksbelastingen geldt dat dit allereerst in wetgeving moet worden omgezet en ten tweede door uitvoering moet worden verwerkt in bijvoorbeeld de aangiftesystemen- en formulieren. Voor de omzetting in wetgeving geldt dat precies duidelijk moet zijn hoe een nieuw systeem eruit komt te zien. Dat betekent dat bijvoorbeeld duidelijk moet zijn welke producten zijn belast en op basis waarvan, dat de beoordeling van de producten kan plaatsvinden aan de hand van het etiket, wat de consequenties zijn van een onjuiste vermelding op het etiket of het ontbreken van het etiket en hoe de berekening van de verschuldigde verbruiksbelasting moet worden gemaakt. Dergelijke keuzes moeten in nauw overleg met de uitvoering (in dit geval Douane) worden gemaakt. Voor de praktische invoering van een nieuw systeem rekent Douane, afhankelijk van de complexiteit van het nieuwe systeem, een termijn van 12 tot 24 maanden. Deze termijn van 12 tot 24 maanden gaat lopen op het moment dat over die wetgeving en vormgeving duidelijkheid bestaat. Uit de uitkomsten van het onderzoek naar een gedifferentieerde verbruiksbelasting is gebleken dat een dergelijke belasting naar verwachting op zijn vroegst per 2026 kan worden ingevoerd. Een evaluatie van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken staat gepland voor 2026 conform de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2023.

Zowel de heer Stoffer, mevrouw Van Dijk als de heer Grinwis vragen of het mogelijk is een systeem te introduceren waarbij een belasting plaatsvindt op basis van toegevoegde suikers. De heer Grinwis vraagt hierbij te kijken naar het systeem in het Verenigd Koninkrijk. Een verbruiksbelasting op basis van toegevoegde suikers wordt toegepast in het Verenigd Koninkrijk. Een dergelijke vorm van een gedifferentieerde verbruiksbelasting is voorgelegd aan de uitvoerder van de huidige verbruiksbelasting, de Douane. Zij geven aan dat het cruciaal is dat de hoogte van de verbruiksbelasting kan worden vastgesteld aan de hand van ingrediënten die op het etiket van de drank zijn aangegeven. Uit de ingrediëntenlijst van dranken blijkt op dit moment niet altijd of sprake is van toegevoegde suikers. Hiervoor kan, in tegenstelling tot een onderscheid in totaal aantal suikers, niet worden aangesloten bij de huidige regelgeving voor etikettering van levensmiddelen. Dat zou maken dat ten aanzien van iedere drank moet worden onderzocht of sprake is van toegevoegde suikers. Een gedifferentieerde verbruiksbelasting met onderscheid op basis van toegevoegde suikers is daarom naar verwachting onuitvoerbaar. Verder ligt het vanuit een gezondheidsperspectief niet in de rede om onderscheid te maken tussen toegevoegde suikers en natuurlijke suikers. Beide zijn een vorm van suiker en kunnen nadelige effecten hebben op de gezondheid.24

Mevrouw Van Dijk vraagt of het kabinet van mening is dat het verstandig is om de verhoging van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken toch door te voeren of ziet het kabinet toch kansen om zo snel mogelijk een verbruiksbelasting op toegevoegde suikers in te voeren. Mevrouw Van Dijk constateert dat een dergelijke belasting mogelijk budgettair nog meer oplevert en vraagt aan het kabinet of we een dergelijke belasting niet breder moeten toepassen naar alle producten waarin toegevoegd suiker zit. De tariefsverhoging van de verbruiksbelasting per 1 januari 2024 is budgettair ingegeven en conform afspraak in het coalitieakkoord. Het kabinet heeft onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor een gedifferentieerde verbruiksbelasting. Daaruit is gekomen dat een dergelijke belasting op zijn vroegst per 1 januari 2026 kan worden ingevoerd. Ik zie daarom geen ruimte om de verhoging niet door te voeren en in plaats daarvan sneller over te gaan naar een gedifferentieerde verbruiksbelasting. Daarbij merk ik op dat een verbruiksbelasting met onderscheid op basis van toegevoegde suikers (in plaats van het totale suikergehalte) vanuit gezondheidsperspectief niet in de rede ligt en naar verwachting onuitvoerbaar is.

Tot slot laat het kabinet onderzoek doen naar de mogelijkheden voor een brede suikerbelasting op andere voedingsmiddelen dan alcoholvrije dranken. De uitkomsten van dit onderzoek zijn nog niet bekend en wordt naar verwachting in het tweede kwartaal van 2024 aan de Kamer verzonden. Het kabinet kan daarom geen uitspraken doen over de mogelijkheden en wenselijkheid van een dergelijke belasting.

De heer Van Dijck vraagt waarom het kabinet de accijnzen verhoogt en waarom de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken stijgt. Daarbij vraagt hij of de inflatie niet hoog genoeg is en wat het doel is van de maatregelen. Per 1 januari 2024 is sprake van accijnsverhogingen op alcohol, tabak en brandstof, en stijgt de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Tot de accijnsverhoging op alcohol en tabak is onder andere overgegaan vanwege de koopkrachtmaatregelen die het demissionaire kabinet heeft genomen.25Deze koopkrachtmaatregelen kennen een budgettaire derving. Met het verhogen van de alcoholaccijns en de accijnzen op de rooktabak en sigaretten wordt voorzien in de invulling van die derving. De verhoging van deze accijnzen heeft dus als doel koopkrachtondersteuning voor diegenen die dat het meest nodig hebben. Daarnaast heeft de verhoging ten doel om een prikkel te vormen voor consumenten om minder alcohol en tabak te gebruiken. Met de verhoging van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken heeft uw Kamer ingestemd via het Belastingplan 2023.26 Het doel van de verhoging was het realiseren van een budgettaire opbrengst.27 Wat betreft de brandstofaccijns geldt dat deze tijdelijk was verlaagd via de Wet aanvullende fiscale koopkrachtmaatregelen 2022, met als doel het ondersteunen van huishoudens. Voorzien is dat deze tijdelijke verlaging afloopt per 1 januari 2024 en dat op dat moment ook een indexatie van de brandstofaccijnzen plaats zal vinden.

De heer Van Dijck vraagt wat de maatregelen betekenen voor de koopkracht en de grensregio. Ook de heren Omtzigt en Erkens vragen naar grenseffecten, en wijzen erop dat tanken, voedsel en alcohol doorgaans goedkoper zijn in het buitenland. Mevrouw Van Dijk vraagt hoe het kan dat de conclusies wat betreft het doen van boodschappen in het buitenland zoals weergegeven in de boodschappenbrief van juni 202328 verschilt van de perceptie van bewoners van de grensregio’s. Zij geeft aan dat bewoners van de grensregio’s ervaren dat boodschappen in het buitenland goedkoper zijn dan in Nederland. Bij iedere beleidswijziging wordt bekeken of er sprake is van grenseffecten. Voor de alcoholaccijns geldt dat de accijnsverhoging per product beperkt is. Per flesje bier bedraagt de verhoging € 0,02, per fles wijn € 0,11, per fles port € 0,18 en per fles sterke drank € 0,92 (exclusief btw). Ik verwacht daarom niet dat Nederlanders nu massaal hun alcoholische producten over de grens gaan kopen. Voor tabak heeft de accijnsverhoging een groter gedragseffect. Dat gedragseffect is geaccepteerd. Ten eerste omdat het gedeeltelijk bestaat uit het gewenste effect dat mensen stoppen met roken, maar daarnaast voornamelijk vanwege de budgettaire opbrengst die de verhoging genereert. Wat betreft de brandstofaccijns geldt dat de plek om te tanken maar voor 1% van de Nederlanders doorslaggevend is voor de plek waar ze boodschappen doen.29 Dat betekent dat als mensen over de grens tanken, dat niet automatisch tot gevolg heeft dat ze ook daar hun dagelijkse boodschappen gaan doen. Er zijn dus zeker grenseffecten, maar de conclusie dat Nederlanders hun boodschappen vanwege de accijnsverhogingen voortaan over de grens gaan doen, ondersteun ik niet. Wel acht ik het van belang om de grenseffecten te blijven monitoren. Zoals eerder genoemd is in juni 2023 een verkenning over boodschappen en grenseffecten aan uw Kamer gestuurd. De informatie in deze brief is gebaseerd op koopstromenonderzoeken. In de brief is aangegeven dat de onderzoeksresultaten van de Universiteit van Maastricht en toekomstige koopsommenonderzoeken in de gaten worden gehouden en zal de Tweede Kamer geïnformeerd worden over belangrijke ontwikkelingen op dit gebied. Tot slot geldt dat kopen over de grens normaal is in een open, internationaal verweven economie zoals de Europese interne markt. Nederland heeft veel profijt van handel binnen de EU en het functioneren van de interne markt.

Motorrijtuigenbelasting en Belasting personenauto’s en motorrijtuigen

De heer Erkens vraagt om een toelichting hoe het duurder maken van kampeerauto’s rijmt met de ambities om op korte afstanden minder te vliegen. Ook vraagt de heer Erkens of de meeropbrengsten gerealiseerd zullen worden, wanneer houders van kampeerauto’s vaker overgaan tot schorsing. De voorgestelde maatregel is budgettair ingegeven. Verder worden door middel van de maatregel de negatieve milieuprikkels van de huidige regeling deels weggenomen en de lagere belastingdruk als gevolg van vele schorsingen hersteld. Een gemiddelde kampeerauto – met een gewicht van 2.600 kg en diesel brandstofmotor – die niet schorst betaalt nu circa € 880 mrb (inclusief opcenten) per jaar. Als gevolg van de voorgestelde maatregel wordt dit bedrag twee keer zoveel, circa € 1.760 per jaar. Uit onderzoek komt naar voren dat circa de helft van de kampeerauto’s minimaal 1 keer per jaar wordt geschorst. Gemiddeld wordt circa een half jaar geschorst. Indien rekening wordt gehouden met half jaar schorsen dan bedraagt de mrb-druk slechts circa € 440 per jaar. Als gevolg van de voorgestelde maatregel stijgt de mrb – voor een (half jaar) geschorste kampeerauto – van circa € 440 naar circa € 880 per jaar. Daarnaast levert de voorgestelde maatregel ook een vereenvoudiging van het stelsel op omdat het onderscheid dat in de wet wordt gemaakt tussen «bedrijfsmatig gehouden kampeerauto’s» en «particuliere kampeerauto’s» komt te vervallen. Voor beide groepen wordt het halftarief van toepassing.

De maatregel staat los van het aantal vliegbewegingen en het daaraan gelieerde beleid. Bovendien zullen, naast een vliegvakantie, ook andere vervoersvormen worden overwogen voor een vakantie met een kampeerauto.

Bij de raming is uitgegaan van een gedragseffect van 20%. Met dit gedragseffect is er ook rekening mee gehouden dat eigenaren van kampeerauto’s er vaker voor zullen kiezen hun kampeerauto te schorsen. De verwachting is dus dat de voorgespiegelde opbrengsten realistisch zijn. Het CPB heeft de raming gecertificeerd, en acht de raming van de budgettaire effecten neutraal en redelijk.

Afschaffing verlaagd btw-tarief op agrarische goederen en diensten voor niet aftrekgerechtigden

Het lid Erkens vraagt naar de gemiddelde lastenstijging als gevolg van de afschaffing van het verlaagde btw-tarief op agrarische goederen en diensten voor niet aftrekgerechtigden zoals kinder- zorg- en stadsboerderijen. Ook vraagt hij of er praktische oplossingen zijn om deze groepen ontzien.

Op macroniveau wordt vrijwel de gehele opbrengst (€ 43 miljoen) door particulieren opgebracht. Er zijn ca. 500 kinderboerderijen in ca. 340 gemeentes. Kinderboerderijen bestaan in vele vormen zoals commerciële organisaties, gemeentelijke boerderijen of stichtingen en verenigingen. Commerciële organisaties hebben recht op btw-aftrek en worden niet geraakt. Gemeentelijke boerderijen worden niet geraakt doordat zij aanspraak maken op het btw-compensatiefonds. De maatregel treft voornamelijk de laatste groep kinderboerderijen. Uit een steekproef blijkt dat de maatregel gemiddeld ongeveer € 1.000 kostenstijging per kinderboerderij veroorzaakt (gemiddeld 1,5% t.o.v. hun totale begroting).

Er is geen praktische oplossing binnen de btw om specifieke groepen te ontzien en anders te behandelen. Het btw-tarief mag niet afhankelijk worden gesteld van de afnemer van een prestatie. Dit heb ik ook aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij het BP24 dat uw Kamer op 13 oktober jl. heeft ontvangen.30

Ik heb drie niet-fiscale mogelijkheden verkend om op een doelmatige en doeltreffende manier budget bij kinderboerderijen te krijgen. Dit zijn: directe compensatie door het Rijk, via gemeenten met een specifieke uitkering en via gemeenten middels de vrije uitkering. Ik zie daarin echter geen verantwoorde beleidsoptie.

In de eerste plaats bestaat er momenteel geen financiële relatie tussen kinderboerderijen en het Rijk (bijvoorbeeld het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit). Dit maakt het niet eenvoudig om zo geld bij kinderboerderijen te krijgen. Gezien de relatief geringe impact op macroniveau en gemiddeld per kinderboerderij bedrag van € 1.000 acht ik het bovendien niet doelmatig om hier nieuw instrumentarium voor te ontwikkelen.

Ten tweede acht ik het beschikbaar stellen van budget middels een specifieke uitkering ook niet doelmatig. Met name omdat de verantwoordingslasten van gemeenten dermate hoog zullen zijn ten opzichte van het bedrag waar zij aanspraak op kunnen maken, dat verwacht wordt dat gemeenten deze uitkering niet zullen gebruiken.

Tot slot vind ik het ook geen goede optie om middels de vrije uitkering budget beschikbaar te stellen. Zowel gemeenten met als zonder kinderboerderijen ontvangen dan geld. Daarnaast hebben gemeenten beleids- en bestedingsvrijheid waardoor aanwending voor het doel (kinderboerderijen) niet kan worden afgedwongen. Dat maakt deze route niet doeltreffend.

Gemeenten kunnen wel zelf bepalen of en zo ja in hoeverre zij zelfstandig compensatie aan kinderboerderijen willen geven. Dit leidt het kabinet tot de conclusie dat er beleidsmatig geen reële mogelijkheid is om kinderboerderijen te compenseren voor de – relatief beperkte – lastenstijging. Overigens geldt dat zij wel een jaar de tijd krijgen om te anticiperen op deze maatregel. Ook wil ik benadrukken dat het afschaffen van niet doelmatige of doeltreffende fiscale maatregelen belangrijk is met het oog op een vereenvoudiging van ons belastingstelsel en dat dit – ook in de toekomst – onvermijdelijk met zich brengt dat niet altijd gecompenseerd kan worden.

Energiebelasting

De heer van Dijck vraagt of het klopt dat de energierekening in Nederland € 1.400 euro verschilt met die in België. Er kan niet in algemene zin aangegeven worden hoe de energierekening tussen Nederland en België verschilt. De hoogte van de energierekening voor huishoudens hangt af van verschillende factoren zoals het verbruik en het type contract. Ook de vormgeving van belastingen en de inkoopstrategie van de energiebedrijven spelen een rol. De inkoopstrategie is medebepalend voor welke tarieven zij kunnen aanbieden aan consumenten. Online zijn verschillende vergelijkingssites beschikbaar waarin onder bepaalde aannames verschillen in beeld worden gebracht. Via de taxes in Europe database is zicht op de verschillende energiebelastingtarieven in andere Europese landen in 2023. Hier is in de nota naar aanleiding van het verslag in reactie op vragen van de fractie van de PVV ook op ingegaan. Op basis van deze gegevens lijkt het marginale tarief voor aardgas en elektriciteit dat Nederlandse huishoudens betalen, dus zonder rekening te houden met belastingverminderingen, boven het Europese gemiddelde te liggen. Het energiebelastingtarief op aardgas is de afgelopen jaren verhoogd om een extra verduurzamingsprikkel te bieden. Het energiebelastingtarief op elektriciteit wordt in de lagere schijven de komende jaren om deze reden juist verlaagd. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat ieder land naast de tarieven vrijstellingen en kortingen op de energiebelasting kent. Deze kunnen de effectieve belastingdruk verlagen. Zo heeft Nederland de belastingvermindering waardoor het effectieve tarief voor huishoudens in Nederland significant lager ligt dan het marginale tarief en de effecten op de energierekening gedempt worden. Omdat deze belastingvermindering vlak is, hebben ook juist de huishoudens met het een lager inkomen het meeste baat, zonder dat de verduurzamingsprikkel voor investeringen wordt verminderd. Het gemiddelde tarief ligt 61% lager dan het marginale tarief.

De heer Omtzigt vraagt naar de indexatie van de energiebelasting. De tarieven van de energiebelasting worden conform artikel 90 van de Wet belastingen op milieugrondslag jaarlijks geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor (TCF). Deze bedraagt voor komend jaar 9,9%. In indexatie van de belastingvermindering is niet in de wet voorzien. De belastingvermindering is geïntroduceerd als forfaitair bedrag voor vermindering van de energierekening en de afgelopen jaren met name ingezet om de stijging van de energierekening voor huishoudens te beperken. Ook voor een aantal andere belastingmaatregelen geldt overigens dat er geen jaarlijkse indexatie plaatsvindt. Het gaat bijvoorbeeld om de accijnstarieven op alcohol en de zelfstandigenaftrek.

Wetsvoorstel Belastingplan BES-eilanden 2024 (Kamerstuk 36 419)

De heer Grinwis vraagt of het klopt dat in de Douane- en Accijnswet BES (DABES) de invoerrechten op nihil zijn gesteld en dat uit Europese verdragen volgt dat er überhaupt geen invoerrechten geheven mogen worden op de overzeese gebieden van de Europese landen. De heer Grinwis vraagt verder of het klopt dat op de BES bij de invoer van goederen een algemene heffing van de algemene bestedingsbelasting (ABB) plaatsvindt en dat er met de ABB-heffing op invoer alsnog sprake is van een invoerheffing en of deze heffing niet ingaat tegen de DABES en de Europese verdragen. Ook vraagt de heer Grinwis of de Staatssecretaris het niet wrang vindt dat we nu invoerrechten heffen op de BES terwijl we geen invoerrechten heffen op goederen naar Texel en Vlieland. De heer Grinwis vraagt of het kabinet wil overwegen dit aan te passen en wat dit in dat geval zou kosten.

De BES-eilanden zijn in hun relatie tot de EU zogenaamde landen en gebieden overzee (LGO’s). De Waddeneilanden maken daarentegen fiscaal gezien integraal onderdeel uit van (Europees) Nederland en van de EU dus reeds om die reden kunnen de BES-eilanden niet met de Waddeneilanden worden vergeleken. Op basis van zowel het Verdrag betreffende de werking van de EU (VwEU) en het Besluit betreffende de LGO-associatie is het juist wél toegestaan om door LGO’s invoerheffingen in te stellen. De LGO’s mogen ook ten aanzien van de invoer van producten uit de EU douanerechten heffen als zij zulks in verband met hun huidige ontwikkelingsbehoeften noodzakelijk achten. Om die reden hebben ook Aruba en Curaçao al decennialang invoerheffingen, terwijl de BES-eilanden via de algemene bestedingsbelasting (ABB) producten die worden ingevoerd in de heffing betrekken.

Artikel 45, eerste lid, onderdeel c van het Besluit betreffende de LGO-associatie waar de heer Grinwis naar verwijst bestaat overigens niet. Het VwEU regelt daarentegen wel de omgekeerde weg: lokale producten uit de LGO’s worden bij invoer in de EU van invoerrechten vrijgesteld (artikel 200, eerste lid, VwEU). Waar mogelijk naar wordt verwezen is de regeling in het tweede lid van artikel 200 VwEU waar het volgende is opgenomen: «Bij invoer in elk land en gebied zijn douanerechten op goederen uit de lidstaten en uit de andere landen en gebieden overeenkomstig de bepalingen van artikel 30 verboden.» Deze bepaling wordt echter gederogeerd door het derde lid van artikel 200 VwEU: «De landen en gebieden kunnen evenwel douanerechten heffen welke in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie, of welke van fiscale aard zijn en ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien.»

Er is ook een samenloop tussen de invoerheffingen op de BES-eilanden (in het bijzonder Saba en Sint Eustatius) en de belasting die op deze goederen rust die door de inwoners van Saba en Sint Eustatius op Sint Maarten worden aangekocht. Op deze goederen wordt bij de ondernemer in Sint Maarten een omzetbelasting van 5% geheven als een Belasting op Bedrijfsomzetten (BBO) en die in de prijs aan de consument wordt doorberekend. Bij uitvoer van deze goederen wordt op Sint Maarten deze BBO niet teruggegeven, wat internationaal gezien overigens zeer ongebruikelijk is. Bij invoer van deze goederen door de inwoners op de BES-eilanden wordt vervolgens 6% algemene bestedingsbelasting (ABB) geheven, hetgeen de inwoners van Saba en Sint Eustatius als een dubbele belasting ervaren. Dat kan worden geïllustreerd met het volgende voorbeeld. Een inwoner van Saba koopt (al dan niet online) op Sint Maarten 4 autobanden met een totale waarde van $ 1.000. Op die aankoop rust 5% Sint Maartense BBO: $ 50. Bij invoer van deze autobanden is op Saba over de waarde van deze autobanden eveneens 6% ABB verschuldigd: $ 60. Tegen deze achtergrond heb ik de Minister van Financiën van Sint Maarten op 19 juni jl. schriftelijk verzocht om de belastingwetgeving van Sint Maarten op dit punt aan te passen; een verzoek dat ook de Minister van BZK overigens reeds in medio 2013 heeft gedaan, maar daarop is indertijd nooit opvolging aangegeven. Ik heb begrepen dat Sint Maarten thans wel bereid is om haar wetgeving op dit punt aan te passen. In de relatie BES-eilanden (vooral Bonaire) met Curaçao speelt deze kwestie minder, vooral omdat de Curaçaose omzetbelastingwetgeving wel een teruggaafsysteem kent.

Wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2024

Dividendstripping

De heer Omtzigt vraagt of de maatregelen die het kabinet voorstelt om dividendstripping aan te pakken voldoende effectief zijn. Daarbij wijst de heer Omtzigt erop dat geen middelen binnenkomen. Wanneer de Belastingdienst gevallen van dividendstripping ontdekt, treedt de Belastingdienst daar ferm tegen op. Hierbij werkt de Belastingdienst samen met de AFM, de FIOD, de FIU-Nederland en het Openbaar Ministerie. De Belastingdienst heeft tussen 2000 en 2020 voor enkele honderden miljoenen euro’s aan naheffingen en boetes opgelegd vanwege dividendstripping. Op dit moment loopt er nog een procedure bij de Hoge Raad over dividendstripping. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd in deze zaak.31 Een uitspraak van de Hoge Raad wordt nog verwacht. In de praktijk is evenwel gebleken dat de huidige wetgeving ontoereikend is om dividendstripping in alle situaties goed aan te pakken. Daarom wordt voorgesteld om per 1 januari 2024 een aantal maatregelen te nemen. Omdat de bewijspositie van de inspecteur een struikelblok blijkt te zijn, worden maatregelen voorgesteld die de bewijspositie van de inspecteur versterken. Hiertoe wordt de bewijslastverdeling gewijzigd, wordt het eenvoudiger om bepaalde transacties door gelieerde lichamen of natuurlijke personen te bestrijden en wordt de zogenoemde registratiedatum (ook wel record date) wettelijk vastgesteld zodat makkelijker kan worden bepaald wie gerechtigd is tot de opbrengst van beursaandelen. Bij de keuze voor deze maatregelen heeft het kabinet rekening gehouden met de goede uitvoerbaarheid van de maatregelen door de Belastingdienst, de impact op de reguliere beurshandel, de gevolgen voor burgers en bedrijven en de juridische bestendigheid van de maatregelen. Het kabinet verwacht dat deze maatregelen zullen leiden tot een effectievere aanpak van dividendstripping en dat deze maatregelen ook een evenwichtige oplossing bieden voor bonafide situaties waarin geen sprake is van dividendstripping. Dividendstripping is erop gericht om de heffing van dividendbelasting te beperken of onmogelijk te maken. De genoemde maatregelen versterken de positie van de inspecteur bij het aantonen van dividendstripping maar leiden niet een bredere grondslag voor de dividendbelasting. Maatregelen die geen aanpassing van de belastinggrondslag tot gevolg hebben, worden niet geraamd voor het inkomstenkader en hebben hierdoor geen lastenrelevante opbrengst. De opbrengst is daarom ook geen relevante indicator voor de effectiviteit van de voorgestelde maatregelen die de aanpak van dividendstripping versterken.

De heer Omtzigt vraagt of het kabinet ook maatregelen van andere landen wil verkennen. Daarbij wijst de heer Omtzigt ook op een minimum-houdsterperiode voor aandelen en benoemt de heer Omtzigt dat er bij de invoering van een Deense maatregel geen negatieve reactie op de markt meetbaar zou zijn. Bij de uitwerking van de maatregelen die de aanpak van dividendstripping versterken, zijn verschillende oplossingsrichtingen onderzocht en zijn deze oplossingsrichtingen door middel van een openbare internetconsultatie geconsulteerd. Bij de keuze voor de maatregelen die onderdeel zijn van dit wetsvoorstel heeft het kabinet rekening gehouden met de goede uitvoerbaarheid van de maatregelen door de Belastingdienst, de impact op de reguliere beurshandel, de gevolgen voor burgers en bedrijven en de juridische bestendigheid van de maatregelen. De introductie van een houdsterperiode is een van de opties die ter consultatie is voorgelegd. Het gaat dan om de invoering van een houdsterperiode gedurende welke periode de juridische eigendom en het economisch belang moet worden gehouden. Uit de reacties in de consultatie bleek dat grote bezwaren bestaan tegen een dergelijke maatregel. Uit deze reacties bleek ook dat de eis dat de juridische eigendom en het economische belang in één hand zou moeten zijn, ongewenste gevolgen kan hebben. In de praktijk zijn situaties denkbaar waarin de juridische eigendom en het economische belang bij aandelen is gesplitst vanwege andere dan fiscale redenen. Deze situaties zijn niet gericht op dividendstripping. Hierbij kan gedacht worden aan situaties dat de aandelen juridisch worden gehouden door een custodian, bewaarder of beheerder voor rekening en risico van een ander. Dit speelt bijvoorbeeld bij fondsen voor gemene rekening, stichtingen en certificaten van aandelen en vruchtgebruik. Voorts wordt erop gewezen dat het invoeren van een houdsterperiode zou kunnen betekenen dat Nederlandse pensioenfondsen die in aandelen beleggen via fiscaal transparante fondsen voor gemene rekening hun teruggaafmogelijkheid van dividendbelasting zouden kunnen verliezen. Gelet hierop, heeft het kabinet ervan afgezien om een houdsterperiode in te voeren. Het kabinet erkent echter dat de transacties die ten grondslag liggen aan dividendstripping complex en continu in beweging zijn. Het kabinet zal daarom het onderzoek naar alternatieve maatregelen om dividendstripping aan te pakken continueren. Daarnaast begrijpt het kabinet de wens om maatregelen in het buitenland te betrekken in het onderzoek. Het kabinet zal daarom ook de aanpak van dividendstripping door andere landen in de Europese Unie betrekken in dit onderzoek. De Tweede Kamer zal in het voorjaar van 2025 worden geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek.

Wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 (Kamerstuk 36 420)

Mevrouw Van Dijk vraagt hoe de verbetering van de bezits- en voortzettingseis eruit zal komen te zien en of hier alvast een blauwdruk voor gemaakt wordt. De huidige bezitseis is één jaar bij overlijden en vijf jaar bij schenking, de voortzettingseis kent een termijn van vijf jaar. Het kabinet is voornemens om enkele aanpassingen te doen in de bezits- en voortzettingseis om knelpunten bij bijvoorbeeld herstructureringen weg te nemen. Hierbij is het kabinet ook voornemens de termijn in te korten en beziet daartoe de verschillende opties om een goede afweging te kunnen maken. Voor deze afweging is van belang in hoeverre de door bedrijven gewenste wijzigingen in de bedrijfsvoering en herstructureringen mogelijk zijn door versoepeling binnen de huidige bezitseis en voortzettingseis, in hoeverre een inkorting van de termijn van de bezitseis of de termijn van de voortzettingseis daarbij helpt en hoe dat zich verhoudt tot het risico op meer oneigenlijk gebruik zoals dat nu gebeurt met bijvoorbeeld rollatorinvesteringen en dubbelBOR. Vooral het inkorten van de bezitstermijn is in dit verband een aandachtspunt. Een verkorting van de voortzettingstermijn lijkt vanuit dit perspectief minder bezwaarlijk. De vormgeving van de versoepeling inclusief verkorting moet dus nader onderzocht worden om te voorkomen dat dit leidt tot een toename van oneigenlijk gebruik. Het kabinet onderzoekt hoe de nadere uitwerking van de aanpassingen in de bezits- en voortzettingseis in de aanloop naar het Belastingplan 2025 het beste vormgegeven kan worden en daardoor kan nu nog geen blauwdruk worden gemaakt.

De heer Stoffer stelt dat de aanpassing van de vrijstelling in de BOR voor grotere bedrijven een lastenverhoging van tienduizenden of zelfs honderdduizenden euro’s betekent. Ook mevrouw Van Dijk vindt het aanpassen van de 83% naar 70% een erg grote stap. De aanpassingen in de BOR waaronder de aanpassing van de vrijstelling zorgen voor een minder scheve verdeling binnen de BOR en een betere doelmatigheid. Bovendien wordt hiermee een gevolg gegeven aan (de kabinetsreactie op) het IBO vermogensverdeling. Onderstaande rekenvoorbeelden geven de gevolgen weer van de aanpassing in de vrijstelling in de BOR. Bij een goingconcernwaarde van het ondernemingsvermogen van bijvoorbeeld € 3,5 miljoen bedraagt de vrijstelling van schenk- en erfbelasting vanaf 2025 ruim € 2,9 miljoen, namelijk 100% over € 1,5 miljoen plus 70% over het meerdere. Hierdoor is circa € 105.000 schenk- of erfbelasting verschuldigd (belastingdruk 3%). Momenteel is de vrijstelling ruim € 3,1 miljoen, namelijk 100% over € 1,2 miljoen plus 83% over het meerdere, waardoor nu € 64.131 schenk- of erfbelasting is verschuldigd; belastingdruk 1,8%. Bij een verkrijging van € 100 miljoen is sprake van een te betalen schenk- of erfbelasting van circa € 5,9 miljoen in 2025 (belastingdruk 5,9%) tegenover € 3,3 miljoen nu (belastingdruk 3,3%). Ten opzichte van de huidige vrijstelling scheelt dit € 2,6 miljoen. Er is dan ook geenszins sprake van verdubbeling van de belastingdruk. Ervan uitgaande dat een bedrijfsoverdracht eens in de dertig jaar plaatsvindt en los van de omstandigheid dat het de erfgenaam of begiftigde is die de erf- of schenkbelasting verschuldigd is, komt dit neer op een verhoging van de belasting van € 87.000 op jaarbasis afgezet tegen een verkrijging van € 100 miljoen. De BOR blijft daarmee een ruimhartige bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Het is bovendien mogelijk om zonder aanvullende voorwaarden de schenk-of erfbelasting over het ondernemingsvermogen pas na tien jaar te betalen met een enkelvoudige rente (4% in 2024).

De heer Stoffer vraagt voorts of ik door de aanpassingen in de BOR niet het risico op het vertrek van grotere familiebedrijven zie. Dit zie ik inderdaad niet als een groot risico. De Nederlandse schenk- en erfbelasting is van toepassing als de schenker of erflater in Nederland woont. Waar de onderneming is gevestigd, is niet relevant. Daarnaast is de schenk- en erfbelasting slechts één element in de beoordeling of een land aantrekkelijk is voor ondernemers. In de nota naar aanleiding van het verslag is daarop uitvoeriger ingegaan.

Daarnaast vraagt de heer Stoffer waarom de BOR ook wordt ingeperkt voor ondernemingen waarbij het verhuren van onroerende zaken aan derden deel uit maakt van de bedrijfsvoering. Op grond van dit voorstel komen aan derden ter beschikking gestelde onroerende zaken niet langer in aanmerking voor de BOR. Dit is ook benoemd in het IBO vermogensverdeling en de evaluatie van de BOR. Het kabinet heeft hiervoor gekozen om discussie en onzekerheid in de praktijk weg te nemen. Hierbij merk ik op dat de BOR en de DSR ab op grond van de huidige wetgeving en de recente jurisprudentie al vaak niet van toepassing kunnen zijn op ter beschikking gestelde onroerende zaken, omdat dit vastgoed veelal geen deel uitmaakt van de bedrijfsvoering. Onder de maatregel valt bijvoorbeeld ook een onroerende zaak die leegstaat en niet bedoeld is voor actief gebruik binnen de ondernemingsactiviteiten, waarbij het voornemen bestaat dat de onroerende zaak ter beschikking gesteld gaat worden aan een ander. Ook valt een onroerende zaak die ter beschikking was gesteld aan een ander, tijdelijk leeg staat en daarna weer ter beschikking gesteld zal worden aan een ander, onder de maatregel. Een situatie die echter bijvoorbeeld niet onder de maatregel valt, is het pand dat ten tijde van de schenking of vererving wordt gebruikt als bijvoorbeeld fabriekspand of in ontwikkeling is in het kader van projectontwikkeling, terwijl dit pand later ter beschikking gesteld zal worden aan een ander. Evenmin valt onder het ter beschikking stellen van onroerende zaken de situatie waarin sprake is van een normale zakelijke exploitatie in de dienstensector, waarbij de duur van het gebruik min of meer kortstondig is, terwijl een relatie tussen de eigenaar/exploitant en de gebruiker(s), afgezien van die ter zake van het gebruik, ontbreekt. Hierbij valt te denken aan hotels, cafés, restaurants, tennishallen, bowlingbanen, squashbanen en dergelijke.

Voorts vraagt de heer Stoffer waarom het kabinet er niet voor kiest om alle maatregelen voor de BOR en DSR ab tegelijk, in 2025, in te laten gaan. Ook vraagt hij of ik kan toezeggen dat ook de voordelen zoals de versoepeling van de bezits- en voortzettingseis vanaf 2025 echt geregeld worden. Het kabinet begrijpt de wens om alle maatregelen tegelijkertijd te laten ingaan heel goed. Maar helaas is dat niet mogelijk per 1 januari 2025. De consequentie zou zijn dat alle acht maatregelen pas op zijn vroegst per 1 januari 2026 in werking kunnen treden en dat vindt het kabinet gezien de met de maatregelen beoogde doelen onwenselijk. Daarnaast zou dat een budgettaire derving voor 2024 van € 54 miljoen betekenen. Bij de uitwerking van de voorjaarsnotamaatregelen32 is gekozen om de meeste maatregelen mee te nemen in het Belastingplanpakket 2024 vanwege de budgettaire gevolgen en omdat inwerkingtreding op 1 januari 2025 voor een aantal maatregelen voor de Belastingdienst alleen haalbaar is als het wetsvoorstel vóór 1 januari 2024 wordt gepubliceerd in het Staatsblad. Voor de maatregel om aan derden verhuurde onroerende zaken wettelijk als beleggingsvermogen aan te merken, was reeds uitgegaan van inwerkingtreding per 1 januari 2024. De wetstechnische uitwerking van de drie laatste maatregelen 6, 7 en 8 is complex en vraagt om meer tijd voor een gedegen uitwerking. Daarom worden die maatregelen opgenomen in het Belastingplanpakket 2025 met als beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2026. Het opnemen van deze drie maatregelen in een eerder wetsvoorstel dan het Belastingplanpakket 2025 leidt niet tot een eerdere inwerkingtredingsdatum dan 1 januari 2026.

Tot slot heeft de heer Stoffer een aantal vragen gesteld naar aanleiding van het onderzoek tot uitvoering van de motie van mevrouw Van Dijk en hemzelf hoe de BOR meer gericht kon worden op familiebedrijven. Zijn vraag is of ik dan alleen de verwateringsregel wil loslaten zodat ook belangen van minder dan 0,5% aanspraak kunnen maken op de BOR. Hij vraagt of daarmee niet veel problemen, met name van oude familiebedrijven, kunnen worden opgelost.

In de genoemde motie33 wordt gevraagd te onderzoeken of en hoe de BOR meer gericht kan worden op familiebedrijven. Over de uitkomsten van dit onderzoek heb ik u afgelopen maandag geïnformeerd.34 Bij het alternatief dat de erflater of schenker met zijn familie een belang van minimaal 25% moet hebben om in aanmerking te komen voor de BOR bestaat het risico dat dit alternatief niet voldoet aan de staatssteunregels en er is mogelijk sprake van ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Te denken valt aan de ondernemer met een 20% belang in een vennootschap die in dit alternatief geen toegang meer tot de BOR heeft (omdat hij niet tot een familiegroep behoort die ten minste 25% heeft) versus degene met een belang van minder dan 0,5% die wel toegang heeft tot de BOR omdat de familie een belang van minimaal 25% heeft. Daarnaast brengt dat alternatief ingewikkelde vraagstukken met zich mee en is toename in complexiteit te verwachten. Ook is onderzocht of het mogelijk is om de verwateringsregeling (een indirect ab van ten minste 0,5% dat uitsluitend is verwaterd door vererving, huwelijksvermogensrecht of schenking) te verruimen door verlaging van het minimumbelang voor een indirect ab tot bijvoorbeeld 0,1% of een bepaalde minimale waarde, bijvoorbeeld € 1 miljoen. Bij zulke kleine belangen komt de continuïteit van de onderneming niet snel in gevaar. Als beargumenteerd kan worden waarom een verlaging van het minimale belang voor de verwateringsregeling vanuit het doel van de BOR wenselijk/noodzakelijk is, zal vervolgens ook toetsing moeten plaatsvinden aan de staatssteunregels en aan het gelijkheidsbeginsel. Mijn conclusie in de brief is dat het gevraagde onderzoek niet leidt tot een alternatief of variant die wenselijk lijkt.

De toegang tot de BOR staat nu kort gezegd open voor elke IB-ondernemer en ab-houder. Dat betekent dat ook belangen met een relatief zeer beperkte kapitaaldeelname of waarmee beperkt ondernemingsrisico wordt gelopen in aanmerking kunnen komen voor de BOR en DSR ab. Dat vindt het kabinet onwenselijk, deze faciliteiten zijn bedoeld voor ondernemers en niet voor zulke belangen waarbij de continuïteit van de onderneming geen gevaar loopt. Daarom is een maatregel aangekondigd die inhoudt dat alleen reguliere aandelen met een minimaal belang van 5% in het geplaatste kapitaal nog toegang hebben tot de BOR en de DSR ab. Een uitzondering hierop is dat de verwateringsregeling (een indirect ab van ten minste 0,5% dat uitsluitend is verwaterd door vererving, huwelijksvermogensrecht of schenking) blijft gelden voor de genoemde reguliere aandelen.35 Het was helaas niet mogelijk om deze maatregel in dit wetsvoorstel op te nemen, daarom wordt deze maatregel opgenomen in het Belastingplanpakket 2025 met als beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2026.

De heer van Dijck toont zich namens zijn fractie bezorgd over de voorgestelde versobering van de BOR. Hij stelt voor om de huidige vrijstelling goingconcernwaarde in de BOR te continueren, dit kan volgens hem worden gedekt uit de grote meevaller van € 55 miljoen. Deze suggestie om de huidige vrijstelling goingconcernwaarde in de BOR te continueren zou leiden tot een structurele derving van € 45 miljoen. Als gevolg van de begrotingssystematiek kan deze derving niet worden gedekt door een meevaller.

De heer Erkens vraagt nog of ik concreet kan aangeven wat de aanpassingen in de BOR betekenen voor een familiebedrijf. Hij vraagt daarbij of het niet zo is dat een familiebedrijf door deze aanpassingen alsnog moet stoppen of niet kan investeren in bijvoorbeeld personeel. Ik verwacht niet dat de voorgestelde aanpassingen in de BOR familiebedrijven zodanig raken in hun mogelijkheden een reële bedrijfsoverdracht te realiseren dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt en het familiebedrijf moet worden beëindigd. Ook met de aanpassingen blijft de BOR een ruimhartige regeling. De voorgestelde aanpassingen in de BOR verminderen het budgettaire belang van de BOR van thans ongeveer € 550 miljoen met naar schatting 19% structureel. Voor de volledigheid merk ik op dat in de nota naar aanleiding van het verslag en in de bijlage van de brief van 29 juni 2023 rekenvoorbeelden over de aanpassing van de vrijstelling goingconcernwaarde in de BOR zijn opgenomen.36 Bij kleine(re) bedrijfsoverdrachten zorgen de voorstellen van het kabinet voor een lagere effectieve belastingdruk bij bedrijfsoverdrachten. Bij grote(re) bedrijfsoverdrachten neemt de belastingdruk iets toe. Bij een goingconcernwaarde van het ondernemingsvermogen van bijvoorbeeld € 3,5 miljoen bedraagt de vrijstelling van schenk- en erfbelasting vanaf 2025 ruim € 2,9 miljoen waardoor circa € 105.000 schenk- of erfbelasting is verschuldigd (belastingdruk 3%) (momenteel is de vrijstelling ruim € 3,1 miljoen waardoor € 64.131 schenk- of erfbelasting is verschuldigd; belastingdruk 1,8%). Het is mogelijk om zonder aanvullende voorwaarden de schenk-of erfbelasting pas na tien jaar te betalen met een enkelvoudige rente (4% in 2024). Bij een verkrijging van € 7 miljoen vermogen is sprake van een te betalen schenk- of erfbelasting van circa € 315.000 in 2025 (belastingdruk 4,5%).

De heer Van der Lee vraagt toe te lichten wanneer sprake is van een faillissement of gedwongen staking van een bedrijf dat overgaat via een schenking of erfenis terwijl de BOR niet bestaat. Ook vraagt hij daarbij op welke wijze de schenk- en erfbelasting leidt tot het faillissement van een bedrijf, hoe vaak dit zou voorkomen zonder de BOR en hoe vaak dit voorkomt als de BOR wordt versoberd. De heer van der Lee heeft het hierbij over twee door het kabinet genoemde scenario’s die ik echter niet herken. Voorts vraagt hij of het kabinet de opvatting van de Afdeling advisering van de Raad van State deelt dat er geen economische reden is om tegen de verkoop van bedrijven te zijn waardoor ze geen familiebedrijf meer zijn. Het kabinet deelt deze opvatting niet zonder meer. Het kabinet herkent zich niet in de kritiek van deze Afdeling dat de continuïteit van de onderneming geen dragend argument zou (kunnen) zijn voor de fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten.

Met betrekking tot zijn vraag of we erfgenamen van een onderneming voortrekken, merk ik op dat het klopt dat verkrijgers van een ondernemingsvermogen in het kader van een voor de BOR kwalificerende bedrijfsopvolging minder schenk- of erfbelasting zijn verschuldigd dan verkrijgers van ander vermogen. Dit is om te voorkomen dat de continuïteit van de onderneming in gevaar kan komen. Ik acht een verschil in heffing daarbij gerechtvaardigd. Wel moet worden onderkend dat de BOR hiermee zou kunnen leiden tot een concurrentieverstoring tussen verkrijgers van een onderneming met toepassing van de BOR en ondernemers die zelf een bedrijf starten of kopen.

De heer Van der Lee vraagt waarom voorgesteld wordt de grens voor de keuzevermogenmaatregel op € 100.000 te zetten en niet op € 10.000. In het voorstel is de ondergrens op € 100.000 gezet omdat naarmate het grensbedrag lager is, weliswaar de doelen van de maatregel beter worden bereikt, maar daar staat een toename van de administratieve lasten tegenover. Dat komt doordat een lager grensbedrag betekent dat de maatregel voor meer bedrijfsmiddelen geldt. Voor bedrijfsmiddelen die ten tijde van de schenking of vererving een waarde in het economische verkeer van minimaal het grensbedrag hebben en die ook voor andere dan bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, zal namelijk de mate van dat andere gebruik vastgesteld moeten worden. Voor het aannemelijk maken van het gebruik geldt een vrije bewijsleer. Hierin ligt besloten dat de belastingplichtige aannemelijk dient te maken wat het eigen gebruik van het bedrijfsmiddel is. De administratieve lasten en de uitvoeringskosten zullen bij een grensbedrag van € 10.000 hoger zijn.

Voorts vraagt de heer van der Lee van de welk knelpunt wordt opgelost met het verhogen van het volledige vrijgestelde vermogen naar € 1.5 miljoen. Deze verhoging komt tegemoet aan het kleinere bedrijf en zorgt voor een minder scheve verdeling van de BOR. De keuze van de voorgestelde maatregelen voor de BOR en DSR ab, waaronder de voorgestelde aanpassing van de vrijstelling BOR, is het resultaat van uitgebreid politiek overleg om recht te doen aan de evaluatie van die regelingen door het CPB en het vervolgonderzoek.

Wet compensatie wegens selectie aan de poort (Kamerstuk 36 424)

De heer Alkaya vraagt hoe het kabinet voorkomt dat bij burgers die niet in aanmerking komen voor een compensatie niet nogmaals het vertrouwen in de overheid wordt geschaad en dat deze burgers een gevoel van onrechtvaardigheid ervaren. Het is de inzet van het kabinet dat de voorgestelde compensatieregeling bijdraagt aan het terugwinnen van het vertrouwen in algemene zin en bij de betrokken burgers, nadat het vertrouwen in de Belastingdienst − en daarmee het vertrouwen in de overheid als geheel – is geschaad door de mogelijke schendingen van grondrechten. Een selectie op discriminatoire gronden is ontoelaatbaar. Het kabinet wenst daarom burgers, waarbij een mogelijke schending van een grondrecht heeft plaatsgevonden door het selecteren van een aangifte op niet-fiscaalrelevante en objectieve gronden, te compenseren.

De Belastingdienst gaat burgers die onderdeel uitmaken van de onderzoekspopulatie actief informeren over de uitkomst van de herbeoordeling. Als de Belastingdienst vaststelt dat de selectie op fiscaal relevante en objectieve gronden heeft plaatsgevonden, volgt er geen compensatie. In dat geval kan immers een fiscaal gerechtvaardigde reden worden gegeven voor de selectie van de aangifte en is derhalve geen sprake van een situatie waarin mogelijk de selectie op discriminatoire gronden heeft plaatsgevonden.

In de communicatie met de burger zal door de Belastingdienst uitvoerig worden ingegaan op de manier waarop de herbeoordeling heeft plaatsgevonden, waarom de burger wel of niet in aanmerking komt voor een compensatie en welke mogelijkheden de burger heeft bij een afwijzing. De burger kan dan namelijk in bezwaar tegen de afwijzing die bij voor bezwaar vatbare beschikking kenbaar wordt gemaakt en – bij een afwijzing van dat bezwaar – in beroep. Hierbij is het uitgangspunt dat de communicatie zo volledig en begrijpelijk mogelijk voor de burger is. Ten behoeve van begrijpelijke communicatie maakt de Belastingdienst gebruik van een zogenaamde brieventeststraat waarin conceptbrieven in een panel getoetst worden op begrijpelijkheid. Uit de eerste resultaten blijkt dat de huidige conceptbrieven als begrijpelijk worden ervaren en geschikt zijn om aan burgers te versturen. De Belastingdienst zal de resultaten van de communicatie blijven monitoren en desgewenst de communicatie aanpassen.

Mevrouw Van Dijk vraagt naar de uitwerking van het voornemen van het kabinet om de compensatie niet te laten doorwerken naar het recht op een bijstandsuitkering of toeslag. De compensatie wordt van de vermogenstoets voor de bijstandsuitkering en toeslagen uitgezonderd. In de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ zal zo snel als mogelijk nadat het wetsvoorstel door beide Kamers is aangenomen, worden opgenomen dat de compensatie niet tot het inkomen en vermogen van de burger in het kader van een bijstandsuitkering wordt gerekend. De regeling zal hiervoor in beginsel per 1 januari 2024 worden gewijzigd. Voorts zal in beginsel per diezelfde datum de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen worden gewijzigd, zodat de compensatie wordt uitgezonderd bij het in aanmerking te nemen vermogen bij een aanvraag voor een toeslag. Deze wijzigingen worden nu voorbereid.

Verder merkt mevrouw Van Dijk op dat er een strategie wordt opgesteld voor de communicatie richting de burgers en vraagt of aan burgers ook wordt toegelicht waarom hun gegevens zijn geregistreerd in FSV. Op 29 april 2021 werd met gewijzigde motie Marijnissen 2 (mm2) gevraagd om burgers te informeren over de reden van registratie in FSV en of hun gegevens zijn gedeeld met derden.37 Deze motie is door de Belastingdienst uitgevoerd. Op 11 mei 2023 is het eindrapport naar aanleiding van mm2 gepresenteerd aan uw Kamer.38 Aanvullend op deze eindrapportage is op 13 oktober 2023 een update verstuurd over de uitvoering herstel FSV, hierin is opgenomen dat 270.390 in FSV-geregistreerde burgers een brief met daarin de reden van registratie hebben ontvangen.39 Hiermee is de motie volledig afgerond en zijn alle natuurlijke personen in FSV geïnformeerd over de reden van hun FSV-registratie.

De heer Omtzigt vraagt waarom nu pas met de Tweede Kamer informatie is gedeeld over dat informatie vanuit de FSV is gedeeld met RAM en vraagt om een reflectie van het kabinet hierop. Met mijn brief van 29 maart 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de opname van FSV-registraties in RAM en de manier waarop die FSV-registratie dan gebruikt werd. Ik schreef: «PwC gaat in het rapport in op de applicatie Risico Analyse Model (RAM). FSV-registraties waren zichtbaar in RAM. Dit was een applicatie die data uit 72 bronnen combineerde, waaronder FSV. De FSV-data die binnen RAM gebruikt werden omvatten alle registraties binnen FSV, dus van zowel Toeslagen, Particulieren als MKB. Ten behoeve van de prioritering in zowel landelijke als regionale projecten kon vanuit RAM een overzicht van risico-indicatoren opgevraagd worden. Deze overzichten van RAM bevatten onder andere informatie over de omzet van de onderneming en de laatste keer dat de onderneming onderzocht is, maar ook of de ondernemer een FSV-registratie had. Op basis van deze risico-indicatie werd een selectie gemaakt welke bedrijven onderzocht werden binnen het project in kwestie.»

De heer Omtzigt merkt op dat het niet verantwoord is om het wetsvoorstel nu te behandelen en wenst eerst meer informatie omtrent RAM in relatie tot FSV te ontvangen. Met de voorgestelde compensatieregeling geeft het kabinet uitvoering aan de eerdere toezegging om burgers te compenseren wier aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen inzake Selectie aan de Poort niet op fiscaalrelevante en objectieve gronden heeft plaatsgevonden en waarbij deze selectie heeft geleid tot een correctie van het verzamelinkomen. De voorgestelde compensatieregeling ziet enkel op die selecties en staat dus los van andere (eventueel toekomstige) compensaties in het FSV-kader, zoals de compensatie voor de immateriële schade als gevolg van de schending van de regels van de Algemene verordening gegevensbescherming in de FSV.40 Voorts staat een selectie op niet-fiscaalrelevante en objectieve gronden los van de vraag of gegevens uit de FSV zijn gedeeld met derden dan wel terecht zijn gekomen in een andere database. Daarenboven gaat het bij de voorgestelde compensatieregeling om een afgebakende groep aangiften en daarmee een vaststaande groep burgers die mogelijk in aanmerking komt voor een compensatie op grond van de voorgestelde compensatieregeling. De onderzoekspopulatie voor herbeoordeling staat namelijk vast en zal gedurende het onderzoek niet meer veranderen. Gelet hierop ziet het kabinet geen aanleiding om de voorgestelde compensatieregeling uit te stellen tot bijvoorbeeld het moment dat meer bekend is over de relatie FSV en RAM. Het kabinet wil juist toewerken naar een snelle compensatie van deze groep burgers.

Het kabinet wil de voorgestelde compensatieregeling bij voorkeur niet uitstellen. Het wetsvoorstel heeft betrekking op aangiften over de jaren 2012 tot en met 2018. Gezien het tijdsverloop acht het kabinet het wenselijk om op korte termijn de betreffende burgers duidelijkheid te kunnen verschaffen over of hun aangiften zijn geselecteerd op niet-fiscaalrelevante en objectieve gronden en of er recht bestaat op een compensatie. Tot slot zijn er qua uitvoering geen belemmeringen om de voorgestelde regeling per 1 januari 2024 in werking te laten treden. De Belastingdienst heeft reeds kenbaar gemaakt dat zij per 1 januari aanstaande de voorgestelde compensatieregeling kan uitvoeren, zodat burgers wier aangiften op niet fiscaal relevante en objectieve gronden zijn geselecteerd daadwerkelijk vanaf januari aanstaande kunnen worden gecompenseerd. De verwachting is dat het compenseren van de burgers die in aanmerking komen voor een compensatie in het derde kwartaal van 2024 kan zijn afgerond.

Verder vraagt de heer Omtzigt naar alle handleidingen van dagboek FSV van na 2013. De handleiding dagboek FSV uit oktober 2013 is openbaar gemaakt bij de brief waarmee het KPMG-onderzoek naar FSV werd aangeboden van 10 juli 2020 evenals de werkinstructies uit 2017 en 2018.41 Of er ook handleidingen dagboek FSV van na 2013 bestaan is mij niet bekend. Een eerste zoekslag bij de Belastingdienst laat zien dat er één handleiding dagboek FSV is opgesteld. De Belastingdienst gaat dit nu verder na en maakt daarbij mede gebruik van het onderzoek van PwC waarbij netwerkschijven zijn doorzocht. Indien versies van na 2013 van deze handleiding worden aangetroffen, dan stuur ik u die zo spoedig mogelijk. Met betrekking tot selectie aan de Poort zijn de handleidingen van 2014 t/m 2020 openbaar gemaakt bij brief van 16 mei 2022.42

Naar RAM stel ik een extern onderzoek in en de Autoriteit Persoonsgegevens gaat onderzoek doen. Ik verwacht nu dat de aanbesteding van het externe onderzoek in ieder geval dit jaar kan starten waarbij het streven is in november. Ik zal uw Kamer uiterlijk einde van het jaar informeren over het onderzoek naar RAM. Onderzoeken naar de verstrekking van FSV-informatie hebben zich gericht op de verstrekking aan derden, dus buiten de Belastingdienst. De verspreiding van die informatie is relatief beperkt gebleven43.

De heer Omtzigt vraagt naar aanleiding van de Nota naar aanleiding van het Verslag waarin de verschillende uitvoeringskosten van de hersteloperaties zijn toegelicht ook naar de kosten van de herstelbetalingen.

Ten aanzien van de hersteloperatie rechtsherstel box 3 geldt dat de geraamde budgettaire derving cumulatief is geraamd op € 2.830 miljoen voor de jaren 2017–2022.

Voor het herstel FSV/MSNP (Fraudesignaleringsvoorziening en onterechte afwijzingen voor de minnelijke schuldsanering) geldt dat in 2023 het herstel plaatsvindt voor schade wegens schending AVG. Zoals vermeld in de bijlage «Uitvoering herstel FSV» bij de stand-van-zakenbrief uitvoering schade-, herstel- en tegemoetkomingsbeleid bedragen de herstelkosten circa € 4,5 miljoen44. De afhandeling van schadeverzoeken van personen die menen schade te hebben wegens hun registratie in FSV wordt in het vierde kwartaal van 2023 gestart. Op dit moment kunnen we nog geen inschatting geven van de herstelbedragen. Inmiddels is gestart met de uitvoering van de herbeoordeling van Selectie aan de Poort. De resultaten van de herbeoordeling laten zien dat het daadwerkelijke aantal aangiften dat in aanmerking komt voor een financiële compensatie hoger ligt, namelijk op circa 30 tot 35% (ongeveer 3.500 burgers), dan de eerder geraamde 19%. Dit leidt ertoe dat het bedrag aan financiële compensatie hoger kan uitvallen dan de (in de uitvoeringstoets) geraamde € 12,3 miljoen45. Een bijgestelde schatting is € 20–25 miljoen. Deze toename is tevens aan uw Kamer gemeld in de bijlage46. Het herstel voor MSNP vindt plaats vanaf 2025. In 2024 wordt hiervoor wetgeving ingediend. In mijn brief van 4 november 2022 is eerder melding gemaakt van € 115 miljoen voor het geheel van herstelkosten en uitvoeringskosten. Op dit moment kunnen we nog geen actuele inschatting geven van de herstelbedragen. Wel is de verwachting dat de daadwerkelijke kosten hierbinnen zullen blijven.

Voor het project Herstel Vervolgingskosten is in de jaren 2021, 2022 en 2023 samen voor ruim € 125 miljoen gecorrigeerd.

Wat betreft het project herstel invorderingsrente is in de bijlage «stand van zaken actuele onderwerpen, moties en toezeggingen» van de stand-van-zakenbrief Belastingdienst 31 augustus jl. benoemd dat naar verwachting het benodigde budget voor het herstel van de aanslagen circa € 35–40 miljoen zal bedragen47.

Voor de hersteloperatie Toeslagen is er eerder dit jaar in de 14e voortgangsrapportage (VGR) een prognose opgesteld van een eindtotaal van circa 42.000 gedupeerden in de hersteloperatie toeslagen48. In de 15e VGR over de periode mei-aug 2023 bent u geïnformeerd dat in de ontwerpbegroting voor de hersteloperatie in totaal 7,16 miljard is uitgetrokken, daarvan komt zoals gemeld naar verwachting 70% bij de doelgroepen van de hersteloperatie terecht49. Voor de hersteloperatie kindgebonden budget is circa € 500 miljoen aan herstelkosten geraamd.

Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw (Kamerstuk 36 426)

De heer Kops vraagt hoeveel CO2 wordt bespaard met de fiscale klimaatmaatregelen voor de glastuinbouw en wat dit precies betekent voor de opwarming van de aarde. Hij vraagt voorts of het kabinet kan uitleggen hoe verduurzamingsmaatregelen rendabel kunnen worden. Nederland heeft in 2015 samen met 194 andere landen het klimaatakkoord van Parijs afgesloten, waarin is afgesproken om de opwarming van de aarde in 2050 tot maximaal 2 graden te beperken. Dit vraagt een inspanning van iedereen en vergt niet in de laatste plaats een verantwoordelijkheid voor Nederland om de komende jaren de broeikasgasemissies vergaand te reduceren. In dat licht heeft het kabinet als doelstelling om de broeikasgasemissies in 2030 te reduceren met 55% ten opzichte van 1990. Om deze doelstelling te halen moeten ook de emissies in de glastuinbouwsector omlaag. Onderzoeksbureau Trinomics verwacht dat het afschaffen van het verlaagd energiebelastingtarief voor de glastuinbouwsector en het beperken van de inputvrijstelling leidt tot een additionele CO2-reductie van circa 0,7 Mton in 2030 in de glastuinbouwsector en 0,3 Mton reductie in andere sectoren (ten opzichte van het basispad zonder deze maatregelen). Aanvullend wordt per 2025 een CO2-heffing glastuinbouw geïntroduceerd dat als doel heeft om het restemissiedoel van 4,3 Mton in 2030 te borgen. In 2021 bedroegen de broeikasgasemissies van de glastuinbouwsector nog 7,9 Mton. Door de fiscale maatregelen wordt het gebruik van aardgas duurder, waardoor het prijsverschil met duurzame alternatieven wordt verkleind en tuinders een prijsprikkel krijgen om te verduurzamen. Het pakket ter verduurzaming van de glastuinbouwsector bevat naast deze fiscale maatregelen ook extra subsidiemiddelen om de glastuinbouwsector te helpen verduurzamen.

De heer Stoffer vraagt of het niet eerlijker is om de CO2-reductie in de glastuinbouwsector te realiseren via het sectorsysteem van de CO2-heffing, omdat dan alle bedrijven gelijk worden behandeld. Hij vraagt voorts of het kabinet bereid is dit alsnog in overweging te nemen. Zoals toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag, hecht het kabinet om twee redenen aan de twee hervormingen in de energiebelasting. Ten eerste geldt het beperken van de inputvrijstelling in de energiebelasting voor aardgasverbruik bij elektriciteitsproductie voor alle sectoren (onder andere de industrie) en niet alleen voor de glastuinbouw. Hiermee wordt een aanvullende prijsprikkel gegeven om af te stappen van aardgas en wordt bovendien de fiscale behandeling gelijk getrokken met andere technieken, zoals het elektriciteitsverbruik van een warmtepomp. Op dit moment wordt de warmte- en elektriciteitsproductie voor eigen gebruik niet belast. Ten tweede heeft het kabinet vanuit het oogpunt van de vereenvoudiging van het belastingstelsel en aanpak van fiscale regelingen, eerst gekeken welke aanpassingen in de bestaande energiebelasting kunnen worden doorgevoerd. Tegelijkertijd ziet het kabinet het aandachtspunt dat afschaffing van het verlaagd energiebelastingtarief tot een relatief grote lastenstijging voor kleine tuinders leidt. Mede om deze reden heeft het kabinet ook voorgesteld om het verlaagd tarief gefaseerd in zes jaar af te schaffen, in plaats van in één keer per 2025, zoals oorspronkelijk het voorstel was.

De heer Van Weyenberg vraagt om de nota van wijziging nader toe te lichten. In het bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel bleek een prikkel te zitten voor exploitanten van een kleinere installatie (<20 megawatt (MW)) om elektriciteit te leveren aan het net en vervolgens deze elektriciteit weer van het net af te nemen. In het bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel onderstond prikkel doordat een deel van het gasverbruik voor de productie van elektriciteit ten behoeve van het net is vrijgesteld terwijl het volledige gasverbruik voor productie van elektriciteit voor eigen gebruik is belast bij installaties onder de 20 MW in het bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel. De nota van wijziging heeft ten doel de uitkomst van de fiscale behandeling bij de kleinere installaties van de productie van elektriciteit ten behoeve van eigen gebruik gelijk te trekken aan de productie van elektriciteit voor levering aan het net. Hierdoor wordt het fiscale voordeel weggenomen. Hiertoe wordt de inputvrijstelling uitgebreid voor aardgas dat wordt verbruikt voor de opwekking van elektriciteit die een exploitant van een installatie zelf verbruikt. Daarnaast is met de nota van wijziging een ingroeipad geïntroduceerd voor installaties onder de 20 MW dat gelijk is aan het ingroeipad voor de inputvrijstelling voor grotere installaties en voor elektriciteit die aan het net wordt geleverd.

Mevrouw Van Dijk vraagt welke aanpassingen in beleid of uitvoering kunnen volgen als het aantal belastingplichtigen voor de energiebelasting te veel toeneemt. De Belastingdienst voert de administratie van de energiebelasting, afvalstoffenbelasting, belasting op leidingwater en kolenbelasting uit met één (beperkt) geautomatiseerd systeem. Samen kennen deze belastingen circa vijfhonderd belastingplichtigen. Mocht het aantal belastingplichtigen aanzienlijk stijgen, dan leidt dit naar verwachting tot uitvoeringsproblemen van de aangiftesystemen waardoor de continuïteit van het heffingsproces in gevaar kan komen. Daarnaast past een groot aantal belastingplichtigen niet bij het huidige proces van de energiebelasting. Dit is namelijk gericht op een beperkt aantal energieleveranciers die belastingplichtig zijn en energiebelasting afdragen. Een sterke stijging van belastingplichtigen leidt binnen de bestaande systematiek tot problemen in de uitvoering en zou om grote (systeem) aanpassingen in wetgeving en uitvoering vragen.

De heer Grinwis vraagt naar de redenering achter het gebruik van de energetische onderwaarde van aardgas bij de uitbreiding van de inputvrijstelling in de nota van wijziging. Het wetsvoorstel hanteert na de nota van wijziging dezelfde rekenmethode als de vrijstelling voor alle andere vormen van energieverbruik in een WKK, ongeacht of het om grotere installaties of netlevering gaat. Deze benadering wordt op dit moment al toegepast bij het vaststellen van de 30%-rendementseis voor de inputvrijstelling. Dit komt voort uit het inzicht dat bij de verbranding van een kubieke meter gas alleen de lagere energetische waarde beschikbaar is voor omzetting naar warmte en elektriciteit, vanwege zogenoemde condensatieverliezen. Deze verliezen worden daarom niet meegerekend in de berekening, wat gunstig uitpakt voor belastingplichtigen.

De heer Kops vraagt naar de ontwikkeling van de energiebelasting als aandeel in de energiekosten in het licht van het hoge aandeel van de energiekosten in de kostprijs in de glastuinbouwsector. De impactanalyse van Trinomics laat zien dat de energiekosten in de glastuinbouw gemiddeld met 45,1% toenemen in 2030 als gevolg van de afbouw van het verlaagd tarief en de inputvrijstelling. Dit betreft een toename van circa 9% van de totale bedrijfskosten. Door de fiscale maatregelen wordt het gebruik van aardgas duurder en wordt het aantrekkelijker om over te stappen op duurzamere alternatieven.

De heer Omtzigt vraagt naar de lastenontwikkelingen zoals weergegeven in de nota naar aanleiding van het verslag. In de nota naar aanleiding van het verslag is een tabel opgenomen uit het rapport van Trinomics. Deze tabel toont de lasteneffecten van de afbouw van het verlaagd tarief glastuinbouw en de beperking van de inputvrijstelling in 2030. Hierin zijn de CO2-heffing glastuinbouw en de aanpassing uit de nota van wijziging niet meegenomen. In tabel 1 is weergegeven hoe de lastenontwikkeling als gevolg van de nota van wijziging is in 2030. Hierin zijn ook de effecten van de CO2-heffing meegenomen. Hierdoor wijken de percentages af van de door Trinomics bepaalde percentages. De maatregelen uit de nota van wijziging zorgen voor een lastenverlichting voor de glastuinbouwbedrijven met een WKK van kliener dan 20 MW die elektriciteit produceren voor eigen gebruik (dit betreft met name de belichte teelt) en een lastenverzwaring voor de rest van de sector. In tabel 1 wordt het lasteneffect voor een aantal fictieve glastuinbouwprofielen getoond. In dit overzicht zijn niet de glastuinbouwbedrijven met een grote WKK-installatie opgenomen. Van deze categorie is er slechts een klein aantal en is geen profiel beschikbaar.

Tabel 1: Lasteneffecten van de maatregelen voor fictieve glastuinbouwprofielen

Bedrijfsprofiel

Totaal gasgebruik

Belicht

WKK

Lastenstijging 2030

Stijging energiekosten 2030

       

Voorstel Belastingplan

Na

NvW

Voorstel Belastingplan

Na

NvW

radijs

75.000

nee

nee

355%

362%

66%

67%

chrysant

2.200.000

ja

ja

382%

346%

42%

38%

paprika

3.300.000

nee

ja

1244%

1329%

70%

75%

potplant

1.350.000

ja

ja

1696%

1477%

73%

63%

tomaat

6.000.000

ja

ja

2210%

1991%

58%

52%

De heer Omtzigt vraagt of het voor de helft van de telers onrendabel wordt om diverse soorten groenten, fruit en planten te telen. Hij vraagt hoe de regering reflecteert op de zorgen van de glastuinbouw dat de verwachtingen van de maatregelen een einde maken aan kleinere, middelgrote en extensieve familie bedrijven. Voorts vraagt hij hoeveel bedrijven er gaan verdwijnen. De heer Kops vraagt hoeveel bedrijven er failliet zullen gaan en wat de verdere gevolgen hiervan zijn. De heer Eppink maakt zich zorgen over mogelijke faillissementen. De glastuinbouwsector staat voor een grote opgave. Sinds 1990 zijn de broeikasgasemissies toegenomen naar 7,9 Mton in 2021, terwijl voor 2030 de doelstelling is dat de emissies naar 4,3 Mton zijn gedaald. Om deze ambitie te realiseren heeft het kabinet een evenwichtig maatregelenpakket samengesteld met naast de beprijzende maatregelen, extra subsidiebudgetten om de sector te helpen verduurzamen. Het kabinet vindt dat hiermee voldoende kansen voor de glastuinbouwsector liggen om te verduurzamen. Dat laat onverlet dat de transitie fors is en een deel van de bedrijven de stap mogelijk niet kan of wil maken.

De fiscale maatregelen in het wetsvoorstel helpen bij het aansturen op de reductie die nodig is en met de sector afgesproken is in het Convenant Glastuinbouw.

Het onderzoek van Trinomics geeft aan dat voor een deel van de telers verduurzamingsmaatregelen de lastenverzwaringen kunnen beperken. Echter, niet in alle gevallen zijn verduurzamingsopties op korte termijn voorhanden. Vanwege de internationale concurrentie geeft Trinomics aan dat deze groep tuinders zonder verduurzamingsopties een hoger weglekrisico heeft. Het is echter de vraag of dit betekent dat glastuinbouwbedrijven daadwerkelijk verplaatsen naar het buitenland. Ook in het buitenland zullen deze bedrijven moeten verduurzamen. Daarnaast stelt het kabinet, zoals hiervoor al benoemd, extra subsidiebudgetten ter beschikking om tuinders te helpen bij investeringen in verduurzaming.

De heer Erkens vraagt in hoeverre ondernemers in de glastuinbouwsector voldoende tijd en kapitaal hebben om te verduurzamen en of er voldoende handelingsperspectief is. Hij vraagt daarnaast wat het kabinet vindt van een meer geleidelijke afbouw van het verlaagd tarief in de energiebelasting voor de glastuinbouw. Mevrouw Van Dijk vraagt om een reflectie van de Staatssecretaris op de route om de afbouw van het verlaagd energiebelastingtarief glastuinbouw langer uit te smeren en te dekken via een hoger tarief van de CO2-heffing. Mevrouw Van Dijk vraagt daarnaast of dit ervoor kan zorgen dat kleine en grote spelers nog voldoende handelingsperspectief hebben. Voorts vraagt mevrouw Van Dijk hoe de Staatssecretaris de dekkingsoptie via de CO2-heffing ziet, nu die voor de WKK’s is ingezet. Tot slot vraagt mevrouw Van Dijk of pas volgend jaar bij de nadere tariefstudie meer te zeggen is over de gewenste hoogte van de heffing om de emissiedoelen te halen en of het mogelijk is om de impactanalyse te versnellen.

Het kabinet benadrukt dat de glastuinbouwsector de komende jaren voor een opgave staat om de broeikasgasemissies te reduceren. De fiscale maatregelen het wetsvoorstel maken deel uit van een breed en samenhangend pakket aan maatregelen die de sector via fiscale maatregelen aanzet tot de benodigde verduurzaming en tegelijkertijd via subsidies het handelingsperspectief biedt om te verduurzamen. Er wordt onder andere eenmalig uit Klimaatfonds € 500 miljoen vrijgemaakt voor de glastuinbouw. Trinomics en BlueTerra laten zien dat de meerkosten voor de emissiereductiemaatregelen in 2030 € 50 miljoen bedragen voor de glastuinbouwsector. In aanvulling op de extra subsidiemiddelen heeft het kabinet besloten om het verlaagd tarief glastuinbouw gefaseerd af te schaffen tussen 2025 en 2030 in plaats van in één keer per 2025. Daarnaast wordt in dezelfde periode ook de inputvrijstelling gefaseerd beperkt in plaats van in één keer per 2025. Het kabinet is van mening hiermee een samenhangend pakket te hebben samengesteld waarmee de energietransitie in de glastuinbouw wordt gestimuleerd en de emissiereductiedoelstelling van de sector wordt gewaarborgd.

Uit de impactanalyse van onderzoeksbureaus WEcR, Trinomics en Blueterra blijkt dat het afschaffen van het verlaagd tarief relatief grotere gevolgen heeft voor kleine tuinders. Dit komt doordat de energiebelasting een degressieve tariefstructuur kent en over het eerste deel van het verbruik een hoger tarief moet worden betaald. De CO2-heffing glastuinbouw kent dit nadeel niet, doordat het tarief per ton CO2 voor alle belastingplichtigen gelijk is. Indien ervoor zou worden gekozen het verlaagde tarief over een langere periode (dan tot 2030) uit te faseren leidt tot een lagere prijsprikkel om te verduurzamen. In dat geval is een hoger tarief in de CO2-heffing noodzakelijk om het restemissiedoel van 4,3 Mton te borgen. De totale lasten voor de glastuinbouwsector blijven hierdoor gelijk. Wel vindt er naar verwachting een verschuiving van de lasten plaats van kleine tuinders naar grote tuinders. De exacte benodigde tariefverhoging voor borging van het restemissiedoel is lastig in te schatten zonder een uitgebreidere analyse en is ook afhankelijk van moeilijk te voorspellen marktomstandigheden. Zoals eerder aangekondigd zal in 2024 een nieuwe tariefstudie plaatsvinden, waarin deze vraag kan meelopen. Een versnelling van deze tariefstudie is helaas niet mogelijk.

In tabel 2 is een overzicht gegeven van de derving van een meer gefaseerd afbouwpad voor het verlaagd tarief glastuinbouw (tot 2035 in plaats van 2030). Tabel 3 laat zien hoe deze derving door middel van een verhoging van de CO2-heffing kan worden gedekt. Om de budgettaire derving te dekken moet het tarief in 2030 met € 20,10 worden verhoogd (van € 12,40 naar € 32,50). Deze verhoging is additioneel aan de tariefverhoging die in de nota van wijziging is opgenomen ter dekking van een aanpassing aan de inputvrijstelling. De verhoging, ter dekking, kan leiden tot een hoger tarief voor de CO2-heffing dan nodig is om het 2030 restemissiedoel van 4,3 Mton te borgen. Het verhoogd tarief geldt voor alle tuinders, waardoor een lastenschuif van kleine tuinders (qua verbruik vooral in de hogere schijven van de energiebelasting) naar de grotere tuinders (qua verbruik vooral in de lagere schijven van de energiebelasting) plaatsvindt. De totale lasten voor de glastuinbouw blijven gelijk, maar zouden wel anders worden verdeeld ten opzichte van het voorstel van het kabinet. Zoals eerder geschetst, stelt het kabinet extra subsidiebudgetten ter beschikking om tuinders te helpen met verduurzamen. Hiermee is in de ogen van het kabinet het pakket in balans en naar verwachting voldoende toekomstperspectief voor een duurzame glastuinbouwsector in Nederland. Dit laat onverlet dat de impact op het niveau van een individueel bedrijf fors kan zijn.

Volledigheidshalve merk ik het volgende nog op. Als ervoor zou worden gekozen om het beperken van de inputvrijstelling over een langere periode uit te smeren en te dekken via het verhogen van het tarief CO2-heffing glastuinbouw, dan vindt er in de eerste jaren een lastenschuif plaats van onder andere de industrie en energiesector naar de glastuinbouw. Het beperken van de inputvrijstelling leidt namelijk niet alleen in de glastuinbouw tot een lastenstijging, terwijl dat wel het geval is bij een verhoging van de CO2-heffing glastuinbouw. Daarnaast zullen binnen de glastuinbouwsector in de eerste jaren de lasten stijgen voor kleine tuinders zonder WKK en de lasten dalen voor een tuinder met WKK.

Tabel 2 – budgettaire derving verlenging afbouw verlaagd tarief (2025–2035, in plaats van 2025–2030)
 

2025

2026

2027

2028

2029

2030

2031

2032

2033

2034

2035

Budgettaire derving in mln. euro

0

– 15

– 31

– 47

– 64

– 82

– 60

– 43

– 27

– 12

0

Tabel 3 – Tarief CO2-heffing glastuinbouw na nota van wijziging
 

2025

2026

2027

2028

2029

2030

2031

2032

2033

2034

2035

Tarief CO2-heffing glastuinbouw in euro/ton CO2 (huidige wetsvoorstel incl. NvW)

€ 8,2

€ 9,2

€ 10,2

€ 10,7

€ 11,3

€ 12,4

€ 12,4

€ 12,4

€ 12,4

€ 12,4

€ 12,4

Noodzakelijke verhoging ter dekking

 

€ 3,0

€ 6,5

€ 10,3

€ 14,8

€ 20,1

€ 16,4

€ 12,3

€ 8,0

€ 3,8

 

Nieuw tarief

 

12,2

16,7

21,0

26,1

32,5

28,8

24,7

20,4

16,2

 

De heer Erkens vraagt naar de onzekerheid bij ramingen in het wetsvoorstel Wet fiscale maatregelen glastuinbouw en hoe het kabinet wil omgaan met de ontwikkeling van opbrengsten. Ramingen over een lange tijdshorizon, zoals hier het geval is, zijn inherent onzeker. Zeker in dit geval waarbij de dynamiek op de energiemarkt en technologische ontwikkeling een grote invloed hebben. Daarnaast kunnen conjuncturele ontwikkelingen in de economie een grote rol spelen. Vanwege deze onzekerheid vormt automatische stabilisatie aan de inkomstenkant van de begroting het uitgangspunt bij mogelijke mee- en tegenvallers. Het kabinet zal dan ook het effect van deze maatregelen op de glastuinbouwsector, industrie en energiesector nauwgezet blijven volgen. Hiervoor zal het kabinet in gesprek blijven met de betrokken sectoren. Specifiek voor de CO2-heffing glastuinbouw zal voor het Belastingplan 2025 een tariefstudie uitgevoerd worden over hoe het restemissiedoel voor 2030 gehaald kan worden. Om een gedegen evaluatie uit te kunnen voeren is het van belang om over de juiste gegevens te beschikken. De realisatiegegevens van de CO2-heffing glastuinbouw, het verlaagd tarief en de inputvrijstelling van het jaar 2025 komen op zijn vroegst halverwege 2026 beschikbaar.

De heer Grinwis vraagt naar de betrouwbaarheid van de ramingen en met welke gedragseffecten rekening is gehouden. Betrouwbaarheid van de ramingen wordt geborgd via certificering door het CPB. Doordat de maatregelen in dit wetsvoorstel bij de nota van wijziging zijn aangepast heeft certificering van de aangepaste maatregelen nog niet plaats kunnen vinden. In de ramingen wordt aangesloten bij de meest recent beschikbare realisatiegegevens van het gasgebruik van de verschillende sectoren. Deze laten een forse daling zien. Het gasgebruik in toekomstige jaren wordt geraamd op basis van de Klimaat- en Energieverkenning 2022 (KEV22) (Kamerstuk 32 813, nr. 1112) van het PBL. Het PBL raamt een forse afname van het gasverbruik in alle sectoren ook voor de WKK-inzet. Dit is in de raming meegenomen. Hierdoor is de opbrengst fors lager dan wanneer wordt uitgegaan van het verbruik in eerdere jaren. In de ramingen worden een aantal gedragseffecten meegenomen als gevolg van de beperking van de inputvrijstelling, die in de KEV22 nog niet was meegenomen. Hierbij is aangesloten bij de met het CPB overeengekomen methodiek voor het ramen van belastingmaatregelen. Ten eerste is een regulier gedragseffect meegenomen als gevolg van de lastenverzwaring. Dit gedragseffect wordt als relatief klein beoordeeld en leidt tot een aanvullende afname van het gasgebruik van 20% over een periode van tien jaar. Ten tweede laat het onderzoek van Trinomics zien dat met name in de periode 2030–2035 verduurzamingalternatieven beschikbaar komen voor de glastuinbouwsector die het gasverbruik verder met circa 20% doen afnemen. In totaal is hierdoor het gasverbruik in WKK’s in de glastuinbouwsector in 2035 naar verwachting met ongeveer 50% gedaald.

De heer Stoffer vraagt om een overzicht van de budgettaire opbrengsten van de maatregelen uit het wetsvoorstel Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw. Daarnaast vraagt hij hoe het komt dat er verschillen zitten tussen ramingen. In tabel 4 is de totale opbrengst van de maatregelen uit het wetsvoorstel Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw tot en met 2035 weergegeven. Hierin zijn de wijzigingen uit de nota van wijziging meegenomen.

Tabel 4: Budgettaire opbrengst wetsvoorstel Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw na de nota van wijziging, in mln. €

Budgettair in prijzen 2025

2025

2026

2027

2028

2029

2030

2031

2032

2033

2034

2035

Afschaffen verlaagd tarief glastuinbouw

37

55

84

104

129

149

140

132

123

115

107

Inputvrijstelling

64

83

99

122

141

183

164

160

155

149

150

Interactie verlaagd tarief glastuinbouw en inputvrijstelling

3

7

14

25

36

51

45

43

42

40

41

CO2 heffing glastuinbouw

48

51

54

54

54

55

50

48

47

44

44

Totaal

151

196

250

304

359

438

399

383

367

348

342

Door het ingroeipad van de maatregelen loopt de budgettaire opbrengst tot en met 2030 op. Door de afname in het gasgebruik neemt de budgettaire opbrengst vanaf 2030 af.

Wat betreft de verschillen ten opzichte van de cijfers van Trinomics kan ik het volgende aangeven. In de ramingen wordt aangesloten bij de meest recent beschikbare realisatiegegevens van het gasgebruik van de verschillende sectoren. Deze laten voor de sector glastuinbouw een forse afname zien richting 2030. De ontwikkeling van het gasgebruik in toekomstige jaren wordt geraamd op basis van de KEV22 van het PBL. Het PBL raamt een forse afname van het gasverbruik in alle sectoren, specifiek ook de glastuinbouw. Hierdoor loopt de opbrengst af na 2030. In de ramingen wordt verder rekening gehouden met aanvullende gedragseffecten van de beperking van de inputvrijstelling die in de KEV22 nog niet waren meegenomen.

Deze gedragseffecten zijn in het onderzoek van Trinomics niet meegenomen. De combinatie van gedragseffecten en autonome afname van het gasverbruik conform de KEV22 leiden tot een totale gasbesparing in 2035 van 50% ten opzichte van 2020.

De heer Stoffer vraagt ook naar de aangepaste raming van de CO2-heffing. In de raming voor de CO2-heffing glastuinbouw bij het wetsvoorstel Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw was onbedoeld een te lage grondslag meegenomen. De extra opbrengst door herijking van de raming is ingezet om de aanpassing in de nota van wijziging deels te dekken. Ramingen van belastingmaatregelen worden door het CPB gecertificeerd. Doordat de maatregelen in dit wetsvoorstel middels de nota van wijziging zijn aangepast heeft certificering van de aangepaste maatregelen nog niet plaats kunnen vinden. De heer Stoffer verwijst ook naar de ramingen van de inputvrijstelling in de nota van wijziging. Op pagina 3 van de nota van wijziging is de opbrengst van de afbouw inputvrijstelling weergegeven van € 183 miljoen in 2030. Daarnaast wordt de opbrengst van de interactie tussen de afbouw van de verlaagde tarieven glastuinbouw en de inputvrijstelling weergegeven, € 51 miljoen, ook in 2030. Op pagina 33 van de nota naar aanleiding van het verslag wordt de budgettaire opbrengst van beperking van de inputvrijstelling inclusief de interactie met afbouw van de verlaagde tarieven weergegeven. Deze effecten zijn ook terug te vinden in tabel 4.

Mevrouw Van Dijk vraagt of het kabinet andere dekkingsopties heeft overwogen ten aanzien van de aanscherping van de inputvrijstelling voor elektriciteitsopwekking voor kleine installaties (<20 MW) bij nota van wijziging en of het kabinet voor het tweede wetgevingsoverleg een brief kan sturen waarin de alternatieven worden behandeld. In het antwoord wordt stilgestaan bij de dekkingsalternatieven, waaronder het alternatief dat mevrouw Van Dijk heeft genoemd, daarom zal ik de vraag van mevrouw Van Dijk niet ook bij separate brief beantwoorden. Het kabinet heeft naar dekkingsopties gekeken waarbij de dekking wordt gevonden aan de lastenkant van de begroting binnen het domein van het wetsvoorstel. Een alternatief voor de gekozen dekking is het volledig dekken van de derving met een verhoging van de CO2-heffing glastuinbouw. Het kabinet acht dit onbillijk. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen om de derving deels te dekken met het aanscherpen van het afbouwpad van de inputvrijstelling voor elektriciteitsopwekking. Dit is de optie die mevrouw Van Dijk in haar bijdrage in verband brengt met de energiesector. Mevrouw Van Dijk noemt het laten vervallen van de outputvrijstelling als mogelijke dekkingsoptie. Dit zou ervoor zorgen dat de exploitanten van kleine WKK-installaties belastingplichtig worden voor de energiebelasting. Hierdoor stijgt het aantal belastingplichtigen van circa driehonderd naar circa 2.800. De administratieve lastenstijging voor exploitanten en de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst zouden hierdoor zeer sterk stijgen. De verschillende fiscale behandeling van «grote» en «kleine» WKK’s is erop gericht deze sterke stijging van administratieve lasten en uitvoeringskosten juist te beperken. Het kabinet acht het laten vervallen van de outputvrijstelling dan ook geen wenselijke route. Tot slot heeft het kabinet voor de dekking ook gekeken naar een generieke aanpassing van de tarieven in de energiebelasting. Deze dekkingsmaatregel is echter relatief ongericht en zou ook leiden tot een lastenverzwaring voor belastingplichtigen die niet onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen. Het kabinet heeft hier daarom niet voor gekozen.

Mevrouw Van Dijk vraagt of het versneld afbouwen van de inputvrijstelling voor alle gascentrales tot gevolg heeft dat elektriciteit uit aardgas duurder wordt, de stroomprijs hoger, en dat Nederland meer elektriciteit gaat importeren. Op dit moment zorgt de inputvrijstelling ervoor dat het aardgas dat wordt gebruikt in gasgestookte elektriciteitscentrales volledig vrijgesteld is van energiebelasting wanneer een elektrisch rendement van ten minste 30% wordt gerealiseerd. In het wetsvoorstel Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw stelt het kabinet voor om de 30% rendementseis te laten vervallen en geleidelijk steeds minder aardgas per opgewekte kWh elektriciteit vrij te stellen. De maatregel zorgt ervoor dat (1) gasgebruik ten behoeve van de productie vrijgesteld blijft indien de exploitant een elektrisch rendement van 60% realiseert, en (2) voortaan het aardgas voor de productie van warmte steeds zwaarder wordt belast. De nota van wijziging heeft dit geleidelijke pad aangescherpt. In 2030 komt de maatregel neer op een vrijstelling van 0,1896 Nm3 aardgas per opgewekte kWh elektriciteit. In de praktijk komt dit erop neer dat voor installaties die een elektrisch rendement van 60% of hoger realiseren de volledige aardgasinput wordt vrijgesteld. Exploitanten met installaties die een elektrisch rendement van minder dan 60% realiseren zullen voortaan over een deel van de aardgasinput energiebelasting betalen. Hoe lager het elektrisch rendement van een installatie, hoe groter het aardgasdeel waarover energiebelasting moet worden betaald.

Het kabinet heeft laten onderzoeken wat de effecten van het beperken van de inputvrijstelling zijn. De inschatting is dat als gevolg van deze lastenstijging de energiekosten van de energiesector met 1,2% stijgen in 2030. Deze inschatting is gebaseerd op het feit dat de actieve Nederlandse elektriciteitscentrales gemiddeld een elektrisch rendement realiseren tussen de 55% en 62%. Dientengevolge zal in de huidige situatie niet het volledige gasverbruik van de Nederlandse centrales in 2030 zijn vrijgesteld. De verwachting is dat deze beperkte kostenstijging van 1,2% maar beperkt zal doorwerken in de consumentenprijzen voor elektriciteit. Uit de onderzoeken komt ook naar voren dat de beperkte stijging van de energiekosten van de energiesector slechts een gering effect heeft op het weglekrisico van elektriciteitsproductie naar het buitenland.

Het geringe effect op het weglekrisico van de elektriciteitsproductie naar het buitenland, in combinatie met de zeer beperkte stijging van de consumentenprijzen, zal tot gevolg hebben dat de invoer van elektriciteit niet of slechts gering toeneemt.

De heer Stoffer vraagt waarom het beperken van de inputvrijstelling niet wordt gericht op de minst efficiënte gascentrales. In het wetsvoorstel is de maatregel reeds gericht op de minst efficiënte gascentrales. Op dit moment is het aardgasverbruik voor elektriciteitsproductie geheel vrijgesteld in installaties met een rendement hoger dan 30%. Vanaf 2025 wordt deze inputvrijstelling geleidelijk beperkt. De vrijgestelde gasinput per geproduceerde kWh elektriciteit daalt tussen 2025 en 2030. Dit is weergegeven in tabel 5. Hierbij geldt dat hoe hoger het rendement van de centrale is (dus hoe lager de gasinput per geproduceerde kWh), hoe minder belasting hoeft te worden betaald. Hierdoor is deze maatregel primair gericht op de minst efficiënte gasinstallaties en is het een stimulans voor elektriciteitsgascentrales om efficiënter elektriciteit te produceren. Vanaf 2030 is 0,18957 Nm3 gas per geproduceerde kWh elektriciteit vrijgesteld, waardoor een centrale met een elektrisch rendement vanaf 60% geen belasting hoeft te betalen. Door de gefaseerde invoer wordt in eerdere jaren meer gecompenseerd voor omzettingsverliezen (de hoeveelheid vrijgestelde gasinput per geproduceerde kWh is hoger), waardoor in eerdere jaren een lager rendement nodig is om volledig vrijgesteld te blijven. Indien de gasinput hoger is dan het vrijgestelde deel, dan hoeft alleen over het verschil belasting te worden betaald. Onderzoeksbureaus Trinomics en BlueTerra schatten in dat het nominale elektrisch rendement van alle elektriciteitsgascentrales tussen de 55% en 62% ligt, waarbij het rendement in de praktijk lager zal zijn doordat elektriciteitscentrales soms in deellast opereren.

Tabel 5 – Vrijgestelde gasinput per geproduceerde kWh
 

2025

2026

2027

2028

2029

2030

Vrijgestelde gasinput per 1 kWh voor grote installaties (> 20 MW) en kleine installaties (<20 MW) bij levering aan net

0,2808 Nm3

0,2635 Nm3

0,2467 Nm3

0,2270 Nm3

0,2110 Nm3

0,18957 Nm3

Minimum rendement centrale om volledige vrijstelling te ontvangen

Ca. 41%

Ca. 43%

Ca. 46%

Ca. 50%

Ca. 54%

Ca. 60%

Wet fiscale klimaatmaatregelen industrie en elektriciteit (Kamerstuk 36 432)

Mevrouw Van Dijk vraagt hoe de Staatssecretaris de aanvaardbaarheid van weglekeffecten meet bij de afschaffing van de vrijstelling voor aardgas en elektriciteit voor metallurgische procedés en voor aardgas voor mineralogische procedés en hoe deze risico’s worden ingeprijsd. Zij vraagt daarnaast of er volgens de Staatssecretaris op korte termijn voldoende duurzame alternatieven voor aardgas als grondstof zijn voor bedrijven binnen de metallurgische en mineralogische industrie. Tot slot vraagt zij of er voor bedrijven in de bouwkeramiekindustrie, die ook vaak in de regio zijn gevestigd, bijvoorbeeld voldoende beschikbaarheid is van groene waterstof of groene ammoniak, of van mogelijkheden tot afvang van procesemissies. In de energiebelasting geldt op dit moment een vrijstelling voor metallurgische en mineralogische procedés. De energie-intensieve bedrijven die in aanmerking komen voor deze vrijstelling, betalen hierdoor voor het energieverbruik in deze productieprocessen geen energiebelasting. Met als gevolg dat de CO2-uitstoot van deze productieprocessen hierdoor minder wordt beprijsd. Het kabinet acht dit in het licht van de klimaattransitie onwenselijk. Door het vervallen van de vrijstellingen per 2025 wordt de grondslag van de energiebelasting vergroot. Hierdoor worden meer opbrengsten gegenereerd en wordt de lastendruk in de energiebelasting evenwichtiger verdeeld. Bovendien wordt het aardgasverbruik duurder, waardoor de bedrijven een extra prikkel krijgen om te verduurzamen. Ter onderbouwing van het voorstel heeft het kabinet een impactanalyse laten uitvoeren door onderzoeksbureau Trinomics. Hieruit blijkt dat het weglekrisico voor een aantal sectoren inderdaad toeneemt als gevolg van het wetsvoorstel. Hierbij geldt als kanttekening dat het daadwerkelijke risico lastig is in te schatten en van vele variabelen afhankelijk is. Het kabinet heeft daarnaast ook gekeken naar de mogelijkheden voor deze groep bedrijven om te verduurzamen en erkent dat deze mogelijkheden op korte termijn beperkt zijn. In het geval van bijvoorbeeld de bouwkeramiekindustrie vinden de meeste emissies op dit moment plaats tijdens het bakproces in een gasgestookte oven. Op termijn kunnen ovens in de keramiekindustrie worden verduurzaamd door over te stappen op groen gas/groene waterstof of door gebruik te maken van elektrische ovens. Zoals eerder aangegeven zijn groen gas en groene waterstof op dit moment nog niet op grote schaal beschikbaar en zijn grote elektrische keramiekovens nog in ontwikkeling. Naar verwachting neemt richting 2030 het aantal mogelijkheden om te verduurzamen echter snel toe. Het kabinet werkt hier ook hard aan in de vorm van bijvoorbeeld het Nationaal Programma Energiesysteem en de subsidies die onder meer in het voorjaarspakket klimaat beschikbaar zijn gesteld voor de opschaling van de productie van duurzame brandstoffen en de aanleg van duurzame energie-infrastructuur.

De heer Dassen vraagt of de Staatssecretaris kan toelichten waarom er specifiek gekozen is voor het afschaffen van de vrijstelling in de energiebelasting voor metallurgische en mineralogische procedés. Voorts vraagt hij of er verder kan worden ingegaan op hoe de sectoren – zoals genoemd in de brief – worden geraakt. Tot slot vraagt hij of er bepaalde doorsijpeleffecten voor bijvoorbeeld de woningbouw zijn, als de bakstenensector door de afschaffing van de vrijstelling grotere bedrijfskosten heeft. Het kabinet acht het onwenselijk dat energie-intensieve bedrijven die in aanmerking komen voor deze vrijstelling, door de vrijstellingen voor het energieverbruik in deze productieprocessen geen energiebelasting betalen. Daarnaast wordt de CO2-uitstoot van deze productieprocessen hierdoor minder beprijsd. Door het vervallen van de vrijstellingen per 2025 wordt de grondslag van de energiebelasting vergroot. Hierdoor worden meer opbrengsten gegenereerd en wordt de lastendruk in de energiebelasting evenwichtiger verdeeld. Bovendien wordt het aardgasverbruik duurder, waardoor de bedrijven een extra prikkel krijgen om te verduurzamen. In opdracht van het Ministerie van Financiën hebben Trinomics en BlueTerra een impactanalyse uitgevoerd naar het afschaffen van onder andere de mineralogische vrijstelling in de energiebelasting. Uit deze impactanalyse komt naar voren dat de energiekosten voor de bouwmaterialensector stijgen met 20% in 2025 en 22% in 2030. De impact op de totale bedrijfskosten is echter gemiddeld minder dan +1% door het lage aandeel energiekosten in bedrijfskosten in deze sector. Welk deel van de kosten wordt doorberekend is onbekend. Indien de kosten volledig worden doorberekend in de prijzen van bouwmaterialen, is de stijging alsnog zeer beperkt. De impact op de bouwsector zelf is daardoor naar verwachting niet substantieel.

De heer Erkens vraagt of in de impactanalyse voor de metallurgische en mineralogische procedés ook de afschaffing van de Indirecte Kosten compensatie-regeling (IKC) en de aanpassingen van de energiebelastingtarieven is meegenomen. Dat is het geval. In de studie is uitgegaan van de energiebelastingtarieven zoals deze zijn vastgesteld in het Belastingplan 2023 en is rekening gehouden met het feit dat de IKC is afgeschaft.

De heer Dassen stelt dat er is gekozen voor een vrijstelling in het wetsvoorstel Wet fiscale maatregelen industrie en dat daarmee waterstof onbelast wordt. Hij wijst erop dat daarmee grijze waterstof ook onbelast zou worden. Met de voorgestelde wetswijziging wordt niet de waterstof zelf vrijgesteld, maar wordt de elektriciteit die wordt ingezet bij waterstofproductie vrijgesteld. Dit elektriciteitsverbruik is reeds vrijgesteld onder huidige wetgeving, maar de hervorming van de artikelen voor industriële processen maakt dat dit onderdeel expliciete herformulering behoeft. Het kabinet kiest daarmee juist voor stimulering van de groene waterstof doordat elektrolyse wordt gestimuleerd. Het elektriciteitsaanbod op het net in Nederland is al voor een belangrijk deel groen en wordt steeds groener. Op dit moment worden waterstof en aardgas tegen hetzelfde tarief belast in de energiebelasting. In het voorjaarspakket is afgesproken dat er een separaat energiebelastingtarief voor waterstof komt. Deze wijziging vergt zorgvuldige voorbereiding, waardoor het niet mogelijk bleek om deze in het Pakket Belastingplan 2024 op te nemen. Het kabinet laat besluitvorming hierover aan een volgend kabinet. Ambtelijk worden wel voorbereidingen getroffen voor een dergelijke wetswijziging.

De heer Van der Lee vraagt of het kabinet heeft overwogen de teruggaveregeling in de accijns op minerale olie voor elektriciteitsopwekking af te schaffen en waarom het kabinet dit niet heeft gedaan. Voorts vraagt hij wat de consequenties zouden zijn van het afschaffen hiervan. Deze teruggaveregeling wordt beperkt gebruikt en zorgt deels voor het voorkomen van dubbele belasting met de energiebelasting op elektriciteit. Voorwaarde voor deze vrijstelling is namelijk dat de elektriciteit in de heffing van energiebelasting wordt betrokken of de elektriciteit op het Nederlandse net wordt ingevoegd. Daarmee is verzekerd dat over het product van de elektriciteitsproductie later in de keten belasting wordt geheven. Het budgettair belang voor deze regeling was in 2022 € 34 miljoen euro. Afschaffing per 2024 is uitvoeringstechnisch niet mogelijk, omdat het een systeemwijziging behelst.

De heer Dassen vraagt per wanneer het voor de Belastingdienst mogelijk is om de vrijstelling voor duaal en non-energetisch gebruik van kolen af te schaffen. Het afschaffen van deze vrijstelling is een zogenoemde structuuraanpassing voor de Belastingdienst. Afschaffing is in het wetsvoorstel voorzien per 2028. Een eerste inschatting is dat de vrijstelling op z’n vroegst per 2025 kan worden afgeschaft, mits de afschaffing in het wetsvoorstel Belastingplan 2024 wordt geregeld. Uiteindelijk moet een uitvoeringstoets uitsluitsel geven op de eerst mogelijke implementatiedatum. Het kabinet heeft echter 2028 als invoeringsjaar gekozen om een balans te vinden tussen enerzijds een ambitieus invoeringsjaar en anderzijds het bieden van een gelegenheid aan Tata Steel om het productieproces aan te passen daar heeft het bedrijf in ieder geval tot 2028 voor nodig. Het afschaffen van de vrijstelling op de kolenbelasting eerder dan 2028, waarbij het bedrijf geen reëel handelingsperspectief heeft om deze extra uitgaven te voorkomen leidt ertoe dat het bedrijf minder geld kan investeren in de verduurzaming, wat juist vertragend/ontmoedigend werkt om de transitie te kunnen uitvoeren.

De heer Omtzigt vraagt waarom de CO2-minimumprijs wordt doorgezet en of dit niet symboolpolitiek is, omdat de verwachte ETS-prijs boven de minimumprijs ligt. Mevrouw Van Dijk vraagt waarom bij andere Europese landen onvoldoende steun was voor een gezamenlijke minimumprijs. Het doel van de minimum CO2-prijs is om zekerheid aan Nederlandse bedrijven voor duurzame investeringen te bieden, door een CO2-prijs te garanderen die als minimum geldt. Dit verlaagt het risico van investeringen in duurzame technieken in de industrie en energiesector. Hierdoor kunnen deze duurzame technieken beter concurreren met fossiele alternatieven. Bij investeringsbeslissingen wordt namelijk vaak rekening gehouden met diverse scenario’s omdat de toekomst onzeker is. De minimum CO2-prijs zorgt ervoor dat er in de scenario’s geen rekening gehouden hoeft te worden met ETS-prijzen die onder de minimumprijs liggen. Bij het vaststellen van het nieuwe prijspad heeft het kabinet een balans proberen te vinden tussen enerzijds beter aansluiten bij de huidige gestegen ETS-prijs en anderzijds het zoveel mogelijk voorkomen van onwenselijke risico’s voor de leveringszekerheid van elektriciteit en weglek van CO2-uitstoot. Bij een prijspad dat hoger ligt dan het gekozen prijspad worden deze risico’s in verhouding tot de voordelen van een hoger prijspad onwenselijk groot. In aanloop naar het oorspronkelijke wetsvoorstel voor de CO2-minimumprijs in de elektriciteitssector is ook nader contact geweest met andere Europese landen. Onder andere Denemarken, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk hebben in 2018 een statement uitgebracht om de carbon pricing te versterken en uit te breiden, met bijvoorbeeld een minimumprijs. Mede naar aanleiding hiervan heeft Nederland in 2020 een internationale conferentie over CO2-beprijzing belegd en gepleit voor een gezamenlijke CO2-minimumprijs. Uiteindelijk bleek voor dit idee onvoldoende steun bij andere landen, omdat op nationaal niveau inmiddels andere keuzes waren gemaakt.

Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (Kamerstuk 36 427)

De heer Erkens vraagt of het wetsvoorstel niet slechts in symptoombestrijding resulteert, en vraagt hoe ervoor wordt gezorgd dat de kwaliteit van (WOZ) taxaties verbeterd wordt. Mevrouw Van Dijk vraagt of we niet op zoek kunnen gaan naar een eenvoudiger proces voor inwoners vanuit de gemeente, of naar een betere waardebepaling van woningen. Het kabinet staat achter het streven om eenvoudig en laagdrempelig contact tussen burgers en gemeenten te stimuleren. In dat kader verkent het kabinet de mogelijkheid om een verplicht informeel traject in te voeren, zodat burgers laagdrempelig contact kunnen opnemen met gemeenten over hun WOZ-waarde, zonder daar formeel bezwaar tegen aan te moeten tekenen. Ook staat het kabinet achter het streven om de kwaliteit van WOZ-waarderingen waar mogelijk verder te verbeteren. In het wetsvoorstel is er niet voor gekozen om in het geheel geen tegemoetkoming toe te kennen, zodat een prikkel voor het bestuursorgaan blijft behouden om een juiste en tijdige beslissing te nemen. Er is een breder pakket aan maatregelen waarover de Tweede Kamer via de brief van 20 april 202350 en de memorie van toelichting over is geïnformeerd. Dit wetsvoorstel is daarnaast onderdeel van een breder verbetertraject in het kader waarvan verbeterpunten voor het gehele WOZ-proces in kaart zijn gebracht. Daarbij wordt mede aandacht besteed aan een verbetering van de totstandkoming van de WOZ-waarde. Voorbeelden hiervan zijn de hiervoor genoemde verkenning van een verplicht informeel traject en een verbetering en uitbreiding («modernisering») van het door gemeenten te hanteren taxatieverslag. De Waarderingskamer heeft een eerste voorzet aangeleverd voor het gemoderniseerde taxatieverslag. Deze voorzet wordt op zeer korte termijn besproken met de stakeholders. Zodra er consensus is over de noodzakelijke inhoud van het gemoderniseerde taxatieverslag kan het proces ter aanpassing van de daaraan gerelateerde regelgeving opgestart worden.

Voor de volledigheid benoemt het kabinet dat het verbeteren van de kwaliteit van WOZ-taxaties integraal onderdeel uitmaakt van het doorlopende WOZ-proces van gemeenten. Het kabinet moedigt het aan dat gemeenten daarbij onderling «best practices» delen en in gesprek blijven met de softwareleveranciers van de taxatiemodellen. Er worden regelmatig stakeholdersbijeenkomsten georganiseerd ter bespreking van de voortgang van de in kaart gebrachte verbeterpunten van het WOZ-proces en ter aanmoediging van het delen van best practices. Verder komt er door het wetsvoorstel mogelijk meer ruimte vrij voor gemeenten voor het doorvoeren van verbeteringen in de WOZ-taxaties, omdat zij door het wetsvoorstel naar verwachting minder overspoeld worden door WOZ-bezwaar- en beroepsprocedures.

Daarnaast vraagt de heer Erkens hoe de bpm-uitvoering kan worden verbeterd en of die kan worden gedigitaliseerd. Particulieren kunnen de bpm-aangifte onder voorwaarden digitaal doen. Een groot deel van de aangiften wordt nog niet digitaal gefaciliteerd. Hoewel de wens bestaat om alle bpm-aangiften digitaal in te winnen zorgt het overvolle IV portfolio bij de Belastingdienst er voor dat deze wens niet op korte termijn realiseerbaar is. Zoals in de brief van 20 april 202351 is vermeld is de verwachting dat de ontwikkeling van een volledig digitaal aangifteproces op zijn vroegst in 2027 gereed zal zijn. Voor wat betreft het verbeteren van de uitvoering van de bpm, is relevant dat niet het bestuursorgaan (de inspecteur) primair verantwoordelijk is voor de taxatie van het motorrijtuig, maar dat die verantwoordelijkheid juist ligt bij de belastingplichtige zelf. In de bpm blijkt dat no-cure-no-pay-gemachtigden, namens belastingplichtigen, veelvuldig procederen tegen de eigen aangifte en daarmee ook tegen het eigen taxatierapport. Niettemin geldt ook voor de bpm dat het voorliggende wetsvoorstel niet de enige maatregel is om de uitvoering beheersbaar te houden. Er is een breder pakket aan maatregelen waarover de Tweede Kamer via de brief van 20 april 2023 en de memorie van toelichting is geïnformeerd. Allereerst zijn belastingplichtigen verplicht geworden om op verzoek van de inspecteur het motorrijtuig te tonen voor een hertaxatie. Als dat verzoek niet wordt opgevolgd, heeft dat tot gevolg dat een aangifte op basis van een taxatierapport niet mogelijk is. Daarnaast is het gebruik van taxatierapporten verboden als het motorrijtuig essentiële gebreken heeft waardoor niet op de weg kan of mag worden gereden. Verder kan bij een evident onjuiste aangifte de inspecteur de afgifte van een kenteken door de RDW laten ophouden tot na de voldoening van de naheffingsaanslag. Voorts zijn de wettelijke forfaits in de bpm herijkt op basis van de actuele marktomstandigheden. De forfaits zijn daardoor beter bruikbaar, omdat zij dichter tegen de werkelijkheid aanliggen. Tot slot houdt de Belastingdienst de komende tijd meer subjectgericht toezicht op de bpm-aangiftes, waarmee de slagkracht wordt vergroot, het opvoeren van onjuiste taxaties wordt ontmoedigd, en daarmee procedures worden voorkomen.

Wet verlaging eigen bijdrage huurtoeslag (Kamerstuk 36 429)

De Heer Alkaya stelt dat in de Nota naar aanleiding van het Verslag staat dat op 15 oktober al de parameters voor de huurtoeslag aangeleverd moeten worden aan Dienst Toeslagen: dus ook de voorgestelde verlaging van de eigen bijdrage. De Heer Alkaya vraagt of dit betekent dat het niet mogelijk is om een verdere verlaging van de eigen bijdrage voor te stellen, en vraagt hoe dit zich verhoudt tot het budgetrecht van de Tweede Kamer. Het klopt dat Dienst Toeslagen op 15 oktober vanuit de opdrachtgever(s) duidelijkheid nodig heeft over wat de parameters voor het daaropvolgende jaar gaan worden. Dit staat ook in de Uitvoeringstoets van de maatregel beschreven, en ook dat dit dus eventueel vooruitlopend op besluitvorming kan zijn. Dit is nodig om alles op tijd te verwerken in de systemen ten behoeve van het zogeheten Massaal Automatisch Continueren (MAC) proces. Het tijdig aanleveren biedt ruimte voor noodzakelijk testwerk en het doorrekenen van het effect van de parameters. Dienst Toeslagen heeft hier enkele weken voor nodig.

Als parameters door latere politieke besluitvorming (van het parlement) na deze datum wijzigingen, kan Dienst Toeslagen niet garanderen dat deze parameters tijdig en zonder risico’s verwerkt kunnen worden. Dit betekent dat het niet zeker is of de betalingen van de huurtoeslag in december (voor januari) goed verlopen.

Uiteraard is het budgetrecht van uw Kamer zeer belangrijk. Echter heeft het kabinet om deze koopkrachtmatregel voor volgend jaar te kunnen nemen, de afweging gemaakt om dit ondanks het krappe tijdpad op deze manier vorm te geven. Mochten er op een later moment toch veranderingen in de parameters nodig zijn, dan zal op dat moment bekeken worden hoe te handelen. Daarbij geldt in ieder geval dat parameters die na 15 oktober wijzigen enkel begunstigend mogen werken voor burgers, om daarmee wel zekerheid te bieden dat dit nooit nadelig kan uitpakken.

De Heer Stoffer vraagt waarom, in plaats van de voorgestelde verlaging van de eigen bijdrage van de huurtoeslag, niet is gekozen voor lagere belastingtarieven.

Het kabinet heeft gekozen om gerichte maatregelen in te zetten om zo een toename van het aantal personen en kinderen in armoede te voorkomen. De huurtoeslag is een gerichte maatregel om het aantal personen in armoede te verminderen. Dit oordeel wordt gedeeld door het CPB en de Commissie Sociaal Minimum. De Heer Stoffer suggereert dat hetzelfde effect bereikt zou kunnen worden door belastingtarieven te verlagen als dat de nu voorgestelde verhoging van de huurtoeslag doet. Dat is echter juist een zeer generieke maatregel, die dus minder goed de doelgroep bereikt die de maatregel nodig heeft. Om hetzelfde effect te bereiken zou dus meer geld uitgetrokken moeten worden, of zou met hetzelfde geld minder armoede voorkomen kunnen worden.

De Heer Stoffer vraagt of het kabinet het met hem eens is dat we met de voorgestelde verhoging van de huurtoeslag afhankelijker worden van het toeslagenstelsel en dat het lastiger wordt om het toeslagenstelsel af te schaffen.

Het kabinet erkent dat een uitbreiding van de toeslagen het uitdagender maakt om een passend alternatief te vinden voor toeslagen en onderstreept het belang van de verkenning die op dit moment wordt gedaan naar alternatieven voor het toeslagenstelsel. Uw Kamer ontvangt deze verkenning in het eerste kwartaal van 2024.

De Heer Omtzigt snapt de voorgestelde verhoging van de huurtoeslag als koopkrachtmaatregel, maar stelt dat een groep eigenwoningbezitters met een laag inkomen wordt vergeten. De Heer Omtzigt vraagt of het kabinet (buiten dit Belastingplan) ook nog maatregelen gericht op eigenwoningbezitters kan voorstellen. Zoals tevens in de Nota naar aanleiding van het Verslag is beschreven zijn voor eigenwoningbezitters al een aantal maatregelen ingebouwd om risico’s bij een laag inkomen of een verlies aan inkomen te beperken: de leennormen bieden een waarborg aan de voorkant en als tijdens de looptijd van de hypotheken financiële problemen ontstaan kunnen eigenaar-bewoners contact opnemen met de hypotheekverstrekker om een passende oplossing te vinden. Het kabinet heeft nu geen signalen dat er meer maatregelen nodig zijn voor deze groep en heeft hier nu geen plannen voor. Deze groep kan overigens wel profiteren van de verhoging van het kindgebonden budget en andere koopkrachtmaatregelen, wanneer zij hiervoor in aanmerking komen.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Toeslagen en Douane

De heer Omtzigt vraagt hoe de Staatssecretaris al die extra FTE bij de Belastingdienst gaat werven. De Belastingdienst staat voor een stevige wervingsopdracht en kent een continue wervingsopgave. Ondanks de structureel krappe arbeidsmarkt lukt het nog steeds instroom te realiseren. De Belastingdienst is één van de favoriete werkgevers in Nederland52. Naast de standaard manier van werving wordt ook ingezet op vernieuwde manieren van werven. Voor moeilijk vervulbare functies gebruikt de Belastingdienst bijvoorbeeld centrale wervingen (voor meerdere posities tegelijkertijd) en sourcing (i.c. het actief benaderen van potentiële kandidaten). In 2022 is gestart met referral-recruitment, waarbij Belastingdienstmedewerkers mensen attenderen op vacatures bij de Belastingdienst. Ook staat bij het aantrekken van nieuwe collega’s talent steeds meer centraal en in mindere mate opleiding.

Overig

Wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 (Kamerstuk 36 369)

De heer Van Dijck vraagt waarom het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 nog vóór de verkiezingen moet worden behandeld en wat de gevolgen zijn als de invoering van dit wetsvoorstel met een jaar wordt uitgesteld. De lidstaten van de Europese Unie (EU) zijn gehouden de bepalingen uit de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing53 uiterlijk 31 december 2023 in hun wetgeving te implementeren. Het kabinet heeft met een dergelijke implementatiedatum met het oog op de parlementaire behandeling het wetsvoorstel vóór de zomer aan uw Kamer aangeboden. De heer Van Dijck vraagt verder hoe ver andere staten zijn met de implementatie van de Pijler 2-maatregelen. In antwoord op deze vraag dient de systematiek van de Pijler 2-regels in ogenschouw te worden genomen. De systematiek van de Pijler 2-regels leiden er namelijk toe dat in het geval een staat – naar Pijler 2-maatstaven – onvoldoende belasting heft over winst, er over die winst kan worden bijgeheven door een andere staat die de Pijler 2-regels heeft geïmplementeerd. Als gevolg van de Pijler 2-regels zullen staten naar verwachting de Pijler 2-regels invoeren of hun winstbelasting zodanig aanpassen dat het effectieve tarief in de praktijk uitkomt op ten minste 15%. Immers, als de desbetreffende staten dit niet doen, zullen andere staten bijheffen op grond van de Pijler 2-maatregelen. Dit geldt eveneens in de situatie dat de Pijler 2-regels met een jaar vertraging worden ingevoerd.

De heer Van Dijck vraagt hoeveel landen de Pijler 2-regels per 1 januari 2024 invoeren. De Europese Commissie (EC) zal de implementatie in de EU-lidstaten bijhouden en de stand van implementatie publiceren op de officiële website van de EU. Het implementatieproces van de Pijler 2-maatregelen loopt momenteel in diverse EU-lidstaten. Zo geldt bijvoorbeeld voor Duitsland en Frankijk dat het parlementaire proces gaande is. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft op basis van openbare bronnen een overzicht gemaakt van staten die overwegen de Pijler 2-regels in te voeren of daartoe al stappen hebben gezet. Het gaat naast Duitsland en Frankrijk om de volgende EU-lidstaten: Oostenrijk, België, Bulgarije, Kroatië, Tsjechië, Denemarken, Estland, Finland, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Polen, Portugal, Roemenië, Slowakije, Slovenië, Spanje en Zweden. Naast de EU-lidstaten vermeldt dit overzicht de volgende staten: Australië, Bahama’s, Barbados, Bermuda, Canada, Colombia, Gibraltar, Guernsey, Hongkong, Indonesië, Japan, Jersey, Kaaimaneilanden, Liechtenstein, Maleisië, het Eiland Man, Mauritius, Nieuw-Zeeland, Nigeria, Noorwegen, Qatar, Singapore, Thailand, de Verenigde Arabische Emiraten, het Verenigd Koninkrijk, Vietnam, Zuid-Afrika, Zuid-Korea en Zwitserland. Na de implementatie in de nationale wetgeving is het de bedoeling dat staten hun wetgeving bij de OESO voorleggen voor een zogeheten «peer review» in het IF. Hoe het peer review-proces er precies uit zal komen te zien, moet nog worden vastgesteld.

Verder vraagt de heer Van Dijck naar een verklaring voor de budgettaire opbrengt van het wetsvoorstel ten opzicht de budgettaire opbrengst die in het Coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) is ingeboekt. In september 2021 is de Kamer geïnformeerd over de mogelijke budgettaire consequenties van Pijler 2.54 Er is aangegeven dat, afhankelijk van enkele scenario’s, de budgettaire opbrengst ongeveer tussen de € 400 miljoen en € 550 miljoen zou kunnen bedragen. Daarbij is echter expliciet opgemerkt dat er belangrijke kanttekeningen en grote onzekerheden te plaatsen waren bij die eerste inschattingen. Er diende een aanzienlijk aantal belangrijke aspecten van het akkoord nog verder te worden uitgewerkt. De cijfers moesten daarom worden gezien als een eerste grove inschatting van de budgettaire gevolgen van het akkoord voor Nederland. Gedurende de onderhandelingen over het coalitieakkoord (najaar 2021) was het budgettaire effect dan ook nog zeer onzeker. In de budgettaire bijlage van het coalitieakkoord is gekozen om een gewenste opbrengst van 1 miljard (deels Pijler 2 en deels in de vennootschapsbelasting) in te boeken. Daarbij is aangegeven dat als de gewenste opbrengst niet op basis van de Pijler 2-regels gehaald zou worden, dan gekeken zou worden naar andere maatregelen. Met het bereiken van het EU-akkoord met betrekking tot Pijler 2 en het uitwerken van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 is een definitieve structurele budgettaire opbrengst ingeschat op € 466 miljoen. Deze inschatting is in het wetsvoorstel opgenomen. In de ramingstoelichting die bij het wetsvoorstel is aangeboden, is toegelicht waar de raming op is gebaseerd.

De heer Erkens vraagt wat het budgettair betekent dat Nederland vooroploopt met de implementatie van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024. Met betrekking tot de implementatie van de Pijler 2-regels is verondersteld dat vrijwel alle staten overgaan tot implementatie. Zij hebben zich aan de Pijler 2-regels gecommitteerd. Voor de EU-lidstaten geldt daarnaast dat zij op basis van EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing verplicht zijn de Pijler 2-maatregelen in te voeren. Doordat de Pijler 2-regels nagenoeg wereldwijd zullen worden geïmplementeerd, en laagbelastende jurisdicties rechtstreeks belang hebben bij binnenlandse bijheffing, is de verwachting dat in ieder geval de grote jurisdicties een kwalificerende binnenlandse bijheffing zullen introduceren, ten gevolge waarvan de internationale overheveling van bijheffingsbevoegdheid minder aan de orde zal zijn. Met betrekking tot de budgettaire opbrengst is geen specifiek tijdpad gemodelleerd omdat een dergelijk tijdpad zeer afhankelijk is van de gekozen aannamen. Hierbij is relevant dat dat alle EU-lidstaten de Pijler 2-regels verplicht zijn in te voeren op basis van de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing. Een ander aspect is dat de invoering van de conditionele bronbelasting heeft geleerd dat bedrijven snel hun structuren kunnen aanpassen. Het is daarom de verwachting dat de structurele opbrengst relatief snel behaald zal worden op basis waarvan gekozen is om de structurele opbrengst vanaf het eerste jaar in te boeken. Het is daarom voor de inschatting van het budgettaire effect niet relevant dat Nederland vooroploopt met de implementatie van de Pijler 2-maatregelen.

Betalen naar gebruik

De heer Van der Lee vraagt wat de consequenties zijn van het controversieel verklaren van het project «Betalen naar gebruik» voor de overgang naar het nieuwe stelsel en de belastingopbrengsten binnen het domein auto.

De Tweede Kamer heeft het project «Betalen naar Gebruik» op 12 september 2023 controversieel verklaard. Dit betekent dat de verdere ontwikkeling van de plannen in deze kabinetsperiode is gestopt. Na de verkiezingen bepaalt het nieuwe kabinet of, en zo ja op welke wijze, het project een vervolg krijgt. Door het groeiende aantal elektrische voertuigen zullen de overheidsinkomsten uit accijnzen en de BPM in het huidige systeem van autobelastingen op termijn teruglopen. Eén van de doelen van de invoering van betalen naar gebruik was om de belastinginkomsten in het autodomein op peil te houden en het stelsel toekomstvast te maken. In het kader van het traject «Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel» worden opties uitgewerkt voor een volgend kabinet. Hierbij kan ook verder gekeken worden naar het systeem van autobelastingen en de rol die Betalen naar Gebruik hierin kan spelen.

De heer Grinwis vraagt wat de consequenties zijn van het controversieel verklaren van het project «Betalen naar gebruik» voor het volledig tolvrij maken van de Westerscheldetunnel. Het tolvrij maken van de Westerscheldetunnel vanaf 2025 heeft de volle aandacht van het kabinet, in lijn met de kamerbreed aangenomen moties die daartoe oproepen (motie van het lid Van der Staaij c.s.55) en de motie van de leden Van der Plas en Stoffer56. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is hierover in goed overleg met de provincie Zeeland, en in dat overleg worden ook de gevolgen besproken van het controversieel verklaren van Betalen naar Gebruik. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat streeft ernaar de Tweede Kamer hierover te informeren voor de begrotingsbehandeling in 2024 van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.

Toekomst toeslagen

De heer Grinwis vraagt naar de oorzaken voor niet-gebruik, en de inzet van het kabinet om niet-gebruik verder te reduceren. Er zijn verschillende redenen waarom burgers geen gebruik maken van toeslagen terwijl zij hier wel recht op hebben. Burgers kunnen zich niet bewust zijn van het recht op toeslag of kunnen onbekend zijn met de regeling. Ook kunnen benodigde vaardigheden (tijdelijk) ontbreken om een aanvraag te kunnen doen. De burger kan daarnaast in de veronderstelling zijn geen recht te hebben op de toeslag, liever onafhankelijk willen zijn van de overheid, angst hebben voor een terugvordering of wantrouwen hebben jegens de overheid. Mogelijk kiezen sommige burgers ervoor de toeslag niet aan te vragen omdat het recht op toeslag maar zeer beperkt is, enkele euro’s. Het kabinet hecht eraan dat burgers gebruik maken van regelingen waar zij recht op hebben. Niet-gebruik wordt door het kabinet ook gezien als een van de fundamentele problemen van het huidige toeslagenstelsel. Met een herziening van het stelsel zou dit moeten worden verminderd dan wel worden opgelost. Het kabinet zet nu ook nu al stappen gericht op het tegengaan van niet-gebruik. Zo heeft het kabinet voorstellen ingediend ter vereenvoudiging van toeslagen, zoals voor de huurtoeslag. Dienst Toeslagen zet actief in om het aanvragen van toeslagen te stimuleren en niet-gebruik terug te dringen. De Dienst Toeslagen is gestart met een brede aanpak op niet-gebruik. Er wordt actief gewerkt aan het attenderen van burgers langs vier sporen: het aansluiten bij de brede publieksbenadering, doelgroep- en themagericht, middels het benutten van bestaande contactmomenten en met het persoonlijk benaderen van individuele burgers. Met de inzet van publiekscampagnes wijst de Dienst Toeslagen niet-gebruikers op hun mogelijk recht en wordt hen gestimuleerd hiervan gebruik te maken. Deze activiteiten worden in 2024 gecontinueerd.

De heer Grinwis vraagt naar wat het kabinet klaar heeft liggen, zodat bij een komende formatie direct werk gemaakt kan worden van de afschaffing van het toeslagenstelsel. De inzet van het kabinet is om werkbare opties inzichtelijk te maken, inclusief de benodigde transitie om te komen tot een uitvoerbaar en rechtvaardig stelsel van inkomensondersteuning, waarin werken moet lonen. Met de tussenrapportage toekomst toeslagen is uw Kamer voor de zomer geïnformeerd over de stand van zaken hiervan. De alternatieven die worden uitgewerkt bestaan uit alternatieven die het toeslagenstelsel afschaffen binnen het eigen domein (zorg/wonen/kind) en/of op generieke wijze (met name fiscaal). En daarnaast alternatieven waarmee de problematiek wordt aangepakt bínnen het toeslagenstelsel. Ook bij dit laatste kan het gaan om fundamentele aanpassingen van het stelsel. Daarbij geldt dat alle alternatieven voor- en nadelen hebben. De alternatieven richten zich op het aanpakken van de fundamentele problematiek van het stelsel: de hoge terugvorderingen, complexiteit en niet-gebruik. Daarnaast is ook de marginale druk relevant. Naast opties wordt ook gewerkt aan een beperkt aantal combinaties van opties om een inzage te bieden in de samenloop van verschillende opties. Daarbij worden ook mogelijke transitiepaden in grote lijnen in beeld gebracht. Die paden overstijgen één kabinetsperiode. De Kamer ontvangt de resultaten hiervan in een eindrapportage. Het streven is nu om deze vroeg in het eerste kwartaal van 2024 aan te bieden. Met deze aanpak willen we een volgend kabinet in staat stellen om te besluiten over de toekomst van het toeslagenstelsel.

30%-regeling

De heer Omtzigt stelt een aantal vragen met betrekking tot de 30%-regeling. Het doel van de 30%- regeling is namelijk om dubbele kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst te vergoeden. De heer Omtzigt vraagt of een versobering van deze regeling op zijn plaats is. Aanvullend vraagt de heer Omtzigt of het niet doeltreffender is om de 30%-regeling te verkorten tot een looptijd van 2 jaar, dan wel te regelen dat de hoogte van de vrijgestelde vergoeding stapsgewijs wordt afgebouwd van maximaal 30% over de eerste 20 maanden, maximaal 20% over de daaropvolgende 20 maanden en maximaal 10% over de laatste 20 maanden.

De 30%-regeling heeft als doel om werknemers met een specifieke deskundigheid, die schaars is in Nederland, aan te trekken. Daarnaast heeft de 30%-regeling als doel een bijdrage te leveren aan het aantrekkelijk en competitief houden van het Nederlandse vestigingsklimaat en het verminderen van administratieve lasten voor werkgevers en werknemers. De 30%-regeling is in 2017 voor het laatst geëvalueerd. Uit de evaluatie blijkt dat de 30%-regeling doeltreffend en doelmatig is. Mede naar aanleiding van deze evaluatie is de maximale looptijd van de 30%-regeling per 2019 verkort van acht naar vijf jaar. Een advies dat ook werd meegeven, aftoppen van de 30%-regeling, is in het Belastingplan 2023 meegenomen en treedt per 2024 in werking. Het kabinet is momenteel niet van plan de 30%-regeling verder te versoberen. In 2025 wordt de 30%-regeling weer geëvalueerd. Aan de hand van deze evaluatie kan het kabinet nader bepalen of en zo ja in welke mate de 30%-regeling aanpassing behoeft.

De heer Omtzigt vraagt daarnaast naar de gerichte vrijstelling voor extraterritoriale kosten. De vraag is of de lijst met kosten die kwalificeren als zogenoemde extraterritoriale kosten niet kan worden verkort. De heer Omtzigt denkt daarbij aan de cost of living allowance (COLA), kosten van opslag boedel die niet wordt meeverhuisd naar Nederland en telefoonkosten. Hieraan gerelateerd vraagt de heer Omtzigt waarom de toepasbaarheid van deze vrijstelling niet beperkt wordt tot maximaal 2 jaar, ook weer mede gelet op de kostenposten die kwalificeren als zogenoemde extraterritoriale kosten (dubbele huisvestingskosten, reiskosten naar het land van herkomst, home leave en schoolgelden). Met de gerichte vrijstelling voor extraterritoriale kosten is het mogelijk voor een werkgever om een onbelaste vergoeding te geven aan werknemers met extraterritoriale kosten (ET-kosten). ET-kosten zijn – kort gezegd – alle zakelijke kosten die gerelateerd zijn aan het tijdelijk wonen en werken buiten het land van herkomst. Via een beleidsbesluit is een overzicht opgenomen van kosten die als zodanig kwalificeren, waaronder de kosten die de heer Omtzigt benoemt.57 Hiervoor geldt, wellicht ten overvloede, dat de kosten wel daadwerkelijk gemaakt moeten zijn. Het kabinet is op dit moment niet van plan de gerichte vrijstelling te versoberen. In 2024 wordt de gerichte vrijstelling extraterritoriale kosten geëvalueerd. Aan de hand van deze evaluatie kan het kabinet nader bepalen of en zo ja in welke mate de gerichte vrijstelling aanpassing behoeft.

Wet uitkering vervolgingsslachtoffers 1940–1945

De heer Grinwis verzoekt om uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) niet langer te belasten, omdat deze uitkeringen in het buitenland ook niet belast worden, de uitkeringsgerechtigden veelal inmiddels gepensioneerd zijn en gelet op de snel slinkende groep uitkeringsgerechtigden. Gezien het karakter van de Wuv-uitkeringen, acht het kabinet een vrijstelling van deze uitkeringen niet op zijn plaats. Dit kan als volgt worden toegelicht.

In de memorie van toelichting op de Wuv58 wordt het karakter van de Wuv-uitkeringen als volgt omschreven: «Ook in dit ontwerp worden de uitkeringen bepaald met inachtneming van de relatieve behoeften in dier voege, dat die uitkeringen de betrokkenen in staat moeten stellen binnen redelijke grenzen te kunnen voortleven overeenkomstig het levenspeil waarop zij leefden vóór de materiële gevolgen der vervolging tot uiting kwamen.» Hiermee wordt duidelijk het karakter van de Wuv-uitkeringen geschetst; een aanvulling tot het inkomen dat het vervolgingsslachtoffer zou hebben genoten indien de gezondheidsschade als gevolg van de vervolging niet zou zijn opgetreden. De Wuv-uitkering biedt compensatie voor gederfd inkomen dat anders ook tot het belaste inkomen zou zijn gerekend. Dit gederfde inkomen kan bijvoorbeeld bestaan uit gederfd loon uit dienstbetrekking en gederfde winst uit onderneming maar dientengevolge ook gederfde pensioenuitkeringen. Bij de vaststelling van de hoogte van deze uitkering is ook rekening gehouden met het feit dat deze voor de belastingheffing als inkomen wordt aangemerkt.

De heer Grinwis geeft aan dat de Wuv-uitkeringen bij ontvangers van deze uitkering die niet (meer) in Nederland wonen, in het buitenland niet worden belast. De belastingheffing over de dergelijke compensatieregelingen dient te worden beoordeeld op basis van het mogelijk van toepassing zijnde belastingverdrag en de belastingwetgeving van het land waarin de ontvanger woonachtig is. Mogelijk dat andere landen op basis van die regels de Nederlandse Wuv-uitkeringen niet belasten. De heer Grinwis trok eerder een parallel met zogenoemde Artikel 2-Fonds uitkeringen. Nederland heft niet over deze vanuit Duitsland afkomstige, aan de Tweede Wereldoorlog gerelateerde compensatieregeling. De heffing over deze uitkeringen is toegewezen aan Duitsland en Duitsland heeft besloten hierover geen belasting te heffen. Dat betekent ook dat de vrijstelling van de zogenoemde Artikel 2-Fonds uitkeringen per 2016 niet betekent dat voorheen belaste uitkeringen volledig werden vrijgesteld; zij waren immers al niet in Nederland belast, maar slechts dat bepaalde ongewenste neveneffecten op bijvoorbeeld het terrein van het progressievoorbehoud werden weggenomen.

De heer Grinwis wijst nog op het feit dat de Wuv-uitkeringen ook doorlopen na pensionering van de vervolgingsslachtoffers. De betrokken uitkeringsgerechtigden hebben als gevolg van hun oorlogsverleden minder inkomen genoten (waarvoor zij een aanvulling ontvingen) en als gevolg daarvan ook minder pensioen opgebouwd. De Wuv-uitkering vult ook op dit punt het inkomen aan vanuit de solidariteitsverplichting dat mensen die vreselijke ervaringen hebben meegenomen uit de oorlogsjaren levenslang onze steun verdienen. Voor de belastingheffing over deze inkomensaanvulling gelden dezelfde argumenten als voor de inkomensaanvulling vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

In 2022 ontvingen 8.007 Wuv-gerechtigden gezamenlijk een bedrag van ongeveer € 108,5 miljoen aan uitkeringen.59 Een eventuele vrijstelling van de Wuv-uitkeringen zou leiden tot een geschatte budgettaire derving van € 43 miljoen per jaar (uitgaande van gemiddeld marginaal tarief van 40%). Bovendien zou een logische consequentie van de vrijstelling zijn dat de netto uitkeringen naar beneden worden bijgesteld om het inkomensaanvullende karakter te behouden. De aanvulling op het inkomen zou anders onbedoeld hoger uitvallen dan vanuit het karakter van de uitkering is bedoeld. De Wuv-uitkeringen zijn niet de enige aan de Tweede Wereldoorlog gerelateerde compensatieregeling. Een eventuele vrijstelling leidt tot een ongelijke fiscale behandeling met deze andere compensatieregelingen en ook met in het verleden betaalde Wuv-uitkeringen die niet van de vrijstelling hebben genoten. Er zou bovendien een ongewenste precedentwerking kunnen uitgaan van een eventuele vrijstelling, zoals bijvoorbeeld naar de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo), de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Wbp), de Algemene Oorlogsongevallenregeling (Aor).

Vrijwilligersvergoeding

De heer Van Weyenberg heeft gevraagd of het klopt dat de vrijwilligersvergoeding niet wordt geïndexeerd. Mevrouw Van Dijk heeft zich bij deze vraag aangesloten. De vrijwilligersvergoeding wordt geïndexeerd. In de wet is namelijk vastgelegd dat de bedragen van de vrijwilligersregeling in de loon- en inkomstenbelasting jaarlijks worden geïndexeerd aan de hand van de tabelcorrectiefactor. Op basis van deze indexatie worden de bedragen volgend jaar verhoogd naar € 2.100 per jaar en € 210 per maand. Behalve de maximumvergoedingen per jaar en per maand waarvoor geen nadere onderbouwing hoeft te worden geleverd, kent de vrijwilligersregeling ook als voorwaarde dat er geen sprake mag zijn van beroepsmatig verrichte arbeid. Om vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties enig houvast te geven, heeft de Belastingdienst aangegeven dat zij tot een bedrag van (omgerekend) € 5 per uur (€ 2,75 voor een vrijwilliger jonger dan 21 jaar) ervan uitgaat dat er geen sprake is van beroepsmatige verrichte arbeid. Deze bedragen zijn overigens niet geïndexeerd. Wanneer een hogere uurvergoeding wordt gegeven en daarbij aannemelijk gemaakt kan worden dat die niet-markconform is, kan er overigens toch sprake zijn van een vrijwilligersvergoeding.

Woningbouw

De heer Omtzigt vraagt wat het kabinet doet om de invloed van de stapeling van beleid op de bouw van nieuwe woningen te adresseren. Onderzoek van SEO dat in mei aan uw Kamer is aangeboden laat zien dat inderdaad sprake kan zijn van een stapeling van maatregelen op de woningmarkt. Dat betekent nog niet dat nieuwbouw hiermee helemaal onaantrekkelijk is geworden. Het kabinet heeft hier notie van genomen in de verdere beleidsvorming, voor zover dit mogelijk is gelet op haar demissionaire status. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zorgt bij de vormgeving van de regulering middenhuur ervoor dat het aantrekkelijk blijft om te investeren in nieuwe middenhuurwoningen. Ook is de Start Bouw Impuls (SBI) ingericht en wordt gekeken naar het verhogen van de aangekondigde nieuwbouwopslag bij de wet betaalbare huur. Voor de verschillende fiscale maatregelen die het kabinet genomen heeft geldt dat deze gericht zijn op een gelijker fiscaal speelveld. Daarnaast spelen budgettaire overwegingen ook deels een rol. Belangrijk voor investeerders is dat er sprake is van een stabiel en betrouwbaar overheidsbeleid. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt daarom samen met investeerders aan een propositie ten einde investeringen in nieuwbouw in Nederland aantrekkelijk te houden.

De heer Grinwis vraagt hoe het kabinet kijkt naar een verlenging van de doorverkooptermijn overdrachtsbelasting van 6 naar 24 maanden ter stimulering van doorbouw als onvoldoende woningen worden verkocht (net als in 2013) en een vrijstelling voor aankopen door ontwikkelaars. Het kabinet vind het verlengen van de doorverkooptermijn en het creëren van een vrijstelling die ontwikkelaars uitzondert van het 10,4% tarief geen goed plan. Anders dan in 2013 is er nu, en naar verwachting ook in de nabije toekomst, veel vraag naar woningen. Het risico dat een particulier zijn woning niet kan verkopen op het moment dat de ontwikkelaar de woning oplevert en bijgevolg met twee woningen komt te zitten is (veel) klein(er). Een dergelijke regeling is ook duur. Dit komt onder meer doordat het verlengen van de doorverkooptermijn voor woningen ziet op alle bestaande woningen. De bestaande mogelijkheid regelt dit niet alleen voor de verkrijgen door ontwikkelaars. Dat maakt het ook ondoelmatig. Puur het verlengen van de doorverkooptermijn, zonder aanvullende vrijstelling biedt overigens geen oplossing voor het door de heer Grinwis geschetste probleem. Ontwikkelaars betalen immers bij de verkrijging van de woning 10,4% overdrachtsbelasting die, hoe lang de doorverkooptermijn ook is, niet kan worden verrekend. Dit laatste komt doordat de particuliere woningkoper veelal 2% of géén (startersvrijstelling) overdrachtsbelasting verschuldigd zal zijn. Het uitbreiden van de doorverkooptermijn van 6 naar 24 maanden zal structureel 75 miljoen kosten. Een dergelijke opkoopregeling ligt dus in de ogen van het kabinet niet voor de hand. Daar komt nog bij dat er serieuze bezwaren kleven aan de technische vormgeving van een dergelijke vrijstelling. Allereerst is er bij een selectieve vrijstelling sprake van staatssteunrisico’s. Zo bleek eerder ten aanzien van een andere groep: een specifieke uitzondering voor woningcorporaties zou staatssteun zijn.60 Ten tweede is het waarschijnlijk dat bij een minder-selectieve vrijstelling ook andere professionele vastgoedpartijen een fiscaal voordeel krijgen. Dat de afbakening van een groep – zoals bijvoorbeeld beleggers – erg lastig is, werd al heel duidelijk bij de totstandkoming van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting. Het risico is daardoor groot dat ook andere partijen buiten de beoogde doelgroep zouden profiteren van een dergelijke vrijstelling. Een vrijstelling voor verkrijgingen van woningen door ontwikkelaars staat ook haaks op het doel van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting.61 Het doel van die wet was juist om de positie van starters te verbeteren ten opzichte andere kopers. Dat zou de budgettaire derving ook nog eens doen toenemen, zonder dat het bijdraagt aan het beoogde doel. Ten derde vindt dit kabinet het ook belangrijk om het fiscale systeem niet complexer te maken, zeker ook voor de uitvoering. Dat neemt niet weg dat het kabinet wel sympathie heeft voor het zoeken naar goede instrumenten om woningbouw te bevorderen. Het is begrijpelijk ook dat de hoogte van de overdrachtsbelasting daarbij een rol speelt. Het kabinet heeft daarom op Prinsjesdag ook het IBO Breder instrumentarium woningbouw en grond aangekondigd. Die werkgroep wordt onder andere gevraagd te kijken naar subsidies, fiscale maatregelen, waaronder overdrachtsbelasting, juridische instrumenten etc.

Leidingwater

De heer Van Weyenberg vraagt of het klopt dat het afschaffen van het heffingsplafond bij de belasting op leidingwater een budgettaire opbrengst met zich brengt van € 90 miljoen. Als het heffingsplafond zou worden afgeschaft met ingang van 1 januari 2024 komt het bedrag uit op € 89 miljoen. Het is belangrijk op te merken dat een eerdere poging in de periode 2011–2014 om het heffingsplafond geïsoleerd af te schaffen aanzienlijke bezwaren opriep, wat uiteindelijk leidde tot het behoud ervan. Destijds kwam bijvoorbeeld naar voren dat sommige bedrijven de stijging van de waterprijs als gevolg van het afschaffen van het heffingsplafond nauwelijks kunnen dragen. Voorbeelden hiervan zijn zwembaden die verplicht zijn per bezoeker een vaste hoeveelheid leidingwater toe te voegen, evenals bedrijven die gevestigd zijn in gebieden waar zij geen alternatieve watervoorziening hebben, terwijl concurrerende bedrijven elders wel toegang hebben tot alternatieven.62 Het kabinet zou het afraden het heffingsplafond als een op zichzelf staande maatregel door te voeren. Het is namelijk van belang om deze maatregel in een breder perspectief te bezien. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat werkt momenteel aan een integraal pakket van instrumenten voor de vermindering van waterverbruik in alle sectoren. Een van de mogelijke uitkomsten hiervan kan het aanpassen of afschaffen van het heffingsplafond zijn, maar dan wel in combinatie met andere maatregelen om nadelig effect te voorkomen. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat zal eind 2024 met een integraal voorstel komen.

Sierteelt

De heer Dassen vraagt een reactie op het afschaffen van het verlaagde btw-tarief (9%) op sierteeltproducten. De heer Dassen stelt daarbij voor dat (een deel van) de vrijgekomen middelen worden ingezet voor het verlagen van het tarief van de eerste schijf in de inkomstenbelasting zodat werkenden zelf kunnen bepalen waar ze dat geld aan uitgeven. Het voorstel is dat de (een deel van) de overige middelen (34 mln.) worden ingezet voor het verhogen van de SDE++ zodat dit ten goede komt aan de verduurzaming van de glastuinbouw.

Uit de evaluatie van het verlaagde btw-tarief die ik op 11 april 2023 aan uw Kamer heb verzonden63 blijkt dat het volgens de onderzoekers de vraag is of het verlaagde btw-tarief op sierteeltproducten, logiesverstrekking en arbeidsintensieve diensten nog actueel zijn. Zoals ik heb aangegeven in de kabinetsreactie op de evaluatie64 die ik op 19 september jl. aan uw Kamer hebt verzonden, is het niet aan dit kabinet om verdere vervolgstappen te zetten naar aanleiding van de evaluatie van het verlaagde btw-tarief en de ambtelijk uitgevoerde inventarisatie van de impact van de verschillende beleidsopties. Het verhogen van het btw-tarief leidt met name tot hogere consumentenprijzen en daarmee een lastenverzwaring bij huishoudens. De maatregel heeft echter ook financiële gevolgen voor de sierteeltsector, voor zover de btw-verhoging niet volledig doorberekend wordt in de consumentenprijzen danwel sprake is van verminderde vraag. Het verlaagde btw-tarief op sierteeltproducten (bloembollen, bloemen, planten en boomkwekerijproducten) heeft deels betrekking op producten die in de glastuinbouwsector worden geproduceerd. In dat kader merkt het kabinet op dat het pakket Belastingplan 2024 reeds meerdere maatregelen bevat die resulteren in een (forse) lastenverzwaring voor de glastuinbouwsector. Kanttekening hierbij is dat die sector exportgericht is, ca. 80–85% van de productie wordt geëxporteerd. Voor die leveringen geldt het btw-tarief van het land van aankomst.

Ten aanzien van de ingangsdatum van het voorstel van de heer Dassen geldt dat een btw-tariefwijziging minimaal één maand voorafgaand aan de ingangsdatum voor de Belastingdienst bekend moet zijn. Als dat het geval is, is het uitvoerbaar voor de Belastingdienst. Voor de voorgestelde verlaging van het tarief in de eerste schijf geldt dat deze uiterlijk 17 november 2023 om 12:00 uur (ruim 1 maand vóór het betreffende belastingjaar) bekend moet zijn. Daarnaast geldt meer specifiek in geval van parameteraanpassingen van het tarief eerste schijf het volgende. Deze aanpassingen vergen meer werk dan de gemiddelde parameteraanpassing. Indien deze tijdens het parlementaire traject nog worden gewijzigd als gevolg van amendementen, is het afhankelijk van de in zijn totaliteit verlangde aanpassingen of deze nog tijdig kunnen worden verwerkt in de massaal opgelegde voorlopige aanslagen voor het inkomstenbelastingjaar 2024. Is dat niet het geval, dan zal de Belastingdienst voor deze parameters in de inkomstenbelasting uit moeten gaan van de bedragen en percentages die medio oktober 2023 bekend waren. De wijzigingen worden wel verwerkt in het programma waarmee belastingplichtigen zelf een nieuwe voorlopige aanslag 2024 kunnen aanvragen. Belastingplichtigen die dat wensen kunnen daarmee zelf een nieuwe voorlopige aanslag aanvragen die met de nieuwe bedragen en percentages wordt berekend. Doen zij dat niet, dan past de Belastingdienst in 2025 bij de definitieve aanslagregeling 2024 alsnog de juiste bedragen en percentages toe.

Een verhoging van de SDE++ met de resterende budgettaire opbrengst van het afschaffen van het verlaagde btw-tarief betekent een schuif van de inkomsten naar de uitgaven. Conform de begrotingsregels worden inkomsten en uitgaven van elkaar gescheiden: een meevaller aan de inkomstenkant door een afschaffing van een negatief geëvalueerde regeling kan in principe niet worden gebruikt om de uitgaven te verhogen, tenzij aan de uitgavenkant sprake is van een maatregel die qua beleidsdoelstelling en doelgroep overeenstemt met een afgeschafte maatregel aan de inkomstenkant. Er zijn meerdere regelingen waarmee het kabinet verduurzaming van de glastuinbouw stimuleert. De SDE++ heeft als doel het reduceren van CO2 via de uitrol van duurzame energieproductie en andere CO2-reducerende technieken. De SDE++ is niet ingericht per sector, maar per technologie. Het is daardoor niet mogelijk om binnen de SDE++ € 34 miljoen vrij te maken specifiek voor de verduurzaming van de glastuinbouw. Gelet hierop is het voorstel – voor zover het de intensivering van de SDE++ betreft – in strijd met de begrotingsregels.

Coronaschulden

Er zijn ongeveer 60.000 ondernemers met een betalingsachterstand in de betalingsregeling voor hun coronaschulden. Deze ondernemers kunnen nog om hulp vragen bij de Belastingdienst of hulpverlenende instanties zoals Geldfit zakelijk of KvK.

Ondernemers wordt dringend aangeraden hulp te zoeken als zij hun coronaschulden niet (meer) kunnen betalen, maar ook als zij in de problemen komen met het betalen van hun nieuw opgekomen verplichtingen. De betalingsregeling wordt immers (gefaseerd) ingetrokken bij ondernemers met een betalingsachterstand van meer dan één termijn in de coronabetalingsregeling of een structurele achterstand op de lopende verplichtingen (van meerdere tijdvakken of meerdere belastingen) na 1 oktober 2022. Hoe eerder een ondernemer hulp zoekt, hoe groter de kans dat diegene ook daadwerkelijk geholpen kan worden.

Als de coronabetalingsregeling wordt ingetrokken, ontvangt een ondernemer daarover een brief. Ook dan kan de ondernemer nog om hulp vragen. Als de ondernemer geen hulp vraagt, zijn betalingsachterstanden niet inloopt of zijn schuld niet aflost, wordt de reguliere invordering gestart. Net als bij reguliere belastingschulden volgt dan in voorkomend geval een aanmaning en, als de ondernemer dan nog steeds geen hulp zoekt of niet betaalt, volgt een dwangbevel. Met een dwangbevel kan de Belastingdienst beslag leggen op bijvoorbeeld goederen van de ondernemer. In alle fasen, dus ook na het dwangbevel, kan de ondernemer nog om hulp vragen. De mate waarin hulp nog soelaas kan bieden, hangt sterk af van de omstandigheden van de ondernemer. Het is de vraag of ondernemers die al een lange periode niet hebben gewerkt aan de verbetering aan hun schuldpositie nog wel levensvatbaar zijn.

Als ook na het versturen van het dwangbevel een betaling van de schuld of een hulpvraag uitblijft, wordt op enig moment de deurwaarder ingeschakeld die daadwerkelijk beslag gaat leggen. Dat proces zal de Belastingdienst op basis van de individuele feiten en omstandigheden al dan niet starten.

Voor een beschrijving van het proces dat wordt gevolgd als ondernemers hun coronabelastingschulden niet (meer) kunnen betalen, verwijs ik naar de verschillende brieven die in de afgelopen maanden (mei, augustus en meest recent: de kamerbrief van 16 oktober 2023 (Kamerstuk 31 066 en 35 420, nr. 1300)) over dit onderwerp aan de Kamer zijn gestuurd.

De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij