Gepubliceerd: 10 november 2022
Indiener(s): Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA)
Onderwerpen: organisatie en beleid sociale zekerheid werk
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36216-8.html
ID: 36216-8

Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 november 2022

I. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alsmede enkele wetten van andere ministeries (Verzamelwet SZW 2023). De leden hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de D66-fractie zijn dankbaar voor de voorgestelde wijzigingen in de Verzamelwet SZW 2023. Deze leden achten het positief dat jaarlijks wordt bezien of verbetering mogelijk is op de beleidsterreinen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en dat geïdentificeerde verbeterpunten worden gecodificeerd en bijeengebracht in de Verzamelwet. Omdat ook deze op het oog kleine wijzigingen grote gevolgen kunnen hebben, stellen deze leden nog een aantal vragen bij deze Verzamelwet en plaatsen zij een aantal opmerkingen richting de regering.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben nog wel enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Aangaande diverse wijzigingen hebben deze leden nog enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.

Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van de Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alsmede enkele wetten van andere ministeries (Verzamelwet SZW 2023), maar heeft verder geen inbreng.

Met veel belangstelling heeft de regering kennisgenomen van de vragen die de leden van de hiervoor genoemde fracties hebben gesteld over dit wetsvoorstel. In deze nota naar aanleiding van het verslag gaat de regering in op de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties. Voor de beantwoording van de vragen is de volgorde van het verslag aangehouden. De oorspronkelijke tekst van het verslag is integraal opgenomen in deze nota en cursief weergegeven. Daar waar vragen of opmerkingen zich lenen voor gezamenlijke beantwoording zijn zij gegroepeerd. Na de passages met de vragen en opmerkingen volgt telkens de reactie van de regering.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie lezen dat er bij de meeste wijzigingen geen substantiële financiële gevolgen zijn. Toch zouden deze leden willen vragen aan de regering om inzicht te geven in de beoogde kosten.

De meeste wijzigingen in dit wetsvoorstel hebben geen financiële consequenties. Bij de onderwerpen die wel beperkte financiëleconsequenties hebben, is dit nader beschreven in de toelichting bij het wetsvoorstel. Hiermee heeft de regering inzicht gegeven in alle beoogde kosten.

2. Klein beleid

2.1. Artikel VI Politiewet 2012, artikel XI Wet ambtenaren defensie, artikel XXI Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd, artikel XXIII Ziektewet

Omdat de leden van de D66-fractie mensen die na het bereiken van de Algemene Ouderdomswet (AOW-)leeftijd willen werken graag de mogelijkheid willen bieden om te gaan werken, zien deze leden het verbeteren van de wettelijke bepaling voor werken na de AOW-leeftijd als een positieve ontwikkeling. Deze leden begrijpen dat uit de evaluatie die is uitgevoerd geen signalen van verdringing zijn gekomen, gelukkig, maar vragen of er andere signalen zijn waarmee meer ouderen geholpen kunnen worden om aan het werk te kunnen gaan. Hoe past werken na de AOW-leeftijd in de mogelijkheden tot deeltijdpensioen in de tweede pijler, zo vragen deze leden. Concreet vragen de leden van de D66-fractie naar het gebruik van de mogelijkheid om het tweedepijlerpensioen eerder of later in te laten gaan dan de AOW-leeftijd, zowel volledig als deels. Deze leden vragen voorts naar de verschillen tussen pensioenfondsen en een verklaring daarvoor.

Er zijn signalen waarmee ouderen geholpen kunnen worden om aan het werk te gaan; drempels die werkgevers ervaren om met AOW’ers te werken, zijn in kaart gebracht. Zo blijkt uit het SEO-onderzoek «Evaluatie Wet werken na AOW» dat voor 10% van de werkgevers het risico van ziekte een reden is om niet met AOW'ers te werken.1 Verder blijkt hieruit dat een groot deel van de werkgevers niet bekend is met het verlichte arbeidsrechtelijke regime dat sinds de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geldt voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt2, waaronder dat de werkgever in geval van ziekte voor een kortere periode een loondoorbetalingsverplichting heeft.

Drempels die werknemers ervaren om na de AOW-leeftijd door te werken, kunnen volgens sociale partners samenhangen met de vrees dat extra inkomsten naast een AOW-uitkering gevolgen kunnen hebben voor de hoogte van de AOW-uitkering. Extra inkomsten naast een AOW-uitkering hebben echter geen gevolgen voor de hoogte van de AOW-uitkering. Wel kunnen eventuele aanvullende inkomsten gevolgen hebben voor de hoogte van de bijstandsuitkering voor ouderen, de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO).

Om werkgevers te wijzen op het verlichte arbeidsrechtelijke regime en de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt om met AOW-gerechtigden te werken, zal de komende tijd een voorlichtingscampagne worden vormgegeven en ingezet. Het doel is dat deze campagne de genoemde drempels voor werkgevers wegneemt door bestaande mogelijkheden goed voor het voetlicht te brengen en dat hiermee de arbeidsparticipatie van AOW’ers toeneemt. Ook zal in de voorlichtingscampagne aandacht worden besteed aan de gevolgen voor de financiële positie indien na de AOW-leeftijd wordt doorgewerkt. Mogelijk neemt dit de drempel weg voor werknemers om na de AOW-leeftijd door te werken.

De mogelijkheid tot werken na de AOW-leeftijd en de mogelijkheid om voor de AOW-leeftijd met (deeltijd) pensioen te gaan, zijn complementair aan elkaar. Immers, iedere werknemer is anders en heeft zijn eigen voorkeuren. Beide maatregelen komen tegemoet aan de voorkeuren van werknemers. Zo zijn er werknemers die de keuze maken om eerder dan de AOW-leeftijd (gedeeltelijk) met pensioen te gaan en er zijn werknemers die hun arbeidzame leven willen voortzetten na het bereiken van de AOW-leeftijd. Afhankelijk van de cao-afspraken en/of invulling van de pensioenregeling kan de werknemer langer doorwerken en/of zijn tweedepijlerpensioen flexibel in laten gaan. Indien dat het geval is, leidt de combinatie van beide maatregelen ertoe dat werknemers de regie kunnen pakken ten aanzien van de vraag op welk moment zij hun werkzame leven geheel of gedeeltelijk beëindigen. Uit de CBS-cijfers blijkt dat in 2021 circa de helft van de werknemers op 66-jarige leeftijd met pensioen is gegaan. Minder dan de helft van de werknemers had op het moment van pensionering de AOW-leeftijd van 66 jaar en 4 maanden nog niet bereikt. Terwijl 7,7% van werknemers die met pensioen zijn gegaan, dat doen nadat zij de AOW-leeftijd hadden bereikt.

Er zijn geen cijfers per pensioenfonds beschikbaar over het gebruik van de mogelijkheid om het tweedepijlerpensioen eerder of later in te laten gaan dan de AOW-leeftijd. Wel blijkt uit onderzoek van Netspar dat 11% gebruik maakt van de mogelijkheid tot deeltijdpensioen en een aanzienlijk aantal werknemers dat er nog geen gebruik van maakt, overweegt dat wel.3 Mensen informeren zich beperkt over de mogelijkheden en consequenties. Voor werknemers liggen belemmeringen zowel in de institutionele sfeer (men denkt dat deeltijdpensioen te duur is en de regels te ingewikkeld zijn) als op de werkvloer (men denkt dat het in de functie niet goed mogelijk is) en in het ontbreken van rolmodellen.

2.2. Artikel VIII Wet algemene ouderdomsverzekering BES, artikel IX Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES, artikel XVI Wet kinderbijslagvoorziening BES

Aangezien de wet moet worden herzien om het CRIB-nummer uit te vragen bij een aanvraag, maar dat dit nummer reeds werd gebruikt voor de identificatie bij aanvragen voor wettelijk zieken- en ongevallengeld, vragen de leden van de D66-fractie naar de wenselijkheid van het opnemen van deze bepaling in de wet. Heeft de regering overwogen om op te nemen dat dergelijke zaken in lagere regelgeving worden uitgewerkt zodat eventuele aanpassingen in de toekomst sneller doorgevoerd kunnen worden, zo vragen deze leden.

In antwoord op deze vraagstelling kan worden opgemerkt dat het opnemen van dergelijke uitvoeringsbepalingen in lagere regelgeving voor een deel van de wetten mogelijk zou zijn, overeenkomstig de algemene maatregel van bestuur op grond van de Wet ziekteverzekering BES en Wet ongevallenverzekering BES. Dat geldt evenwel niet voor alle wetten. Om een goede juridische basis aan te leggen en met het oog op «wetgevingseconomie» is ervoor gekozen om via dit wetsvoorstel een regeling op wetsniveau tot stand te brengen. Verder is met opname van deze bepalingen in de desbetreffende wetten de gewenste invoering per 1 januari 2023 mogelijk haalbaar.

2.3. Artikel X Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs, artikel XVIII Wet op het algemeen verbindend verklaren en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de Autoriteit Persoonsgegevens heeft meegedacht bij de afweging tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen enerzijds en het belang van het opstellen van een goed verslag.

Het wetsvoorstel, waaronder deze bepaling, is voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft geen aanleiding gezien om bij dit artikel opmerkingen te maken.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat toestemming van de werknemer voor het opnemen van (herleidbare) gegevens geen noodzakelijke voorwaarde is voor het opnemen van deze gegevens in het verslag van de Arbeidsinspectie, aangezien het opnemen van deze gegevens op grond van artikel 15 Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) en artikel 10 Wet op het algemeen verbindend en Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet AVV) gebeurt en niet op grond van artikel 6.1.a Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). De Raad van State geeft echter aan dat het verslag wat de Arbeidsinspectie opstelt, bedoeld is om de werknemer of werkzoekende een sterkere positie te geven in civiele procedures. Ondanks dat de Arbeidsinspectie een taak in het algemeen belang uitvoert, is het verslag dus alsnog met name in het individueel belang. Waarom is er gezien dit grote individuele belang van de werknemer niet gekozen voor een noodzakelijke toestemming van de werknemer?

Past het niet beter bij dit belang om de afweging tussen een sterkere positie in civiele procedures of het beschermen van persoonsgegevens een individuele te laten zijn? Als de regering toestemming van de werknemer niet als noodzakelijke voorwaarde wil stellen, zou het verplicht in kennis stellen van de werknemer of werkzoekende van het gebruik van herleidbare gegevens, waartegen de werknemer of werkzoekende bezwaar kan maken, een alternatief kunnen zijn om toch dit individuele belang te borgen?

Zoals beschreven in de toelichting zijn er bedrijven met weinig werknemers en bestaan er unieke functies en functies met unieke eigenschappen, waardoor de gegevens herleidbaar zijn tot een werknemer. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het in het verslag opnemen van salarisgegevens, getuigenverklaringen of een kopie van een arbeidsovereenkomst. Zoals aangegeven, zal overigens slechts in beperkte mate sprake zijn van herleidbare gegevens. Het is daarbij van belang op te merken dat het noodzakelijk is dat er in het verslag gegevens over meerdere werknemers kunnen worden opgenomen, ook over werknemers die zelf geen melding hebben gedaan bij de Arbeidsinspectie. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een onderzoek naar de naleving van de loonverhoudingsnorm uit de artikelen 8 of 8a Waadi, waarbij een vergelijking tussen de arbeidsvoorwaarden van betrokkenen van belang is. In de bijlagen van het verslag opgenomen informatie over de functie, het aantal dienstjaren of het brutosalaris kunnen dus al herleidbaar zijn tot een of meer specifieke werknemers, zonder dat de inbreuk die wordt gemaakt op hun persoonlijke levenssfeer door dit verslag te verzenden per definitie onevenredig is. Het verzoek tot het doen van een onderzoek kan gedaan worden door een individuele werknemer, maar ook sociale partners kunnen een dergelijk verzoek doen.

Het verplicht in kennis stellen van alle werknemers of werkzoekenden van het gebruik van herleidbare gegevens, waartegen deze werknemers in bezwaar en vervolgens beroep kunnen komen tegen het gebruik van deze gegevens, kan de bewijsvoering van het onderzoek in gevaar brengen. De regering hecht er veel waarde aan dat een afweging mogelijk is door de Arbeidsinspectie tussen de belangen van de identificeerbare werknemers op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer enerzijds, en het algemene belang dat ermee gemoeid is om effectief handhavend te kunnen optreden tegen een werkgever die de regels overtreedt anderzijds.

Daarbij staat voorop dat steeds als de persoonlijke levenssfeer van een werknemer onevenredig zou worden geschaad, het opnemen van de persoonsgegevens van die werknemer in het verslag achterwege blijft, en dat het opnemen ervan dus slechts aan de orde is als de verstrekking een beperkte inbreuk maakt die in verhouding staat tot het doel ervan. Het alternatief zou met zich meebrengen dat er in bepaalde gevallen in het geheel geen verslag over de naleving van de relevante wetgeving kan worden uitgebracht, wat de belangen van de betrokken werknemer(s) of werkzoekende in voorkomende gevallen meer kan schaden, dan het (in beperkte mate) opnemen van herleidbare gegevens.

Een rol speelt ook, dat als werknemers in alle gevallen de mogelijkheid krijgen om een deel van, of het gehele onderzoeksverslag te blokkeren, dit tevens averechtse effecten kan hebben; hiermee zou een prikkel ontstaan voor kwaadwillende werkgevers (die immers af kunnen weten van het onderzoek) om de werknemers onder druk zetten om hun toestemming te onthouden. Dit zou ook de belangen van andere werknemers binnen de onderneming schaden, en het algemeen belang van doelmatige en effectieve handhaving van overtredingen. Daarom is ervoor gekozen om de NLA een nauwkeurige inschatting te laten maken van de situatie, en de belangen zorgvuldig te laten afwegen.

2.4. Artikel XIII Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

De leden van de GroenLinks-fractie lezen over mensen met een Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong-)uitkering, die werk verrichten bij een sociale werkvoorziening. Deze mensen bouwen vaak geen pensioen op, omdat zij met de loondispensatie onder de franchise blijven. Mensen die bij een sociale werkvoorziening werken onder de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) Aan de Slag (cao Participatiewet) werken met loonkostensubsidie en bouwen dus wel pensioen op. In het commissiedebat Participatiewet/Breed offensief in de Tweede Kamer van 23 februari jl. heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de Kamer toegezegd met betrokken partijen in gesprek te gaan over de banenafspraak en de ondersteuning die daarbij hoort, en in deze gesprekken mee te nemen of er behoefte is aan het invoeren van loonkostensubsidie in de Wajong en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De leden vragen of de regering een update kan geven van deze gesprekken.

Alle mensen die via de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) vanuit de Wajong werken in een sociaal werkbedrijf ontvangen een regulier loon. Voor werkgevers die mensen via de Wsw in dienst hebben, is het instrument loondispensatie uitgesloten. Alle Wajongers in de Wsw bouwen conform de Wsw-cao een pensioen op. Met de brief van 7 juli 2022 over de resultaten van de banenafspraak 2021 heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen een verkenning aangekondigd. Deze verkenning moet de gevolgen van het invoeren van loonkostensubsidie in de Wajong en in de WIA vanuit het perspectief van de burger, de werkgever, de uitvoering en de wetgever in beeld brengen. Dit om te verkennen of een verdergaande harmonisatie van het instrumentarium om verminderde productiviteit te compenseren haalbaar en wenselijk is. Deze verkenning wordt op dit moment uitgevoerd. Het kabinet streeft ernaar in overleg met de betrokken partijen op basis van deze verkenning begin 2023 te bezien wat de mogelijkheden voor verdere stappen zijn.

De leden van de ChristenUnie-fractie vernemen dat een jonggehandicapte met arbeidsvermogen recht blijft houden op een Wajong-uitkering als die als lid van de Eerste Kamer, een publiekrechtelijk lichaam dat bij rechtstreekse verkiezingen wordt samengesteld (bijvoorbeeld een gemeenteraad) of van een algemeen bestuur van een waterschap meer dan 75% van het maatmaninkomen verdient, overeenkomstig een Regeling van de Staatssecretaris SZW uit 1994. Is bij het voorstel om deze mogelijkheid weer toe te voegen onderzocht of de uitzondering daadwerkelijk een positief effect heeft op de politieke participatie van Wajong-ers? Als dit het geval is, zijn er dan mogelijkheden om deze uitzondering uit te breiden naar functies die een sterk algemeen belang dienen?

Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de mate waarin deze wijziging een positief effect heeft op de politieke participatie van mensen in de Wajong. Wel heeft het Ministerie van SZW in het kader van de recente gemeenteraadsverkiezingen signalen ontvangen dat mensen in de Wajong afzien van politieke participatie, dan wel geen tweede termijn ambiëren omdat zij daarmee het risico lopen dat het recht op Wajong vanwege een te hoog inkomen wordt beëindigd. Voorliggende wijziging heeft tot doel deze ervaren belemmeringen weg te nemen en daarmee ambities voor politieke participatie te ondersteunen.

Met voorliggende wijziging wordt het mogelijk gemaakt om eindiging van het recht op Wajong op basis van inkomen via een ministeriële regeling in bepaalde gevallen uit te sluiten. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen is voornemens om de huidige regeling voor politieke ambtsdragers aan te passen en de Wajong op basis van voorliggende wijziging hierin op te nemen. De voorliggende wijziging geeft ook de mogelijkheid om deze uitzondering uit te breiden naar andere functies. Er zijn echter geen voornemens om deze bevoegdheid breder in te zetten.

2.5. Artikel XV Wet inburgering 2021

De leden van de D66-fractie steunen het voornemen om het inburgeringstraject inclusiever en effectiever te maken met het voorliggende voorstel. Deze leden vragen waarom deze wijziging alleen gekoppeld lijkt aan de Z-route, terwijl het volgens deze leden belangrijk is dat mensen met een auditieve of visuele beperking op hun eigen niveau kunnen meedoen aan de inburgering. In reactie op de adviezen van de gemeenten Den Haag en Rotterdam, over de termijn die nodig is voor het implementeren van de wijziging, schrijft de Minister dat dit wordt meegenomen in de uitwerking, maar geen wijziging van de wettekst vraagt. Echter, zal dit deel van de voorliggende wet met terugwerkende kracht ingaan per 1 januari 2022. Deze leden vragen de regering om toe te lichten op welke manier zij er, samen met gemeenten, voor gaat zorgen dat er geen onduidelijkheid ontstaat over de implementatie van het wetsvoorstel. Daarnaast adviseert de gemeente Den Haag om de termijn voor het Plan Inburgering en Participatie (PIP) te verlengen bij inschakeling van een medisch specialist.

Als de regering zegt dit mee te nemen in de uitwerking van lagere regelgeving, bedoelt ze daarmee dat ze het advies van de gemeente Den Haag ter harte neemt zo vragen de leden van de D66-fractie. Zo nee, waarom niet, vragen deze leden voorts.

De groep inburgeringsplichtigen met een auditieve- of visuele beperking (verder: zintuiglijk beperkten), die onder de vorige Wet inburgering (Wi2013) veelal ontheven werd van de inburgeringsplicht, krijgt onder de Wi2021 meer mogelijkheden om in te burgeren. Dat geldt, zo kan de regering de leden van de D66-fractie geruststellen, niet alleen voor zintuiglijk beperkten die de Z-route gaan volgen, maar ook voor zintuiglijk beperkten in de andere leerroutes. Desalniettemin zal het voor deze groep niet altijd mogelijk zijn om aan alle verplichtingen te voldoen. De verwijzing naar de Z-route in de memorie van toelichting, ziet bijvoorbeeld op de uitzondering die voor deze specifieke doelgroep is gemaakt met betrekking tot urenverplichting die voor deze route geldt. In de andere routes geldt dat, als het niet mogelijk is om (al dan niet aangepaste) examens af te leggen, zij in dat geval kunnen worden ontheven van de plicht om die specifieke examenonderdelen af te leggen.

Met de voorgestelde wetswijziging wordt het mogelijk gemaakt om zintuiglijk beperkte inburgeringsplichtigen te ontheffen van het afleggen van de leerbaarheidstoets. In de praktijk blijkt deze toets in de meeste gevallen namelijk niet geschikt voor deze doelgroep. Mede naar aanleiding van de uitkomsten van gesprekken met de VNG, verschillende gemeenten en de brancheorganisaties GGMD en Visio hierover, is besloten om in beginsel geen gebruik te maken van de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over deze ontheffing van de leerbaarheidstoets. Dat betekent dat een medisch advies voor de ontheffing van de leerbaarheidstoets niet verplicht wordt gesteld. Hierdoor kunnen gemeenten zelf invulling geven aan de brede intake voor deze groep en wordt voorkomen dat er veel tijd gaat zitten in het opvragen van een medisch advies. Op die manier kunnen gemeenten meer maatwerk toepassen en samen met de inburgeringsplichtige bekijken welk traject voor hen het meest geschikt is, zodat zij uiteindelijk op hun eigen niveau kunnen inburgeren en mee kunnen doen.

2.6. Artikel XVII, onderdelen B en C, Wet kinderopvang

De leden van de D66-fractie hebben het belang van eenvoudigere samenwerking tussen verschillende partijen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van het kind vaker benadrukt. Daarom zijn deze leden positief over de stap die wordt aangekondigd in deze Verzamelwet om oudercommissies gecombineerd te kunnen laten samenwerken aan de medezeggenschap van de kinderopvang. Ook onderstrepen zij het belang van vertegenwoordiging van ouders met kinderen uit de afzonderlijke kindercentra of gastouderbureaus. In aanvulling daarop vragen deze leden naar waarborgen om de representativiteit en de evenwichtigheid van de besluitvorming in een gecombineerde oudercommissie te waarborgen.

Voorts begrijpen de leden van de D66-fractie dat de situatie zich niet kan voordoen dat ouders die verbonden zijn aan het ene kindercentrum of gastouderbureau een besluit nemen dat betrekking heeft op een ander kindercentrum of gastouderbureau, zonder dat ouders van dat andere kindercentrum of gastouderbureau het daar in meerderheid mee eens zijn. Moeten deze leden hierin lezen dat alle ouders bij de betreffende locatie naar hun mening worden gevraagd of doelt de regering in de memorie van toelichting op de meerderheid van de ouders van het andere kindercentrum of gastouderbureau die vertegenwoordigd zijn in de gecombineerde oudercommissie, zo vragen deze leden.

Het voorstel regelt dat in een gecombineerde oudercommissie ouders met kinderen uit de afzonderlijke opvangvoorzieningen zijn vertegenwoordigd. Ook bevat het voorstel een waarborg om te voorkomen dat ouders die verbonden zijn aan het ene kindercentrum of gastouderbureau een besluit nemen dat betrekking heeft op een ander kindercentrum of gastouderbureau, zonder dat ouders van dat andere kindercentrum of gastouderbureau het daar in meerderheid mee eens zijn. Het gaat hierbij om ouders die deel uitmaken van de gecombineerde oudercommissie. Dit in aanvulling op de bestaande bepaling van artikel 1.59, vierde lid, van de Wet kinderopvang die regelt dat een oudercommissie beslist bij meerderheid van stemmen van de ouders die zijn vertegenwoordigd in de oudercommissie.

Ten slotte geldt op grond van artikel 1.59 van de Wet kinderopvang dat er een reglement moet zijn voor een (gecombineerde) oudercommissie waarin regels staan omtrent het aantal leden van de oudercommissie, de wijze waarop zij worden gekozen en hun zittingsduur. Wijziging van het reglement behoeft instemming van de oudercommissie. De regering heeft er met het oog op het beperken van regeldruk voor gekozen om niet aanvullend op deze waarborgen nog meer regels op te nemen in het wetsvoorstel omtrent de bezetting van en besluitvorming door een gecombineerde oudercommissie.

Aangezien is overeengekomen dat de toezichthouder jaarlijks ten minste 50% van de voorzieningen voor gastouderopvang onderzoekt, vragen de leden van de D66-fractie naar de waarborgen om ervoor te zorgen dat dit onderzoek daadwerkelijk draait om de kwaliteit van de gastouderopvang en niet slechts om het afwerken van een checklist. Deze leden vragen voorts naar het waarborgen van de kwaliteit van het toezicht op de kinderopvang, het minimaliseren van de belasting van toezicht voor pedagogisch medewerkers en het oog houden voor de kwaliteit naast het enkel kijken naar het voldoen aan de concrete eisen uit de wet.

De voorwaarden in de Wet kinderopvang dienen ertoe om de kwaliteit en veiligheid van de kinderopvang te waarborgen. De bedoeling van het toezicht is om de naleving van deze kwaliteitseisen te bevorderen en daarmee de kwaliteit en veiligheid in de kinderopvang te verhogen. De toezichthouder beoordeelt of de houder de wettelijke kwaliteitseisen naleeft en geeft dit aan in het inspectierapport. Bij een aantal kwaliteitseisen heeft de beoordeling het karakter van een kwantitatieve controle (diplomavereisten, verklaring omtrent gedrag), terwijl andere kwaliteitseisen vragen om een meer kwalitatieve beoordeling (zoals de pedagogische praktijk en het veiligheids- en gezondheidsbeleid). Daarbij wordt getracht om de belasting van het toezicht voor pedagogisch medewerkers, voor gastouders en voor houders, te beperken. GGD GHOR Nederland heeft de wettelijke taak om de kwaliteit en uniformiteit van het toezicht te bevorderen. Dit doet GGD GHOR Nederland door middel van ondersteuning, up-to-date houden van instrumenten en richtlijnen, het faciliteren van opleiding en training en bevorderen van uitwisseling. Met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en met GGD GHOR Nederland ben ik doorlopend in gesprek over het bevorderen van de kwaliteit en werkwijze van toezicht en handhaving in de kinderopvang.

Het overnemen van de normen door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Gemeentelijke Gezondheidsdienst en Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de Regio (GGD GHOR) Nederland in het landelijk advies betekent volgens de leden van de D66-fractie dat de bepalingen ook waargemaakt kunnen worden. Daarom vragen deze leden naar de verhouding tussen het gerealiseerde aantal bezoeken en het huidige landelijke advies van de VNG en GGD GHOR Nederland. Hoe verschilt het gemiddelde aantal bezoeken in de praktijk van het advies en wat zijn de verschillen tussen verschillende (veiligheids)regio’s, zo vragen zij. Deze leden krijgen signalen uit de praktijk over grote verschillen in de intensiteit en kwaliteit van controles door verschillende GGD’en in verschillende regio’s. Hoe kijkt de regering naar verschillen in controles in verschillende regio’s en hoe zijn deze verschillen te verklaren, zo vragen deze leden. De leden van de D66-fractie vragen of de regering bereid is om de landelijke richtlijnen verder te concretiseren om onverklaarbare verschillen tussen verschillende regio’s te minimaliseren.

Er zijn nog geen cijfers bekend over het gerealiseerde aantal bezoeken sinds de intensivering in 2022. Het is bekend dat tot 2022 aanzienlijke verschillen bestonden tussen gemeenten in het percentage voorzieningen voor gastouderopvang dat per jaar werd geïnspecteerd. Een deel van de gemeenten voldeed reeds aan de nu voorgestelde norm van 50% van de voorzieningen per jaar. Andere gemeenten lieten minder gastouders inspecteren. Het landelijk gemiddelde lag (voor corona) rond de 14% per jaar. De regering verwacht dat deze verschillen in 2022 zullen zijn afgenomen door de extra middelen die beschikbaar zijn gesteld voor intensivering van het toezicht en de afspraken hierover met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en GGD GHOR Nederland. Met het voorstel wordt beoogd om deze verschillen nog verder weg te nemen doordat iedere gemeente per jaar 50% van de voorzieningen voor gastouderopvang dient te onderzoeken.

In algemene zin geldt dat toezicht op de kinderopvang decentraal is georganiseerd. Voor het toezicht op de kinderopvang is een landelijk kader en een infrastructuur ontwikkeld, dat eraan bijdraagt dat houders vanuit dezelfde basis worden geïnspecteerd. Gemeenten en GGD’en hebben (binnen de wettelijke kaders) de ruimte om zelfstandig keuzes te maken met betrekking tot de uitvoering van toezicht en handhaving. Als gevolg hiervan kunnen gemeenten maatwerk toepassen en recht doen aan verschillende omstandigheden om zo goed mogelijk de kwaliteit te waarborgen. Zo kunnen verschillen ontstaan in de uitkomsten van toezicht en handhaving die niet per definitie onwenselijk zijn. Verschillen zijn bijvoorbeeld verklaarbaar door verschillen in naleving door de kinderopvanglocaties in verschillende regio’s en door afspraken tussen gemeenten en GGD’en over de invulling van het toezicht, bijvoorbeeld om (naar aanleiding van signalen, de lokale context of recent ingevoerde wetgeving) extra aandacht te besteden aan een bepaald onderwerp. Dit past bij een gedecentraliseerd stelsel waarin gemeenten en GGD’en keuzes kunnen maken met betrekking tot de uitvoering van toezicht en handhaving. Dit neemt niet weg dat landelijk voor alle houders dezelfde kwaliteitseisen gelden. Verschillen die ontstaan doordat gemeenten en/of GGD’en een bepaald onderdeel van de regelgeving verschillend interpreteren dienen zoveel mogelijk te worden voorkomen. Een belangrijk deel van de activiteiten die GGD GHOR Nederland, de VNG en ook het Ministerie van SZW (al dan niet gezamenlijk) ondernemen is daarom gericht op een eenduidige uitleg van de wet- en regelgeving en op het voorkomen van misverstanden en verschillen op dat terrein. GGD GHOR Nederland heeft de wettelijke taak om de kwaliteit en uniformiteit van het toezicht te bevorderen. Op dit moment ziet het kabinet geen aanleiding om landelijke richtlijnen verder te concretiseren. Ik vind het belangrijk dat het toezicht van hoge kwaliteit is en dat houders overal op vergelijkbare manier de maat wordt genomen en blijf hierover in gesprek met GGD GHOR Nederland.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering voorkomt dat een risicogerichte prioritering van de inspecties op basis van persoonsgegevens discriminerend werkt. Deze leden vragen voorts waarom de woorden «in redelijkheid» niet zijn geschrapt, in afwijking van het advies van de Raad van State.

De risicogestuurde benadering in het toezicht door GGD’en vindt niet plaats op basis van persoonskenmerken, maar op basis van aan de opvangpraktijk gerelateerde informatie over de opvangvoorziening. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de toezichthistorie, meldingen over incidenten tijdens de opvang en (in het geval van toezicht op een voorziening voor gastouderopvang) om informatie over het gastouderbureau waarbij de gastouder is aangesloten. Ik zal de Vereniging Nederlandse Gemeenten en GGD GHOR Nederland vragen om zorgvuldigheidshalve na te gaan of de risicogestuurde benadering in het toezicht (het modelrisicoprofiel en de criteria voor het bepalen van de steekproef van voorzieningen voor gastouderopvang) geen persoonsgegevens bevat. Zoals aangegeven in het nader rapport zijn de woorden «in redelijkheid» reeds sinds 2012 al onderdeel van het gehele bestaande artikel 1.62 van de Wet kinderopvang en kiest de regering ervoor om deze woorden ook voor de gastouderopvang te handhaven om gemeenten en GGD’en blijvend de ruimte te geven voor een risicogerichte prioritering van inspecties aan voorzieningen van gastouderopvang.4

De leden van de SGP-fractie hebben met verwondering kennisgenomen van de voorgenomen intensivering van het toezicht op de gastouderopvang. Allereerst vinden deze leden het opvallend dat deze beleidswijziging is ondergebracht in de Verzamelwet SZW, aangezien het een politieke keuze betreft om het toezicht te intensiveren. Deze leden hebben eerder reeds bezwaar gemaakt tegen de dekking van de maatregel waarbij de maximumuurprijs van de gastouderopvang werd verlaagd. Zo heeft deze maatregel een mogelijk nadelig effect voor de toegankelijkheid, met name voor de lagere inkomens. Is de regering het met deze leden eens dat een dergelijke politieke keuze niet thuishoort in een verzamelwet, waarin enkel onomstreden voornemens en technische wijzigingen een plaats horen te krijgen?

Bij Begroting SZW 2022 heeft de regering besloten tot het intensiveren van het toezicht op de gastouderopvang. Sinds januari 2022 krijgen gemeenten derhalve extra middelen voor het toezicht en de handhaving op de gastouderopvang via de algemene uitkering van het Gemeentefonds. De dekking van deze maatregel wordt geregeld met een wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag, die per 1 januari 2023 in werking treedt.5 Dat besluit is in de ontwerpfase in het kader van de zogenoemde voorhangprocedure aan uw Kamer voorgelegd.6 In het daaropvolgende schriftelijke overleg zijn de vragen over het ontwerpbesluit vanuit de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoord.7

De voorgestelde wijziging in artikel XVII, onderdeel C, van het wetsvoorstel betreft het wettelijk verankeren van de aangepaste norm voor het toezicht, die is overeengekomen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en GGD GHOR Nederland in het kader van het toekennen van de extra middelen voor intensivering. De regering acht dit een voorstel dat ziet op klein beleid, omdat dit het wettelijke sluitstuk is van een maatregel waarover reeds (politieke) besluitvorming heeft plaatsgevonden. Over de wenselijkheid van wettelijke verankering van de toezichtfrequentie (zoals dat ook voor het toezicht op kindercentra reeds het geval is) bestaat overeenstemming met de Vereniging Nederlandse Gemeenten, GGD GHOR Nederland en vertegenwoordigende partijen van gastouders, gastouderbureaus en ouders. In een verzamelwet kunnen voorstellen die zien op klein beleid worden opgenomen, zoals voorstellen ter verduidelijking en nadere invulling van eerder gemaakte beleidskeuzes en het herstellen van omissies. Dit past binnen de criteria voor verzamelwetgeving zoals die zijn opgenomen in de brief van 20 juli 20118 en in aanwijzing 6.4 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Uit het advies dat de Afdeling advisering van de Raad van State inzake dit wetsvoorstel heeft uitgebracht, is niet gebleken dat dit onderwerp zich niet voor regeling in de Verzamelwet SZW 2023 zou lenen.

Ook inhoudelijk hebben de leden van de SGP-fractie grote vraagtekens bij deze intensivering van het toezicht. Kunt u aangeven hoe de sector en andere betrokken stakeholders denken over de plannen om het toezicht te intensiveren? Welke alternatieve maatregelen zijn overwogen? Deze leden lezen dat de intensivering in het toezicht en het wettelijk verankeren van de nieuwe toezichtsnorm een eerste stap is in het verbetertraject. Verbetering van de begeleiding door gastouderbureaus en professionalisering van de gastouders zijn ook onderdeel van de aanpak van de regering. Waarom is er niet voor gekozen eerst de sector de kans te geven zelf de kwaliteit te verbeteren alvorens te grijpen naar het opvoeren van het toezicht? Het is toch een onlogische volgorde om eerst het toezicht op te schroeven zonder dat voorafgaand gewerkt wordt aan professionalisering van gastouder(bureau)s, omdat «kwaliteitsverbetering een langere doorlooptijd zou hebben»? Deze leden vinden de motivering van de regering op dit punt niet sterk en vragen duidelijk(er) te motiveren waarom deze maatregel noodzakelijk zou zijn. En is de regering het met deze leden eens dat er bij gastouderopvang over het algemeen sprake is van een sterke mate van sociale controle, wat de kwaliteit en veiligheid van de kinderen ook ten goede komt? Hoe is dit verdisconteerd in het voornemen de wet op dit punt te wijzigen?

De kwaliteit van gastouderopvang is gemiddeld genomen goed, maar kent relatief grote uitschieters naar boven en naar beneden. Het kabinet verkent welke maatregelen genomen kunnen worden om de kwaliteit van de gastouderopvang beter te waarborgen. Het versterken van het toezicht (waaronder intensivering van het aantal inspecties) acht het kabinet van belang om de kwaliteit en veiligheid van de gastouderopvang te waarborgen. Over de dekking van intensivering van het toezicht bestonden ten tijde van de besluitvorming daarover verschillende visies, maar de urgentie om het toezicht te versterken wordt breed gedragen door alle vertegenwoordigende partijen van gastouders, gastouderbureaus en ouders, door GGD GHOR Nederland en de Vereniging Nederlandse Gemeenten. Ook wordt met de intensivering het toezicht op gastouderopvang meer in lijn gebracht met het toezicht op kindercentra, waar de toezichtfrequentie intensiever is, wat reeds is vastgelegd in de Wet kinderopvang.

Naast het versterken van het toezicht verkent het kabinet (wettelijke) maatregelen om de begeleiding door gastouderbureaus te verbeteren en de professionaliteit van gastouders te vergroten. Deze maatregelen acht het kabinet van even groot belang voor kwaliteitsverbetering van de gastouderopvang. Er is dus geen sprake van prioritering tussen intensivering van het toezicht en andere maatregelen, maar de verschillende sporen kennen een verschillend tijdpad. De intensivering van het toezicht kon reeds per 2022 worden gerealiseerd. Het ontwerp van en besluitvorming over andere (wettelijke) maatregelen vergt een langer proces. Op korte termijn zal ik uw Kamer informeren over concrete voorstellen op dit terrein.

De regering beschikt niet over feitelijke informatie over de mate van sociale controle in de gastouderopvang. De regering kan zich voorstellen dat dit geldt voor een gedeelte van de gastouderopvang, maar mogelijk niet voor de gehele gastouderopvang. Wel is er in de gastouderopvang door de rol van gastouderbureaus een extra vorm van begeleiding en controle ten opzichte van opvang in kindercentra. Tegelijkertijd kent de gastouderopvang extra kwetsbaarheden, zoals de solitaire aard van het beroep van gastouder en het niet-zakelijke karakter van de opvanglocatie. Gezien deze overwegingen acht de regering het van belang om de frequentie van inspectiebezoeken bij voorzieningen voor gastouderopvang te verhogen van (gemiddeld) eens in de zeven jaar naar eens in de twee of drie jaar.

Tot slot vragen de leden van de SGP-fractie in te gaan op het onderscheid tussen toezicht op gastoudervoorzieningen (zijnde een locatie) en gastouderbureaus (die meerdere locaties/gastouders in zich kunnen bergen). Hoe krijgt dit onderscheid vorm en wat betekent dit voor de frequentie van het toezicht?

De frequentie van het toezicht op gastouderbureaus en op voorzieningen voor gastouderopvang verschilt. Gemeenten dienen op grond van artikel 1.62, tweede lid, van de Wet kinderopvang reeds ieder jaar alle gastouderbureaus (en kindercentra) te laten inspecteren. De wet bevatte ten aanzien van voorzieningen voor gastouderopvang nog geen norm voor de frequentie van het toezicht, waardoor deze frequentie landelijk gezien laag lag en er grote diversiteit bestond in de frequentie tussen gemeenten. De voorgestelde wijziging heeft betrekking op het toezicht op voorzieningen voor gastouderopvang. Gezien de verschillen met kindercentra en gastouderbureaus (zoals de controlerende rol van gastouderbureaus richting gastouders) en het grote aantal gastouders, is de voorgestelde norm dat gemeenten per jaar minimaal 50% van alle voorzieningen voor gastouderopvang dienen te laten onderzoeken.

2.7. Artikel XXII Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel XXVI Inwerkingtreding

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de wijziging van de regels omtrent het meetellen van woonkosten bij het berekenen van de bijslagvrije voet. Deze leden zijn het ermee eens dat er zoveel mogelijk moet worden gerekend met bedragen die overeenkomen met de daadwerkelijke kosten, zeker in een markt waar de woonlasten snel oplopen. Kan de regering nog eens toelichten waarom er bij de nieuwe wet beslagvrije voet voor is gekozen om met fictieve in plaats van reële bedragen te rekenen, zo vragen deze leden. Zij vragen zich af of er ook nog andere kostenposten zijn waar wordt gerekend met fictieve in plaats van daadwerkelijke kosten.

De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is op 1 januari 2021 in werking getreden. De ervaring heeft geleerd dat mensen met schulden niet reageren op informatieverzoeken. Dat leidde ertoe dat vóór 1 januari 2021 de beslagvrije voet in een groot aantal gevallen te laag werd vastgesteld. Daarom heeft de regering ervoor gekozen om zo min mogelijk informatie uit te vragen bij de mensen zelf en in voorkomende gevallen te werken met fictieve normbedragen. Ook voor zorgkosten wordt een fictief bedrag gehanteerd. Dit bedrag is gebaseerd op de standaardzorgpremie, die wordt vastgesteld door het Ministerie van VWS.

De leden van de D66-fractie lezen dat de termijn van aanpassing van de beslagvrije voet is vastgesteld op zes maanden, met een mogelijke verlenging. Zij vragen waarom er niet voor is gekozen om de aangepaste beslagvrije voet te hanteren tot de woonkosten daadwerkelijk gewijzigd zijn. Zij wijzen hierbij ook op de reactie van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) met betrekking tot de extra werklast die de herbeoordelingen en herberekeningen vergen.

De termijn van zes maanden is bedoeld om mensen te stimuleren de woonkosten daadwerkelijk aan te passen. Overigens blijkt uit het onderzoek «Profielschets beslagenen (door I&O Research) dat een groot deel van de beslagen binnen een termijn van één jaar is afgerond. In deze situatie is een verlenging van de termijn dan ook niet aan de orde.

Overigens wordt in de Verzamelwet SZW 2023 geregeld dat de duur van de tijdelijke verhoging met ingang van 1 januari 2023 bij ministeriële regeling wordt bepaald, waardoor snel ingesprongen kan worden op ontwikkelingen en de duur van de termijn makkelijker kan worden geregeld.

De leden van de D66-fractie maken ook van deze gelegenheid gebruik om nog eens de aandacht te vestigen op de website www.uwbeslagvrijevoet.nl. Deze website is in het leven geroepen om het berekenen van de beslagvrije voet eenvoudiger te maken. Deze leden ontvangen signalen dat deze website niet door iedereen als begrijpelijk en gebruiksvriendelijk wordt ervaren. Herkent de regering dit signaal, zo vragen deze leden. Zo ja, welke acties zijn er ingezet om de gebruiksvriendelijkheid te verbeteren, zo vragen zij tevens.

Ook de regering bereikt signalen dat de website door sommige mensen als complex wordt ervaren. In reactie op deze signalen heeft in 2021 een kwalitatief onderzoek onder gebruikers (burgers) plaatsgevonden. De adviezen en verbeterpunten zijn in 2022 verwerkt op www.uwbeslagvrijevoet.nl. Dit onderzoek wordt in 2023 als een 1-meting herhaald.

De leden van de D66-fractie lezen dat reeds lopende tijdelijke ophogingen niet ambtshalve worden verlengd. Waarom niet, vragen deze leden. Wel staat het de schuldenaar die naar het dan geldende recht in aanmerking zou komen voor een langere tijdelijke ophoging vrij om nogmaals een verzoek om een tijdelijke ophoging van de beslagvrije voet te doen. Op welke wijze worden de betreffende personen hierover geïnformeerd en hierin gefaciliteerd, vragen deze leden.

Er moet een prikkel blijven bestaan om uitgaven in evenwicht te brengen voor mensen die niet binnen een afzienbare termijn aan hun betalingsverplichting kunnen voldoen. Daarom ligt een ambtshalve verlenging ligt niet voor de hand. Overigens geeft de KBvG ook aangeven dat een ambtshalve verlenging een verzwaring van de werklast bij de gerechtsdeurwaarders met zich meebrengt. Dit leidt tot uitvoeringsproblemen. Mensen worden hierover door de deurwaarder geïnformeerd. Op het overzicht dat mensen ontvangen in geval van beslagging staat de benodigde informatie vermeld. Tevens kunnen mensen de informatie terugvinden op de website www.uwbeslagvrijevoet.nl. Mensen worden hierover door de deurwaarder geïnformeerd. Op het overzicht dat mensen ontvangen in geval van beslagging staat de benodigde informatie vermeld. Tevens kunnen mensen de informatie terugvinden op de website www.uwbeslagvrijevoet.nl.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de rekenmodule wordt aangepast voor beslagleggende partijen. Zij vragen de regering hoe degene op wiens inkomen beslag wordt gelegd weet dat op hem een hogere beslagvrije voet van toepassing is? Wie informeert daarover? Moeten mensen altijd zelf vragen om een hogere beslagvrije voet, of kunnen beslagleggende partijen dit weten en de betrokkene hierover informeren? Kan de regering nader toelichten in hoeverre in dit hele proces rekening wordt gehouden met het «doenvermogen» van mensen?

De deurwaarder informeert mensen over de hoogte van de beslagvrije voet en welke gegevens voor de berekening zijn gebruikt. Als deze informatie niet klopt en/of van andere gegevens uitgegaan moet worden, kan iemand zelf een verzoek indienen om een nieuwe beslagvrije voet vast te stellen. Bepaalde informatie, zoals woonkosten, is alleen bekend bij de beslagene zelf. De website www.uwbeslagvrijevoet.nl houdt rekening met het doenvermogen van mensen.

Zo wordt er werkt met pictogrammen en visuele ondersteuning. Natuurlijk kunnen mensen zich altijd laten bijstaan door familie, vrienden en hulpverleners.

2.8. Eerste nota van wijziging

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom is gekozen voor de rekenmethode op basis van 4 1/3e in plaats van voor 4.33, aangezien consistentie tussen wet en praktijk ook bereikt kan worden door de praktijk af te stemmen op de wet en niet andersom. Deze leden vragen wat de gevolgen van beide methoden zijn en welke rekenmethode voordeliger uitpakt voor werkenden op het minimumloon.

Met de rekenmethode wordt het aantal weken per maand aangegeven. Daarvoor geldt de som 52 weken / 12 maanden = 4,33333333 etc., kortom 4 1/3. Het is dus rekenkundig correct om te spreken van 4 1/3 in plaats van 4,33, zoals oorspronkelijk stond in het initiatiefwetsvoorstel. Als 4,33 zou worden gehanteerd, ontstaan afrondingsverschillen, waardoor de berekening niet resulteert in het feitelijk correcte wettelijk minimumuurloon zoals opgenomen in artikel 8, eerste lid, onderdeel a van het Wetsvoorstel invoering minimumuurloon. Om die reden wordt deze wijziging voorgesteld. Deze voorgestelde wijziging van het Wetsvoorstel invoering minimumuurloon is afgestemd met de initiatiefnemers.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen om het woord «hogere» toe te voegen aan de andere definities, zoals die van het maximum dagloon.

Het maximumdagloon is op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen gelijk aan 1/261e van het maximumpremieloon, dat een bedrag per kalenderjaar is, zodat het dagloon dat bepalend is voor de hoogte van een nieuwe uitkering nooit hoger is dan het loon waarover premies is afgedragen. Als het maximumpremieloon naar boven wordt afgerond op het dichtstbijzijnde hogere veelvoud van 2,61, zoals nu per abuis in de wet is opgenomen, wordt het maximumdagloon ook automatisch een cent hoger. Zowel het maximumpremieloon als het maximumdagloon stijgen dan, weliswaar langzaam, sneller dan het minimumloon (WML) zelf. Omdat alle lopende uitkeringen worden geïndexeerd met de stijging van het minimumloon, en «normaal» worden afgerond op hele centen, leidt dit tot verschillen tussen de indexering van het dagloon (de uitkering) en het maximumdagloon (de maximale uitkering). Een uitkering die nu op het maximum zit, blijft daar dan elk jaar een cent bij achter. Dat is onwenselijk. Bovendien zou het afwijken van de beoogde systematiek waarin de uitkeringen, de gemaximeerde uitkeringen en het loon waarover maximaal premies wordt betaald allemaal op dezelfde wijze het WML volgen.

De leden van de SGP-fractie constateren dat er al langere tijd sprake is van een discrepantie tussen praktijk en wet op het punt van de toepassing van het woonlandbeginsel voor deze groep. Hoe is dit ontstaan en wie heeft hiertoe besloten? Is de Kamer hier eerder over geïnformeerd?

Afgelopen jaar is uit onderzoek van de SVB gebleken dat sinds april 2018, met de introductie van het systeem vAKWerk, het systeemtechnisch niet mogelijk is de woonlandfactor toe te passen voor kinderen verblijvend in Nederland, maar die ingezetenen zijn van een niet-verdragsland. Wanneer sprake is van een niet-verdragsland is immers geen export van de kinderbijslag en wordt de woonlandfactor dus ook niet toegepast. De mogelijkheid waarbij kinderen uit niet-verdagslanden in Nederland verblijven is niet in het systeem ingebouwd. Het is wel mogelijk om de woonlandfactor toe te passen in situaties waarin een kind woont én verblijft in het land waarvoor de woonlandfactor moet worden toegepast. Voor de SVB was eerder geen aanleiding voor onderzoek naar de toepassing van het woonlandbeginsel voor in Nederland verblijvende kinderen. Er waren geen signalen dat niet conform de wet werd gehandeld. De jaarlijkse rechtmatigheidsonderzoeken en steekproeven die worden gedaan op het afgehandelde werk vormden hier geen aanleiding toe. Het is zodoende in de uitvoering nooit opgevallen dat de wet voor deze kinderen anders zou moeten worden toegepast. Gezien de recente ontdekking van de discrepantie tussen de uitvoeringspraktijk en de wet is de Kamer hier niet eerder over geïnformeerd.

De leden van de SGP-fractie lezen dat SVB inschat dat er zo 300–800 kinderen in Nederland zijn die hier niet wonen maar wel verblijven. Zij zouden conform het voorstel recht krijgen op kinderbijslag en kindgebonden budget waarop de woonlandfactor niet meer van toepassing is. Kunt u een aantal voorbeelden en wellicht ook cijfers geven van de groep kinderen die onder deze criteria vallen? Deze leden zijn geïnteresseerd in een nadere duiding van deze groep. Is onder deze groep ook sprake van illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen, en hoe wordt met hen omgegaan ten aanzien van de toepassing van deze wet?

De SVB schat in dat het in de huidige uitvoeringspraktijk gaat om circa 600 tot 900 kinderen die in Nederland verblijven, maar niet wonen. Voor deze kinderen wordt de woonlandfactor niet toegepast. Dit gaat bijvoorbeeld om de tijdelijke kenniswerker met kind dat in Nederland verblijft maar niet woont. Deze zou een percentage (woonlandfactor voor het thuisland) van de kinderbijslag moeten ontvangen. Er zijn geen gegevens beschikbaar over de woonlanden van deze kinderen. Dit wordt niet geregistreerd. Dit betreft naar inschatting van de SVB circa 600 tot 900 kinderen per jaar. Met de komst van ontheemde Oekraïners zal het aantal kinderen dat in Nederland verblijft, maar niet woont, sterk toe kunnen nemen. Oekraïners hebben recht op kinderbijslag als zij werkzaam zijn in Nederland. Geraamd wordt dat dit om circa 15.000 kinderen kan gaan. Het betreft kinderen waarvan de ouder(s) verzekerd zijn voor de kinderbijslag en die aan de voorwaarden voldoen. Illegaal verblijvenden zijn niet verzekerd voor de volksverzekeringen en hebben daarmee geen recht op kinderbijslag.

2.9. Tweede nota van wijziging

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd om te lezen over de voorgenomen wijziging om de positie van zelfstandig werkenden in de Sociaal-Economische Raad (SER) te versterken. Deze leden lezen ook dat de uitbreiding van het aantal zetels in de SER bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) plaats kan gaan vinden tijdens de benoemingsperiode. Zij vragen zich af per welke termijn de AMvB kan worden ingezet en wanneer het aantal zetels verhoogd en ingevuld kan worden.

De voorgestelde wijziging van de Wet op de SER maakt het per 1 januari 2023 mogelijk om zelfstandigenorganisaties te benoemen op de nieuw te creëren zetels van de SER. Dankzij deze wijziging is het niet nodig dat hiervoor gewacht wordt op de nieuwe zittingsperiode van de SER, die 1 april 2024 ingaat. De extra zetels kunnen dus begin 2023 worden ingevuld, zodra de nieuwe leden zijn voorgedragen en benoemd.

3. Uitvoering

De leden van de CDA-fractie constateren dat de SVB een aantal concrete voorstellen heeft gedaan om de voorgestelde wijzigingen beter uitvoerbaar te maken. Zo stelt de SVB voor om een wettelijke grondslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op te nemen die regelt dat woonkosten worden geacht te zijn gedeeld met het aantal inwonende meerderjarigen met een volwaardig eigen inkomen, ongeacht op wiens naam de lening of het huurcontract is afgesloten. Zo wordt volgens de SVB voorkomen dat in theorie in een woning verschillende schuldenaren afzonderlijk de volledige woonkosten als persoonlijke lasten presenteren. Waarom heeft de regering dit voorstel van de SVB niet overgenomen in onderhavige Verzamelwet, zo vragen deze leden.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen de voorstellen van de SVB niet mee te nemen in de Verzamelwet SZW 2023.

De meeste voorstellen van de SVB zijn niet meegenomen in dit wetsvoorstel, omdat in een verzamelwet alleen kleine beleidsmatige- of technische wijzigingen zijn opgenomen, zo wordt geantwoord op vragen van de fracties van het CDA en GroenLinks. Voorstellen van de SVB die ingrijpen in de systematiek van de berekening van de beslagvrije voet kwalificeren niet als dergelijke wijzigingen. Daarom zullen de voorstellen worden betrokken bij de tussentijdse evaluatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, die begin 2023 zal worden uitgevoerd. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 2 juli 2021.

De SVB heeft ook aandacht gevraagd voor het feit dat door een eerdere wetsaanpassing de wijze waarop de beslagvrije voet moet worden berekend van iemand die in een inrichting verblijft niet meer klopt. Zoals uit de memorie van toelichting op de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet blijkt, is het de bedoeling geweest om voor mensen die in een inrichting verblijven aan te sluiten bij de berekening zoals die gold voor inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.9 Een wijziging was niet beoogd. Er is dus sprake van een kennelijke verschrijving die abusievelijk niet is meegenomen in de Verzamelwet SZW 2023. Deze technische aanpassing wordt verwerkt bij de derde nota van wijziging op de Verzamelwet SZW 2023, die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt verzonden.

4. Advies en internetconsultatie

De leden van de VVD-fractie lezen op pagina 21 van de memorie van toelichting dat de VNG nog enkele kritische kanttekeningen heeft geplaatst bij het wetsvoorstel. Voorgenoemde leden vragen zich af op welke manier deze input is meegenomen in de verdere uitwerking van het wetsvoorstel. Zijn er naar aanleiding van deze opmerkingen nog wijzigingen doorgevoerd? Hoe wordt de VNG betrokken bij de uitvoering van de wijzigingen die middels dit wetsvoorstel worden doorgevoerd in het kinderopvangstelsel?

De reacties van partijen die wordt verkregen naar aanleiding van uitvoeringstoetsen wordt inhoudelijk beoordeeld. Dat geldt ook voor de kanttekeningen die de VNG bij dit wetsvoorstel heeft geplaatst, waarna een aantal wijzigingen dan wel verduidelijkingen in het wetsvoorstel is doorgevoerd. Een voorbeeld daarvan is dat in het voorgestelde artikel 1.58a van de Wet kinderopvang het begrip «gebouw» is opgenomen in plaats van het begrip «locatie», zoals door de VNG is voorgesteld. In de Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel is per artikel weergegeven wat met de opmerkingen van de verschillende partijen is gedaan. De uitvoering van de wijzigingen wordt in nauw overleg met de toezichtpartijen, waaronder de VNG, besproken.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de opmerking van de GGD GHOR dat de toezichtsnorm die wordt voorgesteld in artikel 1.62 lid drie, wellicht beter past in lagere regelgeving. Deze leden onderschrijven deze opmerking. Past deze vorm van intensivering van toezicht wel bij opvang van een kind in een familiaire sfeer (door opa en oma) of bij opvang op het woonadres van het kind, zo vragen zij de regering? En in hoeverre sluit deze verhoging van de inspectielast aan bij de aard van de opvang? Periodiek toezicht op de gastouder zou volgens de GGD beter passen dan periodiek toezicht op de voorziening voor gastouderopvang, omdat een gastouder die opvang biedt bij de vraagouder frequent van adres wisselt. Kan de regering aangeven waarom hier niet voor lagere regelgeving is gekozen?

Gastouderopvang is een volwaardige vorm van kinderopvang, waarbij recht kan bestaan op kinderopvangtoeslag en waarbij de overheid het aanbod reguleert door middel van wet- en regelgeving. Iedere voorziening voor gastouderopvang (ongeacht de opvanglocatie en ongeacht of er sprake is van een familierelatie tussen gastouder en kind) moet voldoen aan dezelfde kwaliteitsvoorwaarden. Handhaving van deze kwaliteitsvoorwaarden is alleen mogelijk indien er voldoende toezicht plaatsvindt en daarmee zicht is op de opvangpraktijk. Hoewel de regering niet voornemens is om de frequentie van het toezicht op voorzieningen voor gastouderopvang op dezelfde hoogte te brengen als dat van het toezicht op kindercentra (mede gezien de verschillen tussen deze opvangvormen, zoals de controlerende rol van gastouderbureaus), acht het intensivering van het toezicht wel nodig om voldoende zicht te hebben op de kwaliteit en veiligheid en deze te kunnen waarborgen. De wijze waarop het toezicht plaatsvindt verschilt per opvangvorm, zodat er waar nodig en mogelijk rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van gastouderopvang. Er is gekozen om de toezichtnorm voor voorzieningen voor gastouderopvang te verankeren op het niveau van de wet, om aan te sluiten bij de reeds bestaande norm voor het toezicht op kindercentra en gastouderbureaus die ook in de wet vastligt (artikel 1.62, tweede lid, van de Wet kinderopvang).

Tevens vervangt de voorgestelde norm voor het toezicht op voorzieningen voor gastouderopvang de huidige systematiek waarbij de toezichthouder jaarlijks een (niet nader omschreven) steekproef van de voorzieningen voor gastouderopvang onderzoekt (artikel 1.62, derde lid, van de Wet kinderopvang).

Gastouders worden in het Landelijk Register Kinderopvang geregistreerd op het niveau van de voorziening. Een gastouder die in een week op meerdere adressen opvang biedt, staat met verschillende voorzieningen geregistreerd. Naast kwaliteitseisen die zien op de kennis en kunde van de gastouder zelf, ziet een deel van de eisen ook op de opvanglocatie. Dit zijn bijvoorbeeld eisen ten aanzien van de accommodatie en veiligheid en gezondheid. Tijdens een inspectie bij een voorziening voor gastouderopvang wordt derhalve ook naar de ruimtes gekeken waar de opvang plaatsvindt. De regering acht het om deze reden van belang om het toezicht te regelen per voorziening. Gemeenten en GGD’en hebben in de risicogestuurde benadering van het toezicht ruimte om bij het vaststellen van de jaarlijkse steekproef rekening te houden met de mate waarin een gastouder reeds bekend is.

II. Artikelsgewijs

Artikel XIX Wet op het kindgebonden budget

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het klopt dat er met deze formulering nog steeds kinderen buiten de boot vallen en daardoor in armoede opgroeien?

Het kabinetsbeleid stelt dat een niet rechtmatig verblijvende burger geen beroep kan of mag doen op verstrekkingen van de overheid. Gelden vanuit de WKB worden toegekend aan de rechtmatig verblijvende ouder.

Voorts vragen deze leden of het klopt dat in Nederland geen enkele andere sociale zekerheidsregeling is gekoppeld aan het kind, wat ook de reden is waarom Nederland een voorbehoud heeft gemaakt op artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK)? De leden vragen waarom de regering het in dit geval wel logisch acht om het recht op kindgebonden budget te koppelen aan de status van het kind? Voorts lezen de leden het volgende: «In overeenstemming met de Vreemdelingenwet 2000 is een kind geen vreemdeling indien het de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld.» De leden vragen om welke wettelijke bepalingen het hier gaat en of de regering hier voorbeelden van kan geven?

Het is juist dat Nederland niet is gebonden aan andere sociale zekerheidsregelingen die specifiek gekoppeld zijn aan het kind. Nederland heeft een voorbehoud gemaakt op artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind omdat in Nederland de rechten van kinderen via de ouders geregeld zijn.

Het is kabinetsbeleid dat een niet rechtmatig verblijvende vreemdeling geen beroep kan doen op verstrekkingen van de overheid. Vanuit de Wet op het kindgebonden budget worden voorzieningen toegekend aan de rechtmatig verblijvende ouder. De Kinderombudsvrouw heeft met het rapport »Nederlandse kinderen ontkoppeld» (2017) aandacht gevraagd voor de gevolgen van het koppelingsbeginsel in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor gezinnen met rechtmatig verblijvende kinderen waarvan één van de ouders of verzorgers geen verblijfsstatus (meer) heeft. Het gezin kon daardoor geen kindgebonden budget ontvangen. Met de Verzamelwet SZW 2022 is dit aangepast. Met ingang van 1 januari 2022 is geregeld dat de rechtmatig verblijvende ouder met een partner die geen verblijfsstatus (meer) heeft, hetzelfde recht op een tegemoetkoming in de kosten (kindgebonden budget) van de rechtmatig verblijvende kinderen krijgt als gezinnen met twee rechtmatig verblijvende ouders.Als gevolg van deze wetswijziging controleert Toeslagen, in het geval de partner geen verblijfsstatus heeft, de verblijfsstatus van het kind. Tijdens de Kamerbehandeling van de Verzamelwet SZW 2022 is door GroenLinks een amendement ingediend om de status van het kind niet te controleren.10

Dit amendement is ontraden vanwege strijd met het kabinetsstandpunt dat niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen niet mogen meeprofiteren van verstrekkingen vanuit de overheid11 en bij de stemming verworpen.

De relevante wettelijke bepalingen zijn de volgende. In artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 staat de definitie van vreemdeling: «Vreemdeling: ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld.» Een voorbeeld van een dergelijke gelijkstelling is het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ. In artikel 10 Vreemdelingenwet 2000 is het koppelingsbeginsel opgenomen, en dat houdt in dat een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft geen recht heeft op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen.

Deze nota wordt ondertekend mede namens de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip