Gepubliceerd: 3 oktober 2022
Indiener(s): Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA)
Onderwerpen: organisatie en beleid sociale zekerheid werk
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36216-3.html
ID: 36216-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

§ 1. Inleiding

Dit wetsvoorstel beoogt een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) en enkele wetten van andere ministeries te wijzigen. De wijzigingen betreffen zowel de arbeidswetgeving, de socialezekerheidswetgeving als wetgeving rondom de structuur van de uitvoeringsorganisaties.

Het wetsvoorstel bevat onder andere wijzigingen die voortvloeien uit door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) en de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) aangedragen aandachtspunten in de uitvoering. Ook ziet het wetsvoorstel op wijziging van wetgeving op het terrein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor Caribisch Nederland. Het gaat hierbij om tekstuele aanpassingen, technische verbeteringen en verheldering van bepaalde punten. Tot slot dienen enkele voorstellen ter verduidelijking en nadere invulling van eerder gemaakte beleidskeuzes en het herstellen van omissies. Met de voorgestelde wijzigingen worden geen substantiële beleidswijzigingen beoogd. Het wetsvoorstel behelst derhalve enkel zogenoemd «klein beleid». Hiermee voldoet het wetsvoorstel aan de drie criteria die de regering in de brief van 20 juli 2011 heeft gesteld aan verzamelwetgeving, namelijk onderlinge samenhang, geen omvangrijke en complexe onderdelen en geen politiek omstreden inhoud.1 Het wetsvoorstel heeft geen (substantiële) financiële consequenties. De meeste wijzigingen hebben geen financiële consequenties. Bij de onderwerpen die wel beperkte financiële consequenties hebben, is dit nader beschreven in de toelichting. De kleine beleidsmatige wijzigingen worden hieronder per onderwerp toegelicht. In het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende wijzigingsvoorstellen.

§ 2. Klein beleid

§ 2.1 ARTIKEL IV BURGERLIJK WETBOEK BES en ARTIKEL XXIV OVERGANGSRECHT ARTIKEL 1614CA VAN BOEK 7A VAN HET BURGERLIJK WETBOEK BES

In de kabinetsreactie IJkpunt bestaanszekerheid van 29 juni 2018 is aangekondigd dat het verlofstelstel in Caribisch Nederland tegen het licht wordt gehouden om de positie van werkenden te verbeteren.2 In dit wetsvoorstel zijn opgenomen het introduceren van zogeheten «meerlingenverlof» en het verlengen van het wettelijk bevallingsverlof bij ziekenhuisopname van het kind («couveuseregeling»). De invulling ervan is gelijk aan de situatie in Europees Nederland op grond van de Wet arbeid en zorg. Hiermee is een eerste stap beoogd, die zich beperkt tot enkele eenvoudig te realiseren verbetermaatregelen.

Vanwege het zeer geringe volume is het financieel effect voor de rijksbegroting te verwaarlozen.

§ 2.2 ARTIKEL VI POLITIEWET 2012, ARTIKEL XI WET AMBTENAREN DEFENSIE, ARTIKEL XXI WET WERKEN NA DE AOW-GERECHTIGDE LEEFTIJD, ARTIKEL XXIII ZIEKTEWET

Op 1 januari 2016 is de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd in werking getreden. Met deze wet zijn maatregelen getroffen die het (door)werken na de AOW-gerechtigde leeftijd vergemakkelijken.3 Met de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd is geregeld dat voor AOW-gerechtigde werknemers het opzegverbod bij ziekte, de loondoorbetalingplicht bij ziekte en de duur van het recht op ziekengeld korter duren dan voor werknemers die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt. In het oorspronkelijke wetsvoorstel had de regering een termijn van zes in plaats van 104 weken voorgesteld. Er waren echter zorgen over mogelijke verdringingseffecten ten aanzien van niet AOW-gerechtigden. Daarom is bij amendement in het wetsvoorstel opgenomen dat tot op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip de termijn werd gesteld op dertien in plaats van zes weken. Deze termijn kan op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip worden teruggebracht naar zes weken als uit evaluatie zou blijken dat er geen verdringing heeft plaatsgevonden. Uit de evaluatie die is uitgevoerd, zijn geen signalen van verdringing naar voren gekomen.4 Daarop is een ontwerp voor een koninklijk besluit, waarmee het tijdstip werd vastgesteld waarop de termijn zou worden teruggebracht, voorbereid.

Uit de uitvoeringstoets van UWV op voornoemd ontwerp is echter gebleken dat het overgangsrecht voor bestaande ziektegevallen op het vast te stellen tijdstip voor wat betreft het recht op ziekengeld niet uitvoerbaar is. Het huidige overgangsrecht houdt in dat vanaf het vast te stellen tijdstip de zes wekentermijn zou gaan lopen voor bestaande ziektegevallen, mits dat niet tot gevolg zou hebben dat de totale termijn meer zou bedragen dan dertien weken. Om die reden stelt de regering voor om dit overgangsrecht te wijzigen.5 Dit wordt geregeld door het voorgestelde artikel 104, derde lid, van de Ziektewet. Vanwege de verbondenheid van het ziekengeld met de loondoorbetaling bij ziekte en het opzegverbod bij ziekte wordt voorgesteld om voor deze onderwerpen hetzelfde overgangsrecht te hanteren voor bestaande ziektegevallen. Dit wordt geregeld via het voorgestelde artikel VIIIa, vierde lid, van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd. Hetzelfde overgangsrecht geldt voor politieambtenaren en defensiepersoneel. Daarom wordt voorgesteld om ook artikel 48n, derde lid, van de Politiewet 2012 en artikel 12q, elfde lid, van de Wet ambtenaren defensie conform deze lijn aan te passen.

De voorgestelde wijziging houdt in dat voor de groep werknemers met de AOW-gerechtigde leeftijd die op het vast te stellen tijdstip al ziek waren de termijn van dertien weken blijft gelden voor het recht op ziekengeld, loondoorbetaling bij ziekte en het opzegverbod bij ziekte. Voor ziektegevallen die op of na die datum ontstaan, gaat de termijn van zes weken gelden (eerbiedigende werking). Om te bepalen welke termijn van toepassing is, moeten ook de regels omtrent samentelling van ziekteperioden in ogenschouw worden genomen (artikel 29, vijfde lid, tweede volzin, van de Ziektewet en de artikelen 7:629, tiende lid, en 7:670, eerste lid, laatste volzin, van het Burgerlijk Wetboek). Als twee ziekteperioden elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, wordt dit gezien als één ziekteperiode.

Ter illustratie: als een werknemer met de AOW-gerechtigde leeftijd de Ziektewet instroomt voor het vast te stellen tijdstip bestaat er recht op ziekengeld voor een periode van maximaal dertien weken. Als de werknemer binnen deze termijn weer herstelt en daarna binnen vier weken opnieuw ziek wordt kan hij de maximale termijn van dertien weken volmaken. Vanwege de samentelling van ziekteperioden geldt dat ook als de eerste dag van de tweede ziekteperiode gelegen is na het vast te stellen tijdstip.

De wijziging van het overgangsrecht bij de Ziektewet heeft tot gevolg dat een beperkte groep ZW-gerechtigden een iets langere uitkeringsduur hebben; zij behouden het recht op dertien weken ziekengeld. Deze wijziging leidt daardoor tot iets hogere ZW-lasten. De ZW-uitgaven voor personen met de AOW-gerechtigde leeftijd worden door UWV echter verhaald op de werkgever. De wijziging heeft daardoor geen gevolgen voor de Rijksuitgaven. De uitvoeringskosten zijn naar verwachting gering en deze zal UWV binnen de eigen begroting opvangen.

Het voornemen is deze wijzigingen met ingang van 1 januari 2023 in werking te laten treden. Het tijdstip vanaf wanneer de termijn van zes weken gaat gelden zal niet eerder dan 1 juli 2023 zijn vanwege de voorbereidingstijd die UWV nodig heeft. Het daarvoor benodigde koninklijk besluit zal worden voorgelegd aan de Eerste en Tweede Kamer, vanwege de voorgeschreven voorhangprocedure.6

§ 2.3 ARTIKEL VIII WET ALGEMENE OUDERDOMSVERZEKERING BES, ARTIKEL IX WET ALGEMENE WEDUWEN- EN WEZENVERZEKERING BES, ARTIKEL XVI WET KINDERBIJSLAGVOORZIENING BES

De voorgestelde wijzigingen en aanvullingen in de Wet algemene ouderdomsverzekering BES, de Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES en de Wet kinderbijslagvoorziening BES zijn door de uitvoering ingegeven. Om aanvragen in de toekomst digitaal te kunnen verwerken is toepassing van het zogeheten «CRIB-nummer» als identificatienummer vereist. Dit veronderstelt het uitvragen van het CRIB-nummer bij de aanvraag. Met het oog daarop worden bepalingen die betrekking hebben op de aanvraag en inlichtingenplicht herzien. Het CRIB-nummer wordt op grond van het Besluit inlichtingenverplichtingen werknemersverzekeringen BES al toegepast voor identificatie bij aanvragen voor wettelijk zieken- en ongevallengeld.

§ 2.4 ARTIKEL X WET ALLOCATIE ARBEIDSKRACHTEN DOOR INTERMEDIAIRS, ARTIKEL XVIII WET OP HET ALGEMEEN VERBINDEND VERKLAREN EN HET ONVERBINDEND VERKLAREN VAN BEPALINGEN VAN COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMSTEN

De hoofdstukken 2 en 3, met uitzondering van artikel 7a, van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (hierna: Waadi) en artikel 10 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet AVV) worden niet via de publiekrechtelijke weg gehandhaafd en beboet. Nakoming van deze artikelen kan wel worden afgedwongen via de civiele rechter. Ter ondersteuning van dit civiele traject kan een van de betrokken partijen, bedoeld in artikel 15 Waadi, respectievelijk artikel 10 Wet AVV een melding doen op grond van de voornoemde artikelen bij de Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: Arbeidsinspectie). De kring van melders is zeer divers, al zijn meldingen in de meeste gevallen afkomstig van een vereniging van werknemers. Naar aanleiding van een melding stelt de Arbeidsinspectie een onderzoek in naar de naleving van de door de melder genoemde artikelen. De bevindingen van dit onderzoek worden beschreven in een verslag. Dit verslag wordt onderbouwd met stukken die als bijlage worden bijgevoegd. Hierin worden gegevens opgenomen van de werknemers in dienst van de werkgever, maar kunnen ook gegevens worden opgenomen van werknemers in dienst van een eventuele inlener. Dit verslag wordt in geval sprake is van een onderzoek in het kader van de Wet AVV verzonden aan de melder (zie artikel 10, eerste en tweede lid, Wet AVV) en in geval van een onderzoek in het kader van de Waadi aan de melder en de werkgever van de ter beschikking gestelde arbeidskrachten (zie artikel 15, eerste lid, Waadi). Met dit verslag kan de melder een procedure starten om nakoming van de niet nagekomen verplichtingen af te dwingen, een verklaring voor recht te verkrijgen en/of een schadevergoeding te eisen bij de civiele rechter.

Voor wat betreft voornoemd verslag geldt dat in de artikelen 15, tweede lid, Waadi en 10, eerste en tweede lid, Wet AVV is neergelegd dat zo’n verslag geen gegevens bevat waaruit de identiteit van de in het onderzoek betrokken werknemers of werkzoekenden kan worden afgeleid. Achtergrond van deze bepalingen is de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van deze werknemers. In de praktijk zorgt deze absolute formulering echter voor knelpunten. In bedrijven met weinig werknemers kunnen gegevens over de werknemers door een werkgever te herleiden zijn tot de betrokken werknemers, en ook wanneer een werknemer een unieke functie heeft kunnen gegevens door de werkgever te herleiden zijn. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het in het verslag opnemen van salarisgegevens, getuigenverklaringen, of een kopie van een arbeidsovereenkomst (die in de regel door de werkgever van de in onderzoek zijnde werknemer(s) wordt verstrekt). Zo kan er in de bijlagen informatie zijn opgenomen over de functie, het aantal dienstjaren, of het brutosalaris. Het is daarbij van belang op te merken, dat het – met het oog op het opstellen van het verslag – noodzakelijk is dat er in het verslag gegevens over meerdere werknemers kunnen worden opgenomen, ook over werknemers die zelf geen melding hebben gedaan bij de Arbeidsinspectie. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een onderzoek naar de naleving van de loonverhoudingsnorm uit de artikelen 8 of 8a Waadi, waarbij een vergelijking tussen de arbeidsvoorwaarden van betrokkenen van belang is. Hiervoor zullen als onderbouwing onder meer loonstroken en arbeidsovereenkomsten van zowel de werknemers in dienst van de werkgever als van vergelijkbare werknemers in dienst van de inlener aan het verslag worden toegevoegd. Zonder deze gegevens is het maken van een vergelijking en het aantonen van eventuele verschillen niet mogelijk en zal dit er toe leiden dat het opstellen van een verslag niet mogelijk is.

Ook indien deze gegevens herleidbaar zijn tot individuele werknemers of werkzoekenden, kunnen deze gegevens van belang of zelfs noodzakelijk zijn om in een verslag op te nemen, mede om de betrokkene te ondersteunen richting het eisen van een schadevergoeding bij de civiele rechter.

Daarom is het wenselijk de bepalingen rondom de herleidbaarheid van gegevens enigszins te nuanceren, zodat er ruimte komt voor een belangenafweging tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene, en het belang van het opnemen van gegevens over betrokken werknemers of werkzoekenden in het verslag. Het alternatief zou ertoe kunnen leiden dat er in het geheel geen verslag over de naleving van onderhavige wetgeving kan worden uitgebracht, wat de belangen van de betrokken werknemer(s) of werkzoekende in voorkomende gevallen meer kan schaden, dan het (in beperkte mate) opnemen van herleidbare gegevens. Daartoe strekt deze wijziging.

Uitgangspunt blijft daarbij dat er geen gegevens in het verslag worden opgenomen waaruit de identiteit van de in het onderzoek betrokken werknemers of werkzoekenden kan worden afgeleid. Uitsluitend indien het opnemen van gegevens waaruit de identiteit van deze betrokken werknemers of werkzoekenden kan worden afgeleid echter noodzakelijk is voor het opstellen van het verslag, kunnen deze gegevens worden opgenomen, en uitsluitend voor zover de persoonlijke levenssfeer van betrokkene hierdoor niet onevenredig wordt geschaad. Dit betekent dat allereerst dient te worden getoetst of het opnemen van de gegevens in het verslag waaruit de identiteit van betrokkene kan worden afgeleid, achterwege kan blijven. De Arbeidsinspectie zal in alle gevallen de gegevens van de in het verslag en bijlagen opgenomen werknemers pseudonimiseren. Deze bij het verslag gevoegde stukken kunnen, afhankelijk van de wettelijke bepaling waar het onderzoek op ziet, essentieel zijn voor de onderbouwing van het verslag, en is daarmee ook essentieel voor de melder om bij de civiele rechter de niet nagekomen verplichtingen en de omvang eventueel geleden schade daarvan aan te tonen. Zonder deze informatie heeft het verslag voor de melder geen toegevoegde waarde, omdat de niet nagekomen verplichtingen niet kunnen worden aangetoond, en er bijvoorbeeld geen onderbouwde schadeberekening kan worden gemaakt.

De wijziging brengt in dergelijke gevallen met zich mee, dat er door de Arbeidsinspectie een belangenafweging dient plaats te vinden tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen enerzijds, en het belang dat bestaat bij het opstellen van een deugdelijk verslag anderzijds. Dit betekent allereerst dat er niet meer (persoons)gegevens worden opgenomen dan noodzakelijk voor het verslag. Daarnaast zullen er enkel gepseudonimiseerde gegevens in het verslag worden opgenomen, die in voorkomend geval enkel door de werkgever herleidbaar zijn tot een werknemer. Het is in een dergelijke situatie aan de toezichthouder om te beoordelen of het van belang is om betrokkene – met het oog op de afweging of diens persoonlijke levenssfeer kan worden geschaad – om toestemming te vragen tot het opnemen van gegevens in het verslag. Echter, toestemming vormt geen noodzakelijke voorwaarde voor het opnemen van (herleidbare) gegevens in het verslag.7

Zoals hiervoor immers is beschreven, kan het voorkomen dat bepaalde herleidbare gegevens noodzakelijk zijn voor het kunnen opstellen van het verslag, waar betrokkenen eveneens baat bij hebben. Met de hiervoor beschreven waarborgen wordt, ook na de voorgestelde wijziging van betreffende bepalingen, de persoonlijke levenssfeer van betrokkene voldoende beschermd, en voldaan aan de waarborgen die volgen uit de AVG.

§ 2.5 ARTIKEL XIII WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVOORZIENING JONGGEHANDICAPTEN

De artikelen 2:16 en 3:19 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong) schrijven voor wanneer het recht op een Wajong uitkering eindigt. Dat gebeurt onder andere wanneer de jonggehandicapte ten minste 75% van het maatmaninkomen8 verdient nadat de jonggehandicapte vijf jaar arbeid heeft verricht. In de artikelen 2:16, derde lid, en 3:19, twaalfde lid, is geregeld onder welke voorwaarden het recht op Wajong niet eindigt voor mensen die meer dan 75% van het maatmaninkomen verdienen. De Centrale Raad van Beroep heeft in 2019 geoordeeld dat het recht ook niet mag worden beëindigd wanneer iemand met arbeid verricht bij wijze van sociale werkvoorziening als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening (hierna: Wsw-arbeid), meer dan 75% van zijn maatmaninkomen verdient.9 Dat volgt volgens de Raad uit de artikelen 2:5 en 3:1, waarin staat dat Wsw-arbeid buiten beschouwing wordt gelaten bij het vaststellen van het recht op Wajong. Met de voorgestelde wijziging wordt deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in de Wajong gecodificeerd en wordt voor personen in de oWajong (hoofdstuk 3) eenzelfde regel opgenomen.10 Daarmee wordt geëxpliciteerd dat Wsw-arbeid ook buiten beschouwing wordt gelaten bij het vaststellen of iemand meer dan 75% van zijn maatmaninkomen verdient.

Daarnaast wordt nog een wijziging van de Wajong voorgesteld. In het kader van de Wet vereenvoudiging Wajong11 is de wijze waarop het Wajong-recht eindigt geharmoniseerd. Bij de totstandkoming van de Wet vereenvoudiging Wajong is voor personen in de oWajong per abuis de mogelijkheid vervallen om jonggehandicapten met arbeidsvermogen te stimuleren om lid te worden van de Eerste Kamer, een publiekrechtelijk lichaam dat bij rechtstreekse verkiezingen wordt samengesteld (bijvoorbeeld een gemeenteraad) of van een algemeen bestuur van een waterschap.12 Dat betekent dat iemand die in een dergelijke functie meer dan 75% van het maatmaninkomen verdient niet langer recht heeft op een Wajong-uitkering.

In het zesde lid van 3:48, dat per 1 januari 2021 is vervallen, bestond deze mogelijkheid voor hoofdstuk 3 van de Wajong wel. Met deze wijziging wordt dit hersteld voor hoofdstuk 3 en geïntroduceerd in hoofdstuk 2. Dat gebeurt door aan de artikelen 2:16 en 3:19 van de Wajong een lid toe te voegen waarmee kan worden voorkomen dat het Wajong-recht eindigt van personen die zich politiek inzetten. Dit bevordert politieke participatie van Wajongers.

§ 2.6 ARTIKEL XIV WET FINANCIERING SOCIALE VERZEKERINGEN

Sinds 2003 wordt goedgekeurd dat in situaties waarin de zogenoemde berekende inkomstenbelasting13 lager is dan de heffingskorting voor de inkomstenbelasting14 het als gevolg daarvan niet verrekende deel in mindering wordt gebracht op de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen.15 Voorgesteld wordt om deze goedkeuring te codificeren. De omgekeerde situatie is reeds wettelijk geregeld. Op grond van die bepaling geldt in de situatie waarin de zogenoemde berekende heffingskorting voor de volksverzekeringen16 niet volledig kan worden verrekend met de zogenoemde berekende premie voor de volksverzekeringen17, het resterende deel kan worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.

§ 2.7 ARTIKEL XV WET INBURGERING 2021

§ 2.7.1 Algemeen

Inburgeringsplichtigen met een auditieve- of visuele beperking krijgen in de Wet inburgering 2021 (hierna: Wi2021) meer mogelijkheden om in te burgeren dan onder het voorgaande inburgeringsstelsel (waar zij in veel gevallen volledig werden ontheven van de inburgeringsplicht).18 In het Besluit Inburgering 2021 (hierna: Bi2021) is in artikel 3.14, achtste lid, een uitzondering op de urennorm in de Z-route opgenomen voor inburgeringsplichtigen met een auditieve- of visuele beperking. Ook is er een gedeeltelijke medische ontheffing mogelijk voor examenonderdelen die vanwege de auditieve- of visuele beperking niet gemaakt kunnen worden (artikel 2.7 Bi2021). De inburgering van deze doelgroep zal veelal op basis van maatwerk gebeuren. Het gevolg van deze aanpassingen ten opzichte van het voorgaande inburgeringsstelsel is dat deze inburgeraars naar vermogen kunnen meedoen aan de inburgering. De leerbaarheidstoets, die een verplicht onderdeel vormt van de brede intake (artikel 14, derde lid, onderdeel a, van de Wi2021), is voor een inburgeringsplichtige met een auditieve- of visuele beperking echter heel lastig tot onmogelijk te maken. De leerbaarheidstoets is een digitale, non-verbale toets.

Dat betekent dat er geen beheersing van (de Nederlandse) taal nodig is om de toets te maken. Enkel de toelichting op de afname van de leerbaarheidstoets bevat een talige component. Deze toelichting is zowel in schrift als in audiofragment in de 27 meest voorkomende talen toegevoegd. Bovendien kan er bij de toelichting op de leerbaarheidstoets een tolk worden ingezet.

Voor sommige inburgeringsplichtigen met een auditieve- of visuele beperking is het desondanks niet mogelijk de leerbaarheidstoets te maken.

Het is niet mogelijk om de toets om te zetten in braille, omdat de leerbaarheidstoets veel visuele elementen bevat, en het omzetten van de vraagvorm in braille tot technische problemen leidt. Een voorbeeld van zo’n technische beperking is dat er vragen zijn waarbij van de inburgeraar wordt gevraagd onderdelen digitaal te verslepen. Tevens vraagt het aanklikken of -tikken van de goede antwoorden bij de leerbaarheidstoets nauwkeurigheid.

Voor een inburgeringsplichtige met een auditieve beperking geldt dat deze de leerbaarheidstoets kan maken, indien hij of zij gealfabetiseerd is en in staat is de schriftelijke toelichting te lezen. Ook is dit mogelijk indien de inburgeringsplichtige gebarentaal kent en er een tolk in de betreffende gebarentaal beschikbaar is. Dit betekent dat de leerbaarheidstoets slecht toegankelijk is voor een deel van de inburgeringsplichtigen met een auditieve beperking.

Met de voorgestelde wijziging van artikel 14 van de Wi2021 wordt er ten aanzien van inburgeringsplichtigen met een auditieve- of visuele beperking een uitzondering opgenomen bij het voornoemde artikel, waardoor zij kunnen worden ontheven van de leerbaarheidstoets als verplicht onderdeel van de brede intake.

Het gevolg van deze uitzondering is dat er voor inburgeringsplichtigen met een auditieve- of visuele beperking op een andere manier moet worden vastgesteld wat hun leerbaarheid is en welke leerroute het beste bij hen past. Er zal voor de groep inburgeringsplichtigen met een auditieve- of visuele beperking zoveel mogelijk op basis van maatwerk gewerkt worden. Ook de brede intake zal met maatwerk worden ingericht. De brancheorganisaties voor auditief of visueel beperkten zullen een rol spelen in de brede intake. Hierover zullen afspraken worden gemaakt met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG). De kennis van deze brancheorganisaties (zoals GGMD en Visio) kan worden ingezet om vast te stellen wat de leerbaarheid van deze inburgeringsplichtige is, en welke route en begeleiding betrokkene nodig heeft. Omdat er binnen de groep inburgeringsplichtigen met een auditieve- of visuele beperking sprake is van veel diversiteit, zal het advies gericht zijn op individuele gevallen.

§ 2.7.2 Afbakening doelgroep

Mensen met een zintuiglijke beperking zoals vastgesteld in de richtlijnen van het Nederlands Oogheelkundig Gezelschap (NOG) en de richtlijnen van de Nederlandse Federatie van Audiologische Centra (FENAC).

§ 2.7.3 Financiële gevolgen

Het uitzonderen van inburgeringsplichtigen met een auditieve of visuele beperking van het maken van de leerbaarheidstoets heeft geen financiële gevolgen voor het Rijk.

§ 2.7.3 Financiële gevolgen

Het uitzonderen van inburgeringsplichtigen met een auditieve of visuele beperking van het maken van de leerbaarheidstoets heeft geen financiële gevolgen voor het Rijk.

§ 2.8 ARTIKEL XVII, onderdelen B en C, WET KINDEROPVANG

§ 2.8.1 Algemeen
§ 2.8.1.1 Gecombineerde oudercommissies

Op grond van artikel 1.58 van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) is de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau verplicht om een oudercommissie in te stellen voor ieder kindercentrum of gastouderbureau dat zij exploiteert. Volgens artikel 1, eerste lid, Wko is een kindercentrum een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt. Aangezien in dit artikel kinderopvang is gedefinieerd als het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint, ziet dit op zowel de dagopvang tot de leeftijd waarop zij het basisonderwijs gaan volgen als op de buitenschoolse opvang. Soms komt het voor dat houders in hetzelfde gebouw of in aangrenzende gebouwen zowel een voorziening voor dagopvang als een voorziening voor buitenschoolse opvang exploiteren. Het kan ook zo zijn dat een houder in hetzelfde of in aangrenzende gebouwen een andere combinatie van twee of meerdere opvangvormen exploiteert, die ieder afzonderlijk kwalificeren als kindercentrum. Formeel bestaat zo’n gebouw of aangrenzend gebouw uit twee of meer kindercentra of gastouderbureaus. In de praktijk kan dit echter worden ervaren als één locatie en is er behoefte om een gecombineerde oudercommissie in te stellen waarin ouders van de afzonderlijke kindercentra of gastouderbureaus gezamenlijk deelnemen. Op sommige locaties is hier reeds sprake van. Op basis van de huidige bepalingen in de Wko is het voor houders en de toezichthouder niet altijd duidelijk of deze situatie is toegestaan en zo ja, onder welke voorwaarden. Dit voorgestelde artikel maakt mogelijk dat gecombineerde oudercommissies zijn toegestaan, mits hierin ouders met kinderen uit de afzonderlijke kindercentra of gastouderbureaus zijn vertegenwoordigd. Ook wordt geregeld dat zich niet de situatie kan voordoen dat ouders die verbonden zijn aan het ene kindercentrum of gastouderbureau een besluit nemen dat betrekking heeft op een ander kindercentrum of gastouderbureaus, zonder dat de ouders van dat andere kindercentrum of gastouderbureau het daar in meerderheid mee eens zijn.

§ 2.8.1.2 Toezichtnorm gastouderopvang

Op grond van artikel 1.61 van de Wko ziet het college van burgemeester en wethouders (het college) van de gemeente waar een voorziening voor gastouderopvang is gevestigd toe op de naleving voor de voor gastouderopvang geldende regels. Als toezichthouder wijst het college op grond van het tweede lid van dit artikel de GGD aan. Artikel 1.62 van de Wko bevat de normen waaraan het college moet voldoen bij de uitoefening van zijn wettelijke taak ten aanzien van toezicht en handhaving van de kinderopvang. Op grond van deze regels dienen kindercentra en gastouderbureaus jaarlijks onderzocht te worden. Ten aanzien van voorzieningen voor gastouderopvang is in artikel 1.62, derde lid, opgenomen dat de toezichthouder jaarlijks op grond van een steekproef de voorzieningen voor gastouderopvang moet onderzoeken.

Deze steekproef bedroeg in 2020 gemiddeld 11%.19 In deze situatie kwam het voor dat gastouders tien jaar of langer niet worden bezocht door de GGD.

Het kabinet is van mening dat hiermee de kwaliteit en veiligheid in de gastouderopvang onvoldoende is gewaarborgd. Om die reden is bij de Begroting SZW 202220 besloten om structureel € 6,4 miljoen toe te voegen aan de algemene uitkering van het gemeentefonds om de toezichthouder in staat te stellen het toezicht op de gastouderopvang te intensiveren.

Met de VNG en GGD GHOR Nederland (koepelorganisatie van de regionale GGD’en) is op basis van deze extra middelen gesproken over een nieuwe passende toezichtnorm. Overeengekomen is dat de toezichthouder jaarlijks ten minste 50% van de voorzieningen voor gastouderopvang onderzoekt. Dat is inclusief incidentele onderzoeken (bedoeld in artikel 1.62, vierde lid) en zogenaamde onderzoeken na registratie. Om te garanderen dat iedere gastouder regelmatig wordt geïnspecteerd, wordt bovendien uitgegaan van een minimale frequentie van eens in de drie jaar. De VNG en GGD GHOR Nederland hebben deze normen overgenomen in het landelijk advies dat zij uitbrengen aan gemeenten en GGD’en. Zoals reeds aangekondigd aan de Tweede Kamer wordt middels deze wijziging voorgesteld de nieuwe norm daarnaast te verankeren in de Wko21, zoals dat met de norm voor toezicht op kindercentra reeds het geval is. Van de kindercentra en gastouderbureaus moeten jaarlijks álle voorzieningen worden onderzocht. Het verschil in volume is te verklaren door de verschillen van inrichting in het stelsel en in het bijzonder de rol van gastouderbureaus. Met dit voorstel is voor het college, de toezichthouder en de gastouder helder wat er wordt verwacht ten aanzien van het toezicht op voorzieningen voor gastouderopvang en heeft de Inspectie van het Onderwijs (als interbestuurlijk toezichthouder in de kinderopvang) de mogelijkheid om het college formeel aan te spreken indien het hier niet aan voldoet.

§ 2.8.2 Financiële gevolgen

Het college heeft de wettelijke taak van toezicht en handhaving in de kinderopvang en ontvangt hiervoor middelen via de algemene uitkering van het gemeentefonds. Voor uitvoering van het toezicht geven zij opdracht aan de GGD. Met de VNG en GGD GHOR Nederland is geraamd dat beoogde intensivering van het toezicht op voorzieningen voor gastouderopvang structureel circa € 6,4 miljoen extra kosten met zich meebrengt voor gemeenten. Hierbij zijn de extra kosten van toezicht en handhaving (waaronder de kosten voor een inspectie door de GGD) bepaald op basis van het verschil tussen het huidige (gemiddelde) inspectievolume en de nieuwe norm. Het kabinet heeft bij de Begroting SZW 2022 deze intensivering aangekondigd en reeds besloten om extra middelen ter hoogte van dit bedrag toe te voegen aan de algemene uitkering van het gemeentefonds. Het onderhavige wetsvoorstel onderstreept dit beleidsvoornemen middels een wettelijke norm. Er is bij dit voorstel dus geen sprake van extra budgettaire effecten.

§ 2.9 ARTIKEL XX WET STRUCTUUR UITVOERINGSORGANISATIE WERK EN INKOMEN

De Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: Arbeidsinspectie) houdt op grond van artikel 37 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) toezicht op het stelsel van werk en inkomen. Om een integraal beeld te kunnen bieden, doet de Arbeidsinspectie onderzoek naar het burgerperspectief, werkgeversperspectief en uitvoeringsperspectief. Om die perspectieven goed in beeld te brengen verricht de Arbeidsinspectie eigen onderzoek door onder andere enquêtes of panels, interviews en meelopen in de uitvoering van de publieke dienstverlening. Vanwege deze taak van de Arbeidsinspectie moeten de uitkeringsinstanties alle inlichtingen en (persoons)gegevens verstrekken aan de Arbeidsinspectie, die de Arbeidsinspectie vervolgens verwerkt voor haar taak. In artikel 42 van de Wet SUWI is daarvoor een algemene wettelijke grondslag voor gegevensverstrekking gegeven. Deze grondslag ziet niet expliciet op bijzondere persoonsgegevens. Om bijzondere persoonsgegevens te verwerken, moet er een expliciete verwerkingsgrondslag zijn, zo volgt uit artikel 9 van de Algemene verordening gegevensuitwisseling (AVG).

In sommige gevallen zijn de persoonsgegevens als hierboven bedoeld aan te merken als bijzondere persoonsgegevens, namelijk gezondheidsgegevens. Als iemand bijvoorbeeld een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) krijgt, zegt diens naam in combinatie met die uitkering iets over de gezondheid van deze persoon. De Arbeidsinspectie heeft ook ten aanzien van de uitvoering van wetten zoals de WIA de taak om stelseltoezicht te houden. Er is daarmee sprake van een onbedoelde onduidelijkheid, die met deze wijziging wordt weggenomen.

Deze grondslag heeft als doel om de mogelijke verstrekking van persoonsgegevens tussen de Arbeidsinspectie en de uitkeringsinstanties op wie de Arbeidsinspectie toezicht houdt expliciet te maken, namelijk UWV, SVB en gemeenten. Met deze grondslag kan de Arbeidsinspectie bijvoorbeeld vragen om een lijst van ontvangers van een uitkering op grond van de Ziektewet, waarna de Arbeidsinspectie daaruit een steekproef kan trekken. De Arbeidsinspectie kan deze mensen dan benaderen voor bijvoorbeeld interviews om te vertellen over hun ervaringen met de uitkeringsinstanties. Dit is een voorbeeld van een manier om het burgerperspectief in kaart te brengen.

De gegevens waar het om gaat zijn in ieder geval contactgegevens, zoals naam, adres, woonplaats, e-mailadres en BSN. Deze gegevens zijn noodzakelijk om te kunnen verifiëren dat het om de juiste persoon gaat en met die persoon contact op te kunnen nemen. Ook zijn gegevens over de uitkering noodzakelijk om de juiste personen voor een onderzoek te kunnen selecteren en te voorkomen dat de Arbeidsinspectie mensen aanschrijft die al uit de uitkering zijn. Verder kan het bij specifieke onderzoeken noodzakelijk zijn om nadere gegevens over de uitkering en inkomsten op te vragen, zoals de diagnosecode, of inkomsten naast de uitkering. In dergelijke onderzoeken beschouwt de Arbeidsinspectie een specifieke groep, bijvoorbeeld alle uitkeringsgerechtigden met een specifieke arbeidsbeperking of alle mensen waarbij sprake is van een combinatie van uitkering en werk. Ook kunnen deze gegevens van belang zijn om een gestratificeerde steekproef te kunnen trekken. Met die reden kunnen bijvoorbeeld ook persoonskenmerken zoals opleidingsgegevens van belang zijn.

Tot slot zijn gegevens over de dienstverlening noodzakelijk, bijvoorbeeld welke soorten ondersteuning iemand heeft ontvangen of dat iemand te maken heeft gehad met een sanctie. Hierdoor kunnen de bevindingen van het onderzoek goed geduid worden. Deze specifieke gegevens zullen nader worden uitgewerkt in het Besluit SUWI waardoor de grondslag verder ingekaderd zal worden.

§ 2.10 ARTIKEL XXII WETBOEK VAN BURGERLIJKE RECHTSVORDERING en ARTIKEL XXVI INWERKINGTREDING

§ 2.10.1 Algemeen

Wanneer iemand niet langer aan zijn of haar financiële verplichtingen kan voldoen, kan een schuldeiser beslagleggen op aan de schuldenaar toekomende vorderingen tot periodieke betalingen, zoals loon of een uitkering. De schuldenaar moet wel voldoende middelen overhouden om in de (basale) kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Hiervoor dient de beslagvrije voet. Op 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Wet vBVV) ingevoerd. Sindsdien wordt bij de berekening van de beslagvrije voet uitgegaan van fictieve in plaats van de daadwerkelijke woonkosten. Mensen met hoge woonkosten kunnen in een specifieke situatie, die verderop nader wordt toegelicht, verzoeken om de beslagvrije voet te verhogen. In de praktijk blijkt dat deze situatie onbedoeld te beperkt is om voor alle mensen met hoge woonkosten het bestaansminimum voldoende te beschermen. De voorgestelde wijzigingen van artikel 475da hebben als doel om hiervoor een oplossing te bieden en om een foutieve verwijzing naar een inmiddels niet meer van toepassing zijnde norminkomen in de Wet op de huurtoeslag te corrigeren.

§ 2.10.2 Artikel XXII, eerste en tweede lid (wijziging van artikel 475da, vijfde en zesde lid, Rv)

Hoge woonkosten

Voor mensen die vanwege de hoogte van hun inkomen geen recht hebben op toeslagen, bestaat de beslagvrije voet uit een vast bedrag per leefsituatie (artikel 475da, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv)). Dit is de maximale beslagvrije voet. Mensen voor wie deze maximale beslagvrije voet geldt, kunnen op grond van artikel 475da, vijfde lid, Rv bij de deurwaarder een verzoek indienen om tijdelijk rekening te houden met hogere woonkosten, voor zover deze meer dan 10% boven de rekenhuur liggen, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a van de Wet op de huurtoeslag (€ 763,47 in 2022). Dat wil zeggen dat bij woonkosten van meer dan € 839,82 per maand (€ 763,47 + 10%) een verzoek tot tijdelijke ophoging van de beslagvrije voet kan worden gedaan. De deurwaarder is dan in beginsel gehouden de beslagvrije voet voor de periode dat de schuldenaar deze hoge lasten heeft te verhogen. Deze mogelijkheid is gecreëerd om de schuldenaar de mogelijkheid te geven om zijn uitgaven aan te passen aan de financiële situatie en om te voorkomen dat de schuldenaar tijdens die overgang onder het bestaansminimum komt.

Bij de totstandkoming van de Wet vBVV werd verondersteld dat hoge woonlasten vrijwel uitsluitend voorkomen bij hogere inkomens.22 Uit signalen van onder andere de VNG en het bureau WSNP blijkt dat er ook veel mensen zijn met lagere inkomens (voornamelijk middeninkomens) die hoge woonkosten hebben.

Dit was niet voorzien bij het opstellen van de Wet vBVV. Op grond van het huidige artikel 475da, vijfde lid, Rv kunnen mensen met middeninkomens niet verzoeken om een tijdelijke verhoging van hun beslagvrije voet vanwege hoge woonkosten, waardoor onbedoeld een oneerlijke situatie ontstaat waarin mensen met middeninkomens worden benadeeld ten opzichte van mensen met hoge inkomens.

Om die reden wordt voorgesteld om artikel 475da, vijfde lid, Rv te wijzigen, zodat het van toepassing zijn van de maximale beslagvrije voet geen voorwaarde meer is om een verzoek in te dienen voor een tijdelijke verhoging. Het doel is de tijdelijke verhoging in verband met hoge woonkosten ook mogelijk te maken voor mensen die niet op de maximale beslagvrije voet zitten. Daarbij wordt de hoogte van de tijdelijke verhoging op dezelfde manier berekend als voor mensen met hogere inkomens. De voorgestelde wijziging beoogt een onbedoelde, ongelijke behandeling van personen met hoge woonlasten te herstellen. Het doel is dat schuldenaren met hoge woonlasten, ongeacht hun inkomen, de tijd krijgen om met een werkbaar bestaansminimum hun uitgaven aan te passen aan de financiële situatie.

Duur tijdelijke verhoging

De tijdelijke verhoging bij hoge woonkosten is in het huidige artikel 475da, vijfde lid, Rv gemaximeerd op zes maanden. Deze termijn kan op grond van het zesde lid met nogmaals zes maanden worden verlengd, als binnen die extra termijn de vordering waarvoor het beslag is gelegd volledig kan worden voldaan. Wanneer sprake is van een langer lopend beslag, wordt verwacht dat mensen eventuele (te) hoge woonlasten binnen de zes maanden in overeenstemming brengen met hun inkomen. De termijn van zes maanden die de inwoner krijgt om dit te realiseren, is in de huidige woningmarkt niet realistisch.

De voorgestelde wijziging van artikel 475da, vijfde lid, Rv creëert de grondslag om de termijn bij ministeriële regeling vast te stellen. Door de termijn op te nemen in een ministeriële regeling is het mogelijk om snel in te spelen op ontwikkelingen op de woningmarkt. Dit is belangrijk omdat er spoed is geboden als de termijn te kort is om ervoor te zorgen dat schuldenaar voldoende tijd heeft om de uitgaven aan te passen aan de financiële situatie. Indien bij ministeriële regeling een nieuwe termijn wordt vastgesteld, geldt de nieuwe termijn uitsluitend voor verzoeken om een tijdelijke ophoging die op of na de datum van inwerkingtreding van de ministeriële regeling worden ingediend. Reeds lopende tijdelijke ophogingen worden niet ambtshalve verlengd. Wel staat het de schuldenaar die naar het dan geldende recht in aanmerking zou komen voor een langere tijdelijke ophoging vrij om nogmaals een verzoek om ophoging te doen. In dat geval maakt de schuldenaar aanspraak op een additionele tijdelijke ophoging van zijn beslagvrije voet gedurende die maanden die hij op basis van het dan geldende recht extra zou krijgen in vergelijking met het recht dat gold ten tijde van zijn eerste verzoek. Indien de schuldenaar op het moment van het additionele verzoek voldoet aan de voorwaarden voor de tijdelijke ophoging stuurt beslaglegger de schuldenaar een nieuwe modelmededeling.

Het is moeilijk op voorhand te voorspellen of de gekozen termijn te krap of te ruim zal zijn. Mogelijk zal de termijn dikwijls wijziging behoeven om eventuele inschattingsfouten te corrigeren. De NVM krapte-indicator (de verhouding tussen het te koop staande woningaanbod en het aantal verkochte woningen) kan als uitgangspunt worden genomen voor het verlengen dan wel inkorten van de termijn.

In het huidige zesde lid is opgenomen dat de termijn met nogmaals zes maanden kan worden verlengd. Omdat het voorstel is om de duur van de standaard termijn in de toekomst bij ministeriële regeling te bepalen, word om redactionele redenen ook voorgesteld om het woord «nogmaals» in het zesde lid te schrappen.

§ 2.10.3 Artikel XXII, derde lid (wijziging van artikel 475da, zevende lid, Rv)

Woningbezitters

In het onderzoek «Profielschets Beslagenen» (door I&O Research) van maart 2016 is berekend dat 6% van de mensen die te maken heeft met beslag een woningbezitter is met een inkomen dat valt binnen de norminkomens uit de Wet op de huurtoeslag. Aangezien woningbezitters geen huurtoeslag ontvangen, maar wel te maken krijgen met een beslagvrije voet waarin een recht op huurtoeslag is verdisconteerd, biedt artikel 475da, zevende lid, Rv de mogelijkheid om op verzoek in aanmerking te komen voor een hogere beslagvrije voet. Deze verhoging houdt in dat op basis van de hoogte van de werkelijke woonkosten en de bij het belastbaar inkomen behorende normhuur wordt bezien in hoeverre in de berekening van de beslagvrije voet van de schuldenaar, indien deze de woning zou huren, rekening zou worden gehouden met het recht op huurtoeslag. De beslagvrije voet wordt dan met dit bedrag opgehoogd.23 Door de beslagvrije voet op verzoek te verhogen, kan worden voorkomen dat woningbezitters met een laag inkomen worden benadeeld ten opzichte van huurders met een even hoog inkomen. Bij de inwerkingtreding van de Wet vBVV werd de hierboven genoemde inkomensgrens bepaald door het norminkomen dat is opgenomen in artikel 14, eerste lid, Wht. Artikel 475da, zevende lid, Rv bevat om die reden een verwijzing naar het hiervoor genoemde artikel uit de Wht. Als gevolg van een wijziging in de Wht worden deze maximale inkomensgrenzen sinds 1 januari 2020 niet meer gehanteerd voor de bepaling van het recht op huurtoeslag. De huurtoeslag wordt sindsdien over een langer inkomenstraject afgebouwd.24 Dat betekent dat ook personen met een hoger inkomen dan het norminkomen uit artikel 14, eerste lid, Wet op de huurtoeslag in aanmerking kunnen komen voor huurtoeslag. Nu voor schuldenaren met een eigen woning nog wel de norminkomens uit artikel 14, eerste lid, Wht, gelden, mist een deel van deze groep de ophoging van de BVV die de woninghuurder met dezelfde leefsituatie in de vorm van huurtoeslag wel krijgt.

Door middel van de voorgestelde wijziging wordt de verwijzing in artikel 475da, zevende lid, Rv naar het niet meer van toepassing zijnde norminkomen uit de Wht vervangen door passende inkomensbedragen die aansluiten bij de sinds 1 januari 2020 geldende berekening voor het recht op huurtoeslag. Er wordt geen beleidsmatige wijziging beoogd. Het doel is de compensatie voor woonkosten bij woningbezitters weer in lijn te brengen met het recht op huurtoeslag dat reeds in de berekening van de beslagvrije voet is verdisconteerd. Hiermee wordt de ontstane benadeling van woningbezitters ten opzichte van woninghuurders teniet gedaan, zodat de bepaling weer voldoet aan het uitgangspunt dat de wetgever bij de inwerkingtreding voor ogen had. Voor het overige blijft de berekening van de beslagvrije voet gelijk.

De grondslag voor deze inkomensbedragen is de maximale normhuur, waarvan de wijze van berekening in het voorgestelde artikel 475da, negende lid (nieuw) Rv wordt beschreven. Tot de maximale normhuur bestaat nog recht op huurtoeslag als de werkelijke woonlasten daarboven liggen, doch niet meer bedragen dan de rekenhuur uit artikel 13, eerste lid, Wht.

De berekende bedragen vormen daarmee een reële weergave van de wijze waarop in de berekening van de BVV rekening wordt gehouden met het recht op huurtoeslag. Door de formules (F x C2 + G x C) en (H x C2 + I x C), genoemd in artikel 475da, achtste lid, Rv gelijk te stellen aan de maximale normhuur worden vervolgens de inkomensbedragen bepaald.

Bij de voorgestelde wijziging is bewust gekozen om concrete inkomensbedragen te vermelden, zodat voor de betreffende schuldenaar (burger) direct inzichtelijk is of deze bepaling op diens persoonlijke situatie van toepassing is. De bedragen zullen jaarlijks per 1 januari worden aangepast.

Rekenvoorbeeld en uitwerking van de gegevens per 1 januari 2022:

Stap 1. Maximale normhuur

In stap 1 wordt de maximale normhuur berekend aan de hand van de berekening, genoemd in het voorgestelde artikel 475da, negende lid, Rv. Toegepast op de bedragen die gelden vanaf 1 januari 2022 leidt dat tot de volgende berekening:

De maximale normhuur is: € 442,46 + (0,65*(€ 633,25 – € 442,46)) + (0,4*(€ 763,47- € 633,25)) = € 618,56

  • € 442,46 = de kwaliteitskortingsgrens uit artikel 20, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag

  • € 633,25 = de aftoppingsgrens uit artikel 20, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag

  • € 763,47 = de rekenhuur uit artikel 13, eerste lid, onderdeel a, Wet op de huurtoeslag

  • 0,65 = percentage uit artikel 7, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag

  • 0,4 = het percentage uit artikel 7, tweede lid, van het Besluit op de huurtoeslag

Stap 2. Berekenen belastbaar jaarinkomen

In stap 2 wordt de in stap 1 berekende normhuur gelijkgesteld aan de formule, genoemd in het voorgestelde artikel 475da, negende lid en in artikel 475da, achtste lid, Rv. Dat leidt tot de volgende berekening:

a. In geval van eenpersoonshuishouden

OF

b. In geval van een meerpersoonshuishouden:

Hierbij staat voor:

C, het te berekenen belastbaar jaarinkomen

F, de factor a voor een eenpersoonshuishouden bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wht

G, de factor b voor een eenpersoonshuishouden bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wht

H, de factor a voor een meerpersoonshuishouden bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wht

I, de factor b voor een meerpersoonshuishouden bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wht

§ 2.10.4 Financiële gevolgen

De beslagleggende partijen maken voor het berekenen van de beslagvrije voet gebruik van rekenmodules. De rekenmodules werken onder meer met normwaarden die tweemaal per jaar door het Ministerie van SZW worden aangeleverd. De inkomensbedragen uit artikel 475da, zevende lid, Rv zijn dergelijke normwaarden. Met de meest recente uitlevering van normwaarden zijn reeds de voorgestelde inkomensbedragen in de rekenmodules opgenomen25. De rekenmodules zullen eenmalig moeten worden aangepast om de termijn van de tijdelijke ophoging te flexibiliseren. De wijzigingen zijn onderdeel van een breder pakket aan wijzigingen (een release). Beoogd wordt de wijzingen per 1 januari 2023 door te voeren in de rekenmodules. In de uitvoeringstoetsen van deze release worden de kosten van de woonkostenverhoging meegenomen. Doordat voor mensen met middeninkomens en hoge woonkosten de beslagvrije voet op dezelfde manier wordt berekend als mensen die nu reeds recht hebben op een verhoging van de beslagvrije voet, hebben de overige wijzigingen slechts minimale (tekstuele) gevolgen voor de rekenmodules. De wijzigingen in de rekenmodules zullen worden doorgevoerd door de beheerders van de rekenmodules (BKWI/IB, SNG, UWV en de Belastingdienst). Het Ministerie van SZW zal de kosten voor de aanpassing van de rekenmodules op zich nemen. In vergelijking met het oorspronkelijke uitgangspunt van de berekening van de beslagvrije voet hoeven verder niet meer of andere werkzaamheden te worden verricht. De voorgestelde wijzigingen hebben verder geen budgettaire gevolgen voor de rijksoverheid.

§ 3. Uitvoering

Dit wetsvoorstel is aan de uitvoerende instanties voorgelegd die één of meer van de wijzigingen in dit voorstel uitvoeren. Aan de volgende instanties is om een uitvoeringstoets gevraagd: Belastingdienst, CJIB, de SVB en UWV. Gemeenten zijn via het Uitvoeringspanel gemeenten van het Ministerie van SZW in de gelegenheid gesteld om op het wetsvoorstel te reageren. Voor de onderdelen die betrekking hebben op «BES-wetgeving» is het wetsvoorstel voor uitvoeringstoets uitgezet bij de – onder de departementale organisatie van SZW ressorterende – RCN-unit SZW en bij de openbare lichamen en Centraal Dialogen in Caribisch Nederland.

Belastingdienst

De Belastingdienst heeft gekeken naar de wijzigingen betreffende de Wfsv (artikel XIV) en de beslagvrije voet (artikel XXII)26. De Belastingdienst geeft over artikel XXII aan dat de beoogde systeemaanpassingen tijdig kunnen worden gerealiseerd en dat de impact voor de uitvoerende directies beperkt is. Voor artikel XIV schrijft de Belastingdienst dat deze wijziging een complexiteitsreductie tot gevolg heeft. Voor beide artikelen meldt de Belastingdienst dat het risico op procesverstoringen klein is en dat er beperkte personele gevolgen zijn, die opgevangen worden binnen de bestaande kaders. Er zijn incidentele automatiseringskosten, begroot op 500.000 euro. De Belastingdienst beoordeelt het voorstel als uitvoerbaar.

Centraal Justitieel Incassobureau

De reactie van het CJIB betreft de voorgestelde wijzigingen over de verhoging van de beslagvrije voet (artikel XXII). Het CJIB heeft geen opmerkingen over dit voorstel.

SVB

De SVB geeft aan dat de voorgestelde wijzigingen ten aanzien van het toepassen van de heffingskorting op zowel loonbelasting als premieheffing (artikel XIV, onderdeel A) en ten aanzien van het werken na AOW-gerechtigde leeftijd (artikelen VI, XI, XXI en XXIII, onderdeel B) geen gevolgen hebben voor burgers en de uitvoering door de SVB27. De voorgestelde wijzigingen die zien op de verhoging van de beslagvrije voet (artikel XXII) acht de SVB uitvoerbaar, mits aangegeven wordt hoe de nieuwe hoogte kan worden berekend. De berekeningswijze van de nieuwe hoogte van de beslagvrije voet zal worden opgenomen in het Besluit beslagvrije voet. Over vier taalkundige- en technische wijzigingsvoorstellen van wetgeving die de SVB uitvoert (artikelen I, II, III en VII, onderdeel B), merkt de SVB op dat deze geen gevolgen hebben. De financiële effecten van het wetsvoorstel betreffen beperkte, eenmalige uitvoeringskosten. De SVB kan de kosten binnen de reguliere begroting financieren.

UWV

UWV geeft aan dat de voorgestelde wijziging ten aanzien van het werken na AOW-gerechtigde leeftijd (artikelen VI, XI, XXI en XXIII, onderdeel B) uitvoerbaar is als UWV de implementatieopdracht op tijd ontvangt28. De voorgestelde wijzigingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (artikel XIII) acht UWV uitvoerbaar. Daarbij wijst UWV op de noodzaak van aanpassing van lagere regelgeving om de wetswijziging te effectueren. De opmerkingen van UWV over deze wijziging hebben geleid tot aanpassing van de toelichting.

De voorgestelde wijzigingen rondom de verhoging van de beslagvrije voet (artikel XXII) acht UWV deels uitvoerbaar. De wijzigingen zoals bedoeld in artikel 475da, vijfde lid, Rv acht UWV uitvoerbaar, mits de informatie die hierover in de ministeriële regeling wordt opgenomen tijdig bij UWV bekend is. De voorgestelde aanpassing van artikel 475da, zevende lid, die betrekking heeft op de inkomensgrens acht UWV uitvoerbaar, mits UWV en BKWI tijdig op de hoogte worden gesteld van de nieuwe normbedragen. De voorgestelde aanpassing van artikel 475da, zevende lid, die betrekking heeft op een ophoging van de beslagvrije voet voor huurders die niet in aanmerking komen voor toeslag vanwege de aard van hun woning acht UWV niet volledig uitvoerbaar. UWV geeft aan de toets of een huurwoning voor huurtoeslag in aanmerking komt niet in zijn volledigheid uit te kunnen voeren omdat dit buiten het kennisgebied van UWV valt en UWV geen onderzoeksfaciliteiten op dit gebied heeft. UWV stelt in plaats daarvan een proefaanpak voor die inhoudt dat de vraag of de betrokkene vanwege de aard van zijn woning niet in aanmerking komt voor huurtoeslag beoordeeld wordt aan de hand van de huurovereenkomst. UWV verzoekt deze proefaanpak af te wachten en de wijziging nog niet in het wetsvoorstel op te nemen. UWV en het Ministerie van SZW zijn hierover nog in gesprek. Daarom is besloten om de voorgestelde aanpassing van artikel 475da, zevende lid, Rv, voor zover die betrekking heeft op een ophoging voor huurders die vanwege de aard van hun woning niet in aanmerking komen voor huurtoeslag, uit het wetsvoorstel halen.

Over de voorgestelde wijziging van de Wet SUWI in verband met de verstrekking van gezondheidsgegevens door UWV aan de Nederlandse Arbeidsinspectie (artikel XX) geeft UWV aan dat de impact nog niet bekend is omdat de lagere regelgeving nog niet is uitgewerkt. Hiervoor zal de regering zorg dragen. UWV stelt vast dat de correctie van twee verkeerde verwijzingen in respectievelijk de Wet financiering sociale verzekeringen en de Ziektewet geen impact op de uitvoering heeft. UWV acht de in de uitvoeringstoets besproken wijzigingen allen handhaafbaar.

UWV geeft aan dat de incidentele uitvoeringskosten € 0,23 miljoenbedragen. De structurele uitvoeringskosten bedragen € 35.000 per jaar.

Uitvoeringspanel gemeenten

Het wetsvoorstel is voorgelegd aan het Uitvoeringspanel van gemeenten van het Ministerie van SZW. Daarop heeft één gemeente gereageerd dat er geen opmerkingen waren. Twee gemeenten hebben gereageerd op de voorgestelde wijziging van de Wet inburgering 2021.

In een reactie van gemeente Den Haag wordt aandacht gevraagd voor de doorvertaling van de gevolgen van de wijziging van de Wi 2021 in een AMvB. Er wordt op gewezen dat inzet van een medisch specialist kan betekenen dat de termijn voor het opstellen van het Plan Inburgering en Participatie (PIP) door de gemeente wordt overschreden. Geadviseerd wordt de termijn bij inschakeling van een medisch specialist te verlengen. Daarnaast wordt geadviseerd om extra financiële middelen beschikbaar te stellen omdat het aanbieden van een maatwerk leerroute voor de doelgroep van deze wijziging tot extra kosten leidt.

In een reactie van de gemeente Rotterdam wordt benadrukt dat de wijziging van de Wi 2021 een nieuw onderdeel is waarvoor gemeenten tijd nodig hebben om dit te implementeren. Daarnaast stelt de gemeente enkele vragen over hoe het medisch advies verkregen moet worden. Daarbij wordt opgemerkt dat het inregelen van dit advies veel tijd zal vergen en dat hierbij aandacht moet worden besteed aan het verwerken van bijzonder persoonsgegevens (medische gegevens).

Met de opmerkingen zal de regering rekening houden in de uitwerking van lagere regelgeving. Hierin zullen onder meer het verkrijgen van het medisch advies en aanverwante aspecten, zoals de termijnen, worden uitgewerkt. Omdat de reacties niet de voorgestelde wettekst en toelichting in dit wetsvoorstel betreffen, is hierin geen aanleiding tot wijziging van het wetsvoorstel gezien.

Uitvoeringstoets en consultatie Caribisch Nederland

De RCN-unit SZW bevestigt de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. De gevolgen van het wetsvoorstel voor de uitvoering beperken zich tot communicatie over de gewijzigde wetgeving en enige extra werkzaamheden voor de controlerend arts van RCN-unit SZW in verband met de voorgestelde regeling voor meerlingenverlof en de couveuseregeling.

Vanuit de Centraal Dialoog Bonaire is de suggestie gedaan om alsnog toe te lichten waarom de voorgestelde wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek BES worden geïntroduceerd. In reactie daarop is dit in de artikelsgewijze toelichting gedaan.

De Central Dialogue St. Eustasius (hierna: CDS) adviseert om voorafgaand aan de invoering van (onder meer) verlenging van verlofuitkering een onderzoek te doen naar de mogelijke sociaaleconomische impact daarvan op lokale bedrijven om onbedoelde nadelige gevolgen te voorkomen29. Gelet op de beperkte impact van de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen voorstellen met betrekking tot de verlofregelgeving, is dat advies niet overgenomen. Het is evident dat het zowel bij het meerlingenverlof als de couveuseregeling om zeer weinig gevallen gaat, wat onverlet laat dat het belang van moeder en kind in een dergelijke situatie om een adequate voorziening vraagt. Daarin wordt volgens dit wetsvoorstel voorzien, met daarbij inbegrepen een regeling die voorziet in financiële compensatie voor de werkgever. De suggestie van CDS om af te zien van het beperken van de verlofverlenging tot één kind bij meerlingen waarbij meer dan één kind tegelijk in het ziekenhuis ligt, is niet overgenomen. Voor het uitbreiden van de verlofduur in geval bij een meerling meerdere kinderen in het ziekenhuis liggen, ontbreekt de noodzaak. Een deel van de reactie van CDS ziet op beleidsvoornemens die onderdeel zullen uitmaken van een ander wetsvoorstel. Daarop wordt in de context van onderhavig wetsvoorstel niet ingegaan.

§ 4. Advies en internetconsultatie

§ 4.1 Adviezen

Dit wetsvoorstel is ter advisering voorgelegd aan de volgende instanties: de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), GGD GHOR, Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).

Autoriteit Persoonsgegevens

Het advies van de AP beperkt zich tot de onderdelen van het wetsvoorstel die Europees Nederland betreffen. De AP heeft geen opmerkingen over het wetsvoorstel30. Daarbij wordt opgemerkt dat voor dit advies werd uitgebracht, het voorgelegde concept is gewijzigd naar aanleiding van vragen van de AP. De wijziging betreft artikel XX; hieraan is de zinsnede «waaronder het burgerservicenummer, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer» toegevoegd.

GGD GHOR

De reactie van de GGD GHOR betreft de voorgestelde wijzigingen van de Wet Kinderopvang (artikel XVII)31. GGD GHOR geeft aan dat de toelichting, in combinatie met hetgeen op andere plekken in de Wet Kinderopvang is vastgelegd, leidt tot onduidelijkheid over het begrip «locatie». Dit leidt tot onduidelijkheid in de praktijk en mogelijk niet eenduidig toezicht. GGD GHOR pleit voor het schrappen van dit begrip.

Ook wordt voorgesteld een definitie op te nemen voor de term «dagopvang» omdat goed toezicht gebaat is bij heldere definitiebepalingen.

GGD GHOR stelt voor om de overeenkomstige toepassing van het tweede en het derde lid van art. 1.58 zoals nu opgenomen in het voorstel, te schrappen omdat deze niet van toepassing voor de situatie van een gecombineerde oudercommissie. Voorts benoemt GGD GHOR aan de hand van een voorbeeld dat de toelichting niet helder is, en ontoereikend voor bepaalde situaties. Ook wordt een tegenstrijdigheid benoemd tussen de wettekst en de toelichting. GGD GHOR stelt dat het toezicht op artikel 1.58a lid 4 Wko leidt tot administratieve verzwaring voor de houder omdat deze moet aantonen dat de beslissing conform dit artikellid heeft plaatsgevonden.

GGD GHOR stelt voor in de toelichting in plaats van «Dit voorstel verduidelijkt» te schrijven «Dit voorstel maakt mogelijk», omdat de huidige formulering lijkt te suggereren dat een gecombineerde oudercommissie volgens de huidige regelgeving zou zijn toegestaan. GGD GHOR stelt twee redactionele toevoegingen ter verduidelijking van het voorstel. Tot slot vraagt GGD GHOR zich af of de toezichtsnorm voor gastouderbureaus gezien de huidige ontwikkelingen in de wet zou moeten worden opgenomen omdat een wettelijke bepaling moeilijk te wijzigen is.

De opmerkingen van GGD GHOR overlappen nagenoeg volledig met opmerkingen die door de VNG over de gecombineerde oudercommissie zijn gemaakt. Ook de reactie van de gemeente Amsterdam op de internetconsultatie, komt deels overeen met de reacties van GGD GHOR en de VNG. De opmerkingen van deze partijen die inhouden dat de gebruikte begrippen in het conceptvoorstel onduidelijk zijn en niet consistent, hebben geleid tot aanpassing van het voorgestelde artikel en de toelichting. Opmerkingen over de stemverhouding binnen de gecombineerde oudercommissie hebben niet geleid tot aanpassing, omdat het wetsvoorstel op dit punt voldoende duidelijkheid biedt. Naar aanleiding van de reactie is in het wetsartikel dat het actualiseren van de toezichtsnorm voor gastouderopvang betreft, gespecificeerd dat de steekproef per gemeente geldt.

Ten aanzien van de vraag of het geschikter is de toezichtsnorm in een regeling op lager niveau te verankeren dan in een wet, wordt opgemerkt dat de regering met de verankering in de Wet kinderopvang aansluit bij de toezichtsnorm voor kindercentra (kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang) die ook in de wet zijn vastgelegd.

Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders

De reactie van de KBvG betreft de voorgestelde wijzigingen rondom de verhoging van de beslagvrije voet (artikel XXII). Over de voorgestelde wijziging van artikel 475,vijfde lid, Rv, merkt de KBvG op dat de voorgestelde wijzigingen zullen leiden tot een verzwaring van de werklast bij deurwaarderskantoren, omdat door de wijziging een grotere groep schuldenaren in aanmerking kan komen voor een tijdelijke verhoging van de beslagvrije voet. Daarnaast verzoekt de KBvG te verduidelijken hoe moet worden omgegaan met voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding verleende tijdelijke ophogingen van de beslagvrije voet wanneer de termijn van de tijdelijke ophoging vanaf de datum van inwerkingtreding van de Verzamelwet 2023 wordt aangepast. Naar aanleiding hiervan is in de memorie van toelichting verduidelijkt dat de voorgestelde wijziging van artikel 475, vijfde lid, Rv, alleen van toepassing is op verzoeken om een tijdelijke ophoging die zijn gedaan op of na de datum van inwerkingtreding. Reeds lopende tijdelijke ophogingen worden niet ambtshalve verlengd.

Wel staat het de schuldenaar die naar het dan geldende recht in aanmerking zou komen voor een langere tijdelijke ophoging vrij om nogmaals een verzoek om een tijdelijke ophoging van de beslagvrije voet te doen. In dat geval maakt de schuldenaar aanspraak op een additionele tijdelijke ophoging gedurende die maanden die hij op basis van het dan geldende recht extra zou krijgen in vergelijking met het recht dat gold ten tijde van zijn eerste verzoek. Indien de schuldenaar op het moment van het additionele verzoek aan de voorwaarden voor de tijdelijke ophoging voldoet, zal de deurwaarder moeten reageren met een hernieuwde mededeling aan de schuldenaar. Voor de situatie dat de bij ministeriële regeling te bepalen termijn wordt verkort ten aanzien van de daarvoor geldende termijn geldt ook dat de aangepaste termijn alleen geldt voor nieuwe verzoeken om een tijdelijke ophoging. Een verkorting van de termijn heeft niet tot gevolg dat de duur van de reeds verleende verzoeken om tijdelijke ophoging ambtshalve worden verkort.

De KBvG beveelt verder aan om te verduidelijken hoe de tijdelijke verhoging op grond van artikel 475da, vijfde lid, Rv zicht verhoudt ten aanzien van de woonkostentoeslag, een vorm van bijzondere bijstand, bedoeld voor situaties waarin personen plotseling minder geld hebben en daardoor hun vaste lasten niet meer kunnen betalen. Op dit moment heeft de woonkostentoeslag geen invloed op de beoordeling van het verzoek om een tijdelijke ophoging. Dit blijft ook na de wetswijziging het geval. De reactie van KBvG was voorts aanleiding voor de redactionele wijziging om in artikel 475da, vijfde lid, Rv te spreken over «niet onder beslag liggende inkomsten» in plaats van over «niet beslagen inkomsten». De terminologie komt dan overeen met de terminologie in artikel 475db Rv.

De reactie van de KBvG had daarnaast betrekking op een voorgestelde wijziging van artikel 475da, zevende lid, Rv die beoogde een ophoging van de beslagvrije voet mogelijk te maken voor huurders die geen recht op huurtoeslag hebben vanwege de aard van hun woning. De KBvG raadde aan om uit te leggen welke bewijsstukken schuldenaren kunnen aanleveren om in aanmerking te komen voor een verhoging van de beslagvrije voet. Naar aanleiding van de uitvoeringstoets van UWV is dit onderdeel uit het wetsvoorstel gehaald. Met betrekking tot dat onderdeel is eerst nader overleg tussen SZW en UWV nodig.

VNG

De VNG heeft gereageerd op de voorgestelde wijzigingen van de Wet kinderopvang (artikel XVII) en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel XXII)32.

Wet Kinderopvang

De VNG merkt op dat «locatie» niet is gedefinieerd in het wetsvoorstel, en dat geldt ook voor «perceel». Het risico bestaat dat dit tot onduidelijkheden in de uitvoering leidt, mede omdat «locatie» elders in regelgeving een andere betekenis lijkt te hebben. Ook voorziet de VNG dat de omschrijving «hetzelfde of een aangrenzend gebouw» tot knelpunten in de uitvoering leidt. De VNG merkt op dat door in dit voorstel te bepalen dat de gecombineerde oudercommissie alleen kan wanneer het gaat om een KDV en een BSO van 1 houder, een fors aantal houders die op één adres meerdere kinderdagverblijven heeft, buiten deze regeling valt.

Net als GGD GHOR stelt ook de VNG voor om de overeenkomstige toepassing van het tweede en het derde lid van art. 1.58 zoals nu opgenomen in het voorstel, te schrappen omdat deze niet van toepassing voor de situatie van een gecombineerde oudercommissie. Ook de VNG pleit voor het opnemen van een definitie van «dagopvang» en suggereert deze exact over te nemen uit het Besluit Registers of, bij voorkeur uit artikel 1.1 Wko.

De VNG benoemt voorts punten die GGD GHOR ook naar voren brengt. Er is sprake van een lastenverzwaring voor de houder in kwestie vanwege het toezicht op deze wijziging. De VNG benoemt ook dat voorgestelde wettekst en toelichting elkaar tegen lijken te spreken omdat in de toelichting staat dat de bedoeling is dat de gecombineerde oudercommissie geen beslissingen kan nemen die specifiek betrekking hebben op één van de twee kindercentra, zonder dat de oudervertegenwoordiging van het specifieke kindercentrum dat het besluit betreft het daarmee (in meerderheid) eens is, terwijl in het artikel zelf een meerderheid van zowel de gehele oudercommissie, als van het betreffende onderdeel, als van het andere onderdeel wordt gevraagd. Ook de VNG wijst op dezelfde twee mogelijke redactionele toevoegingen ter verduidelijking en besluit met de vraag of de toezichtsnorm voor gastouderbureaus gezien de huidige ontwikkelingen in de wet zou moeten worden opgenomen omdat een wettelijke bepaling moeilijk te wijzigen is.

De opmerkingen van GGD GHOR overlappen nagenoeg volledig met opmerkingen die door de VNG over de gecombineerde oudercommissie zijn gemaakt. Ook de reactie van de gemeente Amsterdam op de internetconsultatie, komt deels overeen met de reacties van GGD GHOR en de VNG. De opmerkingen van deze partijen die inhouden dat de gebruikte begrippen in het conceptvoorstel onduidelijk zijn en niet consistent, hebben geleid tot aanpassing van het voorgestelde artikel en de toelichting. Opmerkingen over de stemverhouding binnen de gecombineerde oudercommissie hebben niet geleid tot aanpassing, omdat het wetsvoorstel op dit punt voldoende duidelijkheid biedt. Naar aanleiding van de reactie is in het wetsartikel dat het actualiseren van de toezichtsnorm voor gastouderopvang betreft, gespecificeerd dat de steekproef per gemeente geldt.

Ten aanzien van de vraag of het geschikter is de toezichtsnorm in een regeling op lager niveau te verankeren dan in een wet, wordt opgemerkt dat de regering met de verankering in de Wet kinderopvang aansluit bij de toezichtsnorm voor kindercentra (kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang) die ook in de wet zijn vastgelegd.

Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verhoging beslagvrije voet)

De VNG is verheugd dat een oplossing wordt geboden voor bepaalde groepen inwoners, die onbedoeld onvoldoende werden beschermd in hun bestaansminimum. De VNG merkt op dat de impact van de wetswijziging op inzet van gemeenten beperkt is en daardoor goed uitvoerbaar, mits de specificaties voor de rekentools tijdig beschikbaar zijn. De VNG vraagt zich af hoe de bredere toepassing van de woonkostencorrectie zich verhoudt tot de regel uit artikel 475dc Rv dat iedereen minimaal 5% van het inkomen aflost. Deze regel blijft in stand. Een ophoging van de beslagvrije is niet mogelijk als iemand met die ophoging minder dan 5% van het inkomen zou aflossen. In geval van kennelijk onevenredige hardheid als gevolg van een omstandigheid waarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de beslagvrije voet, kan de schuldenaar de rechter verzoeken om toepassing te geven aan de hardheidsclausule uit artikel 475fa Rv. In de evaluatie van de Wet vBVV zal worden gekeken naar de gevolgen van de 5% regel.

Verder merkt de VNG op dat verduidelijkt moet worden welke woonkomsten meegenomen moeten worden in de woonkostenverhoging van de beslagvrije voet. Dit zal worden verduidelijkt in de voorgenomen wijziging van het Besluit beslagvrije voet.

§ 4.2 Internetconsultatie

De internetconsultatie voor dit wetsvoorstel heeft geduurd van 16 februari 2022 tot en met 30 maart 2022. Op de consultatie zijn veertien reacties binnengekomen, waarvan tien openbare reacties en vier niet-openbare reacties. De reacties zagen op vier onderwerpen uit het wetsvoorstel: de gecombineerde oudercommissie, het actualiseren van de toezichtsnorm voor gastouderopvang, de wijzigingen van artikel 475da van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en de technische wijziging naar aanleiding van de verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd voor personeel van het Ministerie van Defensie. Naar aanleiding van deze reacties is het voorstel niet aangepast. De ontvangen reacties worden hierna per onderwerp besproken.

§ 4.2.1 De gecombineerde oudercommissie

Vier partijen hebben op deze wijziging gereageerd: twee niet openbare reacties, de Branchevereniging Kinderopvang en de gemeente Amsterdam. De reacties betreffen grotendeels feitelijke opmerkingen en suggesties die reeds in het wetsvoorstel waren verwerkt. De reactie van de gemeente Amsterdam ziet daarnaast op onduidelijkheid over een aantal begrippen die in het voorgestelde artikel en de toelichting gehanteerd werden. Dit heeft tot aanpassing van de begrippen in het wetsvoorstel geleid, waardoor meer consistentie bestaat met de verder in de Wet kinderopvang gehanteerde terminologie.

§ 4.2.2 Actualiseren van de toezichtsnorm voor gastouderopvang

Acht partijen hebben op deze wijziging gereageerd: gastouderbureau SamSam, gastouderopvang de Bengeltjes, Welkom-Kind Friesland, de Brancheorganisatie Kinderopvang en de gemeente Amsterdam. Daarnaast is één anonieme reactie ontvangen en zien twee niet openbare reacties ook op dit wijzigingsvoorstel. Hieronder wordt ingegaan op een clustering van reacties per maatregel.

Verlagen van de maximum uurprijs voor gastouderopvang

Allereerst wordt hier ingegaan op de reactie dat voor het dekken van deze nieuwe toezichtsnorm de maximum uurprijs voor de gastouderopvang met 15 cent wordt verlaagd. De financiële dekking van deze voorgestelde maatregel wordt geregeld in het Besluit Kinderopvangtoeslag 2023. In de Verzamelwet 2023 wordt de verankering van de nieuwe toezichtsnorm die in de praktijk al is afgesproken met toezichts- en handhavingspartijen in de wet geregeld, niet de wijze waarop deze wordt bekostigd. In de Nota van Toelichting van het Besluit Kinderopvangtoeslag 2023 is een reactie opgenomen op reacties uit de internetconsultatie op dit besluit met vergelijkbare strekking over het verlagen van de maximum uurprijs voor de gastouderopvang.

Investeren in kwaliteit van de gastouderopvang

In reacties komt ook de vraag terug of niet beter geïnvesteerd kan worden in de kwaliteit van de gastouders en gastouderbureaus. Het kabinet verkent verbetermaatregelen naar de gastouderopvang langs drie sporen. Dit ziet op het toezicht, verbetering van de begeleiding door gastouderbureaus en professionalisering van de gastouders.

De intensivering in het toezicht en het wettelijk verankeren van deze nieuwe toezichtsnorm is een eerste concrete stap in dit verbetertraject. Aanpassen van kwaliteitseisen voor gastouders en gastouderbureaus met als doel kwaliteitsverbetering heeft een langere doorlooptijd, maar is niet minder belangrijk.

Geen ruimte voor reistijd

Een reactie was dat in de financiering geen ruimte is opgenomen voor reistijd, terwijl inspectiebezoeken in de gastouderopvang de reistijd veel hoger ligt in verhouding tot de toezichtsuren. In de financiële raming voor het verhogen van de toezichtsnorm naar 50% en de urenuitbreiding van een inspectie van 3 naar 4,5 uur is wel degelijk rekening gehouden met de reistijd. De reistijd is opgenomen in de raming van de adviesuren per inspectie van GGD GHOR NL.

Wettelijk vastleggen van de toezichtsnorm is niet nodig

Een reactie was dat het wettelijk vastleggen van de toezichtsnorm niet nodig is, omdat veel gemeenten hier al aan voldoen. Het kabinet erkent dat veel gemeenten hier al aan voldoen, maar dit geldt niet voor alle gemeenten. Met het wettelijk verankeren van deze toezichtsnorm beoogt het kabinet alle gemeenten mee te krijgen. Ook geeft deze wettelijke verankering de Inspectie van het Onderwijs de mogelijkheid om gemeenten hierop aan te spreken in het kader van het interbestuurlijk toezicht.

Vastleggen van de toezichtsnorm op wetsniveau is niet flexibel

Een reactie luidde dat het vastleggen van de toezichtsnorm op gastouderopvang op wetsniveau niet flexibel is, omdat bij elke wijziging van deze norm een wetswijziging nodig is. Met het verankeren van deze toezichtsnorm in de Wet kinderopvang sluit het kabinet aan bij de systematiek zoals deze reeds geldt voor kindercentra. Ook voor kindercentra is de toezichtsnorm in de wet opgenomen.

§ 4.2.3 De wijzigingen van artikel 475da van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Drie partijen hebben een reactie gegeven, te weten Budlr, Schulink en LOSR/NVVK. Deze hebben niet geleid tot aanpassing van het voorstel.

Budlr wijst op de mogelijkheid om met real-time data de leefsituatie van de burger nauwkeurig in beeld te brengen, waardoor in de berekening van de beslagvrije voet o.m. met werkelijke kosten rekening gehouden kan worden. Deze vorm van informatieverstrekking past niet binnen de huidige systematiek van berekening van de beslagvrije voet. Er is hierbij gekozen voor fictieve woonlasten die zijn gebaseerd op het inkomen. Op die manier kan voor het grootste deel van de burgers een passende beslagvrije voet worden berekend zonder dat burgers daarvoor zelf informatie hoeven aan te leveren. Bij de oude systematiek (tot 1 januari 2021) werd om die reden de beslagvrije voet vaak te laag vastgesteld. Voorliggend wetsvoorstel biedt burgers wel meer mogelijkheden om achteraf met hun werkelijke woonlasten rekening te laten houden. Op die manier kan meer rekening worden gehouden met de werkelijke woonlasten, zonder dat burgers te maken krijgen met een verkeerde beslagvrije voet als zij geen informatie over hun werkelijke woonlasten aanleveren.

Schulink kan zich vinden in het wetsvoorstel. Wel wordt aandacht gevraagd voor de koppeling van het beslagvrije bedrag bij bankbeslag aan de maximale beslagvrije voet-bedragen.

Als de beslagvrije voet is verhoogd tot boven die bedragen, bijvoorbeeld door de kantonrechter of deurwaarder, wordt het beslagvrije bedrag daar niet op aangepast.

LOSR/NVVK ziet het wetsvoorstel als een verbetering, maar vraagt tegelijk aandacht voor een aantal andere knelpunten. LOSR/NVVK pleit voor een lagere grens voor hoge woonkosten, uitbreiding van de definitie van woonkosten bij eigen woning, een aparte beslagvrije voet voor mensen boven de pensioengerechtigde leeftijd, het betrekken van de ziektekostenpremie in de beslagvrije voet bij mensen die in een instelling verblijven en het afschaffen van het griffierecht bij beroep op de hardheidsclausule.

In de Wetsevaluatie van de Wet vBVV, die is voorzien voor 2022/2023, zullen de signalen van Schulink en LOSR/NVVK worden meegenomen. Ook wordt bekeken of de signalen aanleiding zijn om de Wet vBVV via een separaat wetstraject aan te passen.

§ 4.2.4 De technische wijziging naar aanleiding van de verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd voor personeel van het Ministerie van Defensie

Op de internetconsultatie is één reactie gekomen rondom de Wet werken na de AOW gerechtigde leeftijd. Het betreft een gezamenlijke reactie van werknemersorganisaties FNV, CNV en VCP. De reactie gaat niet over het voorgestelde overgangsrecht voor op het tijdstip van de verkorting van de loondoorbetalingsperiode bij ziekte en de ZW-periode van AOW-gerechtigde werknemers bestaande ziektegevallen, maar over de wenselijkheid van die maatregel op zich. Deze partijen achten de maatregel onwenselijk, omdat zij zich zorgen maken over mogelijke verdringingseffecten van onder meer jongeren en oudere werkzoekenden.

Aangezien de reactie van FNV, CNV en CVP niet direct raakt aan hetgeen met onderhavig voorstel wordt geregeld, heeft deze reactie niet geleid tot aanpassing van het voorstel.

De regering merkt naar aanleiding van deze reactie over mogelijke verdringingseffecten wel het volgende op. Bij wijze van overgangsmaatregel is bij amendement aan de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd toegevoegd dat, onder meer, de periode van loondoorbetaling bij ziekte voor AOW-gerechtigden vooralsnog van 104 weken naar dertien weken wordt teruggebracht, in plaats van de oorspronkelijk voorgestelde zes weken. De termijn kan verder worden teruggebracht naar zes weken, indien uit evaluatieonderzoek niet blijkt van verdringing van andere groepen werkzoekenden als gevolg van het al geldende lichtere arbeidsrechtelijke regime voor AOW-gerechtigde werknemers. Dit evaluatieonderzoek is in december 2019 uitgevoerd. Daaruit is gebleken dat er geen sprake is van verdringing. Mogelijke oorzaak hiervoor is de verhoging van de AOW-leeftijd en de hoogconjunctuur. Wel laat het onderzoek zien dat bij de beslissing van werkgevers om een AOW’er aan te nemen vooral bekendheid met de werknemer, specifieke ervaring en flexibiliteit de doorslag geven. Kosten of arbeidsrechtelijke voorwaarden spelen nauwelijks een rol. Verder is het risico op grootschalige verdringing gering omdat de groep werkende AOW’ers relatief klein is, en het grootste deel van deze groep bovendien minder dan 12 uur per week werkt. Het ligt daarom niet in de lijn der verwachting dat de concurrentiepositie van reguliere werknemers door deze aanpassing zal verslechteren.

Het onderhavige voorstel regelt niet dat de termijn daadwerkelijk van dertien naar zes weken wordt teruggebracht. Over het daadwerkelijk terugbrengen van de termijn vindt op een later moment besluitvorming plaats. Het voorgenomen besluit wordt te zijner tijd (opnieuw) voorgelegd aan beide Kamers.

§ 5. Regeldruk

De inhoudelijke nalevingskosten en de administratieve lasten vormen gezamenlijk de kosten die samenhangen met regeldruk. Het kabinet streeft ernaar de regeldruk voor burgers, bedrijven en professionals terug te dringen. In deze paragraaf komen de voorgestelde wijzigingen aan bod die naar verwachting een effect zullen hebben op de regeldruk. Van de voorgestelde wijzigingen die hieronder niet worden genoemd, worden de gevolgen voor de regeldruk nihil geacht. Het wetsvoorstel is aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) voorgelegd. ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat de toelichting de gevolgen voor de regeldruk toereikend in beeld brengt.

Voor de voorgestelde wijziging die de Politiewet 2012, de Wet ambtenaren defensie, de Wet werken na AOW-gerechtigde leeftijd en de Ziektewet betreft, komen kosten die samenhangen met regeldruk voort uit de kennisname van de aangepaste wetgeving voor zowel werkgevers/bedrijven als werknemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt. Voor werkgevers is, conform het Handboek Meting Regeldrukkosten, als uitgangspunt het gemiddelde tarief van 47 euro genomen, aangezien het zal verschillen per bedrijf wie kennis zal nemen van deze wetgeving. Voor kennisneming van wetgeving wordt aangenomen dat deze handelingen door de werkgevers met werkende AOW-gerechtigden eenmalig moeten worden verricht. Dit leidt tot éénmalige kosten voor kennisneming, deze worden geschat op circa € 500.000. Voor werknemers geldt dat zij ook kennis zullen moeten nemen van deze wijzigingen, dit geldt enkel voor de groep werkenden die deze wetgeving raakt. De éénmalige regeldruk kosten voor werknemers vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd wordt geschat op € 100.000.

De voorgestelde wijziging van de Wet inburgering 2021 heeft beperkte gevolgen voor de regeldruk. Door de wijziging komt de leerbaarheidstoets als verplicht onderdeel voor deze doelgroep te vervallen, maar zullen gemeenten andere handelingen moeten verrichten om de leerroute van de inburgeraar met auditieve- of visuele beperking te bepalen. Er is voor een inburgeraar van deze doelgroep dan ook meer maatwerk nodig. Toename van regeldruk is gelegen in de aanvraag tot ontheffing die de inburgeringsplichtige zal dienen te doen. Nu het aantal inburgeringsplichtigen met een auditieve- of visuele beperking echter gering is (naar schatting tussen de 30 en 100 gevallen per jaar), is de toename van de regeldruk als gevolg van deze wijziging naar verwachting ook beperkt.

De voorgestelde wijziging van artikel 1.58 van de Wet kinderopvang heeft geen effect op de administratieve lasten, omdat de bestaande informatieverplichtingen niet wijzigingen.

Dit voorstel leidt tot een afname van de inhoudelijke nalevingskosten omdat voor houders die meerdere kinderopvangvoorzieningen exploiteren op eenzelfde locatie de mogelijkheden worden verruimd om te voldoen aan de bestaande verplichting om een oudercommissie in te stellen. Omdat het slechts een specifieke groep betreft, is de inschatting dat dit effect beperkt is.

De voorgestelde wijziging van artikel 1.62 van de Wet kinderopvang richt zich op het college. Het voorstel behelst geen wijziging van de informatieverplichting die het college heeft ten aanzien van toezicht en handhaving in de kinderopvang. Zij moeten zich op dit moment verantwoorden aan de Inspectie van het Onderwijs over de uitvoering van hun taak en blijven dat op dezelfde wijze doen. Wel betekent de nieuwe norm dat het college wordt geacht meer inspectiebezoeken te laten uitvoeren bij voorzieningen voor gastouderopvang dan op dit moment op grond van wet- en regelgeving wordt verwacht. Enkele gemeenten voldoen in de praktijk al (ruimschoots) aan deze verwachting. Voor de meeste gemeenten betekent dit een intensivering van het huidige toezicht. De extra kosten voor toezicht en handhaving die dit met zich mee brengt worden toegelicht in paragraaf 2.8.2.

Voor voorzieningen voor gastouderopvang heeft het voorstel gevolgen voor de regeldruk. Zij zullen vaker worden geïnspecteerd door de GGD. Er zijn op dit moment 20.577 voorzieningen voor gastouderopvang. In het laatste representatieve jaar ontving 19% van de voorzieningen voor gastouderopvang een inspectiebezoek.33 De inschatting is dat de tijdsbesteding van een gastouder per inspectiebezoek drie uur bedraagt (inclusief bijkomende werkzaamheden zoals het aanleveren van documenten). Met dit voorstel gaat het percentage van de voorzieningen voor gastouderopvang dat per jaar een inspectiebezoek ontvangt omhoog naar 50%. Tevens hebben de VNG en GGD GHOR Nederland de gemeenten en GGD’en geadviseerd om de gemiddelde tijd per inspectie te verruimen. De tijdsbesteding van de gastouder per inspectie gaat daarom in de raming omhoog naar 4,5 uur. Voor het uurtarief in de berekening van de toename in regeldruk is uitgegaan van € 34 per uur, op basis van het Handboek Meting Regeldrukkosten. De totale toename van de administratieve lasten voor gastouders wordt daarmee geraamd op structureel circa € 1.175.000 per jaar. Er is voor gastouders geen sprake van een toe- of afname van de inhoudelijke nalevingskosten. Het kabinet acht de toename van de regeldruk voor voorzieningen voor gastouderopvang gerechtvaardigd vanuit het belang de kwaliteit en veiligheid van deze kleinschalige vorm van formele kinderopvang te waarborgen.

De voorgestelde wijzigingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zorgen dat het bestaansminimum van burgers die te maken krijgen met beslag, beter wordt geborgd. Hieruit volgt dat beslagleggende partijen in meer gevallen de beslagvrije voet moeten verhogen. Door de lagere afdracht uit hoofde van het gelegde beslag, duurt de periode van invordering langer. De totale aflossing aan schuldeisers gedurende het beslag blijft gelijk. Voor beslagleggers levert het vaker ophogen van de beslagvrije voet enige extra administratieve lasten op.

Mogelijk worden deze extra lasten (deels) gecompenseerd doordat burgers minder vaak een beroep op de hardheidsclausule zullen doen via de kantonrechter.

II. ARTIKELSGEWIJS

ARTIKEL I ALGEMENE KINDERBIJSLAGWET, ARTIKEL II ALGEMENE NABESTAANDENWET, ARTIKEL III ALGEMENE OUDERDOMSWET, ARTIKEL VII REMIGRATIEWET, onderdeel B

Dit betreft tekstuele verbeteringen van artikel 17a, elfde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet, artikel 39, elfde lid, van de Algemene nabestaandenwet, artikel 17c, twaalfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, en artikel 6b, tiende lid, van de Remigratiewet.

ARTIKEL IV BURGERLIJK WETBOEK BES

Met het oog op het stapsgewijs toegroeien naar het Europees Nederlandse stelsel wordt thans een regeling voor meerlingen geïntroduceerd, overeenkomstig hetgeen in de Wet arbeid en zorg is geregeld (artikel 3:1, tweede, derde en vijfde lid Wet arbeid en zorg). Het tweede en derde lid regelen een langere periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof voor vrouwelijke arbeiders die bevallen van meer dan één kind. Het gaat hierbij om meerlingen, ongeacht het aantal. Het zwangerschapsverlof gaat tien tot acht weken voor de verwachte bevallingsdatum in. Het bevallingsverlof loopt vanaf de bevalling tien weken door, vermeerderd met de dagen dat het zwangerschapsverlof minder dan 10 weken heeft geduurd voor de verwachte bevallingsdatum of, als eerder gelegen, de werkelijke bevallingsdatum.

In het nieuwe vierde lid wordt bepaald dat de periode van het bevallingsverlof kan worden verlengd. Een dergelijke verlenging is alleen aan de orde als een kind tijdens het bevallingsverlof op grond van medische redenen in een ziekenhuis is opgenomen. Deze medische redenen dienen in het kind zelf gelegen te zijn. Een ziekenhuisverblijf van het kind dat zijn oorzaak primair vindt in de opname van de moeder, is geen grond voor verlenging van het verlof.

De periode van het bevallingsverlof wordt verlengd met het aantal dagen dat een kind in het ziekenhuis is opgenomen. In geval er bij de geboorte van meerlingen meer dan een kind tegelijkertijd in het ziekenhuis moet worden opgenomen, dan is de verlengingsmogelijkheid beperkt tot één kind.

ARTIKEL V PARTICIPATIEWET

De hoogte van de loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet wordt op grond van artikel 10d, vierde en vijfde lid, Participatiewet gerelateerd aan het wettelijk minimumloon en de aanspraak op vakantiebijslag op grond van artikel 15 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. In het huidige artikel 10d, zevende lid, is geregeld dat de hoogte van de loonkostensubsidie jaarlijks wordt bijgesteld aan de hand van de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon. In dit lid staat nu dat het college de hoogte van de loonkostensubsidie met ingang van 1 januari van een kalenderjaar opnieuw vaststelt in overeenstemming met de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon in het voorafgaande jaar. Op grond van het voorgestelde aangepaste zevende lid wordt ten behoeve van de ambtshalve aanpassing van de loonkostensubsidie het wettelijk minimumloon dat zal gaan gelden op 1 januari van het jaar waarin de aanpassing van de loonkostensubsidie plaatsvindt, vergeleken met het minimumloon dat gold op 1 januari van het voorafgaande jaar.

Wanneer het zevende lid van artikel 10d niet zou worden gewijzigd zou dat betekenen dat de op Prinsjesdag aangekondigde incidentele verhoging van het wettelijk minimumloon van 10% met ingang van 1 januari 202334 pas het jaar daarop, dus op 1 januari 2024, resulteert in hogere loonkostensubsidies voor werkgevers van mensen met een arbeidsbeperking. Het gaat hier echter om een dermate grote verhoging van het wettelijk minimumloon dat werkgevers – zeker werkgevers die voor meer werknemers loonkostensubsidie van het college ontvangen – hierdoor onvoldoende compensatie van de loonkosten ervaren. Met de in dit artikel voorgestelde aanpassing wordt hieraan tegemoet gekomen. Aangezien het niet wenselijk is dat de indexeringssystematiek van jaar op jaar verandert wordt met de voorgestelde wijziging in een structurele regeling voorzien. Op grond van het voorgestelde zevende lid wordt de loonkostensubsidie na aanvang van de dienstbetrekking steeds in overeenstemming gebracht met de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon in de periode van 1 januari van het vorige kalenderjaar tot en met 1 januari van het kalenderjaar waarvoor de loonkostensubsidie opnieuw wordt vastgesteld. Op deze wijze wordt steeds een actueel gegeven voor de indexering gehanteerd. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid maakt het wettelijk minimumloon dat zal gelden op 1 januari vooraf bekend via een mededeling.35 Op deze wijze wordt ook bij de reguliere indexering gemeenten voldoende tijd geboden. Verder blijft ongewijzigd dat het college in verband met beperking van de administratieve lasten slechts één keer per jaar de loonkostensubsidies moet indexeren.36

De VNG is verzocht om een bestuurlijke reactie, met name op het punt van de uitvoerbaarheid van deze wetswijziging. De VNG geeft aan dat de wetswijziging technisch uitvoerbaar zou moeten zijn, mits de gemeenten vroegtijdig worden geïnformeerd. Voor dit laatste heb ik zorggedragen door middel van een mededeling in de editie van Gemeentenieuws van 23 september 2022.

In artikel 18a, eerste tot en met vijfde lid, van de Participatiewet wordt abusievelijk verwezen naar het tweede lid in plaats van het vierde lid van artikel 36b van diezelfde wet. Dat wordt met deze wijziging hersteld.

In artikel 36b van de Participatiewet is geregeld dat studenten met een chronische, medische beperking onder voorwaarden studietoeslag kunnen ontvangen. In het eerste lid is de grondslag gegeven voor het vastleggen van de hoogte van die studietoeslag. Dat geschiedt bij algemene maatregel van bestuur. In de algemene maatregel van bestuur zijn minimumbedragen opgenomen. Een college van burgemeester en wethouders kan indien gewenst per leeftijdscategorie een hoger bedrag uitkeren.

Door in artikel 36b toe te voegen dat bij algemene maatregel van bestuur de minimale hoogte van de studietoeslag wordt vastgelegd, wordt het bovenstaande geëxpliciteerd.

ARTIKEL VII REMIGRATIEWET, onderdeel A

Artikel 4, derde lid, en artikel 11, eerste lid, van de Remigratiewet (hierna: Rw) regelen de mogelijkheid dat onder bepaalde omstandigheden aan een remigrant die geen aanspraak heeft op een remigratie-uitkering, uitsluitend vanwege het feit, dat de remigrant voorafgaande aan het vertrek uit Nederland geen aanvraag daarvoor heeft ingediend, alsnog op aanvraag een remigratie-uitkering wordt verstrekt, indien de remigrant op de dag van vertrek recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) dan wel op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), welke uitkering na vertrek van de remigrant uit Nederland op grond van de WIA dan wel op grond van artikel 36 of 43 WAO is verlaagd of ingetrokken.

Artikel 4, derde lid, Rw geldt voor remigranten die zijn geremigreerd ná inwerkingtreding van de Rw. Artikel 11, eerste lid, Rw geldt voor remigranten die zijn geremigreerd vóór inwerkingtreding van de Rw en op wie de Remigratieregeling 1985 van toepassing is.

Na inwerkingtreding van de artikelen 4, derde lid, en 11, eerste lid, Rw, (welke beide artikelen naar artikel 43 WAO verwijzen), is artikel 43 WAO met enkele artikelleden uitgebreid. Deze artikelleden zien op het intrekken van de WAO-uitkering van de uitkeringsgerechtigde in het geval dat rechtens de vrijheid is ontnomen, in het geval van onttrekking aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel, en in het geval van uitreizen.

Het is niet de bedoeling dat de artikelen 4, derde lid, en 11, eerste lid, Rw naar de later toegevoegde artikelleden verwijzen, en een grond opleveren om in aanmerking te komen voor een remigratie-uitkering. De verwijzingen in artikel 4, derde lid, en 11, eerste lid, Rw zijn derhalve niet langer juist. Deze onjuiste verwijzingen worden middels artikel VII, onderdeel A, in de Verzamelwet SZW 2023 gecorrigeerd.

ARTIKEL VIII WET ALGEMENE OUDERDOMSVERZEKERING BES, ARTIKEL IX WET ALGEMENE WEDUWEN- EN WEZENVERZEKERING BES EN ARTIKEL XVI WET KINDERBIJSLAGVOORZIENING BES

Om de Wet algemene ouderdomsverzekering BES en de Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES goed te kunnen uitvoeren zijn belanghebbenden verplicht informatie te verstrekken aan de uitvoerder. Deze informatie verstrekt een aanvrager via een aanvraagformulier dat hem wordt verstrekt (artikel 10, resp. 14, eerste lid).

Gelet op de voorgestelde uitbreiding van het eerste lid van artikel 14 van de Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES, is het derde lid overbodig geworden.

Daarnaast geldt een verplichting tot het verstrekken van inlichtingen ten behoeve van een goede uitvoering. Deze verplichting geldt naast de twee genoemde wetten, ook op grond van de Wet kinderbijslagvoorziening BES. Om deze processen goed te kunnen laten verlopen, is het CRIB-nummer van betrokkene vereist.

Het CRIB-nummer is het identificatienummer waaronder een persoon of bedrijf is geregistreerd bij de Belastingdienst Caribisch Nederland en wordt door deze dienst als vaste identificatiebron gebruikt. Elke ingezetene in Caribisch Nederland beschikt of kan beschikken over een CRIB-nummer.

Op dit moment wordt nog de zogeheten «sedula» gebruikt. Aangezien in samenwerking met de Belastingdienst Caribisch Nederland een online portal wordt ingericht om processen goed te kunnen laten verlopen, is het CRIB-nummer van betrokkenen een beter instrument.

Eerder al is in het Besluit inlichtingenverplichtingen werknemersverzekeringen BES de verstrekking van het CRIB-nummer als identificatiemiddel geregeld.

Met de invoeging van een nieuw artikel 14a in de Wet kinderbijslagvoorziening BES wordt voor deze wet een algemene inlichtingenverplichting ingevoerd jegens de Minister. Het betreft een met artikel 35 van de Wet algemene ouderdomsverzekering BES overeenkomende bepaling.

ARTIKEL XII WET ARBEID VREEMDELINGEN

In artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van de Wet arbeid vreemdelingen staat per abuis een onjuiste formulering. Met deze wijziging wordt dit hersteld.

ARTIKEL XIII WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVOORZIENING JONGGEHANDICAPTEN

Met dit artikel worden twee wijzigingen in de artikelen 2:16 en 3:19 van de Wajong voorgesteld.

De eerste wijziging ziet op de artikelen 2:16, tweede lid, en 3:19, tweede lid. Hieruit volgt dat het recht op Wajong eindigt, indien na vijf jaar arbeid het inkomen uit arbeid hoger is dan 75% van het maatmaninkomen. Deze wijziging voorziet erin dat bij het vaststellen of iemand meer dan 75% van zijn maatmaninkomen verdient, inkomen uit Wsw-arbeid buiten beschouwing wordt gelaten. Dat gebeurt door de artikelen 2:16, tweede lid, en 3:19, tweede lid, aan te vullen.

Met de tweede wijziging wordt aan beide artikelen een lid toegevoegd (2:16, vierde lid, en 3:19, dertiende lid). Die artikelleden voorzien in een bevoegdheid om bij ministeriële regeling te bepalen dat het tweede lid voor onbeperkte duur toepassing vindt voor bij die regeling te bepalen groepen jonggehandicapten. Deze grondslag wordt gebruikt om erin te voorzien dat inkomsten die een persoon geniet in verband met werkzaamheden als lid van de Eerste Kamer, een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam dat bij rechtstreekse verkiezingen wordt samengesteld of van een algemeen bestuur van een waterschap gedurende de periode van die werkzaamheden niet tot intrekking van de Wajong-uitkering leiden.37 De inkomsten worden wel verrekend met de uitkering, maar hebben geen effect op de vaststelling van het recht op Wajong. Met de systematiek waarbij een uitzondering wordt gemaakt in desbetreffende ministeriële regeling wordt aangesloten bij de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 52, derde lid), de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (artikel 58, zesde lid) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (artikel 44, zesde lid).

ARTIKEL XIV WET FINANCIERING SOCIALE VERZEKERINGEN

Onderdeel A (artikel 9)

Voorgesteld wordt de huidige tekst van artikel 9 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) aan te duiden als eerste lid. Vervolgens wordt aan dat artikel een lid toegevoegd dat regelt dat wanneer de volgens artikel 8.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), met inachtneming van artikel 2.7, eerste lid, tweede en derde zin, van die wet, voor de premieplichtige berekende heffingskorting voor de inkomstenbelasting niet of niet volledig kan worden verrekend met de volgens artikel 2.7, eerste lid, eerste zin, van die wet verschuldigde inkomstenbelasting, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, het niet verrekende deel in mindering kan worden gebracht op de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen. Bij buitenlandse belastingplichtigen kan de verrekening derhalve enkel worden toegepast voor zover zij op grond van artikel 2.7, eerste lid, tweede en derde zin, Wet IB 2001 recht hebben op het inkomstenbelastingdeel van de betreffende heffingskorting, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting. Met deze wijziging wordt de bestaande praktijk wettelijk vastgelegd.38 Overigens is in artikel 2.7, derde lid, Wet IB 2001 reeds geregeld dat wanneer de volgens artikel 12, eerste lid, Wfsv berekende heffingskorting voor de volksverzekeringen niet volledig kan worden verrekend met de berekende premie voor de volksverzekeringen, het niet verrekende deel in mindering mag worden gebracht op het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.

Onderdeel B (artikel 117b)

In artikel 117b, derde lid, onderdelen e en f, van de Wfsv wordt een foutieve verwijzing hersteld naar artikel 62, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), waarin de hoogte van de vervolguitkering op grond van die wet wordt geregeld. Bij de inwerkingtreding van de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid is artikel 62, derde lid, van de WIA vernummerd tot het vijfde lid. De verwijzing naar het derde lid van dat artikel in artikel 117b, derde lid, onderdelen e en f, van de Wfsv is destijds niet aangepast, waardoor deze niet meer klopt. Met deze wijziging wordt de verwijzing naar artikel 62, derde lid, van de WIA daarom alsnog gewijzigd in een verwijzing naar artikel 62, vijfde lid, van die wet.

ARTIKEL XV WET INBURGERING 2021

Met de voorgestelde wijziging van artikel 14 wordt de mogelijkheid geïntroduceerd dat inburgeringsplichtigen met een visuele of auditieve beperking worden ontheven van de leerbaarheidstoets als verplicht onderdeel van de brede intake. De leerbaarheidstoets vormt een verplicht onderdeel van de brede intake, bedoeld in artikel 14 van de Wet inburgering 2021. Om redenen die genoemd zijn in paragraaf 2.7 van het algemeen deel van deze toelichting kan deze toets niet worden gemaakt door inburgeraars met een visuele beperking, en slechts onder specifieke omstandigheden door inburgeraars met een auditieve beperking.

Inburgeringsplichtigen worden daarom ontheven van de verplichting tot het afleggen van de leerbaarheidstoets wanneer wordt vastgesteld dat zij een visuele beperking hebben, of dat zij een auditieve beperking hebben en niet in staat zijn de toets af te leggen. Gemeenten worden gevraagd om tijdens de brede intake maatwerk toe te passen en advies in te winnen bij brancheorganisaties die ervaring hebben met deze doelgroep (zoals GGMD en Visio). Deze brancheorganisaties kunnen gemeenten adviseren over de haalbaarheid van het maken van de leerbaarheidstoets. Daarnaast kunnen zij advies geven over de manier waarop de betreffende inburgeraars het beste kunnen inburgeren.

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de ontheffing. Dit kan bijvoorbeeld met betrekking tot de vaststelling van de auditieve of visuele beperking, de afbakening van deze groep en de omstandigheden waaronder inburgeraars met een auditieve beperking in staat worden geacht de leerbaarheidstoets te maken. Ook kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het inzicht in het te behalen niveau van de Nederlandse taal voor deze groep wordt verkregen, bij het ontbreken van een leerbaarheidstoets.

ARTIKEL XVII WET KINDEROPVANG

Onderdeel A (artikel 1.50)

Bij wijziging van de Wet kinderopvang in verband met het opnemen van regels voor ouderparticipatiecrèches39 met ingang van 1 juli 2021 is nagelaten een verwijzing aan te passen in artikel 1.50, vijfde lid, Wko. Dat wordt met deze voorgestelde wijziging in onderdeel A hersteld.

Onderdeel B (artikel 1.58a)

Onderdeel B ziet op een voorgestelde wijziging van de Wet kinderopvang waarmee de gecombineerde oudercommissie wettelijk wordt verankerd. Het voorgestelde artikel 1.58a, eerste lid, regelt in afwijking van artikel 1.58, eerste lid, dat houders die in een gebouw of in aangrenzende gebouwen meerdere kindercentra of gastouderbureaus exploiteren hiervoor een gecombineerde oudercommissie kunnen instellen. Er wordt niet afgeweken van de regel dat de gecombineerde oudercommissie binnen zes maanden na registratie moet worden ingesteld. Kindercentra of gastouderbureaus bevinden zich in hetzelfde gebouw of zijn aangrenzend indien er zich twee of meerdere kindercentra dan wel gastouderbureaus in één gebouw bevinden of in verschillende gebouwen die zich naast elkaar bevinden. Ook gebouwen met een interne doorgang die zich niet direct naast elkaar bevinden, worden beschouwd als aangrenzende gebouwen. Deze afbakening heeft als doel dat een gecombineerde oudercommissie enkel mogelijk gemaakt wordt voor kindercentra of gastouderbureaus die in de praktijk nauw met elkaar verbonden zijn en als één locatie ervaren worden.

Het voorgestelde tweede lid bepaalt dat de regels die gelden voor de oudercommissie van overeenkomstige toepassing zijn op de gecombineerde oudercommissie. Op grond van artikel 1.58, tweede lid, is er geen verplichting om een oudercommissie in te stellen indien de houder zich aantoonbaar voldoende heeft ingespannen en het een kindercentrum betreft waar maximaal 50 kinderen worden opgevangen. Dit moet per kindercentrum of gastouderbureau (dus per opvangsoort) worden bezien. In de situatie van een locatie met zowel een dagopvang als een buitenschoolse opvang betekent dit concreet het volgende. De houder gaat voor de dagopvang en de buitenschoolse opvang afzonderlijk na of er de verplichting geldt om een oudercommissie in te stellen. Indien de verplichting geldt om (voor één kindercentrum of beide kindercentra) een oudercommissie in te stellen, kán een houder met twee kindercentra in hetzelfde of een aangrenzend gebouw ervoor kiezen om dat te doen middels een gecombineerde oudercommissie. Dit is geen verplichting; de houder kan ook kiezen voor een oudercommissie per kindercentrum.

Het derde lid regelt dat een gecombineerde oudercommissie minimaal moet bestaan uit één ouder per kindercentrum of gastouderbureau. Hiermee wordt gezorgd dat in de gecombineerde oudercommissie in ieder geval de ouders van de verschillende kindercentra of gastouderbureaus zijn vertegenwoordigd. Door middel van het woord afzonderlijk wordt tot uitdrukking gebracht dat per kindercentrum of gastouderbureau een andere ouder moet deelnemen in de commissie. De verdere samenstelling van de gecombineerde oudercommissie kan ingevolge de overeenkomstige toepassing van artikel 1.59, tweede lid, bepaald worden in het reglement.

Met het vierde lid wordt onverminderd het uitgangspunt dat een oudercommissie beslist bij meerderheid van stemmen zoals bepaald in artikel 1.59, vierde lid, voorgesteld dat er geen situatie kan ontstaan waarin een gecombineerde oudercommissie beslist over onderwerpen die specifiek een kindercentrum of gastouderbureau raken, terwijl de ouders met kinderen op dat kindercentrum of verbonden aan dat gastouderbureau het niet in meerderheid met die beslissing eens zijn. Hier wordt geregeld dat de gecombineerde oudercommissie enkel een beslissing kan nemen indien beide oudergroepen daar in meerderheid mee instemmen. Rekenvoorbeeld: een gecombineerde oudercommissie bestaat uit drie ouders van de kinderdagopvang en een ouder van de buitenschoolse opvang. Een beslissing kan pas worden genomen indien minimaal twee ouders van de kinderdagopvang én minimaal een ouder van de buitenschoolse opvang daarmee instemmen. Indien een kindercentrum of gastouderbureau wordt vertegenwoordigd door slechts een ouder, is de stem van die ene ouder doorslaggevend.

Onderdeel C (artikel 1.62)

In onderdeel C wordt voorgesteld de nieuwe norm voor het toezicht door het college op voorzieningen voor gastouderopvang te verankeren in de Wet kinderopvang. Met de wijziging wordt voorgesteld dat de toezichthouder jaarlijks ten minste 50% van de voorzieningen voor gastouderopvang dient te onderzoeken. Dit sluit qua systematiek beter aan bij de normen voor toezicht op kindercentra en gastouderbureaus. Het college kan risicogericht bepalen welke voorzieningen voor gastouderopvang zij per jaar laat onderzoeken. Wel is het kabinet van mening, net als de VNG en GGD GHOR Nederland, dat moet worden voorkomen dat voorzieningen voor gastouderopvang langere tijd niet geïnspecteerd worden. Derhalve wordt tevens voorgesteld dat iedere voorziening voor gastouderopvang ten minste eens per drie jaar wordt geïnspecteerd.

ARTIKEL XIX WET OP HET KINDGEBONDEN BUDGET

Per 1 januari 2022 is door middel van artikel 1, vijfde lid, van de Wet op het kindgebonden budget een uitzondering op artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) opgenomen voor rechtmatig in Nederland verblijvende kinderen. Hierdoor hebben ouders met een partner zonder rechtmatig verblijf in Nederland, maar met kinderen die wel rechtmatig verblijf houden, toch aanspraak op kindgebonden budget. Uit de bedoeling van dit artikellid blijkt dat deze uitzondering uiteraard ook geldt voor de kinderen in het gezin die de Nederlandse nationaliteit bezitten. Door aan artikel 1, vijfde lid, toe te voegen dat artikel 9, tweede lid, Awir niet alleen van toepassing is indien het kind rechtmatig verblijft, maar ook als het kind geen vreemdeling is, wordt voorgesteld de wettekst met de bedoeling in overeenstemming te brengen.

In overeenstemming met de Vreemdelingenwet 2000 is een kind geen vreemdeling indien het de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld.

ARTIKEL XX WET STRUCTUUR UITVOERINGSORGANISATIE WERK EN INKOMEN

Artikel 42 van de Wet SUWI bepaalt dat UWV, SVB en de colleges van burgemeester en wethouders alle gegevens en inlichtingen aan de Arbeidsinspectie verstrekken die voor haar taak, bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet SUWI, noodzakelijk zijn.

In artikel 9, eerste lid, van de AVG is echter in beginsel een verbod om persoonsgegevens over gezondheid te verwerken gegeven. Het tweede lid, onderdeel b, van artikel 9 AVG bepaalt dat dit verbod niet van toepassing is wanneer de verwerking noodzakelijk is op het terrein van arbeidsrecht en socialezekerheidsrecht- en socialebeschermingsrecht.

Artikel 30, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringswet algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) bepaalt dat, gelet op artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van de AVG het verbod uit artikel 9, eerste lid, AVG, om gezondheidsgegevens te verwerken niet van toepassing is, wanneer de verwerking noodzakelijk is voor een goede uitvoering van wettelijke voorschriften. Dat is hier het geval. De voorgenomen wijziging is noodzakelijk voor een goede uitvoering van artikel 37 van de Wet SUWI.

De Arbeidsinspectie houdt op grond van artikel 37 van de Wet SUWI toezicht op het stelsel van werk en inkomen. Om een integraal beeld te kunnen bieden, doet de Arbeidsinspectie onderzoek naar het burgerperspectief. Voor een goede uitvoering van het wettelijke voorschrift in artikel 37 is het noodzakelijk dat uitkeringsinstanties aan de Arbeidsinspectie gezondheidsgegevens verstrekken, zodat de Arbeidsinspectie weet welke personen zij in het kader van haar onderzoek moet benaderen. Met deze wijziging van artikel 42, eerste lid, van de Wet SUWI wordt de grondslag hiervoor verduidelijkt.

Het voorgestelde tweede lid van artikel 43 Wet SUWI strekt ertoe om het mogelijk te maken dat de Arbeidsinspectie de gegevens die zij ontvangt kan verwerken voor het uitvoeren van haar wettelijke taak, bedoeld in hoofdstuk 7.

In het voorgestelde derde lid is een delegatiegrondslag opgenomen. Op grond daarvan worden in het Besluit SUWI nadere regels gesteld met betrekking tot de verstrekking en verwerking van gegevens over gezondheid.

ARTIKEL XXII WETBOEK VAN BURGERLIJKE RECHTSVORDERING

Eerste en tweede lid (wijziging van artikel 475da, vijfde en zesde lid, Rv)

In het eerste lid wordt voorgesteld om artikel 475da, vijfde lid, Rv op drie punten te wijzigen. Het eerste aspect betreft het laten vervallen van de eis dat alleen geëxecuteerden die vanwege de hoogte van hun inkomen aanspraak maken op de maximale beslagvrije voet, genoemd in artikel 475da, eerste lid, Rv, in aanmerking komen voor een tijdelijke ophoging van de beslagvrije voet. Door deze wijziging kunnen alle geëxecuteerden met woonkosten die meer dan 10% liggen boven de rekenhuur, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, een verzoek doen aan de beslaglegger om de beslagvrije voet tijdelijk op te hogen.

Dat gebeurt dan met het bedrag waarmee de woonkosten de eerdergenoemde rekenhuur, vermeerderd met de 10% ophoging, overstijgen. Het tweede aspect betreft de duur van de tijdelijke ophoging. Deze duur is in artikel 475da, vijfde lid, Rv vastgesteld op zes maanden. Het voorstel is om de duur van de tijdelijke verhoging niet meer op wettelijk niveau vast te leggen, maar bij ministeriële regeling te bepalen. De duur van de termijn van de tijdelijke ophoging is een gegeven dat naar verwachting dikwijls met spoed zal moeten worden gewijzigd. Zoals ook toegelicht is in het algemeen deel van deze toelichting is de termijn bedoeld om burgers in de gelegenheid te stellen om een bij hun inkomen passende woonruimte te zoeken. Het is belangrijk dat die termijn een reëlere weergave is van de tijd die een huurder gemiddeld nodig heeft om een goedkopere woning te vinden, omdat het inkomen van de huurder anders onder het bestaansminimum kan komen. Door delegatie aan de Minister van Sociale Zekerheid en Werkgelegenheid is het beter mogelijk om tijdig in te spelen op ontwikkelingen op de woningmarkt en waar nodig de duur van de termijn aan te passen. Het derde punt betreft een redactionele wijziging. Door «niet beslagen inkomsten» te vervangen door «niet onder beslag liggende inkomsten» wordt artikel 475da, vijfde lid, Rv in lijn gebracht met de gebruikelijke terminologie in de Wet vBVV.

In het tweede lid wordt voorgesteld om het woord «nogmaals» in artikel 475da, zesde lid, Rv te laten vervallen. Deze wijziging is redactioneel van aard. Artikel 475da, zesde lid, Rv voorziet in een mogelijkheid om de tijdelijke verhoging op verzoek van de geëxecuteerde met zes maanden te verlengen. Omdat het voorstel is om de standaard termijn niet langer vast te stellen op zes maanden, is het niet logisch om in het zesde lid te blijven spreken van een verlening met «nogmaals» zes maanden. Deze wijziging heeft geen invloed op de duur van de verlening van de tijdelijke verhoging.

Derde lid (wijziging van artikel 475da, zevende lid, Rv)

Het derde lid heeft betrekking op artikel 475da, zevende lid, Rv. In dit artikel wordt voorgesteld om de inkomensgrens aan de hand waarvan bepaald wordt of iemand in aanmerking komt voor de verhoging te wijzigen, omdat de huidige verwijzing naar de inkomensgrens uit artikel 14, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag verouderd is. Voorgesteld wordt om de inkomensgrens te bepalen op een bedrag, dat op grond van het voorgestelde artikel 475da, negende lid, Rv jaarlijks op 1 januari wordt gewijzigd en medegedeeld in de Staatscourant. Het bedrag is een afgeleide van het maximale inkomen waarmee iemand nog huurtoeslag kan ontvangen. Er is voor gekozen om de bedragen in de wet op te nemen, zodat het voor de betrokkenen gemakkelijker is om in te schatten of zij in aanmerking komen voor een verhoging van hun beslagvrije voet. De bedragen worden ook gepubliceerd op https://www.uwbeslagvrijevoet.nl/woonkosten.

Vierde lid (toevoeging van artikel 475da, negende lid, Rv)

In het vierde lid wordt voorgesteld om aan artikel 475da Rv een negende lid toe te voegen op basis waarvan de bedragen, bedoeld in artikel 475da, zevende lid, Rv jaarlijks per 1 januari worden gewijzigd. Van die wijziging wordt mededeling gedaan in de Staatscourant, door of namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze werkwijze is in dit geval mogelijk, omdat de wijzing plaatsvindt op basis van een bij wet vastgelegde vaste systematiek die de Minister geen beleidsruimte biedt.

ARTIKEL XXIII ZIEKTEWET, onderdeel A

Met deze wijziging wordt in artikel 47a, vierde lid, van de Ziektewet een onjuiste verwijzing naar het voorgaande artikellid hersteld. Het betreft een technische aanpassing, zonder beleidsmatige gevolgen.

ARTIKEL XXIV OVERGANGSRECHT ARTIKEL 1614CA VAN BOEK 7A VAN HET BURGERLIJK WETBOEK BES

In dit artikel wordt voorzien in overgangsrecht voor de situaties waarbij ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 1614ca, eerste tot en met derde lid, vrouwelijke arbeiders al zwangerschaps- of bevallingsverlof hebben. Het overgangsrecht voorziet erin dat het recht van toepassing blijft zoals dat gold voor de datum van inwerkingtreding van die artikelleden.

Om te voorkomen dat deze overgangsrechtelijke bepaling onnodig lang in de wetgeving blijft opgenomen, wordt bepaald dat dit artikel nog één jaar na de totstandkoming van artikel IV van de Verzamelwet 2023 blijft bestaan. Na die periode zullen de zwangerschaps- en bevallingsverloven die voor de inwerkingtreding van artikel IV bestonden, alle zijn uitgewerkt.

ARTIKEL XXV SAMENLOOP

Het kabinet heeft naar aanleiding van de evaluatie van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: Kaderwet zbo’s) over de periode 2012–2016 enige maatregelen aangekondigd waarvoor een wijziging van de Kaderwet zbo’s nodig is. Dit betreft mede de harmonisatie van het tijdstip van verzending van het jaarverslag door zelfstandig bestuursorganen aan beide Kamers der Staten-Generaal. Het wetsvoorstel is aanhangig in de Tweede Kamer.40 Teneinde de Wet SUWI overeenstemming te brengen met genoemde wijziging wordt een technische aanpassing van artikel 49, eerste lid, van die wet voorgesteld. De wijziging bepaalt dat zelfstandig bestuursorganen voor de derde woensdag in mei het jaarverslag zenden aan het parlement.

ARTIKEL XXVI INWERKINGTREDING

Het voornemen is de artikelen van deze wet in werking te laten treden met ingang van 1 januari 2023.

Artikel XV werkt terug tot en met 1 januari 2022, de datum van de inwerkingtreding van de Wet inburgering 2021. Zoals in het algemene deel van deze toelichting is uiteengezet, kunnen inburgeringplichtigen met een auditieve- of visuele beperking de leerbaarheidstoets slechts onder aangepaste voorwaarden, of geheel niet, maken. Daarom wordt er, vanaf de datum van inwerkingtreding van de Wet inburgering 2021, geanticipeerd op de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van het afleggen van de leerbaarheidstoets. Deze ontheffing is immers begunstigend voor de personen die het betreft.

Artikel XIX werkt terug tot en met 1 januari 2022. Daarmee wordt aangesloten bij de initiële inwerkingtredingsdatum van artikel 1, vijfde lid, van de Wet op het kindgebonden budget.

Destijds zijn kinderen met de Nederlandse nationaliteit per abuis niet genoemd in dit artikellid, terwijl dit wel de bedoeling van de wijziging was. Met deze wijziging wordt dit met terugwerkende kracht hersteld.

Artikel XXII, derde lid, werkt terug tot en met 1 januari 2022, omdat de inkomensgrenzen uit artikel 14 van de Wet op de huurtoeslag waarnaar in het huidige artikel 475da, zevende lid, Rv wordt verwezen, sinds 1 januari 2020 niet meer gehanteerd worden om het recht op huurtoeslag te berekenen. De verwijzing naar artikel 14 van de Wet op de huurtoeslag is incorrect en moet daarom zo snel mogelijk gerepareerd. Er is sinds 1 januari 2022 geanticipeerd op voorgestelde wijziging doordat de voorgestelde inkomensbedragen al worden toegepast in de rekenmodules bij de berekening van de beslagvrije voet.41 De voorgestelde wijziging is begunstigend voor de burger.

Deze toelichting wordt ondertekend mede namens de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip