Gepubliceerd: 22 december 2021
Indiener(s): Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: openbare orde en veiligheid organisatie en beleid recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36003-3.html
ID: 36003-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen deel

1. Inleiding

Jaarlijks wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid een grote hoeveelheid wetgeving voorbereid. Ondanks de zorgvuldigheid die bij de voorbereiding van deze wetsvoorstellen wordt betracht, is het mogelijk dat er abusievelijk onvolkomenheden in wetgeving terechtkomen. Hierbij kan worden gedacht aan verschrijvingen, taalkundige omissies, foutieve verwijzingen en andere technische gebreken. Idealiter worden dergelijke onvolkomenheden geconstateerd en hersteld tijdens het proces van conceptwetsvoorstel tot wet. In andere gevallen kan herstel enkel plaatsvinden middels een apart wetsvoorstel. Gelet op de wenselijkheid om de kwaliteit van wetgeving te waarborgen, worden deze verbeteringen op periodieke basis in een verzamelwetsvoorstel opgenomen. Het onderhavige wetsvoorstel betreft een verzameling van dergelijke wijzigingen in verschillende wetten op het terrein van Justitie en Veiligheid.

Naast deze correcties bevat dit wetsvoorstel een aantal beperkt inhoudelijke wijzigingen die hoofdzakelijk voortvloeien uit recent tot stand gekomen wetgeving of ontwikkelingen in de rechtspraak, dan wel uit toezeggingen die aan de Tweede Kamer zijn gedaan. De belangrijkste wijzigingen zijn de volgende:

  • a. In geval van vermissing kunnen de achterblijvers van een vermiste persoon na verloop van vijf jaren c.q. een jaar indien het overlijden van de vermiste waarschijnlijk is, de rechtbank verzoeken een «verklaring van rechtsvermoeden van overlijden» uit te spreken. Deze terminologie wordt door achterblijvers als belastend ervaren. Daarom wordt voorgesteld deze terminologie te wijzigen naar de term «vaststelling van vermissing» (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel IV, onderdelen B tot en met I);

  • b. Een wijziging van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) die het mogelijk maakt om kwaliteitsstandaarden en meetinstrumenten voor de forensische zorg op te nemen in het register van het Zorginstituut (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel XXXI);

  • c. Bij de totstandkoming van de Wet kansspelen op afstand (Stb. 2019, 127) is abusievelijk nagelaten in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) te regelen dat informatie-uitwisseling tussen de verschillende afdelingen van de kansspelautoriteit mogelijk is. De kansspelautoriteit vervult zowel het op grond van de Wwft als op grond van de Wet op de kansspelen (Wok) een (afgeleide) wettelijke taak bij het voorkomen van witwassen en het financieren van terrorisme. Informatie die op grond van het Wok-toezicht is verkregen kan reeds binnen de kansspelautoriteit worden gedeeld, omdat hier geen geheimhoudingsbepaling geldt. Op dit moment staat echter de geheimhoudingsbepaling van artikel 22, eerste lid, Wwft in de weg aan het efficiënt delen van informatie verkregen uit Wwft-toezicht bij de uitoefening van de taken op grond van de Wok. Met de voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel XXXVIII);

  • d. Voorgesteld wordt in het Wetboek van Strafrecht te verduidelijken dat de zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ook kan worden opgelegd bij veroordeling wegens een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan. Hiermee wordt verzekerd dat de maatregel kan worden opgelegd bij elk van de misdrijven opgenomen in de artikelen 83 en 83b Sr, zonder dat de rechter in een individuele zaak hoeft te beoordelen of het desbetreffende strafbare feit op zichzelf beschouwd «gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen» in de zin van artikel 38z, eerste lid, onder b, Sr (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLII, onderdeel C);

  • e. Het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar (Kamerstukken 34 641) is bij nota van wijziging aangevuld met een voorstel voor een wettelijke regeling betreffende de concentratie van strafzaken waarin opsporingsambtenaren zich moeten verantwoorden voor het aanwenden van geweld (Kamerstukken II 2018/19, 34 631, nr. 7). In lijn hiermee wordt voorgesteld dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitsluitend bevoegd is tot behandeling van daaraan gerelateerde beklagzaken over het niet vervolgen van strafbare feiten (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLIII, onderdeel B);

  • f. Voorgesteld wordt om de verplichting in te voeren om in strafzaken bij de Hoge Raad digitaal te procederen. Digitaal procederen is nu reeds mogelijk op vrijwillige basis, verhoogt de kwaliteit van de procesvoering en zorgt ervoor dat de werkprocessen van de Hoge Raad wezenlijk worden gefaciliteerd (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLIII, onderdelen M, N, O, R en S); en

  • g. Een verduidelijking die ertoe strekt te verzekeren dat een onherroepelijke Nederlandse rechterlijke veroordeling eveneens kan worden herzien wanneer het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft besloten een verzoekschrift van de rol te schrappen nadat de Nederlandse staat middels een eenzijdige verklaring heeft erkend dat het EVRM is geschonden in de procedure die tot de veroordeling in kwestie heeft geleid (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLIII, onderdeel Q).

De wijzigingen zijn van een dusdanig beperkte omvang en complexiteit dat ervoor is gekozen deze gebundeld in het onderhavige verzamelwetsvoorstel op te nemen (Kamerstukken I 2010/11, 32 500 VI, M). Gelet op de uiteenlopende aard van de in dit wetsvoorstel vervatte wijzigingen, worden deze inhoudelijk nader toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting. In het algemeen deel wordt nog ingegaan op de verwachte financiële en administratieve consequenties.

2. Financiële en administratieve consequenties

Van de in dit wetsvoorstel vervatte wijzigingen worden geen noemenswaardige financiële of administratieve consequenties verwacht.

3. Ontvangen adviezen1

Een conceptversie van dit wetsvoorstel is ter advisering voorgelegd aan de Hoge Raad, de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), het openbaar ministerie (OM), de politie, de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), de Reclassering, de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB).

De ontvangen adviezen zijn overwegend positief, door enkele adviesorganen is kritisch gereageerd op de wijzigingen die zijn vervat in de artikelen XLII, onderdeel C en XLIII, onderdeel G. De ontvangen adviezen hebben op verschillende plaatsen geleid tot aanpassing van de memorie van toelichting. Gelet op de diversiteit van de in dit wetsvoorstel vervatte wijzigingen, worden de reacties van de adviesorganen inhoudelijk toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting: op dezelfde plaats als waar de desbetreffende wijziging van een toelichting wordt voorzien.

Daarnaast is na ommekomst van de consultatiefase en bij gelegenheid van het nader rapport een aantal aanvullende wijzigingen in wetgeving op het terrein van Justitie en Veiligheid toegevoegd. Dit betreffen wijzigingen van technische aard, gelet hierop zijn deze wijzigingen niet ter formele advisering aan bovengenoemde adviesorganen voorgelegd.

De versie van dit wetsvoorstel die aan de Afdeling advisering van de Raad van State is voorgelegd, bevatte een wijziging van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht die ertoe strekte de wettelijke strafmaxima voor mensensmokkel op te hogen. De Raad van State adviseerde deze wijziging in een afzonderlijk wetsvoorstel in procedure te brengen. In navolging van het advies is de betreffende wijziging uit dit wetsvoorstel geschrapt.

II. Artikelsgewijs

Artikelen I, V, onderdeel G, IX, onderdeel B, X, onderdeel J, XX, XXI, XXV, XXXIV en XXXIX

Deze wijzigingen betreffen correcties van enkele gedateerde wettelijke aanduidingen van rechtbanken en gerechtshoven. Voorgesteld wordt deze aanduidingen in lijn te brengen met de benamingen die gelden sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijke kaart.

Artikel II

Via de op 1 juli 2021 in werking getreden Wet amicus curiae en kruisbenoemingen hoogste bestuursrechtspraak (Stb. 2020, 416) is in artikel 29c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een wijziging aangebracht die ertoe strekt om uitdrukkelijk te voorzien in de mogelijkheid dat de Hoge Raad in een fiscale cassatieprocedure zelf het initiatief neemt voor een zitting. In dat verband is in artikel 29c AWR ook de in hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht gebezigde term «zitting» doorgevoerd. Bij deze wijziging is in het eerste lid van artikel 29c AWR «dag en uur waarop de zaak door de advocaten van partijen zal kunnen worden bepleit» vervangen door «tijdstip van de zitting». Gebleken is dat deze wijziging het misverstand kan oproepen dat in een fiscale cassatieprocedure voortaan ook pleidooi zou kunnen worden gehouden door partijen zelf of door hun rechtsbijstandverleners die geen advocaat zijn in plaats van alleen door advocaten van partijen. Een dergelijke wijziging is echter niet beoogd en volgt ook niet uit de bedoelingen van de wetswijziging zoals die in de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel zijn uiteengezet. Teneinde in de wettekst buiten twijfel te stellen dat op dit punt geen wijziging is beoogd, wordt voorgesteld in artikel 29c, tweede lid, AWR uitdrukkelijk vast te leggen dat de mondelinge toelichting door partijen geschiedt bij pleidooi van de door hen aangewezen advocaten.

Artikel III

Onderdeel A

Met deze wijziging wordt de verwijzing naar een verkeerd lid van artikel 6:196c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gecorrigeerd.

Onderdeel B

Deze wijziging verduidelijkt in artikel 44, vierde lid, van de Auteurswet dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gegeven over wanneer een werk of een verzameling van werken geacht wordt uit de handel te zijn. De voordracht voor deze algemene maatregel van bestuur wordt gedaan door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Onderdeel C

Artikel 45d, zevende lid, van de Auteurswet bepaalt welke artikelen uit Hoofdstuk 1A van de Auteurswet met algemene auteurscontractenrechtelijke bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op filmwerken. In de Implementatiewet richtlijn auteursrecht in de digitale eengemaakte markt is abusievelijk nagelaten een verwijzing naar artikel 25ca op te nemen. Dit onderdeel herstelt deze omissie.

Artikel IV

Onderdeel A

Na de inwerkingtreding van de mogelijkheid voor ouders van een pasgeboren kind om langs digitale weg aangifte van de geboorte te doen per 1 januari 2020 (Stb. 2019, 419) is door het bestaan van verschillende samenloopregelingen onduidelijkheid ontstaan over de vraag of bij de geboorteaangifte in persoon een medische verklaring moet dan wel kan worden overgelegd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Om de onduidelijkheid hierover weg te nemen, worden de leden elf en twaalf van artikel 1:19e van het BW, zoals zij destijds door de Staten-Generaal zijn aanvaard, opnieuw vastgesteld. Uit deze artikelleden volgt dat bij de geboorteaangifte in persoon, aan de balie van het gemeentehuis, de ambtenaar van de burgerlijke stand om een medische verklaring kan vragen.

Onderdelen B tot en met I

In geval van vermissing kunnen de achterblijvers van een vermiste persoon na verloop van vijf jaren c.q. een jaar indien het overlijden van de vermiste waarschijnlijk is, de rechtbank verzoeken een «verklaring van rechtsvermoeden van overlijden» uit te spreken. Als de rechtbank het verzoek toewijst, wordt een afschrift van de beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De inschrijving geldt als akte van overlijden.

Tijdens het Algemeen Overleg Slachtofferbeleid op 13 februari 2019 werd aan de orde gesteld dat de terminologie «verklaring van rechtsvermoeden van overlijden» door achterblijvers als belastend wordt ervaren. Voorgesteld is om de wet in die zin aan te passen dat een terminologie wordt gebezigd die voor de achterblijvers minder bezwaarlijk is. Bij brief van 18 juni 2019 (Kamerstukken II 2018/19, 33 552, nr. 55) is vervolgens aangekondigd tot aanpassing van de wet over te gaan en bij de voorbereiding hiervan ook Slachtofferhulp Nederland alsmede achterblijvers te betrekken. Op basis van dit overleg is, vanuit empathie voor de achterblijvers, gekozen voor de term «vaststelling van vermissing». Deze nieuwe term geeft aanleiding tot aanpassing van de artikelen 80c, 149, 412, 413, 414, 417, 418 en 425 van Boek 1 van het BW.

De wijziging van de terminologie brengt geen verandering in de rechtsgevolgen teweeg. Dit betekent dat de beschikking van de rechtbank houdende de vaststelling van vermissing, dezelfde rechtsgevolgen heeft als de verklaring van rechtsvermoeden van overlijden. Ook blijft de voor de inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand te volgen procedure onveranderd. De griffier stuurt een afschrift van de beschikking aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, die op zijn beurt een akte van inschrijving van de gerechtelijke beschikking in de burgerlijke stand opmaakt. De akte van inschrijving geldt als akte van overlijden.

De Rvdr heeft opgemerkt dat de nieuwe terminologie onvoldoende duidelijk is en aanleiding zou kunnen geven tot misverstanden bij de achterblijvers omtrent de rechtsgevolgen van de beschikking van de rechtbank.

Zoals de Rvdr opmerkt, is het voor de achterblijvers zeer emotioneel om de procedure bij de rechtbank te voeren. Uit contacten met onder meer Slachtofferhulp Nederland is naar voren gekomen dat de huidige wettelijke terminologie «verklaring van rechtsvermoeden van overlijden» een extra barrière voor de achterblijvers kan vormen om de procedure te voeren. Met de voorgestelde wijziging van de terminologie wordt beoogd deze extra drempel voor hen weg te nemen.

De opmerkingen van de Rvdr hebben aanleiding gegeven voor het toevoegen van een nieuw vijfde lid aan artikel 414 van Boek 1 van het BW, waarin de rechtsgevolgen van de vaststelling van vermissing expliciet worden gemaakt. Daarnaast zijn de tekstuele suggesties van de Rvdr in het wetsvoorstel verwerkt, in die zin dat in alle bepalingen de term «vaststelling van vermissing» wordt gebezigd. Het woord «verklaring» is geschrapt. De opmerking ten aanzien van de aansluiting van artikel 63 van het Besluit burgerlijke stand 1994 op de wetswijziging, zal te zijner tijd worden verwerkt.

Onderdeel J

Met deze wijziging wordt een redactionele omissie hersteld.

Artikel V

Onderdeel A

Dit betreft de correctie van een taalkundige verschrijving.

Onderdeel B

In navolging van artikel 2:203, vierde lid, BW, voor de BV wordt voorgesteld dat de oprichters de vennootschap kunnen verbinden voor het betalen van kosten die met de oprichting verband houden. Daartoe wordt de eerste zin van artikel 2:93, vierde lid, BW aangevuld. Voor de BV is de reden hiervan dat deze kosten in de praktijk voor rekening van de vennootschap worden gebracht. De mogelijkheid om de vennootschap in de akte van oprichting te verbinden, levert voor de praktijk een versoepeling op. Wanneer een vennootschap in de akte van oprichting voor deze kosten wordt verbonden, is immers geen afzonderlijke bekrachtiging door het bestuur noodzakelijk. De waarborgen tegen het opvoeren van onevenredig hoge oprichtingskosten liggen in de overeenkomstige toepassing van de artikelen 9 en 248 op de handelingen van oprichters in de laatste volzin van het vierde lid (Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3, p. 60). Hetzelfde geldt voor de oprichters van de NV.

Onderdeel C

Met deze wijziging wordt een wetstechnische onvolkomenheid hersteld in artikel 2:142 BW, dat de benoeming van commissarissen van een naamloze vennootschap regelt. In het tweede lid van dat artikel worden regels over de bindende voordracht van overeenkomstige toepassing verklaard. Abusievelijk wordt in het tweede lid van artikel 2:142 BW echter enkel verwezen naar het eerste en het tweede lid van artikel 2:133 BW en niet naar het derde lid van dat artikel. Hierdoor is niet voorzien in de situatie dat bij de benoeming slechts één persoon wordt voorgedragen.

Voorgesteld wordt daarom in artikel 2:142, tweede lid, BW niet enkel naar de eerste twee leden van artikel 2:133 BW, maar naar de eerste drie leden van dat artikel te verwijzen. Hiermee wordt de toepasselijkheid van de regels over de bindende voordracht gelijkgesteld met de systematiek van de benoeming van commissarissen van een besloten vennootschap. In artikel 252, tweede lid, BW, zijn immers eveneens de eerste drie leden van artikel 2:133 BW van overeenkomstige toepassing verklaard.

Onderdelen D en E

Artikel 2:187 BW regelt dat bepaalde artikelen uit Titel 4 van Boek 2 BW («Naamloze vennootschappen») ook van toepassing zijn op beursgenoteerde besloten vennootschappen. Dat geldt onder andere voor artikel 2:142b BW, dat een ingroeiquotum bevat voor raden van commissarissen van beursvennootschappen. Omdat het ingroeiquotum zowel voor beursgenoteerde naamloze vennootschappen, als beursgenoteerde besloten vennootschappen geldt, verwijst de eerste volzin van artikel 2:187 BW naar artikel 2:142b BW.

Artikel 2:142b, derde lid, BW regelt dat het ingroeiquotum voor niet-uitvoerende bestuurders geldt als de vennootschap gebruik maakt van een monistisch bestuursmodel. De regeling van het monistisch bestuursmodel staat voor naamloze vennootschappen in artikel 2:129a BW en voor besloten vennootschappen in artikel 2:239a BW. Dat betekent dat, waar in artikel 2:142b, derde lid, BW wordt verwezen naar artikel 2:129a BW, voor beursgenoteerde besloten vennootschappen moet worden verwezen naar artikel 2:239a BW. Daartoe moet in de derde zin van artikel 2:187 BW een verwijzing worden opgenomen naar artikel 2:142b BW. Per abuis staat die verwijzing in de laatste zin van artikel 2:187 BW. De in onderdeel D opgenomen wijziging verbetert dat.

Het ingroeiquotum is in werking getreden op 1 januari 2022 en kent een horizonbepaling van acht jaar. Dat betekent dat artikel 2:142b BW op 1 januari 2030 vervalt en op die datum ook de verwijzing naar dat artikel in art. 2:187 BW moet komen te vervallen. Het voorgestelde onderdeel E, in combinatie met het tweede lid van artikel XLV, zorgt daarvoor.

Onderdeel F

In artikel 2:346, tweede lid, BW is bepaald dat een enquêteverzoek namens de rechtspersoon onder meer kan worden ingediend door de niet-uitvoerende bestuurders indien gekozen is voor een monistisch bestuursmodel (bij een monistisch bestuursmodel zitten uitvoerende en niet-uitvoerende bestuurders in het bestuursorgaan; er is geen aparte raad van commissarissen). In artikel 2:346, tweede lid, BW wordt daarbij thans alleen verwezen naar de artikelen 2:129a en 2:239a BW waarin de mogelijkheid tot het instellen van het monistisch bestuursmodel bij de NV en de BV wordt geregeld. De Onderdelen FA en BBBA van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen introduceren (via de nieuwe artikelen 2:44a en 2:291a BW) een wettelijke grondslag voor de mogelijkheid tot het instellen van een monistisch bestuursmodel voor verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen. In artikel 2:346, tweede lid, BW dient om die reden ook een verwijzing te worden opgenomen naar de niet-uitvoerende bestuurders van verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen zoals wordt voorzien in de artikelen 2:44a en 2:291a BW. Daartoe voegt dit onderdeel een verwijzing naar de artikelen 2:44a en 2:291a toe aan artikel 2:346, tweede lid, BW. Dit onderdeel zal in werking treden op het moment dat de Onderdelen FA en BBBA van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen in werking treden.

Artikelen VI, VIII, onderdeel A, en IX, onderdeel A

In deze wijzigingen wordt voorgesteld enkele kennelijke taalkundige verschrijvingen in het BW te repareren. Het betreft in de genoemde onderdelen allemaal evidente woordelijke gebreken, de voorgestelde wijzigingen hebben geen inhoudelijke gevolgen voor de werking van de te wijzigen artikelen.

Artikel VII

Onderdeel A

Bij de Wet tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Jeugdwet en enkele andere wetten ter verbetering van patiëntgerichte zorg en het opnemen van een wettelijke regeling voor het inzagerecht in het medisch dossier van een overleden patiënt (Stb. 2019, 224) is de vernummering van het derde tot het vierde lid in artikel 7:448 BW abusievelijk niet doorgevoerd in artikel 7:457, eerste lid, BW. Dit wordt nu hersteld.

Onderdeel B

Titel 7b van Boek 7 van het BW regelt de betalingstransactie en betreft de implementatie van richtlijn nr. 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/20210 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PbEU 2015, L 337) (hierna: de richtlijn). Artikel 41 van die richtlijn bepaalt dat de bewijslast van het nakomen van de verschillende informatieverplichtingen van titel III van de richtlijn op de betaaldienstverlener rust. Deze bewijslast volgt al in meer algemene zin uit artikel 150 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering en de jurisprudentie die daaruit is voortgekomen. Met het voorgestelde artikel 7:521b BW wordt, om mogelijke onduidelijkheden op dit punt te voorkomen, geëxpliciteerd dat, overeenkomstig artikel 41 van de richtlijn, op de betaaldienstverlener de bewijslast rust voor de naleving van informatieverplichtingen die volgen uit de richtlijn.

Artikel VIII, onderdeel B

Door de verbinding tussen de Rijn en de Donau gelden de nieuwste avarij-grosse regels niet alleen voor de binnenvaart op de Rijn, maar ook voor de binnenvaart op andere binnenwateren. Dit onderdeel vervangt om die reden in artikel 8:1022 BW «de Rijnregels I.V.R» door «de Avarij-Grosse Regels IVR».

Artikel X

Onderdeel A

In artikel 89 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) komt de eerste volzin van het eerste lid te vervallen. In die eerste volzin is bepaald dat als op de mondelinge behandeling een schikking tot stand komt, de procedure eindigt. Bij de totstandkoming van dit artikellid is eraan voorbijgegaan dat aan een schikking een overeenkomst tussen partijen ten grondslag ligt. De bepaling in de eerste volzin van het eerste lid veronderstelt dat partijen met de op de zitting bereikte schikking tevens het einde van de procedure zijn overeengekomen en dat deze overeenkomst tussen partijen rechtsgeldig en onaantastbaar is. Maar de getroffen overeenkomst hoeft niet altijd de strekking te hebben om de procedure definitief te beëindigen. Ook kan het voorkomen dat tussen partijen onenigheid ontstaat over de rechtsgeldigheid van die overeenkomst of over (een juiste uitvoering van) de daaraan verbonden voorwaarden. Bij een automatische beëindiging van de procedure na een op de zitting tot stand gekomen schikking, kunnen partijen dat geschilpunt dan niet meer bij de rechter aan de orde stellen, maar moeten zij hiervoor een nieuwe procedure starten. De bepaling dat de procedure eindigt indien op de zitting een schikking tot stand komt, wordt daarom geschrapt. Een tijdens een procedure bereikte schikking wordt geregeld door de bepalingen over het afbreken van de instantie (artikelen 246 t/m 253 Rv). Zo blijft het voor partijen mogelijk om na een schikking de rechter op grond van artikel 246 Rv te vragen om de zaak op de rol door te halen. Dit is een administratieve handeling die tot gevolg heeft dat geen nieuwe datum voor de volgende proceshandeling wordt bepaald en de zaak wordt verwijderd uit het bestand van lopende zaken. Deze doorhaling op de rol heeft geen rechtsgevolgen, zoals het einde van een procedure zoals in de eerste volzin van het eerste lid van artikel 89 Rv bepaald. Die rechtsgevolgen worden door partijen zelf bij overeenkomst bepaald en kunnen inhouden dat de procedure definitief wordt beëindigd.

Onderdeel B

Bij Wet van 3 juli 2019 (Stb. 2019, 241) zijn de procesrechtelijke vernieuwingen van de wetgeving van 2016 verwerkt in de versie van Rechtsvordering voor niet-digitaal procederen. Daarbij is artikel 134 Rv (het recht op pleidooi) komen te vervallen. Daarvoor in de plaats is artikel 87, achtste lid, Rv (het recht op een mondelinge behandeling) gekomen. In artikel 208, eerste lid, Rv inzake incidentele vorderingen is ten onrechte een verwijzing naar artikel 134 Rv blijven staan. Dit voorstel vervangt deze verwijzing door verwijzing naar artikel 87, achtste lid, Rv.

Onderdeel C

Deze wijziging verwijdert het woord «artikel» dat per abuis in de opsomming van een aantal artikelen in de artikelen 438a en 463b Rv is opgenomen.

Onderdeel D

Dit onderdeel verduidelijkt dat het proces-verbaal van inbeslagneming alleen in het kentekenregister hoeft te worden ingeschreven als er ook een kentekenplicht geldt voor het motorrijtuig of de aanhangwagen. Als er beslag wordt gelegd op een motorrijtuig waarvoor de kentekenplicht niet geldt, bijvoorbeeld omdat het een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig betreft (zie artikel 37, eerste lid, sub b, Wegenverkeerswet 1994), dan is het kenteken niet opgenomen in het kentekenregister en heeft een tenaamstellingsblokkade geen effect. Daarom is verduidelijkt dat inschrijving van het proces-verbaal in dat geval niet nodig is.

Onderdeel E

Door de Wet van 3 juni 2020 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening van het beslag- en executierecht (Stb. 2020, 177) vervalt in artikel 475, tweede lid, Rv de verplichting om een formulier in tweevoud aan de derde-beslagene te laten. Eén exemplaar is in de huidige tijd voldoende, omdat de derde-beslagene vaak een kopie of foto zal maken van het ingevulde formulier. Abusievelijk is de verplichting om een formulier in tweevoud te betekenen niet geschrapt in artikel 461d Rv. Dit wordt met het onderhavige onderdeel gecorrigeerd.

Onderdeel F

Dit onderdeel bevat slechts een tekstuele aanpassing, namelijk de vervanging van «Veiligheid en Justitie» door «Justitie en Veiligheid».

Daarnaast wordt naar aanleiding van het advies van de KBvG van de gelegenheid gebruik gemaakt om te verduidelijken op welke manier beslag kan worden gelegd als een derde-beslagene een elektronisch adres heeft doorgegeven voor het elektronisch leggen van beslag. De hoofdregel is dat in dat geval het beslag elektronisch moet worden gelegd. Het kan echter gebeuren dat er niet aan de voorwaarde is voldaan dat er een elektronisch adres is opgegeven, waaraan kan worden betekend. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat er een storing plaatsvindt in het digitale systeem, bijvoorbeeld in het systeem van de Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders (SNG) of in het systeem van een bank. In dat geval kan er door de storing niet elektronisch worden betekend. Of de situatie waarin het elektronische systeem een foutmelding geeft, omdat er sprake is van een buitenlandse rekeninghouder en er hierdoor niet elektronisch kan worden betekend. Er is dan niet aan de voorwaarde voldaan dat er een elektronisch adres is opgegeven, waaraan kan worden betekend. Artikel 475, derde lid, Rv is hierdoor niet van toepassing en er zal moeten worden teruggevallen op de reguliere wijze van betekening, als bedoeld in artikel 45 e.v. Rv.

Onderdeel G

Dit onderdeel regelt dat het beslagvrije bedrag ook geldt voor personen zonder woonadres in Nederland. Hiermee wordt voorkomen dat dak- en thuislozen die met een briefadres in de Basisregistratie personen staan geregistreerd een procedure moeten voeren bij de kantonrechter alvorens een beslagvrij bedrag wordt gehanteerd bij beslag op hun bankrekening. Evenals bij de beslagvrije voet wordt het beslagvrij bedrag in deze gevallen gehalveerd. Voor personen met een woonadres in het buitenland blijft het mogelijk om de kantonrechter te verzoeken om het beslagvrije bedrag van toepassing te laten zijn.

Onderdeel H

Bij de behandeling van het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening van het beslag- en executierecht is een amendement aanvaard tot wijziging van artikel 556 Rv (Kamerstukken II 2019/20, 35 225, nr. 19). Het wetsvoorstel is inmiddels tot wet verheven en in het Staatsblad gepubliceerd (Wet van 3 juni 2020, Stb. 2020, 177). Als gevolg van het amendement is aan artikel 556 Rv een derde lid toegevoegd, waarin is bepaald dat de gemeente bij een woningontruiming ten laste van de executant (de schuldeiser) zorg draagt voor meevoeren en het opslaan van de tot bewoning bestemde ontruimde zaken met toepassing van de artikelen 5:29 en 5:30 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De kosten daarvan kunnen worden doorberekend aan de schuldeiser, die de kosten op zijn beurt weer kan verhalen op de schuldenaar. Indien de gemeente de kosten verhaalt op de schuldeiser, is er sprake van een bestuursrechtelijke geldschuld als bedoeld in artikel 4:85 Awb. De schuld vloeit immers voort uit een wettelijk voorschrift, dat een verplichting tot betaling aan een bestuursorgaan regelt, te weten artikel 556, derde lid, Rv. Doordat sprake is van een bestuursrechtelijke geldsom is titel 4.4 Awb op de rechtsverhouding van toepassing.

Deze wijziging geeft de gemeente de mogelijkheid een dwangbevel uit te vaardigen indien de executant de schuld aan de gemeente niet vrijwillig betaalt. Een dwangbevel levert een executoriale titel op, die vervolgens zo nodig met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden gelegd.

Onderdeel I

Deze wijziging verwijdert de woorden «van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering» uit artikel 705 Rv nu die vermelding overbodig is bij een verwijzing naar een ander artikel uit dezelfde wet.

Onderdeel J

Deze wijziging is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I.

Onderdeel K

Met deze wijziging wordt een foutieve verwijzing in artikel 1075 Rv gecorrigeerd. In het tweede lid van dit artikel wordt abusievelijk nog steeds verwezen naar artikel 991 Rv, terwijl laatstgenoemd artikel per 1 januari 1992 is komen te vervallen.

Artikel XI

Onderdelen A, B, C en E

Met de Wet modernisering faillissementsprocedure (Stb. 2018, 299) is op verschillende plaatsen in de Faillissementswet de term «commissie uit de schuldeisers« vervangen door de term «schuldeiserscommissie«. Deze gewijzigde terminologie is abusievelijk niet doorgevoerd in de artikelen 69, 73, 98 en 173a, tweede lid van de Faillissementswet. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in artikel 69 «ieder der schuldeisers» te vervangen door «iedere schuldeiser» om beter aan te sluiten bij het moderne taalgebruik. Met de voorgestelde wijzigingen wordt aangesloten bij de terminologie van de Wet modernisering faillissementsprocedure. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Onderdeel D

Op grond van artikel 106b, derde lid, Faillissementswet worden bestuursverboden «bij» het Handelsregister geregistreerd. Dat geldt ook voor de schorsing of de tijdelijke aanstelling van een of meer bestuurders of commissarissen, als bedoeld in artikel 106c Faillissementswet. Om die samenhang te verduidelijken, wordt de tekst van artikel 106c, zesde lid, Faillissementswet in overeenstemming gebracht met die van artikel 106b, derde lid, Faillissementswet.

Artikel XII

Met de Wet straffen en beschermen (Stb. 2020, 224) is abusievelijk een tweede Hoofdstuk IVb aan de Penitentiaire beginselenwet toegevoegd. Met de in dit artikel voorgestelde wijzigingen wordt deze misslag hersteld.

Artikel XIII

Dit artikel strekt ertoe twee omissies te herstellen in de aanpassing van de Politiewet 2012 (hierna Pw 2012) in verband met de inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Stb. 2017, 123).

In de eerste plaats wordt de verplichting voor het bevoegd gezag zich als een goed werkgever te gedragen toegevoegd aan de Pw 2012. Bij de inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren op 1 januari 2020 zijn de arbeidsverhoudingen bij de overheid zoveel mogelijk gelijkgesteld aan de verhoudingen in de private sector. De Ambtenarenwet is daarbij vervangen door de Ambtenarenwet 2017. De ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 2012, inclusief de ambtenaren van de rijksrecherche, alsmede de directeur van de Politieacademie, bedoeld in artikel 73, derde lid, van de Pw 2012 en zijn plaatsvervanger, als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Pw 2012 zijn uitgezonderd van de werking van de Ambtenarenwet 2017 en hebben hun publiekrechtelijke rechtspositie behouden. Vanwege de wijziging van de Ambtenarenwet zijn regels uit deze wet die voor politieambtenaren golden, bij de Aanpassingswet Wnra (Stb. 2019, 173) overgeheveld naar de Pw 2012. Abusievelijk is daarbij verzuimd het onderdeel uit artikel 125ter van de Ambtenarenwet (oud), dat het bevoegd gezag verplicht zich als een goed werkgever te gedragen, over te hevelen naar de Pw 2012. Deze verplichting blijkt voor privaatrechtelijke arbeidsverhoudingen met ambtenaren uit artikel 7:611 van het BW, en dient ook in de publiekrechtelijke arbeidsverhouding met ambtenaren van politie te (blijven) gelden. Dit artikel bewerkstelligt dat alsnog. Onderdeel A voegt deze norm toe aan artikel 47 van de Pw 2012 voor de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, aanhef, onderdelen a tot en met c. Via de schakelbepaling van artikel 53, derde lid, van de Politiewet 2012 zal voornoemde norm van overeenkomstige toepassing worden op de ambtenaren van de rijksrecherche, bedoeld in artikel 2, aanhef, onderdeel d, van de Pw 2012. Onderdeel B strekt ertoe voornoemde norm van overeenkomstige toepassing te verklaren op de Politieacademie. Daarbij wordt tevens voorgesteld te regelen dat voor de toepassing daarvan – zoals momenteel ook geldt voor andere rechtspositionele regels inzake de Politieacademie – de Minister van Justitie en Veiligheid onder bevoegd gezag wordt verstaan.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het onderdeel uit artikel 125ter van de Ambtenarenwet (oud) dat de ambtenaar verplicht zich als een goed ambtenaar te gedragen, gehandhaafd is in artikel 6, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 en van overeenkomstige toepassing is verklaard op de politie op grond van artikel 47, vierde lid, van de Pw 2012 in samenhang bezien met de artikelen 53, derde lid, en artikel 81, tweede lid, van de Pw 2012.

In de tweede plaats wordt expliciet gemaakt dat artikel 5 van de Ambtenarenwet 2017 van overeenkomstige toepassing is op de Politieacademie en dat voor de toepassing daarvan (net zoals voor de toepassing van artikel 4 van de Ambtenarenwet 2017) de Staat onder overheidswerkgever wordt verstaan. Artikel 5 van de Ambtenarenwet 2017 behelst enkele verplichtingen voor de overheidswerkgever, onder andere het zorgdragen voor het afleggen van een eed of belofte alsmede de registratie van nevenwerkzaamheden van ambtenaren. Artikel 5 van de Ambtenarenwet 2017 is de inhoudelijke evenknie van artikel 125quinquies, eerste lid, van de Ambtenarenwet (oud) dat in het kader van de normalisering van de rechtspositie van ambtenaren ook voor de politie behouden is gebleven. Artikel 81, tweede lid, tweede volzin, van de Pw 2012 verklaart reeds het huidige artikel 47, vierde lid, van de Pw 2012 – en daarmee o.a. artikel 5 van de Ambtenarenwet 2017 – van overeenkomstige toepassing op de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger, voor zover uit de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet anders voortvloeit. Artikel 5 van de Ambtenarenwet 2017 richt zich echter niet tot deze functionarissen, maar tot de overheidswerkgever. Dat is in dit geval niet de Politieacademie als publiekrechtelijke rechtspersoon, maar de Staat. Onderdeel B herstelt deze onvolkomenheid in de normadressering en stelt veilig dat artikel 5 van de Ambtenarenwet 2017 van overeenkomstige toepassing is op de Politieacademie en zich richt tot de Staat.

[Artikel XIII, onderdeel A, strekt tot wijziging van artikel 47 van de Pw 2012. In de nog niet in werking getreden Wet screening ambtenaren van politie en politie-externen (artikel I, onderdeel B) en in het bij koninklijke boodschap van 1 juni 2021 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet Huis voor klokkenluiders en enige andere wetten ter implementatie van Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 (PbEU 2019, L 305) en enige andere wijzigingen (Kamerstukken 35 851) zijn eveneens wijzigingen van artikel 47 Pw opgenomen. Gelet hierop, is nog onduidelijk hoe het middels dit wetsvoorstel toe te voegen nieuwe lid aan artikel 47 Pw 2012 dient te worden genummerd. Daarom is in het wetsvoorstel de aanduiding «#» gebruikt voor de nummering van dit artikellid. De tekst tussen blokhaken geeft weer hoe de wijzigingsopdracht zou dienen te luiden, met in achtneming van de wettekst zoals die luidt op 1 november 2021. Bij gelegenheid van de drukproef zal het symbool «#» worden vervangen door de uiteindelijke aanduiding van het betreffende artikellid en zal de tekst tussen de blokhaken worden geschrapt (vgl. Ar 5.69).]

Artikelen XIV, XV en XXVIII tot en met XXX

Deze wijzigingen vloeien voort uit de voorgestelde wijziging van de wettelijke terminologie «de verklaring van vermoedelijk overlijden» door «de vaststelling van vermissing» in Boek 1 van het BW. Voor een toelichting op de aanpassing van deze terminologie wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel IV, onderdelen B tot en met I. Met de onderhavige wijzigingen wordt de desbetreffende aanpassing van terminologie ook in enkele andere wetten doorgevoerd.

Artikel XIV

De Registratiewet 1970 regelt de formaliteiten voor het registreren van notariële akten en van onderhandse akten waarvan de registratie is vereist voor de geldigheid van een rechtshandeling. In artikel 4 wordt bepaald dat de notaris binnen een termijn van een maand akten en andere stukken in verband met uiterste willen of uiterste wilsbeschikkingen ter registratie dient aan te bieden. Bepalend voor de aanvang van de termijn is de datum waarop het overlijden van de betrokkene c.q. diens vermoedelijk overlijden ter kennis van de notaris komt. In verband met de wijziging van de terminologie in Boek 1 van het BW wordt de terminologie «de verklaring van vermoedelijk overlijden» vervangen door «de vaststelling van vermissing».

Artikel XV

De Successiewet 1956 regelt de heffing van de erfbelasting en schenkbelasting. In artikel 4, eerste lid van die wet wordt «de verklaring van vermoedelijk overlijden» in alle opzichten gelijkgesteld met werkelijk overlijden. Naar aanleiding van de wijziging van de terminologie in Boek 1 van het BW, wordt de huidige terminologie, zowel in het eerste als het tweede lid van artikel 4 vervangen door «de vaststelling van vermissing».

Artikelen XXVIII en XXIX

De Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 regelt het recht op buitengewoon pensioen voor hen die tijdens de vijandelijke bezetting van Europees Nederland hebben deelgenomen aan het binnenlands verzet, alsmede van hun nagelaten betrekkingen. Artikel 16 van deze wet voorziet in de mogelijkheid van een tijdelijk buitengewoon pensioen in geval van vermissing van de betrokken verzetsdeelnemer voor bepaalde nagelaten betrekkingen (achterblijvers), dat na vaststelling van overlijden van de vermiste of uitspraak van de rechter inhoudende het rechtsvermoeden van overlijden, wordt omgezet in een blijvend pensioen. Artikel 30 van deze wet regelt dat een op grond van artikel 16 toegekend tijdelijk of blijvend buitengewoon pensioen, komt te vervallen als de betrokkene vervolgens in leven blijkt te zijn.

De Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers regelt het recht op buitengewoon pensioen voor zeelieden die door de oorlog zijn getroffen alsmede van hun nagelaten betrekkingen. Het gaat daarbij om zeelieden die gedurende het tijdvak van 1 september 1939 tot en met 2 maart 1946 deel uitmaakten van de bemanning van een zeevaartuig, dan wel in de periode van 1 september 1939 tot en met 15 december 1945 deel uitmaakten van de bemanning van een zeevissersvaartuig. Deze wet voorziet in de artikelen 16 en 27 voor de nagelaten betrekkingen (achterblijvers) van zeelieden-oorlogsslachtoffers in een regeling overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 16 en 30 van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945.

De in de voormelde artikelen van beide wetten gebezigde terminologie met betrekking tot de procedure inzake het rechtsvermoeden van overlijden wordt aangepast aan de nieuwe terminologie in Boek 1 van het BW.

Artikel XXX

In de Wet elektronische registratie notariële akten wordt artikel V, tweede lid, aangepast aan de nieuwe terminologie. Het gaat hierbij om de bevoegdheid van de inspecteur bedoeld in artikel 13, onderdeel a, van de Registratiewet 1970 om een beschikking af te geven aan een notaris inhoudende, dat de bepalingen van de Registratiewet 1970 en van de Wet op het notarisambt, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van die wet, na de in de beschikking vermelde datum niet meer van toepassing zijn. Waar het akten in de zin van artikel 4 van de Registratiewet 1970 betreft, gaat de beschikking van de inspecteur gelden nadat het overlijden c.q. de verklaring van het vermoedelijk overlijden van de betrokkene ter kennis is gekomen van de notaris. De term «de verklaring van vermoedelijk overlijden» wordt vervangen door «de vaststelling van vermissing».

Artikelen XVI, onderdeel A en XXXVI

De in deze artikelen voorgestelde wijzigingen houden verband met de introductie van de verplichting digitaal te procederen in strafzaken bij de Hoge Raad, die nader wordt toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLIII, onderdelen M, N, O, R en S. De artikelen XVI, onderdeel A en XXXVI bevatten wijzigingen van artikelen in andere wetten die mee brengen dat (ingevolge de toepasselijkheid van het nieuw voorgestelde artikel 432a Sv) ook in de desbetreffende procedures een verplichting bestaat digitaal te procederen in cassatie. Het gaat om artikel 31, zevende lid, van de Uitleveringswet en artikel 32, zevende lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.

Artikel XVI, onderdeel B

Artikel 50a van de Uitleveringswet creëert een zelfstandige detentietitel in het kader van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en ziet op de situatie dat een persoon in het buitenland is gedetineerd en naar Nederland wordt overgebracht voor bepaalde strafvorderlijke doeleinden in een Nederlandse strafzaak. Bij die overbrenging is van belang dat betrokkene tijdens zijn verblijf in Nederland in detentie blijft, opdat hij zich niet ten gevolge van zijn overbrenging in Nederland zou kunnen onttrekken aan de buitenlandse detentie.

Artikel XVII

In de Uitvoeringswet EG-betekeningsverordening (Stb. 2001, 622) zijn als ontvangende instantie van buitenlandse te betekenen stukken de gerechtsdeurwaarders aangewezen. In de wijziging van deze Uitvoeringswet (Stb. 2009, 233) is de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) als ontvangende instantie toegevoegd. Hiermee was beoogd om buitenlandse verzendende instanties een extra faciliteit te bieden. De te betekenen stukken die de KBvG ontvangt, worden doorgestuurd naar een gerechtsdeurwaarderskantoor in Nederland, met een bericht daarvan aan de buitenlandse instantie.

Het aantal verzoeken dat wordt ontvangen door de KBvG is in de afgelopen jaren opgelopen. In 2015 ging het om bijna 200 verzoeken, in 2017 bedroeg dit aantal ruim 500 en inmiddels betreft het ongeveer 1.000 verzoeken per jaar. Daarmee is het aantal verzoeken in vijf jaar vervijfvoudigd. Deze hoeveelheid verzoeken leidt tot een onevenredige belasting van het bureau van de KBvG. Bovendien is de taak van de KBvG in dit kader alleen een administratieve, de gerechtsdeurwaarders zijn belast met de daadwerkelijke uitreiking van de stukken. Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld om de extra faciliteit van de KBvG als ontvangende instantie in de genoemde Uitvoeringswet te schrappen. Omdat alle (ongeveer 300) gerechtsdeurwaarders ontvangende instantie zijn in Nederland, blijft de ontvangst en betekening van verzoeken voldoende geborgd.

Artikelen XVIII en XIX

Deze onderdelen betreffen een identieke wijziging van zowel artikel 3 van de Uitvoeringswet EG-verordening betreffende Gemeenschapsmodellen als artikel 3 van de Uitvoeringswet E.G.-verordening inzake het Gemeenschapsmerk. Volgens beide artikelen komt de bevoegdheid om kennis te nemen van vorderingen in kort geding in zaken van Gemeenschapsmodellen respectievelijk Uniemerken bij uitsluiting toe aan de rechtbank Den Haag. De wijziging strekt ertoe dat dat die bevoegdheid toekomt aan alle rechtbanken die bevoegd zijn voorzieningen in kort geding te treffen in zaken van Benelux-modellen en -merken. Daarop zijn dan de reguliere nationale bevoegdheidsregels voor modellen- en merkenzaken van toepassing zoals neergelegd in artikel 4.6 van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen).

Deze wijzigingen betreffen een codificatie van het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:743). De Hoge Raad bepaalde dat het huidige artikel 3 van de Uitvoeringswet EG-verordening betreffende Gemeenschapsmodellen in strijd is met de Gemeenschapsmodellenverordening en dus in zoverre onverbindend is. Voorts bepaalde de Hoge Raad dat hetzelfde geldt voor het gelijkluidende huidige artikel 3 van de Uitvoeringswet E.G.-verordening inzake het Gemeenschapsmerk (ECLI:NL:HR:2020:743, r.o. 3.2 en 3.3). Dit arrest van de Hoge Raad volgde op een eerder arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 november 2019 (ECLI:EU:C:2019:998). In dat arrest oordeelde het Hof van Justitie – naar aanleiding van een prejudiciële vraag van de Hoge Raad – dat de rechtbanken van de lidstaten die bevoegd zijn voorlopige of beschermende maatregelen te bevelen voor een nationaal model, tevens bevoegd zijn dergelijke maatregelen te bevelen voor een Gemeenschapsmodel.

Artikelen XX en XXI

Deze wijziging is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I.

Artikel XXII

Door artikel I, onderdeel J, van de Uitvoeringswet Rotterdam Rules wordt de tekst van artikel 8:380 BW gewijzigd. Daarmee komt artikel 8:380 BW uit één artikellid te bestaan. De verwijzing in artikel 8:380 BW (nieuw) naar het eerste lid is hierdoor onjuist en wordt daarom vervangen door een rechtstreekse verwijzing naar het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de overeenkomsten voor het internationaal vervoer van goederen geheel of gedeeltelijk over zee (Trb. 2011, 222 en 2013, 42). Deze wijziging betreft slechts een wetstechnische correctie en beoogt geen inhoudelijke wijziging door te voeren.

Daarnaast wordt voorgesteld in artikel I, onderdeel O, van de Uitvoeringswet Rotterdam Rules een taalkundige correctie door te voeren. Hiermee is eveneens geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel XXIII

De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) zal verder gaan als de Adviesraad Migratie. De terminologie «Vreemdelingenzaken» is gedateerd. De naamsverandering zal enerzijds beter aansluiten bij de inhoud, uitstraling, herkenbaarheid en daarmee de doorwerking van het werk van deze adviesraad. Anderzijds wordt in het officiële, juridische en maatschappelijke vocabulaire al vele jaren de voorkeur gegeven aan de termen «migratie» en «migranten». In Engelstalige publicaties wordt al geruime tijd de naam Advisory Council/Committee on Migration gebruikt en ook in de dagelijkse Nederlandse communicatie is de term ACVZ al min of meer uitwisselbaar met Adviesraad Migratie of Migratieraad. De rol en het karakter van de ACVZ als permanent Kaderwet adviescollege wordt hiermee eveneens probleemloos gecontinueerd. Het inhoudelijke mandaat van de ACVZ (artikel 2 van de Vreemdelingenwet 2000) is overigens breed genoeg geformuleerd en behoeft derhalve geen aanpassing. De wijziging heeft dan ook geen consequenties voor de organisatorische opzet van de Adviesraad of voor de aan de Adviesraad toebedeelde taken.

Artikel XXIV

Deze wijziging herstelt een omissie in artikel 184 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) die is ontstaan als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten (Stb. 2019, 413). Als gevolg van artikel I, onderdeel B van laatstgenoemde wet is de inhoud van het voormalige artikel 7, eerste lid, onderdeel a, WVW, uitgesplitst in twee aparte onderdelen a en b. Abusievelijk is daarbij nagelaten de verwijzing naar artikel 7, eerste lid, onderdeel a, WVW, in artikel 184 WVW hierop aan te passen. Met de voorgestelde wijziging wordt dit hersteld. Dit betreft enkel een wetstechnische correctie waarmee de verwijzing wordt aangepast en artikel 184 WVW op dit punt in lijn met de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever wordt gebracht.

Artikel XXV

Deze wijziging is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I.

Artikel XXVI

Onderdeel A

Dit onderdeel herstelt een doublure in artikel 4, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv). Als gevolg van een wetstechnische misslag is in de tweede en de derde zin van artikel 4, tweede lid, Wahv, abusievelijk tweemaal exact dezelfde inhoud opgenomen. Deze doublure is het gevolg van de samenloopbepaling die is vervat in artikel IIIb van de Wet van 11 mei 2017 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 en de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften in verband met aanvullende implementatie van richtlijn 2006/126/EG en enkele aanpassingen van redactionele aard en in verband met aangepaste termijnen inzake het opleggen van beschikkingen naar aanleiding van gedragingen die op kenteken zijn geconstateerd (Stb. 2017, 299). Dit onderdeel betreft derhalve een wetstechnische correctie en voert geen inhoudelijke wijziging door.

Onderdeel B

In artikel 14, eerste lid, van de Wahv is bepaald dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing in beroep van de kantonrechter, tenzij de opgelegde administratieve sanctie bij die beslissing niet meer bedraagt dan € 70. Dit grensbedrag is ingevoerd om een juiste verhouding te waarborgen tussen de inzet van mensen en middelen enerzijds en de aard en het gewicht van de individuele zaak anderzijds (zie Kamerstukken II 1997/98, 25 927, nr. 3). Achterliggende gedachte is dat in zaken van gering (financieel) belang kan worden volstaan met een beoordeling door één rechterlijke instantie.

Het grensbedrag – aanvankelijk gesteld op 150 gulden – is sinds de omzetting naar euro’s op 1 januari 2002 niet gewijzigd. De boetebedragen van de verkeersovertredingen, opgenomen in bijlage 2 bij de Wahv, worden echter jaarlijks aangepast aan de geldontwaarding (op grond van artikel 2, vijfde lid, Wahv). Als gevolg daarvan staat er inmiddels hoger beroep open voor veel zaken van gering (financieel) belang. De werklast voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden – de enige instantie voor hoger beroep in Wahv-zaken – is hierdoor met de jaren toegenomen.

Voorgesteld wordt het grensbedrag voor hoger beroep weer in lijn te brengen met de geleidelijk gestegen boetebedragen. Onderhavige wijziging stelt het grensbedrag op € 110. Met dit grensbedrag worden zaken van gering (financieel) belang weer van hoger beroep uitgesloten, conform de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. Concreet zijn dit in ieder geval de geringe snelheidsovertredingen en de overtredingen die zijn ingedeeld in de eerste (laagste) rubriek van het zogeheten tarievenhuis, de standaard ordenende en regelende feiten met een maximumboete van (thans) € 95. Door het grensbedrag iets hoger te stellen, is gewaarborgd dat deze zaken van gering (financieel) belang voor langere tijd uitgesloten blijven van hoger beroep. Ook bij de invoering van het grensbedrag heeft de wetgever aldus gehandeld. Met deze wijziging wordt het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet langer belast met zaken van gering (financieel) belang, waarbij beoordeling door de kantonrechter volstaat, terwijl bij de zwaardere overtredingen hoger beroep mogelijk blijft.

Onderdeel C

Voorgesteld wordt aan artikel 23, tweede lid, Wahv toe te voegen dat Onze Minister – feitelijk het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) – niet alleen betaling in termijnen kan toestaan, maar ook uitstel van betaling kan verlenen. Hoewel binnen het huidige wettelijke kader in de praktijk materieel gezien reeds uitstel van betaling wordt verleend, wordt het wenselijk geacht dit in de wet te expliciteren. Door expliciet in de mogelijkheid van uitstel van betaling te voorzien wordt de Wahv in lijn gebracht met het Wetboek van Strafvordering, waarin de bevoegdheid tot het verlenen van uitstel van betaling reeds naast de mogelijkheid van betaling in termijnen is opgenomen voor de inning van strafrechtelijke geldelijke sancties (vgl. artikel 6:4:1, tweede lid, Sv).

Voorts wordt voorgesteld de verplichting te schrappen dat een betalingsregeling steeds op het in totaal verschuldigde bedrag moet zien. Dit uitgangspunt is achterhaald nu er in de praktijk ook betalingsregelingen kunnen worden getroffen in gevallen waarin betrokkene reeds een deel van de sanctie heeft voldaan. Met deze wijziging sluit de wettekst ook op dit punt beter aan bij de formulering in het Wetboek van Strafvordering.

Tot slot kan de derde volzin vervallen nu deze onnodig beperkend is gebleken. In de praktijk worden door het CJIB bijvoorbeeld reeds betalingsregelingen getroffen met een looptijd van langer dan een jaar.

Onderdeel D

Bij de inning van Wahv-sancties kan op grond van artikel 27 Wahv verhaal zonder dwangbevel worden toegepast. Artikel 6:4:6 Sv kent dezelfde bevoegdheid bij de inning van strafrechtelijke geldelijke sancties. Kort gezegd kan verhaal zonder dwangbevel worden genomen op (a) loon, (b) pensioenen en andere uitkeringen, en (c) bankrekeningen (artikel 27, eerste lid, Wahv en artikel 6:4:6, eerste lid, Sv). Momenteel past het CJIB bij de inning van Wahv-sancties alleen verhaal zonder dwangbevel toe op bankrekeningen. De reden daarvoor is gelegen in de korte geldigheidsduur van de kennisgeving van verhaal. Bij iedere toepassing van verhaal zonder dwangbevel wordt een kennisgeving van verhaal gestuurd naar de betrokkene. De betrokkene is verplicht tot onverwijlde betaling van het in de kennisgeving opgenomen bedrag. De verplichting tot betaling vervalt zodra het verschuldigde bedrag is betaald of verhaald en uiterlijk acht weken na de dag van verstrekking van de kennisgeving (artikel 27, derde lid, Wahv). De termijn van acht weken is voldoende voor verhaal op een bankrekening, maar onvoldoende voor verhaal op periodieke inkomsten, zoals loon, pensioenen of uitkeringen. Om ook verhaal te kunnen toepassen bij deze modaliteiten, zou iedere twee maanden een nieuwe kennisgeving moeten worden uitgegeven. Dat is onwenselijk. Bij de inning van strafrechtelijke geldelijke sancties heeft de kennisgeving van verhaal een geldigheidsduur van twee jaren (artikel 6:4:6, derde lid, Sv). Voorgesteld wordt de Wahv hierbij te laten aansluiten.

Artikel XXVII

Dit onderdeel betreft het herstel van een omissie in de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (Stb. 2020, 507) (hierna: WBTR). Het onderdeel regelt dat de overgangsbepaling uit de WBTR voor de ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen van verengingen en stichtingen ook van toepassing wordt verklaard op de ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen van de NV. Voor de NV bestond er – net als voor de verenging en de stichting – nog geen bepaling voor ontstentenis en belet in Boek 2 BW voor commissarissen voor het geval de rechtspersoon een raad van commissarissen heeft.

De WBTR bevat onder meer een ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen van de NV, vereniging en de stichting. Zo regelt artikel 2:142, vierde lid, BW dat de statuten van de NV een regeling moeten bevatten voor ontstentenis of belet, bijvoorbeeld door defungeren, ontslag of langdurige ziekte van (alle) commissarissen voor het geval de NV een raad van commissarissen kent. Voor de vereniging en de stichting is in de WBTR voor deze gevallen een overgangsbepaling opgenomen die regelt dat verenigingen en stichtingen bij de eerstvolgende statutenwijziging na 1 juli 2021 hierover een bepaling in de statuten moeten opnemen (Artikel XV, vierde lid van de WBTR). In die wet is abusievelijk geen overgangsbepaling opgenomen voor de ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen van de NV. Om deze reden wordt geregeld dat de voornoemde overgangsbepaling ook van toepassing wordt voor de ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen van de NV. Ingevolge deze aanpassing van het overgangsrecht behoeven NV’s eerst bij de eerstvolgende statutenwijziging een ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen in de statuten op te nemen. Totdat het onderhavige onderdeel in werking treedt, zal de ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen van de NV (onderdeel X van de WBTR) niet in werking treden.

Met de invoering van artikel 2:252, vierde lid, BW in de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Stb. 2012, 299) is het opnemen van een regeling in de statuten voor belet of ontstentenis van (alle) commissarissen overigens reeds verplicht voor het geval de BV een raad van commissarissen kent. Op grond van het overgangsrecht bij de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht behoeven BV’s eerst bij de eerstvolgende statutenwijziging een ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen in de statuten op te nemen (zie artikel V.2, zevende lid, van de Invoeringswet Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Stb. 2012, 300)). Deze overgangsbepaling uit de Invoeringswet Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht blijft onverminderd van toepassing, ook na de inwerkingtreding van de WBTR.

Artikelen XXVIII tot en met XXX

Deze wijzigingen zijn toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XIV.

Artikel XXXI

De voorgestelde aanvulling van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) beoogt het mogelijk te maken kwaliteitsstandaarden en meetinstrumenten voor de forensische zorg op te nemen in het register van het Zorginstituut. Ook binnen de forensische zorg wordt namelijk gebruik gemaakt van professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden als bedoeld in artikel 1 Wkkgz. Zo is een «Kwaliteitskader forensische zorg» ontwikkeld om de kwaliteit van forensische zorg beter te verankeren. Met het kwaliteitskader wordt vastgelegd wat onder kwalitatief goede forensische zorg wordt verstaan. Zo biedt het zorgaanbieders duidelijkheid over de kwaliteit die ze moeten leveren en wordt het voor forensische patiënten én de samenleving helder wat de forensische zorg inhoudt en wat daarvan verwacht mag worden. Ook biedt het mogelijkheden om beter te sturen op de kwaliteit van de forensische zorg. De bepalingen in de Wkkgz over kwaliteitsstandaarden houden echter nog geen rekening met de forensische zorg en de positie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid als inkoper van forensische zorg. Voor de inkoop van forensische zorg is de Minister van Justitie en Veiligheid in artikel 4.1 Wet forensische zorg (Wfz) in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Wet marktordening gezondheidszorg weliswaar voor die laatste wet gelijkgesteld met een zorgverzekeraar en een uitvoerder als bedoeld in de Wet langdurige zorg (Wlz), de Wkkgz kent zo’n gelijkstelling niet. Hierdoor is het thans niet mogelijk kwaliteitsstandaarden en meetinstrumenten voor de forensische zorg op te nemen in het register van het Zorginstituut.

De artikelen 11b, eerste lid, en 11f, eerste lid, Wkkgz vereisen dat de voordracht van een kwaliteitsstandaard of een meetinstrument aan het Zorginstituut plaatsvindt door tripartiete partijen gezamenlijk dan wel door de Adviescommissie Kwaliteit. In de definities in artikel 1 Wkkgz worden als tripartiete partijen genoemd: organisaties van cliënten, zorgaanbieders of zorgverleners en zorgverzekeraars of Wlz-uitvoerders. Voor de definitie van zorgverzekeraar wordt verwezen naar de definitie in de Zorgverzekeringswet (Zvw) en voor de definitie van Wlz-uitvoerder naar de definitie in de Wlz. Aan geen van deze definities wordt voldaan als het gaat om de financiering of uitvoering van forensische zorg. Om kwaliteitsstandaarden en meetinstrumenten voor forensische zorg toch te kunnen voordragen bij het Zorginstituut voor opname in het register, wordt voorgesteld de Minister voor Rechtsbescherming voor de toepassing van de artikelen 11b, eerste lid, en 11f, eerste lid, Wkkgz gelijk te stellen aan een zorgverzekeraar of Wlz-uitvoerder.

De bekostiging van forensische zorg maakt een substantieel deel uit van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Via de kwaliteitsstandaarden kunnen de uitgaven voor forensische zorg stijgen. Voor het Zorginstituut wordt het mogelijk om kwaliteitsstandaarden te toetsen op financiële gevolgen als zij een risico lopen substantiële financiële gevolgen teweeg te brengen in de uitgaven voor forensische zorg. De procedure van de financiële toetsing sluit aan bij de procedure bij kwaliteitsstandaarden voor Zvw- of Wlz-zorg. Met de mogelijkheid van een financiële toetsing van kwaliteitsstandaarden voor forensische zorg wordt de Minister voor Rechtsbescherming, als verantwoordelijke voor het stelsel van forensische zorg, beter in staat gesteld tot financiële beheersing van de uitgaven voor forensische zorg. In dat verband is het gewenst dat de Minister voor Rechtsbescherming de bevoegdheid heeft om het Zorginstituut al dan niet toestemming te geven om te besluiten een kwaliteitsstandaard met substantiële financiële gevolgen voor de uitgaven voor forensische zorg op te nemen in het Register. De Minister voor Rechtsbescherming maakt daarbij een afweging tussen de meerwaarde voor de kwaliteit van zorg en de substantiële financiële gevolgen. Het betreft uitsluitend een financiële toets en dus geen inhoudelijke toets.

Artikel XXXII

Deze wijziging is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLIII, onderdeel C.

Artikel XXXIII

Onderdelen A, B, D en F tot en met K

Deze wijzigingen betreffen technische en taalkundige verbeteringen in de Wet op de kansspelen (hierna: Wok).

Onderdeel C

De term «sportprijsvraag» is als gevolg van het amendement van het lid Van Wijngaarden (Kamerstukken II 2015/16, 33 996, nr. 28) in de daarvoor in aanmerking komende artikelen van de Wok vervangen door de term «sportweddenschap». Daarbij zijn de artikelen 21, vierde en vijfde lid, en 31a, vijfde lid, van de Wok, die zijn ingevoegd als gevolg van het amendement van de leden Van Wijngaarden en Van Dekken (Kamerstukken II 2015/16, 33 996, nr. 10), abusievelijk over het hoofd gezien.

Onderdeel E

Artikel 31i, derde lid, wordt nader afgestemd op de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur door ook schorsing en intrekking afzonderlijk in de Wok te benoemen als besluiten ter voorbereiding waarvan de kansspelautoriteit kan beslissen om de Wet Bibob toe te passen. Dit is een verduidelijking van de huidige tekst waarin dat niet met zoveel woorden is geregeld, maar wel de bedoeling is.

Artikel XXXIV

Deze wijziging is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I.

Artikel XXXV

Onderdeel A

In artikel 25, negende lid, van de Wet op het notarisambt worden uitzonderingen gegeven op de geheimhoudingsplicht van de notaris. Deze uitzonderingen houden in dat als de in dit artikellid genoemde functionarissen op grond van een strafvorderlijke bevoegdheid gegevens vorderen met betrekking tot de door notaris aangehouden bijzondere rekeningen als bedoeld in dit artikel (de zogenoemde derdenrekening), deze gegevens moeten worden verstrekt. Met de overgang van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen van het openbaar ministerie naar de Minister voor Rechtsbescherming per 1 januari 2020 is er in het Wetboek van Strafvordering voorzien in een bevoegdheid voor de Minister om gegevens te vorderen als dit noodzakelijk is voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (artikel 6:1:9 Sv). Hierbij is echter verzuimd deze bepaling uit de Wet op het notarisambt aan te passen. Waar voorheen de officier van justitie in het kader van de tenuitvoerlegging informatie vorderde over geldtransacties die via de derdengeldenrekening van de notaris zijn gelopen, is dit thans niet mogelijk voor de Minister. Omdat het noodzakelijk kan zijn om ook in het kader van de tenuitvoerlegging over deze gegevens te beschikken, bijvoorbeeld om bij de inning van een ontnemingsmaatregel zicht te krijgen op verhullingsconstructies in relatie tot onroerende goederen, wordt voorgesteld de geheimhoudingsplicht ook te laten doorbreken door een vordering van de Minister voor Rechtsbescherming op grond van artikel 6:1:9 Sv.

In reactie op het advies van de NVvR kan worden bevestigd dat de notaris zich in het in artikel 25, negende lid, van de Wet op het notarisambt bedoelde geval niet kan beroepen op zijn geheimhoudingsplicht bij een gegevensvordering op grond van artikel 6:1:9 Sv. Bij deze doorbreking van de geheimhoudingsplicht bij vorderingen met betrekking tot de derdengeldenrekening van de notaris is het verschoningsrecht van de notaris niet aan de orde. Dat in artikel 6:1:9 Sv, de grond voor de vorderingsbevoegdheid van de Minister in de fase van de tenuitvoerlegging, artikel 96a, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard, maakt dit niet anders.

De KNB acht in haar advies de toevoeging van de Minister voor Rechtsbescherming aan de in artikel 25, negende lid, van de Wet op het notarisambt genoemde functionarissen legitiem. De KNB geeft aan zich te kunnen vinden in de beschreven noodzaak. Voor het overige ziet het advies van de KNB op de Aanwijzing vorderen gegevens derdengeldenrekening notaris (Stcrt. 2013, 5111), waarin een beschrijving van de gang van zaken en de regels die gelden ten aanzien van de informatieplicht van de notaris met betrekking tot zijn derdengeldenrekening wordt gegeven. Terecht merkt de KNB op dat de in deze beleidsregels van het openbaar ministerie opgenomen regels onverminderd van toepassing blijven met betrekking tot artikel 25, negende lid, van de Wet op het notarisambt, maar dat deze – mede als gevolg van de thans voorgestelde wijziging – dienen te worden geactualiseerd. Op basis van het uitgebrachte advies zal vanuit het ministerie worden overlegd met het College van procureurs-generaal over deze wijzigingen. Tevens zullen vergelijkbare beleidsregels worden opgesteld voor gegevensvorderingen door de Minister voor Rechtsbescherming in het kader van de tenuitvoerlegging.

Onderdeel B

Met de voorgestelde wijziging van artikel 39 van de Wet op het notarisambt komt de verplichting van de notaris te vervallen om de aard en het nummer van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van de personen die de eerste maal voor hem verschijnen in de akte op te nemen. Tevens vervalt de verplichting om de aard en het nummer van dit identiteitsdocument in de aan de akte te hechten volmacht op te nemen, dan wel in het geval van mondelinge volmacht dit in de akte zelf op te nemen, indien de natuurlijke personen die blijkens de akte daarbij als partij optreden niet bij het verlijden van de akte verschijnen.

De aanleiding van het schrappen van de verplichting om de aard en het nummer van identiteitsdocumenten op te nemen in de akten, dan wel in de aan de akte te hechten volmacht, houdt verband met de maatschappelijke discussie over privacygevoelige gegevens. Het kabinet heeft in een kabinetsreactie aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2017/18, 32 761, nr. 123) op het advies van de Autoriteit persoonsgegevens over onder meer de toegankelijkheid van persoonsgegevens in het Kadaster (advies van 6 juni 2017, kenmerk z2016–16176) aangegeven dat overleg zal worden gevoerd met partijen die stukken, zoals notariële akten, aanbieden voor opname in de openbare registers, om te komen tot een gedragslijn waarbij in deze stukken geen onnodige privacygevoelige gegevens worden opgenomen. Op deze wijze zijn deze persoonsgegevens ook niet via het Kadaster te raadplegen. Voor wat betreft het vermelden van de aard en het nummer van een identiteitsdocument op de notariële akte werd aangegeven dat deze verplichting een uitzondering betreft, nu deze voortvloeit uit artikel 39 van de Wet op het notarisambt. Met de bijgaande wijziging wordt voorgesteld deze verplichting te schrappen. Door het schrappen van de verplichting is de aard en het nummer van identiteitsdocumenten van personen niet meer zichtbaar in de openbare registers van het Kadaster. De verplichting van de notaris om de identiteit te verifiëren, blijft onverkort van toepassing. Voor deze verificatie is evenwel niet noodzakelijk dat identiteitsgegevens vervolgens in de akte of in de aan de akte te hechten volmacht worden opgenomen. De ratio van de identificatieplicht bij het verlijden van notariële akten is dat de notaris zich vergewist van de identiteit van de voor hem verschijnende personen.

Deze gegevens worden door het Kadaster niet gebruikt en hebben geen functie voor het raadplegen van de openbare registers. Voor volmachten geldt dat de Kadasterwet niet vereist dat volmachten samen met de akte bij het Kadaster worden ingeschreven. Volmachten komen dan ook niet in de openbare registers terecht. Mocht de notaris toch de volmacht als bijlage, of in de tekst van de akten of afschriften van de akten, in de openbare registers willen inschrijven, dan worden ook dan geen nummers van identiteitspapieren opgenomen.

Artikel XXXVI

Deze wijziging is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XVI, onderdeel A, en artikel XLIII, onderdelen M, N, O, R en S.

Artikel XXXVII

De voorgestelde wijzigingen van de Wet politiegegevens (Wpg) voorzien erin dat de politiegegevens, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, Wpg rechtstreeks kunnen worden verstrekt. Het gaat hierbij om de verstrekking van politiegegevens ten behoeve van de beoordeling van klachten en het verrichten van disciplinair onderzoek en – in verband met de totstandkoming van de wet van 14 oktober 2020 inzake de screening van ambtenaren van politie en politie-externen (Stb. 2020, 412) – het verrichten van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van die ambtenaren en externen. Hiertoe worden een wijziging van artikel 16 Wpg en een nieuw artikel 23a Wpg voorgesteld.

Het nieuwe artikel 23a voorziet er voorts in dat de politiegegevens die op grond van artikel 17 Wpg kunnen worden verstrekt ten behoeve van de uitvoering van de artikelen 91 en 94 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017, rechtsreeks kunnen worden verstrekt.

Het gaat in beide gevallen om de verstrekking van politiegegevens van de verwerkingsverantwoordelijke aan zichzelf in de hoedanigheid van bevoegd gezag onderscheidenlijk als uitvoerder van in de Wiv2017 toebedeelde taken. De rechtstreekse verstrekking beperkt het aantal personen die kennis hoeven te nemen van de desbetreffende gegevens.

Artikel XXXVIII

Met het voorgestelde nieuwe artikel 22e van de Wwft wordt ten behoeve van het bevorderen van effectiever toezicht en handhaving van de Wok door de kansspelautoriteit wederzijdse informatie-uitwisseling mogelijk gemaakt tussen de afdeling binnen de kansspelautoriteit die zich bezighoudt met het toezicht op de naleving van de Wwft en de afdelingen van de kansspelautoriteit die zich bezighouden met de uitoefening van de taken op grond van de Wok. De bestaande wettelijke belemmering, die destijds abusievelijk niet is meegenomen in het wetsvoorstel voor de Wet kansspelen op afstand, wordt met deze aanvulling weggenomen. Met de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand (Stb. 2019, 127) per 1 april 2021 zijn ook de online kansspelaanbieders komen te vallen onder de reikwijdte van de Wwft. De groep onder toezicht gestelden bij de kansspelautoriteit is daarmee aanzienlijk vergroot.

De informatie-uitwisseling is aan voorwaarden verbonden. Zo kan de verstrekking door de afdeling binnen de kansspelautoriteit die verantwoordelijk is voor het Wwft-toezicht slechts zien op gegevens en inlichtingen over instellingen genoemd in artikel 1a, vierde lid, onderdeel n, Wwft en die vallen onder reikwijdte van de Wwft. Het betreft derhalve Holland Casino en de online kansspelaanbieders, nu de overige categorieën kansspelaanbieders na onderzoek zijn vrijgesteld van het toepassingsbereik van de Wwft. Dit is verankerd in artikel 1b, eerste lid, Wwft juncto artikel 2 Uitvoeringsregeling Wwft. Deze gegevens en inlichtingen dienen verder dienstig te zijn voor de uitoefening van taken van de kansspelautoriteit op grond van de Wok. Daarnaast geldt voor de gegevensverstrekking een aantal voorwaarden: het tweede lid van artikel 22e Wwft verklaart artikel 22a, tweede tot en met vierde lid, van de Wwft van overeenkomstige toepassing. Op de verstrekking zijn hiermee dezelfde voorwaarden van toepassing als op gegevensuitwisseling tussen Wwft-toezichthouders onderling. Dat betekent dat het afdeling binnen de kansspelautoriteit die zich bezighoudt met het toezicht op de naleving van de Wwft alleen informatie mag verstrekken als het doel waarvoor die gegevens worden verstrekt voldoende bepaald is en als de geheimhouding van die gegevens door de afdelingen die zich bezighouden met de uitoefening van de taken op grond van de Wok voldoende gewaarborgd is.

In dit kader wordt opgemerkt dat artikel 57ter, eerste lid, van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn kort gezegd toestaat dat informatie wordt uitgewisseld tussen een toezichthoudende autoriteit in het kader van de Wwft en de bevoegde autoriteit die tot taak heeft toezicht te houden op instellingen handelend in het kader van hun beroepsactiviteiten, waaronder de kansspelen. Voorts is in artikel 49 van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn neergelegd dat lidstaten ervoor zorgen dat onder meer toezichthoudende autoriteiten in het kader van Wwft beschikken over effectieve mechanismen die hen in staat stellen tot samenwerking en coördinatie op binnenlands niveau.

Artikel XXXIX

Deze wijzigingen zijn nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I.

Artikel XL

Onderdeel A

Artikel 24 van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten (hierna: Wet toezicht) verwijst abusievelijk naar het gehele artikel 23 van die wet. Bedoeld is uitsluitend te verwijzen naar de geschillen, bedoeld in het tweede lid van dat artikel. Met de voorgestelde wijziging wordt dit gecorrigeerd.

Onderdeel B

De Implementatiewet richtlijn collectief beheer heeft in 2016 geleid tot een wijziging van artikel 17 van de Wet toezicht. Een van de wijzigingen betrof het opnemen van een omschrijving van de collectieve beheersorganisatie in de wet. Als gevolg daarvan was – anders dan voorheen – het aanwijzen van een collectieve beheersorganisatie in een bijlage bij deze wet niet meer nodig. De grondslag hiervoor – in artikel 17 van de Wet toezicht – is daarom geschrapt. Bij deze wetswijziging was abusievelijk niet geregeld dat tevens de bij artikel 17 behorende bijlage vervalt. Dit onderdeel herstelt deze omissie.

Artikel XLI

Dit betreft een wetstechnische correctie die voortvloeit uit de Wet van 1 juli 2020 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie in verband met de uitvoering van Verordening (EU) nr. 2018/1805 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 inzake de wederzijdse erkenning van bevriezingsbevelen en confiscatiebevelen (PbEU 2018, L 303/1) (Stb. 2020, 291). De in deze wet vervatte wijziging van artikel 33, tweede lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (hierna: WWETGC) correspondeert abusievelijk niet met de oorspronkelijke tekst van artikel 33, tweede lid, WWETGC. Dit wordt met de thans voorgestelde wijziging hersteld.

Artikel XLII

Onderdeel A

Dit betreft een taalkundige aanpassing aan de huidige benaming van dit ambt.

Onderdelen B en D tot en met F

Artikel 77a Sr (onderdeel D) sluit de toepassing van enkele algemene bepalingen van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht uit ten aanzien van jeugdige daders. In de plaats daarvan treden de bijzondere voorschriften uit Titel VIIIA van dit boek. De opsomming van uitgesloten bepalingen in artikel 77a Sr bevat als gevolg van opvolgende wetswijzigingen omissies. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt herstel hiervan beoogd. De belangrijkste wijzigingen worden hieronder toegelicht.

Een geldboete kan ook in het jeugdstrafrecht worden opgelegd. De artikelen 23 en 24 Sr, over de geldboetecategorieën en draagkracht, zijn onder huidig recht van toepasselijkheid uitgesloten. Deze artikelen met algemene voorschriften over de geldboete kunnen echter wel van toepassing zijn naast enkele aanvullende voorschriften voor jeugdigen uit artikel 77l Sr. Hierop wordt artikel 77a Sr aangepast.

Verder wordt verhelderd dat in het jeugdstrafrecht ook de maatregel van onttrekking aan het verkeer (36a Sr), de ontnemingsmaatregel (36e Sr) en de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f) kunnen worden opgelegd. Dit volgt reeds uit artikel 77h, vierde lid, Sr, maar de huidige redactie van artikel 77a Sr is hiermee niet in lijn. Met de wijziging in artikel 36f Sr wordt verduidelijkt dat niet de regeling voor vervangende jeugddetentie, maar die van gijzeling toepasselijk is (onderdeel B). Dit is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLIII, onderdeel BB, bij de bespreking van het advies van de Rvdr terzake.

Ten behoeve van de overzichtelijkheid worden ook enkele vernummeringen voorgesteld (onderdelen E en F), dit naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. In lijn daarmee worden de regelingen die naar de vernummerde onderdelen verwijzen aangepast. Dit betreffen de artikelen 6:6:32 en 6:6:35 Sv (artikel XLIII, onderdelen CC en EE van dit wetsvoorstel). Het gaat hierbij om technische wijzigingen. De inhoud van de voorschriften blijft gelijkluidend.

Onderdeel C

Bij brief van 5 juni 2020 (Kamerstukken II 2019/20, 29 754, nr. 547) is een wetswijziging toegezegd waarmee wordt verduidelijkt dat de rechter de zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ook kan opleggen bij veroordeling wegens een terroristisch misdrijf. Aan dat voornemen wordt in het onderhavige voorstel uitvoering gegeven door de opsomming van misdrijven in artikel 38z, eerste lid, onderdeel c, Sr aan te vullen met zowel de terroristische misdrijven (artikel 83 Sr) als de misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf (artikel 83b Sr). Dit betekent dat deze maatregel onder andere kan worden opgelegd bij een veroordeling wegens deelneming aan een terroristische organisatie (artikel 140a Sr), training voor terrorisme (artikel 134a Sr) en het ronselen voor de gewapende strijd (artikel 205, derde lid, Sr). Dergelijke voorbereidingsmisdrijven – die ook elders in het Wetboek van Strafrecht als groep en in combinatie met terroristische misdrijven worden geadresseerd (vgl. onder andere de artikelen 8b en 131, tweede lid, en 421) – betreffen gedragingen die worden verricht met een intentionele gerichtheid op terroristische activiteiten. Daarmee is steeds – direct of indirect – de bescherming van de samenleving tegen terrorisme in het geding. Daarmee gaat van een voorbereidingsmisdrijf reeds een (in)direct gevaar voor de veiligheid van de samenleving uit.

Met de voorgestelde wetswijziging wordt verhelderd dat de maatregel kan worden opgelegd bij elk van de misdrijven opgenomen in de artikelen 83 en 83b Sr. Hoewel niet uitdrukkelijk vastgelegd in de tekst van artikel 38z, eerste lid, Sr, blijkt uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking dat heeft geleid tot de introductie van de in artikel 38z Sr genoemde maatregel (Stb. 2015, 460) dat de wetgever heeft beoogd om terroristische misdrijven en misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan – zoals training voor terrorisme en het ronselen voor de gewapende strijd – onder het toepassingsbereik van de zelfstandige maatregel te brengen (Handelingen II 2013/14, nr. 105, item 9, p. 9 en 11). Dit toepassingsbereik is nadien, naar aanleiding van daartoe strekkende vragen vanuit de Tweede Kamer, door de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming nogmaals onder de aandacht gebracht en toegelicht (vgl. Handelingen II 2018/19, nr. 27, item 7, 10 en 14; motie-Van Oosten/Van Toorenburg (Kamerstukken II 2018/19, 35 000 VI, nr. 35) en Kamerstukken II 2018/19, 29 754, nr. 523 en 541). In dat licht bezien strekt de voorgestelde aanpassing van artikel 38z, eerste lid, Sr ertoe de beoogde reikwijdte van de zelfstandige maatregel volledig en ter verzekering van de bedoelde wetsuitleg in de wet zelf vast te leggen.

De maatregel kan in het bijzonder van betekenis zijn ten aanzien van de groep veroordeelden die zich in sterke mate identificeert met een bepaald gewelddadig gedachtengoed en ten aanzien van wie aan het einde van de terbeschikkingstelling dan wel tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf – ondanks alle inspanningen tijdens de terbeschikkingstelling of detentie – nog altijd blijkt van een hoog recidiverisico. Indien de maatregel bij de veroordeling is opgelegd, biedt deze dan de mogelijkheid om de veroordeelde na afloop van de tenuitvoerlegging bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag op te leggen en langer onder intensief toezicht te stellen.

Door toevoeging van de terroristische misdrijven en misdrijven ter voorbereiding en vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf aan artikel 38z Sr wordt niet alleen verhelderd dat bij veroordeling wegens een van die misdrijven de zelfstandige maatregel kan worden opgelegd, maar ook dat bij deze misdrijven het aantal keren dat de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden verlengd, niet aan een wettelijk maximum gebonden is (artikel 6:1:18, tweede lid, Sv; tot aan de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen per 1 januari 2020: artikel 15c, derde lid, Sr). De mogelijkheid tot het telkens kunnen verlengen van de proeftijd is in het kader van de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking geïntroduceerd door het amendement-Van Toorenburg c.s. (Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 10). Blijkens de toelichting bij het amendement is beoogd voor wat betreft de criteria voor het telkens kunnen verlengen van die proeftijd aan te sluiten bij de criteria voor de tenuitvoerlegging van de zelfstandige maatregel als bedoeld in artikel 38ab, eerste lid, Sr (sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen per 1 januari 2020: artikel 6:6:23b Sv). Ook de verwijzing in artikel 6:1:18, tweede lid, Sv naar «de veroordeelde, bedoeld in artikel 38z, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het Wetboek van Strafrecht» wijst erop dat is beoogd de niet-gemaximeerde verlenging van de proeftijd mogelijk te maken indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde opnieuw een misdrijf zal begaan waarvoor de zelfstandige maatregel kan worden opgelegd. In artikel 6:1:18, tweede lid, Sv wordt ten aanzien van het recidivegevaar evenwel verwezen naar een misdrijf «dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen». Om in lijn met het voorgaande te verduidelijken dat de niet-gemaximeerde verlenging van de proeftijd niet alleen mogelijk is bij recidivegevaar voor een misdrijf als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, onder b, Sr, maar ook bij recidivegevaar voor een misdrijf waarvoor op grond van artikel 38z, eerste lid, onder c, Sr een zelfstandige maatregel kan worden opgelegd, wordt – in artikel XLIII, onderdeel X, van dit wetsvoorstel – voorgesteld voornoemde zinsnede te vervangen door de zinsnede «wederom een misdrijf zal begaan waarvoor de rechter een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan opleggen». Daarmee sluit de formulering van artikel 6:1:18, tweede lid, Sv aan bij de formulering in artikel 6:6:23b Sv.

De in dit onderdeel en in artikel XLIII, onderdeel X, voorgestelde wijzigingen betreffen een verduidelijking ten aanzien van de mogelijkheden van de Wet langdurig toezicht. De gevolgen voor de werklast zijn onderdeel van de uitvoeringsconsequenties die in het kader van die wet in kaart zijn gebracht. Derhalve hebben deze verduidelijkingen geen aanvullende financiële gevolgen.

Over deze onderdelen van het wetsvoorstel zijn adviezen ontvangen van het OM en de NOvA.

De voorgestelde wijziging van de artikelen 38z, eerste lid, onderdeel c, Sr en 6:1:18, tweede lid, Sv brengt mee dat bij veroordeling wegens een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan, enerzijds de zelfstandige maatregel kan worden opgelegd en anderzijds de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling telkens kan worden verlengd. De NOvA meent dat de voorgestelde wijziging buitenproportioneel is, en niet is onderbouwd of deze in het geval van de genoemde misdrijven voorziet in een behoefte. Daarbij wordt gesteld dat het enkel aanhangen van een terroristisch gedachtegoed in dit verband zou volstaan.

In reactie op dit advies dient voorop te worden gesteld dat de wens om langdurig toezicht te kunnen houden op terrorismeveroordeelden al langer bestaat (vgl. de hiervoor aangehaalde Handelingen en Kamerstukken). Het is aan de rechter om in een individuele zaak te beoordelen of het opleggen en tenuitvoerleggen van een zelfstandige maatregel onderscheidenlijk het verlengen van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling passend en geboden is. Daarnaast wordt opgemerkt dat, zoals in de toelichting op de wetswijzigingen is uiteengezet, de wetgever heeft beoogd dat niet-gemaximeerde verlenging van de proeftijd niet alleen mogelijk is bij recidivegevaar voor een misdrijf als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, onder b, Sr, maar ook bij recidivegevaar voor een misdrijf waarvoor op grond van artikel 38z, eerste lid, onder c, Sr een zelfstandige maatregel kan worden opgelegd. De voorgestelde wijziging van artikel 6:1:18, tweede lid, Sv strekt enkel ter verduidelijking daarvan. Hiervoor is in het kader van de voorgestelde wijziging van artikel 38z, eerste lid, Sr, al toegelicht dat misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan – waarop de veroordeling of het recidivegevaar betrekking kan hebben – meer inhoudt dan het aanhangen van een terroristisch gedachtegoed alleen. De strafwaardigheid van een terroristisch misdrijf of voorbereidingsmisdrijf en het (in)directe gevaar voor de veiligheid van de samenleving dat daarvan uitgaat, rechtvaardigt dat buiten twijfel wordt gesteld dat de maatregel bij dergelijke strafbare feiten kan worden opgelegd en dat tevens de proeftijd niet aan een wettelijk maximum gebonden is.

Het advies van het OM bevat een opmerking over de rubricering van de voorgestelde verduidelijking dat de rechter de zelfstandige maatregel bij veroordeling van de betrokkene tot (gedeeltelijk voorwaardelijke) gevangenisstraf ook wegens de genoemde terroristische misdrijven kan opleggen. Het OM geeft in overweging deze verduidelijking – onder vernummering van onderdeel c tot d in het eerste lid van artikel 38z Sr – afzonderlijk in onderdeel c op te nemen. Daarmee zou meer recht worden gedaan aan de speciale positie van deze groep misdrijven in het strafrecht. Dit advies is niet gevolgd. In de voorgestelde indeling komt de verhouding tussen de onderdelen b en c beter tot uitdrukking; bij veroordeling tot (gedeeltelijk voorwaardelijke) gevangenisstraf wegens een onder onderdeel c vallend misdrijf hoeft de rechter – als uitzondering op de hoofdregel van onderdeel b – niet te beoordelen of het desbetreffende feit op zichzelf beschouwd «gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen». Het is geen unicum dat afzonderlijk aangeduide misdrijven en als groep aangeduide misdrijven in één opsomming worden gevat (vgl. artikel 55d, eerste lid, Sv).

Onderdeel G

Dit betreft een wijziging van wetstechnische aard waarmee een fout in de nummering van de artikelleden van artikel 305 Sr wordt hersteld.

Artikel XLIII

Onderdeel A

Met de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar (Stb. 2021, 233) wordt abusievelijk een derde lid aan artikel 2 Sv toegevoegd, terwijl aan dit artikel reeds met de Invoeringswet EOM (Stb. 2021, 155) een derde lid is toegevoegd. Met dit artikel wordt deze misslag hersteld.

Onderdeel B

Voordat het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar (Kamerstukken I 2019/20, 34 641, B) tot wet werd verheven, is het bij nota van wijziging – mede ter uitvoering van het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» – aangevuld met een voorstel voor een wettelijke regeling betreffende de concentratie van strafzaken waarin opsporingsambtenaren zich moeten verantwoorden voor het aanwenden van geweld (Kamerstukken II 2018/19, 34 641, nr. 7). Daartoe wordt de rechtbank Midden-Nederland bij uitsluiting bevoegd verklaard indien een ambtenaar, aan wie bij of krachtens artikel 7, eerste of negende lid, van de Politiewet 2012 of artikel 6, eerste lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend, wordt vervolgd naar aanleiding van het in de uitoefening van zijn functie gebruiken van geweld. In de toelichting op de nota van wijziging wordt uiteengezet dat deze concentratie moet worden beschouwd als het logisch sluitstuk op de doelstelling van het wetsvoorstel – het beter toespitsen op de positie, taak en bevoegdheid van opsporingsambtenaren van de wettelijke systematiek van het onderzoek naar door hen toegepast geweld en van de vervolging en berechting van de betrokken opsporingsambtenaren. Dat vereist namelijk ook, mede gelet op het feit dat jaarlijks een beperkt aantal opsporingsambtenaren worden vervolgd, voor de beoordeling van de feiten specifieke deskundigheid op het gebied van zowel de voor opsporingsambtenaren toepasselijke wettelijke bepalingen die het geweldgebruik normeren als de wijze waarop opsporingsambtenaren hun werkzaamheden moeten verrichten en de (on)mogelijkheden van het gebruik van de verschillende geweldsmiddelen (Kamerstukken II 2018/19, 34 641, nr. 7, p. 3). Abusievelijk is bij de uitwerking van de regeling in de genoemde nota van wijziging over het hoofd gezien dat zonder aanpassing van de voorschriften inzake beklag over het niet vervolgen van strafbare feiten deze concentratie niet zou gelden voor de beklagregeling, terwijl voor de behandeling van beklagzaken evenzeer de hierboven besproken bijzondere rechterlijke expertise is vereist. De hier voorgestelde aanvulling van artikel 12, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering beoogt deze omissie recht te zetten door kort gezegd te bepalen dat ingeval van geweldsaanwending door een opsporingsambtenaar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden – zijnde de appelinstantie voor de rechtbank Midden-Nederland – uitsluitend bevoegd is tot behandeling van een klacht over niet vervolging.

Onderdeel C

In het Wetboek van Strafvordering worden op verschillende plaatsen regels gegeven die betrekking hebben op het gebruik van de zogeheten elektronische voorziening voor het indienen of kennis nemen van documenten door procesdeelnemers. In de betreffende bepalingen is voorgeschreven dat deze elektronische voorziening wordt aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. Dit gebeurt in algemene zin in het Besluit digitale stukken Strafvordering, waarin de elektronische voorziening wordt gedefinieerd als een webportaal of andere internetdienst ten behoeve van de overdracht van de stukken aan of door de bevoegde instanties. Ter concrete uitwerking daarvan wijst de Minister bij besluit de verschillende elektronische voorzieningen aan die op dit moment in gebruik zijn (zoals MijnOverheid, het webportaal van de Hoge Raad der Nederlanden, het digitale aangiftesysteem van de politie). Met de voorgestelde wijziging in de artikelen 12, vierde lid, 36a, tweede lid, 36d, tweede lid, 51ac, achtste lid, 163, vierde lid, 257e, vierde lid, 410, eerste lid, 450, vierde lid, eerste volzin, 552a, zesde lid, 552ab, tweede lid, en 552b, tweede lid, Sv wordt de wettelijke grondslag voor de aanwijzing van de elektronische voorzieningen met de huidige subdelegatie in lijn gebracht door telkens te bepalen dat deze bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden aangewezen. Met artikel XXXII wordt deze wijziging ook doorgevoerd in artikel 49 van de Wet op de economische delicten.

Onderdeel D

Ter uitvoering van Europese regelgeving op het gebied van strafrechtelijke gegevensbescherming is per 1 januari 2019 aan artikel 27b Sv een nieuw vijfde lid toegevoegd (Wet van 17 oktober 2018 tot wijziging van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens ter implementatie van Europese regelgeving over de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen (Stb. 2018, 401)). In dit vijfde lid worden enkele bepalingen uit de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van overeenkomstige toepassing verklaard op de verwerking van gegevens in de strafrechtketendatabank, namelijk het strafrechtsketennummer en andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de identiteit van verdachten en veroordeelden. Abusievelijk wordt in dit vijfde lid ten aanzien van deze gegevens en ten aanzien van de strafrechtketendatabank verwezen naar het derde lid van artikel 27b Sv, in plaats van naar het vierde lid. Met de voorgestelde wijziging wordt deze verwijzing gerepareerd.

Onderdeel E

Met deze voorgestelde wijziging wordt een foutieve verwijzing gecorrigeerd.

Onderdeel F

Met deze wijziging wordt het mogelijk gemaakt dat het slachtoffer of de nabestaanden het spreekrecht kunnen uitoefenen in het geval de officier van justitie artikel 372 Sr ten laste legt (het schenden van de geweldsinstructie door een opsporingsambtenaar). Dit nieuwe delict biedt in het geval het openbaar ministerie vervolging wegens geweldgebruik door een opsporingsambtenaar aangewezen acht, een alternatief voor de algemene geweldsdelicten als mishandeling en doodslag. Door ook in het geval het schenden van de geweldsinstructie ten laste wordt gelegd aan slachtoffers en nabestaanden het spreekrecht toe te kennen, wordt ervoor gezorgd dat zij niet in een nadeliger positie worden gebracht dan wanneer een algemeen geweldsdelict als mishandeling of doodslag wordt tenlastegelegd, in welk geval slachtoffers reeds het spreekrecht hebben. Met deze wijziging wordt uitvoering gegeven aan de toezegging van de Minister van Justitie en Veiligheid aan het lid Dittrich (D66) tijdens de plenaire behandeling van de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar in de Eerste Kamer (Handelingen I 2020/21, nr. 35, p. 6).

Onderdeel G

In dit onderdeel wordt de aanduiding als voorlopige hechtenisfeit in artikel 67 Sv gewijzigd voor twee verkeersdelicten. Ten eerste wordt de aanduiding van overtreding van artikel 6 WVW (dood en letsel door schuld) als voorlopige hechtenisfeit aangepast en ten tweede wordt overtreding van artikel 5a WVW (roekeloos rijgedrag) aangemerkt als een misdrijf bij verdenking waarvan een bevel voorlopige hechtenis kan worden gegeven. Dit maakt de toepassing van enkele opsporingsbevoegdheden en het aanhouden en ophouden voor onderzoek van een verdachte van deze misdrijven buiten heterdaad mogelijk.

Op 1 januari 2020 is de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten in werking getreden (Stb. 2019, 413). Daarin is voorzien in een nieuwe strafbaarstelling van roekeloos rijden, dat wil zeggen: zeer gevaarlijk rijgedrag dat zonder gevolgen is gebleven, waarop gevangenisstraf is gesteld van maximaal twee jaar (artikel 5a WVW). Daarbij zijn omstandigheden die tot aan de inwerkingtreding van de nieuwe wet als zelfstandige strafverzwaringsgrond waren opgenomen in de strafbaarstelling van het misdrijf van schuld aan het veroorzaken van een verkeersongeval met dood of letsel tot gevolg (artikel 6 WVW; artikel 175, derde lid, WVW), als strafverzwaringsgrond geschrapt en in plaats daarvan als gevaarlijke verkeersgedragingen opgenomen in de nieuwe strafbaarstelling van roekeloos rijden. Het gaat, kort gezegd, om ernstige overschrijding van de maximumsnelheid, bumperkleven, geen voorrang verlenen en gevaarlijk inhalen (zie Kamerstukken II 2018/19, 35 086, nr. 3, p. 15 en 6, p. 20). Rijden onder invloed en het niet voldoen aan een bevel tot medewerking aan een blaastest of bloedproef zijn nog wel als zelfstandige strafverzwaringsgronden opgenomen in artikel 175, derde lid, WVW.

Door het vervallen van de strafverzwarende omstandigheden in artikel 175, derde lid, WVW, is onbedoeld ook de mogelijkheid tot de inzet van bepaalde strafvorderlijke bevoegdheden voor het opsporen van verkeersongevallen vervallen. Voordien kon de vaststelling van één van die omstandigheden al leiden tot verdenking van het misdrijf van artikel 6 WVW inclusief de strafverzwaringsgrond roekeloosheid. Gelet op het in dat geval geldende hogere strafmaximum was de inzet van bepaalde strafvorderlijke bevoegdheden, die slechts mogen worden aangewend bij verdenking van een voorlopige hechtenisfeit, dan mogelijk om de toedracht van het ongeval op te helderen. In het bijzonder kan worden gedacht aan het vorderen van gegevensverkeer met betrekking tot telecommunicatie, bijvoorbeeld om na te gaan of de verdachte kort voor of tijdens het ongeval gebruik maakte van een mobiele telefoon (artikel 126n Sv), of het vorderen van gegevens of camerabeelden (artikel 126nd Sv en artikel 126nda Sv).

Van de kant van het openbaar ministerie en de politie hebben ons signalen bereikt dat in de praktijk al is gebleken dat dergelijke strafvorderlijke bevoegdheden in concrete zaken worden gemist. Aangezien het om ernstige situaties gaat waarin zorgvuldig onderzoek naar de toedracht van het ongeval moet kunnen plaatsvinden, wordt de uitoefening van dergelijke bevoegdheden mogelijk gemaakt door het misdrijf van schuld aan het veroorzaken van een ongeval met dood of letsel tot gevolg aan te merken als misdrijf bij verdenking waarvan een bevel voorlopige hechtenis kan worden gegeven. Daartoe wordt het misdrijf van artikel 175, eerste lid, WVW opgenomen in de opsomming in artikel 67, eerste lid, onderdeel c, Sv. Ten opzichte van de wet die gold voor 1 januari 2020 is hiermee sprake van enige drempelverlaging, aangezien de situatie zoals bedoeld in artikel 175, eerste lid, onderdeel b, WVW, ongeclausuleerd wordt aangeduid en in beginsel alle soorten letsel kan omvatten, dus ook heel gering letsel. Uit een oogpunt van proportionaliteit ligt het echter voor de hand dat de inzet van de eerdergenoemde meer ingrijpende strafvorderlijke bevoegdheden bij verkeersongevallen in beginsel wordt beperkt tot situaties waarin sprake is van zwaar letsel.

Vergelijkbare problemen zijn door het openbaar ministerie en de politie geconstateerd in situaties waarin een verdenking van overtreding van artikel 5a WVW ontstaat. Deze strafbaarstelling kent een andere opbouw. De omstandigheden uit artikel 175, derde lid, WVW zijn expliciet opgenomen als gedragingen waarin de verbodsbepaling van artikel 5a WVW bij uitstek kan bestaan, maar gelden niet als strafverzwarende omstandigheid. Daardoor is het voor dit misdrijf geldende strafmaximum van twee jaar ook niet toereikend voor de inzet van bepaalde strafvorderlijke bevoegdheden. Voor het bewijs van de gedragingen die overtreding van artikel 5a WVW opleveren zal doorgaans de vastlegging in een proces-verbaal nodig zijn, al dan niet vergezeld van foto-opnamen, camerabeelden, meetresultaten of getuigenverklaringen. Daarvoor is doorgaans ook nodig dat de bestuurder zo mogelijk wordt staandegehouden en gehoord (Kamerstukken II 2018/19, 35 086, nr. 6, p. 12). Is dat niet mogelijk, dan kan hooguit de kentekenhouder op grond van artikel 165 WVW worden gevorderd bekend te maken wie op het moment van constatering de bestuurder was. Het niet voldoen aan die vordering is een overtreding; het roekeloos rijgedrag zelf kan niet op kenteken worden vervolgd worden omdat het gaat om een misdrijf. Met name voor deze situatie tekent zich de behoefte af ook voor wat betreft artikel 5a WVW bepaalde opsporingsbevoegdheden te kunnen toepassen, teneinde opheldering van dit delict buiten de heterdaadsituatie mogelijk te maken en de verdachte buiten heterdaad te kunnen aanhouden voor verhoor. Daartoe wordt het misdrijf van artikel 176, eerste lid, WVW opgenomen in de opsomming in artikel 67, eerste lid, onderdeel c, Sv.

De NOvA meent dat door dit voorstel de mogelijkheden voor de toepassing van voorarrest voor deze delicten buitenproportioneel worden verruimd, nu zich geen ernstig letsel behoeft te hebben verwezenlijkt. Hoewel de wijziging dit wettelijk mogelijk maakt, is deze er niet primair op gericht op ruimere schaal over te gaan tot de toepassing van voorarrest. Artikel 67 Sv neemt nu eenmaal een centrale plaats in binnen de wettelijke regeling van de opsporingsbevoegdheden, tot de uitoefening waarvan een discretionaire bevoegdheid bestaat. Dit brengt mee dat in het concrete geval altijd een afweging moet plaatsvinden of inzet van de bevoegdheid in het belang van het onderzoek nodig is en proportioneel. Naarmate sprake is van zeer ingrijpende bevoegdheden, zoals de vrijheidsbenemende maatregelen ophouden voor onderzoek en inverzekeringstelling, moet des te grotere terughoudendheid worden betracht.

Onderdeel H

Dit onderdeel betreft een reparatie van taalkundige aard.

Onderdelen I en K

Deze onderdelen herstellen twee wetstechnische gebreken die verband houden met de inwerkingtreding van de Wet van 27 juni 2018 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de verbetering en versterking van de opsporing en vervolging van computercriminaliteit (computercriminaliteit III) (Stb. 2018, 322).

Met de inwerkingtreding van deze wet is artikel 126la Sv komen te vervallen. De inhoud van het oude artikel 126la, eerste lid, Sv, is thans opgenomen in artikel 138h Sv. Abusievelijk wordt in de artikelen 126u, 126ua en 126zh Sv nog steeds verwezen naar het oude artikel 126la Sv. In het voorgestelde onderdeel I worden deze verwijzingen aangepast naar het nieuwe artikel 138h Sv.

Onderdeel K herstelt een kennelijke misslag in artikel 126zpa Sv. Bij de introductie van dit artikel is abusievelijk in het eerste lid niet opgenomen dat deze bevoegdheid mede kan worden ingezet met het oog op een bevel als bedoeld in artikel 126zf Sv (opnemen vertrouwelijke communicatie). Uit de memorie van toelichting bij de Wet computercriminaliteit III blijkt dat de wetgever weldegelijk heeft gewild dat artikel 126zpa met betrekking tot een bevel als bedoeld in artikel 126zf Sv kan worden ingezet (Kamerstukken II 2015/16, 34 372, nr. 3, p. 107). Dat sprake is van een misslag blijkt tevens uit de taalkundige formulering van het huidige artikel 126zpa, eerste lid, onderdeel c, Sv. In de huidige wetstekst wordt verwezen naar «een bevel als bedoeld in de artikel 126zg». Uit het woord «de» volgt dat bedoeld is te verwijzen naar meer dan één artikel.

Voorgesteld wordt deze omissie te herstellen door in artikel 126zpa, eerste lid, onderdeel b, Sv, een verwijzing naar artikel 126zf Sv op te nemen. Daarmee wordt verduidelijkt dat de bevoegdheid van artikel 126zpa (ook) ten aanzien van een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie kan worden ingezet.

In de consultatieversie van dit wetsvoorstel was voorgesteld de verwijzing naar artikel 126zf Sv op te nemen in een nieuw onderdeel in artikel 126zpa, eerste lid, Sv. Het OM wijst in zijn advies erop dat artikel 126zpa hiermee een andere opbouw zou krijgen dan de vergelijkbare artikelen 126nba en 126uba. Naar aanleiding van dit advies wordt voorgesteld de verwijzing naar 127zf Sv niet in een apart onderdeel, maar in het bestaande artikel 126zpa, eerste lid, onderdeel b, op te nemen. Hiermee blijft de structuur van artikel 126zpa Sv gelijk aan de eerdergenoemde pendanten van dat artikel.

Onderdeel J

Deze wijziging herstelt een kennelijke misslag in artikel 126zo, derde lid, Sv. De bevoegdheid die is opgenomen in dit artikel kent equivalenten in de artikelen 126ng en 126ug Sv. De artikelen 126ng, 126ug en 126zo Sv zien alle op het vorderen van gegevens bij een aanbieder van een communicatiedienst. Kort gezegd, omvat het eerste lid van de genoemde artikelen de bevoegdheid om niet-inhoudelijke gegevens te vorderen. Dit betreft andere gegevens dan de verkeersgegevens die op grond van de artikelen 126n, 126u en 126zh Sv bij een aanbieder kunnen worden gevorderd. In het tweede lid van de artikelen 126ng, 126ug en 126zo Sv is de bevoegdheid opgenomen om inhoudelijke gegevens te kunnen vorderen bij een aanbieder van een communicatiedienst.

In het derde lid van artikel 126zo Sv is abusievelijk artikel 126nf, tweede en derde lid, Sv, van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze verwijzing maakt dat zowel voor de toepassing van het eerste lid van 126zo Sv (vorderen van niet-inhoudelijke gegevens), als voor de toepassing van het tweede lid van dat artikel (vorderen van inhoudelijke gegevens) een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris is vereist. Deze systematiek wijkt onbedoeld af van de systematiek van de vergelijkbare artikelen 126ng en 126ug Sv.

Op grond van de artikelen 126ng en 126ug kan de officier van justitie immers zelfstandig de niet-inhoudelijke gegevens vorderen. Ten aanzien van de inhoudelijke gegevens is in de artikelen 126ng, derde lid en 126ug, derde lid, bepaald dat deze vordering niet kan worden gericht tot de verdachte en dat artikel 96a, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing is (waardoor verschoningsgerechtigden niet verplicht zijn aan de vordering te voldoen). In de artikelen 126ng, vierde lid en 126ug, vierde lid, is vervolgens ook bepaald dat inhoudelijke gegevens alleen door de officier gevorderd kunnen worden na een voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris.

Hetgeen is gesteld in artikel 126ng, derde en vierde lid, Sv, dient van overeenkomstige toepassing te zijn op artikel 126zo, tweede lid, Sv. Door de verwijzing naar artikel 126nf, tweede en derde lid, kan de officier van justitie op grond van artikel 126zo Sv geen zelfstandige vordering doen tot het verstrekken van niet-inhoudelijke gegevens. Vanuit wetssystematisch oogpunt kan dan ook worden geconcludeerd dat de verwijzing in artikel 126zo, derde lid, Sv naar het tweede en derde lid van artikel 126nf Sv op een kennelijke misslag van de wetgever berust. Voorgesteld wordt daarom de systematiek van artikel 126zo Sv gelijk te stellen met de systematiek van de artikelen 126ng en 126ug Sv. Hierdoor kan de officier van justitie zelfstandig niet-inhoudelijke gegevens vorderen in het geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf.

Voor de toepassing van artikel 126zo, tweede lid, Sv, blijft een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris vereist (vorderen van inhoudelijke gegevens). Ook het voorschrift dat deze vordering niet tot de verdachte kan worden gericht en dat artikel 96a, derde lid, van overeenkomstige toepassing is, geldt zo alleen voor de vordering van inhoudelijke gegevens.

Vanwege het feit dat in artikel 126zo, derde lid, twee artikelen van overeenkomstige toepassing worden verklaard, is de aanhef van het lid ook gewijzigd door «Artikel» te vervangen door «De artikelen».

Onderdeel L

In de Wet uitbreiding slachtofferrechten is artikel 258a Sv opgenomen, dat de verschijningsplicht voor verdachten van bepaalde strafbare feiten betreft. In het eerste lid, onder b, van dit artikel wordt ten onrechte verwezen naar artikel 181, eerste en tweede lid, Sr. Deze verwijzing wordt gecorrigeerd: het betreft artikel 181, onder 1° en 2°, Sr.

Onderdelen M, N, O, R en S

Met deze voorgestelde onderdelen wordt de verplichting ingevoerd om digitaal te procederen in strafzaken bij de Hoge Raad der Nederlanden. Deze verplichting is van toepassing op alle strafzaken die de Tweede Kamer (strafkamer) van de Hoge Raad behandelt, tenzij de wet of de Hoge Raad anders bepaalt. De verplichting geldt voor de procureur-generaal bij de Hoge Raad, voor vertegenwoordigers van het openbaar ministerie, voor de raadsman van de verdachte en voor de advocaat van een andere procespartij. Een andere procespartij dan de verdachte kan de benadeelde partij betreffen, of een belanghebbende in de cassatieprocedure tegen een beschikking, bijvoorbeeld de rechthebbende derde die een klaagschrift tegen inbeslagneming heeft ingediend.

Voor een toekomstbestendige en goed functionerende strafrechtketen is verdere digitalisering noodzakelijk. Daarop wordt ingezet via diverse projecten om uiteenlopende doelstellingen te realiseren, onder meer binnen het Programma Digitalisering strafrechtketen (Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 548, nr. 562 en nr. 591; Kamerstukken I 2019/20, 35 300 VI, AM). Een verplichting tot digitaal procederen voor professionele procespartijen wordt ook opgenomen in het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering. Vooruitlopend daarop wordt een dergelijke verplichting tot digitaal procederen in cassatie opgenomen in het huidige wetboek. Dit is mogelijk omdat de Hoge Raad hiertoe inmiddels beschikt over een goed functionerend webportaal. Digitaal procederen in cassatie verhoogt de kwaliteit van de procesvoering en kan de ontwikkeling van digitale procesvoering in feitelijke aanleg stimuleren.

Op dit moment kan al op vrijwillige basis in alle soorten strafzaken digitaal worden geprocedeerd bij de Hoge Raad. Sinds de invoering van de Wet digitale processtukken Strafvordering op 1 december 2016 (Stb. 2016, 90) bevat het Wetboek van Strafvordering (Sv) diverse wettelijke grondslagen voor het overdragen van berichten en stukken met behulp van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening. Het webportaal van de Hoge Raad is aangewezen als elektronische voorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit digitale stukken strafvordering (Stcrt. 2018, 59786).

In reguliere straf- en ontnemingszaken kan digitaal worden geprocedeerd wanneer op of na 17 december 2018 cassatieberoep is ingesteld. In de overige strafzaken (kort gezegd in geval van een beschikking, van internationale rechtshulp, van een zaak die afkomstig is uit het Caribische gedeelte van het Koninkrijk of van een herzieningszaak) kan digitaal worden geprocedeerd wanneer op of na 1 februari 2020 cassatieberoep is ingesteld, dan wel wanneer een herzieningsaanvraag of verzoek tot nader onderzoek op of na die datum is ingediend. Nadere regels hieromtrent zijn opgenomen in het Procesreglement van de Hoge Raad en het bijbehorende Besluit betreffende het gebruik van het webportaal van de Hoge Raad in strafzaken, zoals bedoeld in artikel 4.2.1 van het Procesreglement van de Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017, 5928, zoals nadien gewijzigd; tevens gepubliceerd op www.hogeraad.nl).

In aanvulling op de Wet digitale processtukken Strafvordering bepaalt het voorgestelde artikel 432a dat processtukken worden ingediend langs elektronische weg en dat het berichtenverkeer tussen de procureur-generaal bij de Hoge Raad, het openbaar ministerie, de procesvertegenwoordigers van de procespartijen en de Hoge Raad langs elektronische weg plaatsvindt. Deze verplichting geldt voor de (procesvertegenwoordigers van) de procespartijen. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de mogelijkheden die het Wetboek van Strafvordering ingevolge de Wet digitale processtukken Strafvordering biedt om desgewenst (dus niet verplicht) gebruik te maken van een aangewezen elektronische voorziening, bijvoorbeeld voor de verdachte of het slachtoffer om verzoeken te doen (artikel 36a, tweede lid en artikel 51ac, achtste lid), of voor de verdachte om een schriftuur in hoger beroep in te dienen (artikel 410). Door overeenkomstige toepassing van het voorgestelde artikel 432a op de procedure in cassatie van beschikkingen (artikel 447 Sv; onderdeel O), op herzieningszaken (onderdelen R en S) en op de cassatieprocedure in uitleverings- en WOTS-zaken (artikel XVI, onderdeel A en artikel XXXVI) wordt ook in die zaken digitaal procederen verplicht.

Invoering van een verplichting tot digitaal procederen bij strafzaken is wenselijk, onder meer omdat daardoor werkprocessen van de Hoge Raad worden geüniformeerd en wezenlijk worden gefaciliteerd. De «papieren werkstroom» naast de digitale werkstroom kan vergaand worden teruggebracht. Hierdoor neemt – ook in strafzaken – de kans op fouten van de procesdeelnemers af en neemt de snelheid en de kwaliteit van de procesvoering toe. Deze voordelen gelden uiteraard in gelijke mate voor de professionele procespartijen binnen de strafrechtspleging. Voor advocaten geldt bijvoorbeeld dat zij geen rekening meer hoeven te houden met verschillende procedurele regels voor een papieren en een digitale werkstroom, hetgeen zorgt voor een eenvoudigere procesvoering en daarmee voor minder fouten.

Verplicht digitaal procederen in strafzaken draagt ook bij aan de eenheid in het cassatieprocesrecht in de verschillende rechtsgebieden. Daarbij komt als voordeel van de invoering van een verplichting tot digitaal procederen in strafzaken dat ook «de cassatierechtspraak verduurzaamt» (Zie R. Baumgardt, T. Felix en T. Kelder, rubriek Advocatuur, DD 2020/20, p. 261).

Het gebruik van het webportaal is door de Hoge Raad recent geëvalueerd. De uitkomsten daarvan zijn positief. Advocaten hebben als voordelen van de digitale procedure onder meer genoemd: het gebruiksgemak, de snelheid waarmee stukken kunnen worden uitgewisseld en de voortdurende beschikbaarheid van het webportaal (Zie ook F.W. Bleichrodt, A.L.J. van Strien en J.H.B. Bemelmans, Digitaal procederen bij de Hoge Raad in alle strafzaken mogelijk, NJB 2020/493). Inmiddels wordt in ruim veertig procent van de strafzaken waarin een advocaat optreedt, digitaal geprocedeerd. De mogelijkheid tot digitaal procederen in alle strafzaken bestaat nog maar kort. Te verwachten is dat, gelet op de positieve ervaringen tot nu toe en de toenemende bekendheid van het webportaal bij strafadvocaten, het percentage aanzienlijk zal stijgen. Bij de invoering van de verplichting om in fiscale zaken digitaal te procederen zijn met online instructiebijeenkomsten (webinars) goede ervaringen opgedaan. Dit soort webinars of andere vormen van instructie zullen door de Hoge Raad ook voor strafadvocaten en het openbaar ministerie kunnen worden georganiseerd.

Invoering van verplicht digitaal procederen in cassatie in strafzaken sluit aan bij het civiele cassatieprocesrecht, waarin digitaal procederen via het webportaal «Mijn Zaak Hoge Raad» al sinds 1 maart 2017 verplicht is in civiele «vorderingszaken» (Stb. 2017, 16). Met ingang van 15 april 2020 is het bovendien voor beroepsmatige rechtsbijstandsverleners, vertegenwoordigers van bestuursorganen en niet-natuurlijke personen die procederen bij een belasting- of bestuursrechtelijke zaak bij de Hoge Raad verplicht gebruik te maken van het digitale portaal (Stb. 2020, 99). De voorgestelde verplichting sluit, behalve bij het civiele en fiscale cassatieprocesrecht, ook aan bij vergelijkbare voorzieningen in het bestuursrecht. Artikel 8:36a van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat beroep langs elektronische weg wordt ingesteld en dat partijen «ook de overige stukken langs elektronische weg» indienen, tenzij de bestuursrechter anders bepaalt.

Het webportaal is in strafzaken beschikbaar voor advocaten en hun kantoormedewerkers (via de advocatenpas of de gemachtigdenpas) en op afzienbare termijn ook voor leden van de cassatiedesk van het openbaar ministerie (via eHerkenning). Via dit portaal kunnen zij bijvoorbeeld de schriftuur met cassatiemiddelen (artikel 437 Sv) indienen. Als digitaal wordt geprocedeerd, vinden de inzage in of de toezending van (afschriften van) stukken en de kennisgeving van beslissingen vanwege de Hoge Raad plaats door het uploaden daarvan in het webportaal. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om een afschrift van de conclusie van de procureur-generaal (artikel 439, derde en vierde lid, Sv) of het arrest van de Hoge Raad (artikel 444 Sv).

Digitaal procederen impliceert dat niet alleen het indienen van inhoudelijke, voor de beslissing op het cassatieberoep relevante (proces)stukken langs elektronische weg is aangewezen, maar ook dat het verzenden van procedurele berichten, zoals een verzoek van de raadsman om aanvulling van de processtukken of om verlenging van een door de wet of de rolraadsheer gestelde termijn langs de elektronische weg verloopt (respectievelijk artikel 4.3.6.3 en 4.3.7.1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden). De verplichting tot digitaal procederen ziet niet op het aanwenden van het rechtsmiddel. Het instellen van beroep in cassatie gebeurt bij de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven (artikel 449 e.v. Sv). De verplichting ziet evenmin op de verdachte en het slachtoffer. Voor de verdachte en het slachtoffer is «bij of krachtens deze wet» ook voorzien in de mogelijkheid langs elektronische weg een verzoek te doen (zie de artikelen 36a en 51ac Sv), maar de voorgestelde bepaling verplicht hen daartoe dus niet.

Uitzonderingen op de verplichting tot digitaal procederen kunnen worden gemaakt bij wet of door de Hoge Raad. Van laatstgenoemde mogelijkheid is bijvoorbeeld sprake indien de Hoge Raad voor bepaalde zaken of bepaalde procespartijen een dergelijke uitzondering opneemt in zijn procesreglement (Stcrt. 2017, 5928, zoals nadien gewijzigd; tevens gepubliceerd op www.hogeraad.nl). In het huidige procesreglement is bijvoorbeeld een uitzondering gemaakt voor zaken waarin beroep in cassatie wordt ingesteld tegen een uitspraak in een belastingzaak van een rechtbank of gerechtshof of van een gerecht in het Caribische deel van het Koninkrijk. Ook voor Caribische strafzaken zal een dergelijke uitzondering worden opgenomen in het procesreglement, nu het nog geruime tijd kan duren voordat een inlogmiddel voor het Caribisch gebied kan worden gerealiseerd. Hiermee kan worden verzekerd dat de verplichting voor het Caribisch gebied pas gaat gelden op een moment dat dat openbaar ministerie en advocatuur aldaar daarvoor voldoende zijn toegerust. Van de mogelijkheid te bepalen dat de verplichting tot digitaal procederen niet geldt, kan daarnaast door de Hoge Raad gebruik worden gemaakt indien onverhoopt sprake zou zijn van een (langdurigere) verstoring van de werking van het webportaal.

Onderdeel P

Artikel 450, vierde lid, Sv biedt in de laatste volzin de mogelijkheid nadere regels te stellen over het gebruik van de elektronische voorziening voor het aanwenden van een rechtsmiddel door middel van een schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker. Net als in de andere bepalingen op grond waarvan over het gebruik van de elektronische voorziening nadere regels kunnen worden gesteld (artikelen 257e, vierde lid, en 410, eerste lid, Sv), wordt hier de mogelijkheid van subdelegatie voorgesteld. Dit biedt de mogelijkheid in de uitvoeringsregels vlot en flexibel in te spelen op technologische ontwikkelingen.

Onderdeel Q

Dit onderdeel bevat een technische wijziging met betrekking tot de herziening ten voordele wanneer sprake is van een schending van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Deze wijziging strekt ertoe te verzekeren dat een onherroepelijke Nederlandse rechterlijke veroordeling eveneens kan worden herzien wanneer het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft besloten een verzoekschrift van de rol te schrappen nadat de Nederlandse staat middels een eenzijdige verklaring heeft erkend dat het EVRM is geschonden in de procedure die tot de veroordeling in kwestie of tot een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid. Met de voorgestelde wijziging wordt voldaan aan de toezegging die hieromtrent is gedaan door de tweede ondergetekende in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Van Nispen c.s. van 15 mei 2019 en in het Algemeen Overleg Rechtsstaat en Rechtsorde van 12 september 2019 (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2653 en Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 543, p. 32).

Wanneer een veroordeelde van mening is dat een schending van het EVRM heeft plaatsgevonden in de procedure die tot zijn veroordeling heeft geleid, kan deze – nadat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput – een verzoekschrift indienen bij het EHRM. Indien het EHRM na verweer door de regering oordeelt dat een schending van (een protocol bij) het EVRM heeft plaatsgevonden, kan de veroordeelde de Hoge Raad verzoeken om de desbetreffende veroordeling te herzien, indien die herziening noodzakelijk is voor het bieden van rechtsherstel. Herziening ten voordele nadat door het EHRM een schending van het EVRM is vastgesteld, is sinds 2003 mogelijk op grond van artikel 457, eerste lid, onderdeel b, Sv.

In uitzonderlijke gevallen kan een staat aanleiding zien ervoor te kiezen geen verweer te voeren in reactie op een aan de staat door het EHRM gecommuniceerd verzoekschrift, maar in plaats daarvan, al dan niet na een poging om tot een minnelijke schikking te komen, een eenzijdige verklaring af leggen waarin die staat erkent dat een schending van (een protocol bij) het EVRM heeft plaatsgevonden in de procedure die tot de veroordeling in kwestie heeft geleid. Aanleiding tot het afleggen van zo’n eenzijdige verklaring is er met name in zaken waarin door een uitspraak van het EHRM in een soortgelijke zaak duidelijk is geworden dat sprake is van een schending en deze schending zich ook in andere zaken voordoet.2

Het EHRM kan vervolgens naar aanleiding van die eenzijdige verklaring op grond van artikel 37, eerste lid, EVRM, besluiten het verzoekschrift in kwestie van de rol te schrappen. Op grond van de beslisbevoegdheden van het EHRM zoals neergelegd in het EVRM en de «Rules of Court» van het EHRM kan een dergelijke beslissing tot het niet (verder) in behandeling nemen van een verzoekschrift de vorm aannemen van een «judgement» of een «decision».3 In de praktijk wordt deze beslissing een «strike-out decision» genoemd. Alvorens dit besluit te nemen, beoordeelt het EHRM of de eenzijdige verklaring voldoende grondslag biedt om tot de bevinding te komen dat de eerbiediging van de in het verdrag en de protocollen daarbij omschreven rechten niet vereist dat de behandeling van het verzoekschrift wordt voortgezet, waarbij het onder meer kijkt naar de aard van de in het verzoekschrift geuite klacht(en) en beziet of de opgeworpen geschilpunten vergelijkbaar zijn met geschilpunten die het EHRM in eerdere zaken heeft beoordeeld.4 In dat opzicht kan de beslissing om de zaak om die reden van de rol te schrappen worden opgevat als een zekere bevestiging door het EHRM dat van de schending die in de eenzijdige verklaring wordt erkend, sprake is.

Uit een reeks recente beslissingen van het EHRM tekent zich echter de lijn af dat het EHRM niet meer overgaat tot het schrappen van een verzoekschrift van de rol na een eenzijdige verklaring van een staat waarin een schending van het verdrag of een protocol daarbij wordt erkend, indien een daaropvolgende mogelijkheid tot herziening in het nationale recht niet in gelijke mate als na een veroordelende uitspraak van het EHRM is verzekerd.5 In het bijzonder is hiervan sprake in die zaken waarin de mogelijkheid tot herziening in de procedure die tot de veroordeling of een veroordeling wegens eenzelfde feit heeft geleid in beginsel als de meest aangewezen vorm voor rechtsherstel kan worden gezien.6 Dit was het geval in de recente zaken Keskin/Nederland en Van de Kolk/Nederland, waarin de Nederlandse staat middels een eenzijdige verklaring erkende dat een schending van artikel 6 EVRM had plaatsgevonden, meer specifiek van het ondervragingsrecht onderscheidenlijk het recht op verhoorbijstand bij het politieverhoor.7 Ondanks deze eenzijdige verklaring besloot het EHRM het verzoekschrift niet van de rol te schrappen, nu het Nederlandse recht niet (expliciet) voorziet in een herzieningsmogelijkheid naar aanleiding van een dergelijke «strike-out decision».

Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld door aanpassing van artikel 457 Sv mogelijk te maken dat een Nederlandse rechterlijke veroordeling kan worden herzien op grond van een beslissing van het EHRM om een zaak van de rol te schrappen naar aanleiding van een eenzijdige verklaring van de Nederlandse staat waarin wordt erkend dat (een protocol bij) het EVRM is geschonden in de procedure die tot de veroordeling in kwestie heeft geleid. Voorgesteld wordt te bepalen dat herziening niet alleen mogelijk is op grond van een uitspraak waarin het EHRM met zoveel woorden vaststelt dat het verdrag of een protocol daarbij is geschonden in de procedure die tot de veroordeling of een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid, maar ook op grond van een beslissing van het EHRM die daarmee kan worden gelijkgesteld. Van dat laatste is sprake indien het EHRM na beoordeling van de afgelegde eenzijdige verklaring zoals hierboven aangeduid, beslist om de zaak om die reden van de rol te schrappen.

Indien het EHRM – ondanks een afgelegde eenzijdige verklaring – besluit de zaak toch (gedeeltelijk) verder en inhoudelijk te behandelen, kan die beslissing voor de toepassing van de voorgestelde wijziging niet zonder meer worden gelijkgesteld met een uitspraak van het EHRM waarin een schending van het verdrag of een protocol daarbij wordt vastgesteld. In de laatstgenoemde situatie zal de veroordeelde de einduitspraak van het EHRM moeten afwachten.

Evenals voor de ontvankelijkheid van een herzieningsverzoek op grond van een geslaagde klacht bij het EHRM, geldt bij een herzieningsverzoek op grond van een «strike-out decision» naar aanleiding van een eenzijdige verklaring als voorwaarde, dat herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM. In sommige gevallen kan de geconstateerde schending vragen oproepen over de juistheid van een veroordeling; rechtsherstel kan dan inhouden dat wie ten onrechte is veroordeeld, alsnog wordt vrijgesproken. Blijkt bijvoorbeeld uit een uitspraak van het EHRM dat in de strafzaak het onpartijdigheidvereiste is geschonden, dan kan dit gebrek na heropening van de zaak door een nieuwe berechting door onpartijdige rechters worden hersteld. Het is goed mogelijk dat de klager dan opnieuw wordt veroordeeld. De ontvankelijkheid van een herzieningsverzoek op deze grond hoeft dus niet te wijzen naar een bepaalde begunstigende uitspraak na herziening.

Onderdeel T

Dit onderdeel herstelt een foutieve verwijzing in artikel 477 Sv, dat enkele procedurele voorschriften biedt met betrekking tot de situatie dat een strafzaak na een gegronde aanvraag om herziening ten voordele wordt verwezen naar de terechtzitting van de Hoge Raad. In het eerste lid van artikel 477 Sv wordt abusievelijk niet naar het tweede lid van artikel 471 Sv, maar naar het eerste lid van artikel 471 Sv verwezen. Dit eerste lid heeft immers uitsluitend betrekking op de verwijzing van zaken naar het gerechtshof, terwijl artikel 472, tweede lid, ingaat op de verwijzing van een zaak naar de terechtzitting van de Hoge Raad indien sprake is van een onherroepelijke uitspraak die in eerste aanleg door de Hoge Raad is gewezen. Met het voorgestelde onderdeel T wordt deze foutieve verwijzing hersteld.

Onderdeel U

De voorgestelde wijziging van artikel 489, derde lid, Sv strekt ertoe het ophouden voor onderzoek van een jeugdige buiten een politiecel mogelijk te maken. In navolging van de regeling die al geldt voor de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis bij jeugdigen (artikel 493, derde lid, Sv), wordt hiertoe bepaald dat ophouden voor onderzoek mogelijk is op elke daartoe geschikte plaats. Ook het huisadres van de jeugdige verdachte kan hiervoor worden aangewezen. Aanleiding is het advies dat de RSJ op verzoek van de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming heeft uitgebracht over de periode van vrijheidsbeneming van een minderjarige gedurende de aanhouding tot en met de inverzekeringstelling: «Minderjarigen in een politiecel, een advies over duur, verblijf en alternatieve locaties» (Kamerstukken II 2019/20, 28 741, nr. 75). Het voorstel geeft uitvoering aan twee toezeggingen uit de brief van de Minister voor Rechtsbescherming over de voortgang van de aanpak van jeugdcriminaliteit van 9 juli 2020 (Kamerstukken II 2019/20, 28 741, nr. 77, blz. 7). De eerste toezegging betreft de opvolging van de aanbeveling van de RSJ wettelijk te regelen dat elke geschikte plaats kan worden aangewezen als alternatieve locatie voor de politiecel. Ook aan de toezegging te bezien hoe aan de door de RSJ bepleite verruiming van de toepassing van artikel 489 Sv uitvoering kan worden gegeven, wordt met dit voorstel voldaan (Kamerstukken II 2019/20, 28 741, nr. 77, blz. 7). Wij lichten dit toe.

Een jeugdige verdachte die wordt opgehouden voor onderzoek heeft recht op gefinancierde rechtsbijstand door een piketadvocaat. Doordat ophouden voor onderzoek buiten een politiecel met de voorgestelde wijziging mogelijk wordt gemaakt, kan de huidige bijzondere voorziening in artikel 489, derde lid, Sv komen te vervallen. Dit betreft de voorziening dat wanneer een minderjarige verdachte in de avond wordt heengezonden omdat er geen piketadvocaat beschikbaar is, het bestuur van de raad voor rechtsbijstand in kennis zal worden gesteld zodat het bestuur voor een gepland verhoor op de volgende dag alsnog een (gefinancierde) raadsman zal aanwijzen (Kamerstukken II 2018/19, 35 116, nr. 6, p. 10). Deze voorziening was nodig omdat na heenzending geen recht op een piketadvocaat meer bestaat, en het enige alternatief om toch in bijstand van een piketadvocaat te voorzien – in verband met het verhoor de volgende dag – zou zijn de verdachte een nacht in de politiecel te houden. Indien de voorgestelde wijziging van kracht wordt, kan de politie ook in deze gevallen bevelen dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, zonder dat er sprake hoeft te zijn van daadwerkelijke vrijheidsbeneming in een politiecel gedurende de gehele periode van ophouden voor onderzoek. Voor het ophouden voor onderzoek kan een locatie elders (zoals het ouderlijk huis) worden aangewezen. Het uitgangspunt is dat de minderjarige verdachte alleen in een politiecel verblijft, als dit niet anders kan en dan voor een zo kort mogelijke duur, met extra aandacht voor het voorkomen van overnachting in een politiecel.

Onderdeel V

De Wet uitbreiding slachtofferrechten voegt een nieuw derde lid toe aan artikel 495b Sv. Die bepaling beoogt jeugdige verdachten uit te zonderen van de verschijningsplicht bij de uitspraak. De reden hiervoor is dat de waardigheid en privacy van het minderjarige slachtoffer aangetast kunnen worden als hij verplicht aanwezig is bij het uitspreken van het vonnis. Dit betreft vooral de situatie dat pers, slachtoffers en publiek bij de uitspraak in de zaal zitten. In het nieuwe derde lid van 495b Sv wordt hiertoe bepaald dat artikel 363, eerste lid, laatste zin, niet van toepassing is. In het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid van de Eerste Kamer wezen de fractieleden van GroenLinks erop dat geen uitzondering werd gemaakt op artikel 345, zesde lid, Sv.

De regering heeft in haar memorie van antwoord onderkend dat misverstanden op dit punt moeten worden voorkomen en dat het vanuit dat oogpunt gewenst is dat ook een uitzondering wordt gemaakt op artikel 345, zesde lid, Sv (Kamerstukken I 2020/2021, 35 349, C, blz. 15). Met het onderhavige wijzigingsvoorstel wordt aan deze toezegging voldaan.

Onderdeel W

Met de Wet computercriminaliteit III (Stb. 2018, 322) is een nieuw lid aan artikel 552a Sv toegevoegd. Door een abusievelijke fout in de nummering van die wijzigingswet, bevat artikel 552a Sv thans tweemaal een tiende lid. Dit wordt met de onderhavige wijziging hersteld, door het laatst toegevoegde artikellid te vernummeren tot het elfde lid.

Onderdeel X

Deze wijziging is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLII, onderdeel C.

Onderdeel Y

Deze wijziging beoogt een weggevallen zinsnede in artikel 6:4:2 Sv te herstellen. Met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82) en de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2019, 504) is het oude artikel 36f, zevende lid, Sr overgeheveld naar het huidige artikel 6:4:2, zevende lid, Sv. Die bepaling regelt onder meer dat als een onherroepelijke schadevergoedingsmaatregel binnen acht maanden niet (volledig) wordt betaald, de staat het resterende bedrag uitkeert aan het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, Sv. In het oude artikel 36f, zevende lid, Sr was daarbij bepaald dat uitkering alleen plaatsvindt aan het slachtoffer en de personen die geen rechtspersoon zijn. Bij het overhevelen van de bepaling naar het Wetboek van Strafvordering is die zinsnede echter weggevallen. Voorgesteld wordt dit te herstellen.

Onderdeel Z

De voorgestelde wijziging van artikel 6:4:5, derde lid, Sv volgt uit de verantwoordelijkheid van de Minister voor Rechtsbescherming voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Het artikel regelt de mogelijkheid van verhaal met dwangbevel ten behoeve van de inning van geldelijke sancties. Sinds 1 januari 2020 wordt verhaal met dwangbevel niet langer genomen door de officier van justitie, maar door de Minister (namens deze door het CJIB). Als tegen het dwangbevel verzet wordt aangetekend bij de raadkamer, is het dan ook wenselijk dat de Minister door de raadkamer wordt opgeroepen en ter zake wordt gehoord. Artikel 6:4:5, derde lid, Sv bepaalt dit thans echter niet. Bij gebrek aan een bijzondere bepaling geldt de hoofdregel van artikel 23, tweede lid, Sv en wordt het openbaar ministerie opgeroepen. Het openbaar ministerie heeft evenwel geen betrokkenheid (meer) bij het uitvaardigen van het dwangbevel. Met onderhavige wijziging wordt de Minister daarom aangewezen als procesvertegenwoordiger. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de ruimte die artikel 23, tweede lid, Sv laat voor afwijkende procedureregels («tenzij anders is voorgeschreven»). Zodoende krijgt de verzetsprocedure in het Wetboek van Strafvordering dezelfde invulling als in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). In laatstgenoemde wet is de Minister reeds aangewezen als procesvertegenwoordiger; zie de artikelen 26 e.v. Wahv.

Voor de volledigheid zij opgemerkt dat artikel 6:6:4, tweede lid, Sv in verzetszaken geen toepassing vindt nu de procedure van artikel 6:4:5 Sv expliciet is aangeduid als raadkamerprocedure.

Onderdeel AA

Bij een vordering tot verlenging van een tbs met voorwaarden en een tbs waarvan het bevel verpleging voorwaardelijk is beëindigd, moet op grond van het huidige artikel 6:6:12, tweede lid, Sv een rapportage van een psychiater worden overgelegd. Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) heeft onderbouwd verzocht het mogelijk te maken dat deze verlengingsrapportage ook kan worden opgemaakt door een psycholoog. Op inhoudelijke gronden blijkt het namelijk lang niet altijd noodzakelijk dat een psychiater dit doet. Die inhoudelijke gronden zijn gelegen in de problematiek van de terbeschikkinggestelden. Daarbij is de competentie en ervaring met de casuïstiek belangrijker dan de discipline van de gedragsdeskundige. Veelal betreft het bij de tbs-gestelden een persoonlijkheidsstoornis naast bijvoorbeeld verslavingsproblematiek. Niet zelden is er sprake van zwakbegaafdheid of een licht verstandelijke handicap, al of niet in combinatie met een persoonlijkheidsstoornis of verslavingsproblematiek. Bij al deze stoornissen kan naar het oordeel van het NIFP een psycholoog ten minste even goed rapporteren als een psychiater. In sommige gevallen kan een psycholoog op basis van speciale expertise op het gebied van psychologische tests inhoudelijk zelfs de voorkeur hebben.

Met de voorgestelde wijziging wordt het mogelijk de inzet van een psychiater bij deze verlengingsrapportages te reserveren voor de psychiatrische ziektebeelden en ontwikkelingsstoornissen. Indien gewenst bestaat ook de mogelijkheid om, als het gaat om erg complexe problematiek of onduidelijkheid in de diagnostiek of het te volgen behandeltraject en de risicoanalyse, zowel een psychiater als een psycholoog in te zetten.

De beoordeling of de inzet van een psycholoog, een psychiater of beiden nodig is, is aan het NIFP, dat daarvoor een coördinator heeft aangesteld. Zo nodig zal hiervoor overleg kunnen plaatsvinden in het Tbs Casuïstiek Overleg (TCO) van de reclassering, waarvan ook een psychiater van het NIFP deel uitmaakt. In die gevallen dat het openbaar ministerie het nodig acht dat een psychiater wordt betrokken, wordt aan dit verzoek gevolg gegeven.

Onderdeel BB

In de consultatieversie van dit wetsvoorstel was een wijziging opgenomen die regelde dat bij een schadevergoedingsmaatregel of ontnemingsmaatregel in het jeugdstrafrecht, uitsluitend de regeling voor vervangende jeugddetentie toepasselijk zou zijn. De Rvdr merkt in zijn advies echter terecht op dat de term «vervangende jeugddetentie» ten onrechte suggereert dat met het ondergaan van die jeugddetentie ook de verschuldigdheid met betrekking tot de schadevergoedings- of ontnemingsmaatregel wordt opgeheven. Dat is, zoals de Rvdr ook constateert, met het voorstel niet beoogd. Het karakter van de genoemde maatregelen verzet zich hiertegen. Deze maatregelen zijn er immers op gericht rechtsherstel te bevorderen doordat schade aan slachtoffers of nabestaanden wordt vergoed dan wel doordat aan de veroordeelde wordt ontnomen wat hem rechtens niet toekomt. De Rvdr droeg in zijn advies een alternatief aan dat wij hebben overgenomen.

Dit onderdeel introduceert hiertoe een nieuw artikel 6:6:30a Sv dat betrekking heeft op de gijzeling van jeugdigen in het verband van de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel. Kern van deze wijziging is dat aan de gelijktijdige toepasselijkheid van de regeling van vervangende jeugddetentie met die van gijzeling, een einde komt. In navolging van de suggesties van de Rvdr zal volgens het voorstel uitsluitend de regeling van de gijzeling toepasselijk blijven. Als gevolg hiervan komt de laatste volzin uit artikel 36f, vijfde lid, Sr te vervallen (Artikel XLII, onderdeel B). Het is daarnaast niet langer noodzakelijk, zoals in de consultatieversie van dit wetsvoorstel voorzien, om in de jeugdtitel van het Wetboek van Strafrecht ook nadere voorschriften te geven over de ontnemingsmaatregel (artikel 36e Sr) of de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr). De onderdelen die hierop betrekking hadden zijn komen te vervallen. Omdat de toepassing van gijzeling bij de schadevergoedingsmaatregel al volgt uit de rechterlijke beslissing waarin de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, hoeft op het moment dat het nemen van verhaal ter inning niet slaagt, geen rechter te worden aangezocht. De beslissing over de toepassing van gijzeling ligt bij het openbaar ministerie. Voor de gijzeling na een ontnemingsmaatregel is dit anders en wordt bij het opleggen van de betalingsverplichting door de rechter geen duur van de gijzeling bepaald. Hier dient door de officier van justitie een vordering te worden ingesteld om te worden gemachtigd gijzeling toe te passen (vgl. ook Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, blz. 94 en 108). Het advies van de Rvdr geeft geen aanleiding tot een heroverweging op dit punt. Wel wordt de kinderrechter belast met de beoordeling van de vordering wanneer deze nog minderjarig is.

Voor wat betreft de tenuitvoerlegging van de gijzeling merken wij op dat uit de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen reeds voortvloeit dat een bevel gijzeling daar, tot het bereiken van de meerderjarigheid, kan worden tenuitvoergelegd (artikel 8, eerste lid, onderdeel d, Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen). We zien geen aanleiding om in navolging van het advies van de Rvdr, ook dáárna nog de tenuitvoerlegging van dit bevel juist in deze pedagogische omgeving van de justitiële jeugdinrichtingen voort te zetten. De titel voor vrijheidsbeneming die met het bevel gijzeling is gegeven, maakt een verblijf in een bijzondere op bescherming, behandeling en (her)opvoeding gerichte omgeving niet noodzakelijk.

Onderdelen CC, subonderdelen 1 en 3, DD en FF

Deze onderdelen voeren wijzigingen door in de regeling van de pij-maatregel. Aanleiding hiervoor is de beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een zaak die betrekking had op de verlenging van de voorwaardelijke beëindiging van de pij-maatregel (ECLI:NL:GHARL:2020:6049). De wijziging in artikel 6:6:37 (onderdeel FF) is op deze beslissing terug te voeren. Als gevolg hiervan blijft de pij-maatregel van kracht tot het moment waarop de beslissing tot verlenging van de voorwaardelijke beëindiging onherroepelijk is. Ook artikel 6:6:32, dat eveneens betrekking heeft op de voorwaardelijke beëindiging van de pij-maatregel, ondergaat in dit verband wijziging (onderdeel CC, subonderdeel 1). Naar analogie van artikel 6:6:31, eerste lid, worden termijnen gegeven voor het indienen van de vordering tot verlenging van de voorwaardelijke beëindiging. Dergelijke voorzieningen ontbreken in de huidige regeling.

In het achtste lid wordt een onjuiste verwijzing hersteld (onderdeel CC, subonderdeel 3). Verwezen wordt naar artikel 6:3:15 (voorlopige aanhouding door de officier van justitie) in plaats van naar 6:6:15 (mogelijkheden tot het instellen van hoger beroep) dat reeds op grond van artikel 6:6:37, derde lid, Sv toepasselijk is.

Tot slot ondergaat ook artikel 6:6:33 over de omzetting van de pij-maatregel in de maatregel van tbs wijziging (onderdeel DD). Met een verwijzing naar artikel 6:6:11, vierde lid, wordt ook hier beoogd de pij-maatregel van kracht te laten blijven totdat op de vordering tot omzetting is beslist.

Onderdelen CC, subonderdeel 2 en EE

Deze wijzigingen zijn nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLII, onderdelen B en D tot en met F.

Artikel XLIV

In het eerste lid van dit voorgestelde artikel is overgangsrecht opgenomen met betrekking tot de invoering van de verplichting tot digitaal procederen in cassatie in strafzaken, opgenomen in de artikelen XVI, onderdeel A, XXXVI en XLIII, onderdelen M, N, O, R en S. Het overgangsrecht heeft betrekking op zaken waarin vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regels al een beroep in cassatie aanhangig is. Heeft een procespartij in die (reeds aanhangige) procedure niet voor digitaal procederen gekozen, dan kan deze ook na de inwerkingtreding van de bovengenoemde artikelen uit wet «op papier» blijven procederen. De nieuwe verplichting tot digitaal procederen in cassatie in strafzaken geldt derhalve alleen in nieuwe cassatiezaken. In het tweede lid is dezelfde overgangsregel opgenomen voor strafzaken waarin een aanvraag tot herziening of een verzoek tot het instellen van nader onderzoek met het oog op herziening is gedaan. Deze regeling komt de duidelijkheid voor de procespartijen ten goede.

Artikel XLV

Dit betreft een gebruikelijke inwerkingtredingsbepaling. Gelet op de grote diversiteit van de in dit wetsvoorstel vervatte wijzigingen, is komt het wenselijk voor te voorzien in de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding van de verschillende wijzigingen. De inwerkingtreding van artikel V, onderdeel E, op 1 januari 2030 is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij dat onderdeel.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker