Kamerstuk 35925-VIII-146

Schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens de eerste termijn van de begrotingsbehandeling van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2022 op 17 november 2021

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2022

Gepubliceerd: 18 november 2021
Indiener(s): Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35925-VIII-146.html
ID: 35925-VIII-146

Nr. 146 BRIEF VAN DE MINISTERS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP EN VOOR BASIS- EN VOORTGEZET ONDERWIJS EN MEDIA

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 november 2021

In de bijlage ontvangt u een selectie van de antwoorden op de vragen die gesteld zijn tijdens de openbare behandeling in de eerste termijn van hoofdstuk VIII (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) van de Rijksbegroting 2022. De overige vragen worden mondeling beantwoord, gedurende de eerste termijn van de regering.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media A. Slob

Vragen van het lid Beertema, H.J. (Partij voor de Vrijheid)

Vraagnummer: 1

Vraag:

Hoe staat het met de aangenomen motie waarin de Kamer zich uitspreekt tegen het nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie waarmee etniciteit en migratieachtergronden breed worden geregistreerd.

Antwoord:

De motie van het lid Wiersma c.s. (Kamerstuk 29 338, nr. 230) verzocht de regering om geen cijfers over etnische achtergrond of migratieachtergrond van studenten en medewerkers bij te houden. Zoals eerder toegelicht in mijn reactie op uw commissiebrief vinden wij registratie van individuele persoonskenmerken niet wenselijk. Dat is dan ook geen onderdeel van het actieplan. Wel vinden wij het belangrijk dat beleid om kansengelijkheid in de wetenschap te bevorderen, gebaseerd wordt op feitelijke informatie over waar de knelpunten zich voordoen. Daarom wordt er op dit moment door de adviescommissie diversiteit en inclusie in onderwijs en onderzoek en het Rathenau Instituut gewerkt aan een advies over monitoring dat met uw Kamer gedeeld zal worden alvorens een nieuw kabinet kan besluiten over vervolgstappen.

Vraagnummer: 2

Vraag:

Wil de Minister reageren op de stelling dat de woke gekte op universiteiten in recordtijd een dominante plek heeft gekregen?

Antwoord:

Academische vrijheid vinden wij heel belangrijk. Wetenschappers moeten in vrijheid onderzoek kunnen doen en onderwijs kunnen geven. Studenten moeten zich vrij voelen om zich uit te spreken. De universiteit is een plek waar alle opvattingen ter discussie moeten kunnen worden gesteld. Hoe ver dat debat – dat er soms stevig aan toe kan gaan- moet gaan, en waar men elkaar op aanspreekt, is ook onderwerp van gesprek bij universiteiten.

Vragen van het lid Woude, H. van der (VVD)

Vraagnummer: 3

Vraag:

Kan de Minister aangeven welke inzichten de overlegtafels, voortkomend uit het onderzoek naar macrodoelmatigheid in het Hoger onderwijs, na een jaar hebben opgeleverd

Antwoord:

Dit onderzoek komt voort uit een eerdere motie, die specifiek hogescholen verzoekt om overlegtafels te organiseren. Hogescholen organiseren deze overlegtafels op verschillende niveaus. Deze hebben als doel om het onderwijs en werkveld dichter bij elkaar te brengen. Er zijn inmiddels overlegtafels ingericht voor de sectoren zorg, techniek, retail en zakelijke dienstverlening. Daarnaast is er een bestuurlijke overlegtafel die zich richt op arbeidsmarktvraagstukken zoals energietransitie, LLO en gezamenlijk opleiden. Het is nu nog te vroeg om resultaten te delen. Het hbo zal in de komende tijd samen met de werkgeversorganisaties de overlegtafels verder formaliseren en de samenwerking verstevigen. De Vereniging van Hogescholen zal ons hierover begin volgend jaar informeren. Deze inzichten kunnen dan ook met de Kamer worden gedeeld.

Vraagnummer: 4

Vraag:

Ziet de Minister mogelijkheden om de voorlichting over de voordelen van en verschillen tussen MBO/HBO en WO beter in te richten Context: Er is een tekort aan beroepsopgeleiden, academische opleidingen worden verheerlijkt.

Antwoord:

Het aandeel vwo-gediplomeerden dat kiest voor het hbo lag jarenlang op 9% en is voor het laatste diplomacohort gestegen naar 10%. Zeker in de technieksector zijn praktijkgerichte vwo-scholieren soms meer op hun plaats in het hbo. Onder de noemer wisselstroom werken hogescholen en universiteiten al samen in de voorlichting aan vwo-scholieren en in de beginperiode van de studie, om ervoor te zorgen dat de student de studie volgt die het beste past. Om de gezamenlijke voorlichtingsactiviteiten te stimuleren en de voordelen van beroepsgericht onderwijs te benadrukken, zijn er voor wisselstroomprojecten financiële middelen beschikbaar. Verder bekijken wij reeds samen met het onderwijsveld, KiesMBO, Studiekeuze123 en het bovensectorale Expertisepunt LOB welke mogelijkheden er zijn om de studievoorlichting verder te verbeteren. Dit heeft onder meer betrekking op de samenwerking tussen KiesMBO en Studiekeuze123, het verbeteren van de informatie over de aansluiting van opleidingen over sectoren heen en de professionalisering van studieloopbaanbegeleiders, decanen en docenten.

Vraagnummer: 5

Vraag:

Ik zou de Minister daarom willen vragen in samenwerking met de Vereniging van Universiteiten (VSNU) en Vereniging Hogescholen (VH) te kijken of er een mogelijkheid is om te starten met een pilot voor het komend collegejaar, waarbij instellingen of opleidingen de mogelijkheid krijgen voor het instellen van een noodcapaciteitsfixus, en de mogelijkheid voor een capaciteitsfixus voor niet-EER studenten.

Antwoord:

Het kabinet heeft het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid (WTT) ingediend. Dit wetsvoorstel ligt op dit moment in de Eerste Kamer, die het controversieel heeft verklaard. Aanvullend een pilot starten is overbodig, nu de Tweede Kamer de noodzaak voor een permanente wetswijziging al heeft erkend door de WTT aan te nemen. Daarbij zou een pilot eerder zorgen voor onnodige vertraging van het wetgevingsproces, waardoor een langetermijnoplossing verder weg komt te liggen.

Daarnaast moeten voor de uitvoering van een noodcapaciteitsfixus of een aparte capaciteitsfixus voor niet-EER studenten de processen en systemen bij onder meer Studielink en DUO worden aangepast. Dit kost tijd, omdat dit zorgvuldig moet worden voorbereid. Een pilot kan dit proces niet (meer) versnellen ten opzichte van een spoedige voortzetting van de parlementaire behandeling van de WTT.

Wij blijven in overleg met de VSNU, VH en instellingen over wat mogelijk is om de instroom van niet-EER studenten te beperken binnen het bestaande instrumentarium.

Vraagnummer: 6

Vraag:

Wil de Minister bevestigen dat de begrippen waarheidsvinding en objectiviteit altijd leidend moeten zijn in de wetenschapsbeoefening.

Antwoord:

Wij vinden inderdaad dat begrippen als waarheidsvinding en objectiviteit zeer belangrijke beginselen zijn bij wetenschapsbeoefening. Wij delen daarbij de zienswijze van de KNAW dat bij behoorlijke wetenschapsbeoefening ook andere beginselen een belangrijke rol spelen, zoals juridische kaders en gedragscodes. Afhankelijk van de aard van het onderzoek en de situatie heeft de onderzoeker daarbij de academische vrijheid om een eigen afweging maken.

Vragen van het lid Woude, H. van der (VVD)

Vraagnummer: 7

Vraag:

Is de Minister het met de VVD eens dat de handreiking voor het opstellen van een Gender Equality Plan geen politiek neutrale handreiking was? Is zij het met de VVD eens dat stelselverantwoordelijke bestuurders neutraal moeten optreden? Zo ja, hoe gaat ze nu aan instellingen duidelijk maken dat ook een 180 graden andere aanpak, die dekolonisatie bijvoorbeeld niet aan de orde stelt en niet spreekt over zogeheten «cisvrouwen» ook OK is.

Antwoord:

De Europese Commissie vraagt kennisinstellingen vanaf 2022 om gendergelijkheidsplannen bij een aanvraag van onderzoeksfinanciering uit Horizon Europe. Wij willen de Nederlandse kennisinstellingen daarin ondersteunen door een brede handreiking te bieden die gebaseerd is op wetenschappelijke inzichten en goede voorbeelden. Daarom is gekozen de handreiking te laten opstellen door een nationale adviescommissie die bestaat uit experts op het gebied van diversiteit, inclusie, discriminatie en sociale veiligheid. We laten instellingen vrij om hun eigen aanpak en beleid te bepalen. Om die reden schetst de handreiking bewust mogelijkheden zonder iets voor te schrijven. Het is aan bestuurders om hier hun eigen professionele afwegingen in te maken.

Vraagnummer: 8

Vraag:

Vraag: Kan de Minister toezeggen eerst een verkenning uit te voeren naar wat de rol van het HBO versus het WO kan zijn en waar de meerwaarde van het verschil dan wel de overeenkomst ligt, voordat een wetswijziging wordt ingediend die «een gelijk speelveld» wil creëren door HBO’s beter te faciliteren om WO opleidingen aan te bieden en andersom. En kan de Minister toezeggen de verkenning en de daaruit voortkomende keuzes aan de Tweede Kamer voor te leggen, voordat de Minister overgaat tot indiening van dit wetsvoorstel.

Antwoord:

Het is belangrijk dat onderwijsinstellingen in hbo en wo samenwerken aan een dekkend, divers en complementair opleidingsaanbod passend bij het profiel van de instelling. Het is nu al zo in het bachelor-masterstelsel dat de aard van de opleiding bepaalt of het gaat om een wo- dan wel hbo-opleiding, en niet of de opleidende instelling een universiteit dan wel een hogeschool is. Bij de voorgestelde wetswijziging om wo-opleidingen bij hogescholen beter te faciliteren, is aandacht nodig voor wat dit breder betekent voor de inrichting en doorontwikkeling van het binaire stelsel. Een verkenning hiernaar zal dan ook deel uitmaken van het wetstraject. Overigens verwacht de Vereniging Hogescholen dat wo-opleidingen aan hogescholen ook in de toekomst een uitzondering blijven.

Vragen van het lid Paul, M. (VVD)

Vraagnummer: 9

Vraag:

Hoe ziet de Minister de aanbeveling uit het McKinsey rapport van vorig jaar, om de ondergrens voor het verkrijgen van het oordeel «voldoende» van de inspectie te verhogen, zodat we een brede verbetering krijgen van het onderwijs.

Antwoord:

Zoals opgenomen in de beleidsreactie van 15 september 2020 (Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 553) op het rapport van McKinsey, is het – indien structureel meer middelen beschikbaar komen – verstandig om de lat voor de scholen omhoog te brengen. Dit zou onderdeel kunnen zijn van een breder pakket aan maatregelen om de kwaliteit van het onderwijs te vergroten. Het verhogen van de inspectienormen voor basiskwaliteit is ook één van de maatregelen uit de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen (BMH): Kwalitatief goed onderwijs met kansen voor iedereen, van vorig jaar. Het is aan een volgend kabinet om hier een besluit over te nemen.

Vraagnummer: 10

Vraag:

Het kabinet heeft in reactie op feitelijke vragen aangegeven dat de Kamer in december een update krijgt over de uitwerking van het vervolgtraject op basis van de plannen van Van Vroonhoven. Kan de Minister toch nu alvast een stand van zaken geven en dan met name op het gebied van het verbeteren van de lerarenopleiding.

Antwoord:

Wij werken momenteel de aanbevelingen van Merel van Vroonhoven gezamenlijk met de vak/ beroeps- en sectororganisaties uit. Dat doen we langs drie lijnen: regionale aanpak, beroepsbeeld en landelijke regie/ taskforce. De aanbeveling over maatwerk in de lerarenopleidingen zijn in 2020 opgevolgd met het bestuursakkoord flexibilisering lerarenopleidingen. De lerarenopleidingen maken met het bestuursakkoord een flinke kwaliteitsslag in het meer op maat opleiden van zij-instromers, beter benutten van eerder verworven competenties (EVC) en intensievere regionale samenwerking tussen hbo- en wo-lerarenopleidingen. Alle tweedegraadslerarenopleidingen en zeven pabo’s zijn in november 2021 gestart met pilots om het vastgestelde EVC-beleid en het kader voor startassessments te testen. Zie verder ook de brief van juni 2021 over de stand van zaken van de uitvoering van het bestuursakkoord en de brief over het lerarenbeleid die de Kamer in december ontvangt.

Vraagnummer: 11

Vraag:

Wat is de reden dat het aantal aanvragen voor de lerarenbeurs al een aantal jaar afneemt? En kan de Minister nader ingaan op de werking van de lerarenbeurs en onderzoeken waarom de lerarenbeurs ook wordt gebruikt door leraren om zich te oriënteren op een baan buiten het onderwijs.

Antwoord:

Op dit moment wordt een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd naar professionalisering van leraren. Een onderdeel van dit onderzoek is een evaluatie van de subsidieregeling Lerarenbeurs. Het onderzoeksbureau is gevraagd te reflecteren op de werking van de regeling Lerarenbeurs (doelmatigheid en doeltreffendheid). In dit onderzoek worden onder andere aanvragers van een lerarenbeurs middels een enquête bevraagd op hun ervaringen met de beurs. In de enquête wordt ook gevraagd naar de reden van het aanvragen van de lerarenbeurs, bijvoorbeeld of een andere of aanvullende baan buiten het onderwijs reden is geweest om de beurs aan te vragen. De onderzoeksresultaten zullen in het voorjaar van 2022 met uw Kamer worden gedeeld.

Vragen van het lid Kwint, J.P. (SP)

Vraagnummer: 12

Vraag:

Is het kabinet het met de SP eens dat bij een aanstelling aan een hogeschool of universiteit uitzicht op een vast contract hoort en is de Minister bereid een percentage in te stellen van medewerkers dat instellingen minimaal in vaste dienst moeten hebben?

Antwoord:

Wij vinden het belangrijk dat onderzoekers en docenten uitzicht hebben op een vast contract. Het is echter aan werkgevers en werknemers om hierover afspraken te maken. Dat hebben ze ook gedaan, met als doel overmatige tijdelijke contracten terug te dringen. Zo is in de cao voor de hogescholen vastgelegd dat structureel werk op basis van een vast contract wordt verricht. Ook is in die cao vastgelegd dat met de medezeggenschap afspraken moeten worden gemaakt over het aandeel tijdelijke contracten van de hogeschool.

In de cao voor de universiteiten is vastgelegd dat de flexibele schil van wetenschappelijk personeel niet groter dient te zijn dan noodzakelijk en uitlegbaar is.

Wij zien dat sociale partners er werk van maken om het aantal tijdelijke contracten terug te dringen. Op instellingsniveau overleggen bestuurders en werknemersvertegenwoordigers (vakbonden en medezeggenschap) over de omvang van het aantal tijdelijke contracten. Zo vindt regulering op het niveau van sociale partners en op instellingsniveau plaats.

Vraagnummer: 13

Vraag:

Is de Minister bereid om in gesprek te gaan over een minimum stagevergoeding, net zo hoog als die van de CAO van de rijksoverheid. Eventueel met steun zoals de regeling praktijkleren.

Antwoord:

Bij een stage moet de nadruk liggen op leren. Het is niet de bedoeling dat stagiairs tijdens hun stage worden ingezet als werknemer en dezelfde verantwoordelijkheden krijgen als werknemers. Als dit toch het geval is, dan moet de stagiair gezien worden als werknemer en ten minste het minimumloon ontvangen. Een hogere vergoeding dan een onkostenvergoeding voor een stage is ook belastingtechnisch niet mogelijk binnen een stagevergoeding, omdat de vergoeding dan vaak wordt aangemerkt als loon. Op 3 december 2020 hebben wij met de Stichting van de Arbeid, de MBO Raad, Job en SBB de afspraak gemaakt dat stagiairs ten minste een vergoeding voor gemaakte onkosten dienen te ontvangen. De SER onderstreept in zijn advies Gelijke kansen in het onderwijs het belang van deze afspraak, omdat studenten wier onkosten niet volledig worden vergoed, minder kans hebben om een stage te doen of een stage af te ronden wanneer hun ouders hen daarbij niet financieel kunnen ondersteunen. Als er problemen ontstaan bij de onkostenvergoeding, dan is het aan de school/student om dit bij het leerbedrijf te bespreken. Ook kan melding worden gedaan bij SBB.

Vraagnummer: 14

Vraag:

Is het mogelijk om volwaardig zwangerschapsverlof voor studenten in het HBO en op de universiteit wettelijk te regelen.

Antwoord:

In reactie op de eerdere motie van de leden Kwint en Van den Hul (Kamerstuk 35 252, nr. 19) heeft u op 16 september 2021 (Kamerstuk 35 252, nr. 23) een brief over de bestaande regelingen binnen het hoger onderwijs voor zwangere studenten en studerende ouders ontvangen. De huidige WHW verplicht instellingen maatregelen te treffen ten aanzien van hun studenten in verband met ouderschap of zwangerschap. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de geldigheidsduur van studiepunten, het bsa en de invulling van het onderwijsprogramma. Studenten kunnen daarnaast een beroep doen op het profileringsfonds, vergelijkbaar met het mbo-studentenfonds. Instellingen zijn zelfs verplicht een financiële tegemoetkoming te verstrekken, indien de student aantoont dat deze door bijzondere omstandigheden studievertraging heeft opgelopen of naar verwachting zal oplopen.

Samen met de koepels en bonden is eerder dit jaar afgesproken de ondersteuningsmogelijkheden voor zwangere studenten voortaan vast te leggen in het studentenstatuut. Verder is het aan een volgend kabinet om te besluiten over een eventuele verdere verankering dan wel explicitering van de rechtspositie van zwangere studenten in de wet, en/of regelgeving.

Vraagnummer: 15

Vraag:

De SP heeft een meldpunt gelanceerd waar op basis van de reacties aanbevelingen in een factsheet zijn verwoord. Graag een reactie op de factsheet door de Minister. Is de Minister ertoe bereid docenten standaard na een half jaar een vast contract te geven, eventueel na nog een half jaar daar achteraan.

Antwoord:

De SP vraagt een reactie op de aanbevelingen in de factsheet op basis van meldingen over de onderwijsarbeidsmarkt. Het gaat onder meer over tijdelijke contracten en het uit de lumpsum halen van de salarissen.

Zoals ook besproken in het commissiedebat van 6 oktober (Kamerstuk 27 923, nr. 426) vinden wij het belangrijk dat het aandeel tijdelijke contracten wordt teruggedrongen. Het is echter aan werkgevers en werknemers om hierover afspraken te maken. De regels voor de stapeling van tijdelijke arbeidsovereenkomsten zijn immers voor alle sectoren vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, deze regels zijn van toepassing op alle werkgevers en werknemers in Nederland.

Een groot deel van het personeel in loondienst heeft een vast contract. In 2020 in het po 89%, en in het vo en mbo 81%. Ook onder startende docenten in loondienst stijgt het aantal vaste contracten. Vooral in het po is de stijging over de jaren 2015 tot 2019 substantieel: van 4% naar 31% vast en van 29% naar 52% uitzicht op vast. Het aandeel van het personeel dat niet in loondienst is, is relatief beperkt. Dit bedraagt in 2020 4% in het po, 4% in het vo en 6% in het mbo. Dit gaat niet alleen over leraren, maar over al het personeel.

Vraagnummer: 16

Vraag:

Wat wordt er gedaan om nu al na te denken over een nieuwe corona compensatieregeling voor studenten? Vind de Minister echt dat de coronacompensatie zoals nu vormgegeven, recht doet aan de situatie waar studenten in zitten?

Antwoord:

Naast het uitbreiden van de periode waarin studenten aanspraak maken op het studentenreisproduct en de aanvullende beurs, ontvingen studenten die door de coronamaatregelen vertraging opliepen bij hun afstuderen in heel studiejaar 2020/2021 een tegemoetkoming. Studenten die nu nog niet afgestudeerd zijn, betalen in het huidige studiejaar een gehalveerd collegegeld. Wij vinden dat dit recht doet aan de situatie waar studenten in zitten, vooral wanneer hierbij ook betrokken wordt dat het NP onderwijs beoogt de opgelopen studievertraging van studenten weg te werken.

Gelukkig is het onderwijs nu weer vooral fysiek en is een nieuwe compensatieregeling nu niet aan de orde. De inzet is om het onderwijs fysiek door te laten gaan.

Vraagnummer: 17

Vraag:

Wat heeft het kabinet gedaan met de aangenomen motie van Beertema en mij dat beloningen van bestuurders onder de onderwijscao moeten vallen? Wat heeft de Minister gedaan om dit voor elkaar te krijgen? En deelt hij dan de mening om nu die cao er eenmaal ligt, om bijvoorbeeld de winstbelasting te verhogen zodat alle leraren in NL die salarisverhoging van 3,4% tegemoet kunnen zien, en niet alleen de bestuurders?

Antwoord:

Uiteraard hebben wij zorgvuldig gekeken naar dit verzoek. Zoals wij begin 2019 in onze brief over de betreffende motie (Kamerstuk 27 923, nr. 286) hebben gemeld (Kamerstuk 27 923, nr. 359), vraagt de motie om een ingreep in het cao-proces dat niet past binnen de verhoudingen in het Nederlandse overleg. Ons land kent een lange traditie waarin het primaat voor de arbeidsvoorwaardenvorming bij werkgevers en werknemers ligt. Dit is in wetgeving vastgelegd. Partijen zijn onder meer vrij te bepalen wie onder welke cao valt. Vanwege deze vrijheid kan niet worden afgedwongen dat bestuurders in de cao voor het personeel worden opgenomen, of dat er bestuurderscao’s worden afgesloten.

De Wet normering topinkomens (WNT) voorziet in een maximering van de bezoldiging van bestuurders. De grond voor het verder beperken van de collectieve onderhandelingsvrijheid ontbreekt. Wij hebben de Tweede Kamer hier begin 2019 per brief over geïnformeerd.

Het verzoek verwijst naar een generieke loonstijging van 3,4% in 2020 uit de cao bestuurders po en vo. In 2020 zijn er voor de werknemers in zowel het po als vo ook generieke salarisverhogingen afgesproken in de cao’s, respectievelijk 4,5% in 2020 (po) en 3,4% in 2020 (vo). Het is daarom niet opportuun om deze specifieke loonstijging in 2020 van de bestuurders aanvullend toe te passen op de werknemers in het po en vo omdat zij op deze manier een dubbele loonstijging ontvangen. Tot slot kan het demissionaire kabinet zich niet vinden in de benodigde aanpassing van het belastingplan voor de dekking bij amendement 21. Beleidswijzigingen in het belastingplan zijn eveneens aan een volgend kabinet.

Vragen van het lid Paternotte, J.M. (D66)

Vraagnummer: 18

Vraag:

Wat gaat de Minister met de aanbevelingen doen uit het rapport over onderzoek in het Caribisch deel van het koninkrijk waarin wordt geadviseerd om een wetenschapsplatform op de 6 eilanden op te zetten?

Antwoord:

Op 16 juni (Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 251) heeft uw Kamer een rapport ontvangen waarin is verkend hoe het kennissysteem in het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden kan worden versterkt. De beleidsreactie op het rapport vraagt om afstemming met alle zes Caribische eilanden binnen het Koninkrijk en wordt verder besproken tijdens het aankomende vierlandenoverleg. Wij volgen daarmee het proces zoals in de begeleidende Kamerbrief is geschetst. Het Vierlandenoverleg staat gepland voor februari 2022. Wij verwachten snel daarna met een reactie te komen.

Vraagnummer: 19

Vraag:

Hoe las de Minister het rapport van De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW)? Is zij bereid de KNAW en alle belanghebbenden (van de patiënten tot de wetenschap) te vragen om het concept van het expertisecentrum verder uit te werken?

Antwoord:

Wij zijn de KNAW zeer erkentelijk voor hun recente adviesrapport over hoe de wetenschap optimaal kan bijdragen aan een efficiëntere ontwikkeling van geneesmiddelen. Het rapport laat zien dat de samenwerking tussen wetenschappers, gezondheidszorg, patiëntenorganisaties en farmaceutische bedrijven hierbij van essentieel belang is. Een expertisecentrum kan hier mogelijk bij helpen. Het kabinet heeft in mei dit jaar onder leiding van de Staatssecretaris van VWS en de Minister EZK besloten tot oprichting van het nationaal platform Future Affordable Sustainable Therapies, afgekort FAST. Dit platform heeft als doel om meer coördinatie en samenhang aan te brengen in publieke investeringen in therapieontwikkeling, met als doel om therapieën versneld van lab naar patiënt te krijgen. We zijn graag bereid om, in samenwerking met de Staatssecretaris van VWS en de Minister van EZK aan de KNAW en andere belanghebbenden te vragen om ons te adviseren over de inrichting van een expertisecentrum.

Vragen van het lid Hoop, H. de (PvdA)

Vraagnummer: 20

Vraag:

Is de Minister bereid te inventariseren voor welke mogelijkheden van compensatie van de generatie die nu onder het leenstelsel valt draagvlak is binnen de huidige en nieuwe coalitie?

Antwoord:

Tijdens de begrotingsbehandeling (Handelingen II 2020/21, nr. 15, item 11) van vorig jaar is een motie aangenomen (Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 65) om de verschillende mogelijkheden te onderzoeken voor compensatie van studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd. In april hebben wij u hierover geïnformeerd. Het past niet bij de demissionaire status van dit kabinet om nu te onderzoeken voor welke varianten er draagvlak te vinden is bij de verschillende politieke partijen in uw Kamer. Dit is aan een nieuw Kabinet.

Vraagnummer: 21

Vraag:

Is de Minister het eens dat compensatie van de leenstelselgeneratie nodig is om te voorkomen dat we een ongelukkige generatie de rekening laten betalen?

Antwoord:

Verschillende partijen hebben in hun verkiezingsprogramma’s aangegeven studenten te willen compenseren die onder het leenstelsel hebben gestudeerd. Gezien de demissionaire status van dit kabinet is het echter niet passend om daar nu uitspraken over te doen. Een keuze voor een compensatie en de vormgeving daarvan zijn aan een volgend kabinet.

Vraagnummer: 22

Vraag:

Wat is de reactie van de Minister op een amendement dat de PvdA zal indienen over tegemoetkoming voor ouders met een kleine portemonnee om te voorzien in elektronische apparatuur zoals tablets en grafische rekenmachines?

Antwoord:

Uit de recente evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken blijkt dat het gebruik van devices toeneemt en dat de kosten daarvan in veel gevallen bij de ouders worden neergelegd. Ouders worden zo geconfronteerd met een kostenpost die zij niet altijd kunnen of willen betalen. Scholen mogen ouders alleen expliciet vrijwillig vragen om een device aan te schaffen. Wanneer een device noodzakelijk is voor het onderwijs moet de school daarin voorzien.

Een grafische rekenmachine valt onder bijkomende schoolkosten, die de school voor rekening van de ouders mag laten komen.

De kosten voor het structureel financieren van devices in het voortgezet onderwijs zijn naar schatting minimaal € 84 miljoen per jaar. Eenzelfde maatregel voor het primair onderwijs kost minimaal € 110 miljoen per jaar. In deze variant wordt ook een eigen bijdrage van 20% aan de leerling/ouders gevraagd. Een beleidswijziging heeft dus financiële gevolgen. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet, ook om de principiële vraag te beantwoorden of dit onderdeel moet worden van de reguliere onderwijsbekostiging.

Vraagnummer: 23

Vraag:

In de begroting wordt de evaluatie Onderwijsstructuur Zieke Leerlingen (OZL) aangekondigd, maar toch lijkt men nu al het wetsvoorstel in consultatie te brengen ondanks eerdere oproep hiermee te wachten tot die evaluatie heeft plaatsgevonden. Kan de Minister dit alsnog toezeggen? Anders overweegt de PvdA een motie op dit punt.

Antwoord:

De in de begroting aangekondigde evaluatie betreft de evaluatie van de subsidie aan Onderwijs aan Zieke Leerlingen (OZL). Het vermelden van een volgende evaluatie (in 2022) in de bijlage 4 van de begroting volgt uit de einddatum van deze subsidie. Dat is de gebruikelijke werkwijze bij lopende subsidies.

Een inhoudelijke evaluatie van het functioneren van het huidige systeem van OZL is in 2018 al uitgevoerd door Oberon. Op basis van het onderzoek van Oberon hebben we samen met betrokken partijen gewerkt aan een voorstel voor een vervolg, teneinde OZL te borgen en toekomstbestendig te maken. In mei 2021 (Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 222) is per brief gemeld aan uw Kamer welke stappen wij zetten en de keuzes die wij hierin maken zijn recent nader toegelicht in een schriftelijk overleg met uw Kamer. Uw Kamer heeft deze brief niet controversieel verklaard.

Mede om die reden is dat nu uitgewerkt in een wetsvoorstel. Consulenten en betrokken organisaties geven aan duidelijkheid te willen en willen voortgang op de ingeslagen weg. Daarom zijn wij van plan op korte termijn met de internetconsultatie van het wetsvoorstel te starten.

Vragen van het lid Peters, W.P.H.J. (CDA)

Vraagnummer: 24

Vraag:

Is de Minister het met het CDA eens dat er een bizar groot tekort is aan jongens en meisjes met een praktische opleiding in de techniek en in de zorg.

Antwoord:

De samenleving staat te springen om goed gekwalificeerde mensen in de techniek en in de zorg. Overigens willen wij daarbij aantekenen dat er ook een tekort is aan voldoende gekwalificeerde mensen in het onderwijs. Wij zijn van mening dat gezien de enorme krapte op de gehele arbeidsmarkt, het van belang is naar het overstijgende beeld van de krapte te kijken, in plaats van vanuit één sector of één maatschappelijk probleem. Om de transities op de arbeidsmarkt te bewerkstelligen, zullen jongeren en werkenden moeten worden aangetrokken, om- en bij- geschoold moeten worden en zal geïnvesteerd moeten worden in innovatie. Op dit moment lopen brede programma’s voor zowel de techniek als de zorg. Tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van EZK (Handelingen II 2021/22, nr. 18, item 6) is bovendien een motie van het lid Amhaouch cs (Kamerstuk 35 925 XIII, nr. 38) breed aangenomen om tot een meer gecoördineerde inzet te komen om de tekorten in de technische sector op te lossen. De urgentie van de maatschappelijke uitdagingen waartoe de krapte leidt, vraagt hierom.

Vraagnummer: 25

Vraag:

Als we het een goed idee vinden dat kinderen op het mbo een vak leren waar ook werk in is, hoe verbeteren we dan de doorstroom vmbo-mbo? En hoe zorgen we er voor dat technische afdelingen op het vmbo open blijven? In hoeverre is het mbo voldoende materieel en immaterieel toegerust om de gevolgen van de impuls in het vmbo aan te kunnen?

Antwoord:

Het kabinet heeft bij het regeerakkoord structureel € 100 miljoen vrijgemaakt voor het technisch vmbo. Onder de vlag van Sterk Techniekonderwijs (STO) werken 78 techniekregio’s samen aan de versterking en verduurzaming van het technisch vmbo. Elke regio maakt met regionale partners plannen waarbij onder andere wordt ingezet op het verbeteren van de doorstroom vmbo-mbo.

Daarnaast is er het programma Sterk Beroepsonderwijs (SBO), dat gericht is op goed en toegankelijk regionaal aanbod vmbo-mbo in alle profielen. Elke leerling moet binnen het onderwijsaanbod in elke regio op elk niveau terecht kunnen in doorlopende leerroutes vmbo-mbo tot en met mbo-4. Het verbeteren van de doorstroom vmbo-mbo is een proces van lange adem.

De leerlingenaantallen in het vmbo lopen terug. Door STO zijn we erin geslaagd om het aantal vmbo-vestigingen dat technische profielen aanbiedt de afgelopen twee jaar gelijk te houden.

Bijna alle vmbo basis- en kaderberoepsgerichte leerlingen kunnen in een straal van tien kilometer een school vinden die een technisch vmbo-profiel aanbiedt. Het mbo is voldoende toegerust om onderwijs te geven aan alle leerlingen die het vmbo verlaten.

Vraagnummer: 26

Vraag:

Hoe ziet de Minister de motie van het CDA en de VVD die oproept tot een rekenkameronderzoek naar de besteding van de gelden voor het Nationaal Programma Onderwijs. In de wetenschap dat er eigenlijk geen onderzoek kan komen voor een plan, zonder vooraf vastgelegd doel en analyse. Op welke manier zorgen we ervoor dat we in de Tweede Kamer wel grip en zicht krijgen op het hoe van de besteding van de middelen?

Antwoord:

Het NP Onderwijs is een ongekende meerjarige incidentele investering. Deze investering brengt ook verantwoordelijkheid met zich mee voor alle betrokken partijen. Naast een gedegen aanpak om de vertragingen van leerlingen en studenten goed in kaart te brengen en aan te pakken, is een gedegen monitoring, evaluatie en verantwoording noodzakelijk.

De Kamer heeft er eerder bij de Minister op aangedrongen om scholen bij ondersteuningsprogramma’s rond corona niet op te zadelen met zware administratieve lasten. Om die reden is er gekozen voor een bekostigingsregeling en niet een subsidie op aanvraag.

In het kader van het reguliere verantwoordingsonderzoek doet de Algemene Rekenkamer onderzoek naar het NPO Onderwijs en kijkt daarbij speciaal naar de besteding van middelen in het po. De motie van het CDA en de VVD waarnaar verwezen wordt is een rechtstreeks verzoek van de leden van de Tweede Kamer aan de leden van de Algemene Rekenkamer.

Vragen van het lid Gündogan, N. (Volt)

Vraagnummer: 27

Vraag:

Staat de Minister nog steeds achter het besluit dat tussen 2026 en 2033 jaarlijks 40 miljoen wordt bezuinigd op universiteiten vanwege ICT-problemen bij DUO?

Antwoord:

De maatregel is technisch ingeboekt op de OCW-begroting. Destijds is de afspraak gemaakt om dit tekort in te vullen met de verwachte opbrengst van de daling van het aantal internationale studenten als gevolg van de Wet taal en toegankelijkheid. De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid (WTT) aangemerkt als controversieel. Daardoor kunnen deze niet verder worden gebracht. Het aantal internationale studenten neemt nog steeds fors toe. Voor deze ingeboekte taakstelling geldt daarom dat deze nog moet worden voorzien van beleidsmatige invulling dan wel dat de inboeking op de OCW-begroting door een volgend kabinet desgewenst kan worden herzien.

Vraagnummer: 28

Vraag:

Hoe kijkt de Minister naar minder lesuren per jaar, meer richting het Europese gemiddelde?

Antwoord:

Nederlandse leerlingen krijgen in vergelijking met leerlingen in andere landen inderdaad relatief veel onderwijs. Uit een internationaal vergelijkend onderzoek dat in opdracht van het Ministerie van OCW is uitgevoerd door CAOP in 2020, blijkt dat onderwijstijd niet één op één te koppelen is aan de leerresultaten van leerlingen en daarmee aan onderwijskwaliteit.

Anderzijds laat dit onderzoek ook zien dat het aantal lesuren niet bepalend is voor de werkstress van leraren, terwijl administratieve taken, communicatie met ouders en zorgen over leerlingen met gedragsproblemen wel een sterk effect hebben op de ervaren werkdruk.

De Onderwijsraad adviseert in zijn advies over werkdruk (Tijd voor Focus) niet om de urennorm aan te passen, maar wel om meer tijd aan leraren ter beschikking te stellen (via bijvoorbeeld meer ontwikkeltijd) en meer handen in de klas te regelen.

Met de huidige extra investeringen voor het inlopen van leervertragingen heeft het kabinet niet het voornemen om veranderingen aan te brengen in de onderwijstijd.

Vraagnummer: 29

Vraag:

Hoe kijkt de Minister naar de 56-uurseis voor internationale studenten om voor studiefinanciering in aanmerking te komen?

Antwoord:

Niet alle EER-studenten hebben zonder meer recht op studiefinanciering zoals Nederlandse studenten dit ontvangen. Studenten die onderdaan zijn van een EER-land (niet zijnde Nederland) of Zwitserland moeten duurzaam verblijfsrecht hebben verworven of zij of hun ouders moeten economisch actief zijn in Nederland om aanspraak te maken op volledige studiefinanciering. Voor het laatste is het op grond van het Unierecht van belang dat iemand reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. Voor studiefinanciering wordt er vanuit gegaan dat als je 56 uur per maand werkt, je zonder meer aan deze voorwaarden voor migrerend werknemerschap voldoet. Wanneer de student niet aan dit urencriterium voldoet kan nader onderzoek naar de individuele omstandigheden aan de hand van objectieve criteria aanleiding geven tot het verstrekken van studiefinanciering. Wanneer studenten die onderdaan zijn van een EER-land of Zwitserland niet aan de voorwaarden rondom duurzaam verblijfsrecht of migrerend werknemerschap voldoen, komen zij in aanmerking voor een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs.

Vraagnummer: 30

Vraag:

De VNG, PO-Raad en VO-raad hebben een oproep gedaan om extra te investeren in duurzame schoolgebouwen en vooral ook om dit domein overstijgend te regelen waar Volt zich bij aansluit. Graag een reactie van de Minister op deze oproep over hoe dit beter kan.

Antwoord:

In april dit jaar heeft uw Kamer het rapport met een advies van het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) Onderwijshuisvesting ontvangen (Bijlage bij Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 213), over verbeteringen van het huisvestingsstelsel voor scholen in het funderend onderwijs. Hieruit blijkt onder andere dat in de opzet van het onderwijshuisvestingsbeleid een integrale aanpak ontbreekt. In de beleidsreactie op het IBO-rapport die u binnenkort ontvangt zullen wij hier nader op reflecteren.

Op korte termijn is de ventilatiesituatie in schoolgebouwen echter urgent gebleken waardoor maatregelen noodzakelijk zijn. Er is in oktober 2020 in totaal € 360 miljoen uitgetrokken voor de aanpak van de ventilatie over meerdere jaren. Daarvan is € 100 miljoen uitgeput met de eerste tranche van de regeling Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen (SUVIS). Daarna is er € 100 miljoen euro naar voren gehaald om een tweede tranche te kunnen openen binnen de SUVIS regeling. Hiermee is tegemoet gekomen aan de motie van de leden Westerveld en Kuiken (Kamerstuk 25 295, nr. 1368), waarin wordt verzocht om middelen voor ventilatie versneld beschikbaar te stellen.

Vraagnummer: 31

Vraag:

Wat zijn de ideeën van de Minister over de mogelijkheden van digitalisering in het onderwijs?

Antwoord:

Fysiek onderwijs is van essentieel belang voor leerlingen en studenten. Doordachte digitalisering kan daarnaast de leeropbrengsten en motivatie van leerlingen en studenten verbeteren, de werkdruk van leraren in het funderend onderwijs verminderen door taken als nakijken en lesvoorbereiding te verlichten en de aansluiting op de arbeidsmarkt versterken. Ook kan het de flexibiliteit en toegankelijkheid van het mbo en ho verhogen.

Voor de tweede ronde van het Nationaal Groeifonds heeft OCW in een dialoog met het onderwijs, wetenschappers en het bedrijfsleven aanvullende digitaliseringsvoorstellen ingediend. De voorstellen zetten onderwijsbreed in op het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs via digitale toepassingen en verbetering van de digitale infrastructuur. Daarbij is er ook oog voor de risico’s van digitalisering. De voorstellen worden momenteel beoordeeld door het Nationaal Groeifonds. In het voorjaar van 2022 worden de uitkomsten bekendgemaakt.

Vraagnummer: 32

Vraag:

Ziet de Minister in het kader van Europees burgerschap mogelijkheden om de toegang tot dit programma voor mbo- en hbo-studenten op dezelfde manier mogelijk te maken zoals dat nu voor wo-studenten het geval is?

Antwoord:

Vanaf begin 2021 is het nieuwe programma Erasmus+ in werking getreden. Eén van de prioriteiten van dit nieuwe programma is inclusie, om er voor te zorgen dat meer burgers en organisaties gebruik kunnen maken van dit mooie programma. Voor hbo-studenten waren de mogelijkheden al hetzelfde als voor studenten uit het wo.

Eén van de nieuwe ontwikkelingen in het nieuwe programma is dat de mogelijkheden zijn vergroot voor mbo-studenten om aan het Erasmus+ programma mee te doen. Ook is het budget voor het mbo ruim vergroot ten opzichte van het vorige programma. Dit zijn dus al goede ontwikkelingen.

De onderhandelingen en dus ook de voorwaarden voor het nieuwe programma Erasmus+ hebben gelijk gelopen met de onderhandelingen over het Meerjarig Financieel Kader. Deze liggen nu dus tot en met 2027 vast. Wel is het zo dat ook op nationaal niveau het Nationaal Agentschap, dat het programma voor het Ministerie van OCW uitvoert, samen met ons druk bezig is om de kansen voor studenten van alle opleidingsniveaus op internationale ervaring te vergroten. Daarvoor zal jaarlijks een inclusiestrategie worden opgesteld. Hierbij is ook uitdrukkelijk aandacht voor de mogelijkheden voor mbo-studenten.

Vraagnummer: 33

Vraag:

Wat is de visie van de Minister ten aanzien van het Aim learn master achieve (ALMA)? Wat was de positie van Nederland ten aanzien van dit programma?

Antwoord:

De Europese Commissie kondigde inderdaad recent dit nieuwe initiatief ALMA (Aim, Learn, Master, Achieve) aan. Doel is kansarme jonge Europeanen te helpen die geen enkele vorm van werk, onderwijs of opleiding hebben om beroepservaring op te doen in het buitenland met de nodige sociale steun.

Dit initatief is een aanvulling vormen op bestaande programma's ter ondersteuning van de mobiliteit van jongeren, zoals Erasmus+ of het Europees Solidariteitskorps, en richt zich op een groep jongeren die niet onder deze programma's valt. ALMA zal naar verwachting worden uitgevoerd in het kader van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+). Daarmee valt het onder de verantwoordelijkheid van de Minister van SZW.

Het kabinet verwelkomt de aandacht voor kansarme jonge Europeanen, maar ziet graag nog verheldering hoe de keuze om de ondersteuning via een buitenlandervaring vorm te geven wordt onderbouwd. Ook vraagt het kabinet zich af hoe het programma bepaalde uitdagingen zal adresseren. Bijvoorbeeld: hoe gaan jongeren die vaak al allerlei problemen hebben (zoals een taalachterstand) goed aarden in een buitenlandse omgeving?

Vraagnummer: 34

Vraag:

Welke stappen zet de Minister om het Europese programma ALMA (Aim, Learn, Master, Achieve) onder de aandacht te brengen?

Antwoord:

De aankondiging is nog niet gevolgd door een concreet voorstel. Eerst zal dit besluit verder inhoudelijk, juridisch en financieel vorm moeten krijgen, voordat het kabinet dit kan appreciëren en vervolgens wel of niet onder de aandacht kan brengen.

Vragen van het lid Westerveld, E.M. (GL)

Vraagnummer: 35

Vraag:

Weet de Minister hoeveel geld er overblijft van het Nationaal Programma Onderwijs en blijft dat geld in het onderwijs?

Antwoord

We weten nog niet hoeveel van de middelen niet worden besteed, daar wordt de Kamer in december over geïnformeerd. Op dit moment lijken niet alle middelen, geraamd voor de uitvoering dit jaar, tot besteding te komen. Het kabinet heeft met de Tweede Kamer afgesproken dat niet bestede middelen voor coronamaatregelen conforme de reguliere begrotingsregels niet aan andere (reguliere) doelen zullen worden uitgegeven, maar weer ten gunste van de staatskas komen.

Vragen van het lid Bouchallikh, K. (GL)

Vraagnummer: 36

Vraag:

Hoe kijkt de Minister er tegenaan om de subsidieregeling voor extra begeleiding en nazorg naar aanleiding van de coronapandemie door te trekken en structureel te maken? En zijn er mogelijkheden om de regeling te verlengen los van de coronapandemie?

Antwoord:

Met het NP Onderwijs is de aanpak jeugdwerkloosheid, waar deze subsidieregeling onderdeel van uitmaakt, verlengd. Op basis van de op 9 november gepubliceerde Subsidieregeling nazorg mbo 2022/2023 kunnen mbo-scholen tot en met eind 2023 nazorg bieden in het begeleiden van mbo’ers naar werk. Hiermee is de Subsidieregeling extra begeleiding en nazorg mbo 2021/2022 de facto al een jaar verlengd. De beslissing over verlenging na deze periode of een structurele regeling is aan een volgend kabinet.

Vragen van het lid Wassenberg, F.P. (Partij voor de Dieren)

Vraagnummer: 37

Vraag:

Kan de Minister reflecteren op het feit dat het Biomedical Primate Research Centre (BPRC) nog niet conform een in 2016 aangenomen motie het aantal dierproeven naar nul heeft gereduceerd?

Antwoord:

De gewijzigde motie van de leden Van Dekken en Rudmer Heerema (Kamerstuk 32 336, nr. 57) uit 2016 verzocht te onderzoeken hoe zo snel mogelijk een afbouw van proeven met apen naar nul kan worden gerealiseerd. Uit de hiervoor uitgevoerde studies bleek dat een zorgvuldige vermindering van het aantal proeven met apen van 40% realiseerbaar is. We willen niet dat een directe stop op proeven met apen risico’s met zich meebrengt voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en infectieziekten die de volksgezondheid in gevaar brengen, conform de wens van uw Kamer in de motie Tielen. Afhankelijk van het beschikbaar komen van proefdiervrije innovaties zal worden bezien hoe en wanneer verdere afbouw mogelijk is.

Vraagnummer: 38

Vraag:

BPRC meldt zelf dat ze jaarlijks aan de Minister melden wat hun vorderingen zijn met betrekking tot apenproeven. Gebeurt dat ook? Zo ja, hoeveel proeven zijn er op apen in 2020 uitgevoerd?

Antwoord:

Het BPRC en het Ministerie van OCW hebben jaarlijks een gesprek over de voortgang van de transitie naar minder proeven met apen, een kleinere fokkolonie en meer proefdiervrije innovaties. Over het aantal in 2020 uitgevoerde proeven met apen wordt u geïnformeerd zodra de NVWA de gegevens over al het proefdiergebruik in 2020 heeft gepubliceerd. Dit zal naar verwachting voor het einde van het jaar zijn.

Vraagnummer: 39

Is de regering bereid om in aanloop naar de eerstvolgende evaluatie van het sponsorconvenant alvast te werken aan aangescherpte maatregelen zodat die direct kunnen worden ingevoerd als de beïnvloeding niet stopt? Welke mogelijkheden ziet de Minister om het sponsorconvenant om te zetten in wetgeving? Ik doe een oproep om kinderen beter te beschermen tegen de beïnvloeding van bedrijven. Ligt een grotere rol voor de onderwijsinspectie voor de hand?

Antwoord:

In eerste instantie zijn schoolbesturen, scholen en leraren verantwoordelijk voor de beoordeling van, en daarmee aanspreekbaar op, de kwaliteit van de gebruikte onderwijsconcepten, lesmaterialen, gastlessen en excursies.

Er is nu geen wettelijke basis om hier de inspectie op te zetten. Wij zullen de genoemde zorgen meenemen in de evaluatie van het sponsorconvenant en daarbij ook kijken of het convenant het juiste instrument is om dit soort zaken te regelen.

Vraagnummer: 40

Vraag:

Is de Minister bereid de bijdrage voor proefdiervrije innovatie aan de Biomedical Primate Research Centre (BPRC) te oormerken en dit jaarlijks te vergroten ten koste van dierproeven?

Antwoord:

Wij vinden een oormerking in de subsidie onwenselijk, omdat we het niet wenselijk vinden op de plaats van de bestuurder of de wetenschap te zitten.

Vragen van het lid Pouw-Verweij, N. (JA21)

Vraagnummer: 41

Vraag:

Hoe kijkt de Minister aan tegen het flexibel inrichten van de staatsexamens voor het VSO? Wat is het traject daarnaartoe?

Antwoord:

In de brief van 12 februari jl. (Kamerstuk 31 289, nr. 443) over staatsexamens voortgezet onderwijs hebben wij uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek «Naar een toekomstbestendig staatsexamen vo». Zoals toegezegd in dezelfde brief zullen wij uw Kamer nog voor het einde van het kalenderjaar informeren over het vervolg dat aan dit onderzoek wordt gegeven. Daarnaast zal in deze brief worden ingegaan op de uitkomsten van diverse onderzoeken die de afgelopen periode hebben plaatsgevonden op het terrein van het staatsexamen en op de uitvoering van diverse openstaande moties over staatsexamens. Uw Kamer ontvangt deze brief voor het kerstreces (Kamerstuk 31 289, nr. 505).

Vragen van het lid Bisschop, R. (SGP)

Vraagnummer: 42

Vraag:

Lopen we niet mensen mis die aan de slag zouden kunnen in het bekostigd onderwijs doordat de subsidie voor zij-instroom, evenals de lerarenbeurs, niet beschikbaar zijn voor bedrijven en het particuliere onderwijs? Kunnen we de risico’s niet met wat intelligente criteria vermijden?

Antwoord:

De subsidie voor zij-instromers wordt aangevraagd door het bestuur dat de zij-instromer aanstelt. Een particuliere onderwijsinstelling kan de scholing verzorgen. Het is niet mogelijk en niet wenselijk dat een bedrijf de subsidie aanvraagt, immers, de zij-instromers is in dienst bij een school(bestuur). Hiermee is de zij-instromer ook gegarandeerd van een baan. Afhankelijk van de vooropleiding kunnen zij-instromers direct voor de klas. Hiervoor is een HO-vooropleiding en een geschiktheidsonderzoek noodzakelijk. Overstappers met werkervaring, zonder de voor zij-instromers verplichte ho-opleiding, kunnen natuurlijk ook de reguliere lerarenopleiding volgen. Binnen de lerarenopleiding kan de werkervaring worden gevalideerd en is het wellicht mogelijk om de opleiding sneller te doorlopen. De subsidieregeling lerarenbeurs is gericht op mensen die al leraar zijn en die zich verder willen professionaliseren door middel van een opleiding. Deze opleiding kan worden gevolgd in het bekostigd en niet bekostigd hoger onderwijs.

Vraagnummer: 43

Vraag:

De huidige cofinanciering van 30 procent bij ventilatie in het onderwijs door het Rijk is toch wat aan de magere kant. Zeker voor gemeenten die een onevenredig groot aantal VO-leerlingen hebben, zoals Gorinchem (omdat ze een streekfunctie hebben). Het is moeilijk voor zo’n gemeente om voldoende middelen in te leggen. Waarom zet de Minister de resterende 160 miljoen niet versneld in om onder andere dit soort gemeenten beter te helpen?

Antwoord:

In april dit jaar heeft uw Kamer het rapport met een advies van het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) Onderwijshuisvesting ontvangen, over verbeteringen van het huisvestingsstelsel voor scholen in het funderend onderwijs. Hieruit blijkt onder andere dat in de opzet van het onderwijshuisvestingsbeleid een integrale aanpak ontbreekt. In de beleidsreactie op het IBO-rapport die u binnenkort ontvangt zullen wij hier nader op reflecteren.

Op korte termijn is de ventilatiesituatie in schoolgebouwen echter urgent gebleken waardoor maatregelen noodzakelijk zijn. Er is in oktober 2020 in totaal € 360 miljoen uitgetrokken voor de aanpak van de ventilatie over meerdere jaren. Daarvan is € 100 miljoen uitgeput met de eerste tranche van de regeling Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen (SUVIS). Daarna is er € 100 miljoen euro naar voren gehaald om een tweede tranche te kunnen openen binnen de SUVIS regeling. Hiermee is tegemoet gekomen aan de motie van de leden Westerveld en Kuiken (Kamerstuk 25 295, nr. 1368), waarin wordt verzocht om middelen voor ventilatie versneld beschikbaar te stellen.

Vraagnummer: 44

Vraag:

Zeeland kent een groot tekort aan tandartsen. Het is problematisch dat alle tandartsopleidingen boven de lijn Rotterdam-Nijmegen zitten, zeker als we weten dat tandartsen vaak blijven hangen in de regio van hun opleiding. Is de Minister bereid om actief aan de slag te gaan om plannen te ondersteunen voor een opleidingsplaats in Zeeland en geografische spreiding mee te nemen bij het oordeel over de doelmatigheid?

Antwoord:

Op dit moment is er landelijk gezien geen tekort aan tandartsen. Het Capaciteitsorgaan ontvangt wel zorgen over rurale tekorten (Zuid-Limburg, Zeeland, Drenthe, Friesland). In het laatste advies heeft het Capaciteitsorgaan geadviseerd om het aantal opleidingsplaatsen voor tandartsen uit te breiden met 100 plaatsen. Dit kost circa € 26 miljoen. We zie geen mogelijkheid hiervoor middelen vrij te maken op de OCW-begroting. De Kamer is bericht dat een besluit over uitbreiding van de capaciteit voor de opleiding tandheelkunde door een volgend kabinet moet worden genomen. Aan het Capaciteitsorgaan is wel al gevraagd in het volgende capaciteitsplan dat in 2022 verschijnt een beeld te geven van de regionale spreiding van tandartsen.

Daarbij komt dat het initiatief voor het starten van een nieuwe tandartsopleiding in de eerste plaats bij een universiteit zelf ligt. De Erasmus Universiteit Rotterdam heeft bijvoorbeeld de ambitie uitgesproken om een nieuwe tandartsopleiding te willen starten. Bij de doelmatigheidsbeoordeling van een aanvraag voor een nieuwe opleiding wordt door de CDHO gekeken naar de arbeidsmarktbehoefte en wordt ook rekening gehouden met regionale spreiding.

Vragen van het lid Baarle, S. van (DENK)

Vraagnummer: 45

Vraag:

Hoe staat het met de aanvragen voor de € 102 miljoen om scholen te stimuleren om brede brugklassen in te richten? Hoe lopen die?

Antwoord:

Scholen konden subsidie aanvragen van 1 oktober tot en met 12 november 2021. Deze aanvraagronde is nu gesloten. De volgende aanvraagperiode is van 7 maart 2022 tot en met 18 april 2022. In de eerste aanvraagronde zijn er 530 aanvragen binnengekomen. Deze worden de komende weken beoordeeld.

Vraagnummer: 46

Vraag:

Wat vindt de Minister ervan dat er € 1,2 miljard aan te veel reserves bij schoolbesturen zijn? Dat geld zou toch eigenlijk naar onze kinderen moeten. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat dat gaat gebeuren?

Antwoord:

In de brief van 24 september (Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 11) bent u geïnformeerd dat we, conform eerdere toezeggingen, een wetsvoorstel aan het voorbereiden zijn om handhaving op bovenmatige reserves mogelijk te maken.

Vraagnummer: 47

Vraag:

Welke inspanning levert de Minister om klassen te verkleinen?

Antwoord:

In september van dit jaar is uw Kamer geïnformeerd over de groepsgrootte en leerling-leraar ratio (Kamerstuk 31 293, nr. 594).

Vragen van het lid Plas, C. van der (BBB)

Vraagnummer: 48

Vraag:

BBB pleit voor voedselonderwijs en kooklessen al vanaf groep 1. Er wordt volgens de beantwoording van het ministerie wel geld voor beschikbaar gesteld, maar het is nog vrijblijvend, waardoor veel scholen er weinig of niets aan doen. Maar investeren in voedseleducatie en gezondheid kan op langere termijn veel problemen voorkomen op het gebied van gezondheid. Hoe kijkt de Minister daar tegenaan?

Antwoord:

Scholen kunnen in het curriculum aandacht geven aan boerderij- en voedseleducatie. Dit kan bijvoorbeeld een invulling zijn van het leergebied Mens en Natuur dat onderdeel is van de kerndoelen voor het po en de onderbouw van het vo, of van kerndoelen rondom lichamelijke gezondheid. Scholen die hier nadrukkelijke aandacht aan willen besteden kunnen bijvoorbeeld gebruik maken van het programma de Gezonde School. Ook dan zal er ruimte blijven voor scholen om hier naar eigen inzicht in meer of mindere mate aandacht aan te besteden, mede gelet op alle andere inhoud die in het onderwijs aan bod moet komen.

Vraagnummer: 49

Vraag:

BBB wil af van het onderscheid tussen laagopgeleid en hoogopgeleid. Begin ermee door vmbo’ers en mbo’ers niet meer laagopgeleid te noemen: dit is een negatief stempel terwijl we trots moeten zijn op vakmensen. Is het mogelijk om een langdurige grote publiekscampagne te starten om ervoor te zorgen dat deze vakmensen de erkenning krijgen die zij ruimschoots verdienen?

Antwoord:

We zijn het roerend met u eens dat wij trots moeten zijn op onze vakmensen. Daarom snappen wij uw voorstel om af te stappen van het onderscheid tussen laag- en hoogopgeleid, dit omdat het demotiverend kan overkomen.

Tijdens de algemene politieke beschouwingen 2021 (Handelingen II 2021/22, nr. 3, item 5) is door het lid Van der Plas een motie (Kamerstuk 35 925, nr. 59) aangehouden die de regering verzoekt om alleen nog maar te spreken over praktisch opgeleid (mbo), theoretisch opgeleid (hbo) en wetenschappelijk opgeleid (wo). De motie is aangehouden op verzoek van de Minister-President die tijdens dit debat een brief vanuit de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft toegezegd vanwege de knelpunten die samenhangen met de in de motie voorgestelde benaming.

Momenteel stelt het CBS een paper op over de mogelijkheden voor een alternatieve benaming. Dit paper zal naar verwachting op korte termijn gepubliceerd worden. Wij verwachten uw Kamer zoals toegezegd voor het einde van het jaar hierover en over onze vervolgstappen te informeren.

Wij weten niet zeker of een langdurige grote publiekscampagne de beste manier is om dit doel te bereiken. Uiteraard blijven wij ons inspannen om alle vakmensen de erkenning te geven die ze verdienen.

Vraagnummer: 50

Vraag:

In de lerarenopleiding zijn allemaal hbo en wo leerlingen die bewust voor de lerarenopleiding kiezen. Moeten we die echt poppetjes laten kleien en 40 liedjes laten zingen voor de camera?

Antwoord:

De pabo leidt op tot leerkracht in het basisonderwijs, waar ook creatieve vakken worden gegeven. Op de pabo worden kennis en vaardigheden aangeleerd om ook deze vakken goed te kunnen geven en kinderen te begeleiden in hun ontwikkeling.

Vraagnummer: 51

Vraag:

Kan de Minister aangeven of het aantal bibliotheken op basisscholen nog verder zal toenemen of in ieder geval niet zal afnemen?

Antwoord:

Er zijn op dit moment circa 3.500 samenwerkingsverbanden tussen de scholen en openbare bibliotheken in de vorm van De Bibliotheek op School. Voor een uitbreiding naar alle scholen voor primair en voortgezet onderwijs is een structureel bedrag van circa € 110 miljoen per jaar nodig. Onderdeel daarvan is ook een faire vergoeding voor de auteurs voor de uitlening van hun boeken vanuit deze bibliotheken. De verdere uitbreiding van het aantal bibliotheken op school en deze vergoeding, is een onderwerp voor het volgende kabinet.

Vraagnummer: 52

Vraag:

Is het mogelijk om een reiskostenvergoeding mogelijk te maken voor vavo leerlingen? Zodat ook mensen in de regio en mensen die krapper bij kas zitten geprikkeld worden om deze opleiding te volgen.

Antwoord:

In onze brief van juni 2021 (Kamerstukken 31 289 en 31 524, nr. 474) hebben wij een aantal opties geschetst die er zijn voor de vergoeding van reiskosten voor vavo-studenten. Zoals gemeld zitten aan alle geschetste opties in de brief duidelijke voor- en nadelen. In de brief schrijven we dan ook aan dat het aan een volgend kabinet is om hier een keuze in te maken, de eventueel gekozen optie verder uit te werken en daarvoor structurele dekking te vinden.

Vragen van het lid Simons, S. (BIJ1)

Vraagnummer: 53

Vraag:

Wat bedoelt de demissionair Minister met een 90% acceptatiegraad van lhbtiqa+-mensen? Is het onderwijs juist niet de plek waar iedereen veilig zichzelf moet kunnen zijn? Is het niet de verantwoordelijkheid van de overheid om ongeacht de morele, religieuze of ethische opvattingen tegen genderdiversiteit in de samenleving te streven naar een 100% acceptatiegraad van de schoolgaande jeugd en het onderwijspersoneel?

Antwoord:

De acceptatiegraad van 90% verwijst naar de acceptatiegraad van LHBTIQA+-personen in de samenleving. Het is mooi om te streven naar een acceptatiegraad van 100%, de 90% is geen maximum. Als het gaat om onderwijs wordt gestreefd naar een acceptatiegraad van 100%. Los daarvan is recent een nieuwe burgerschapsopdracht aangenomen. Daarmee zijn scholen wettelijk verplicht om zorg te dragen voor een schoolcultuur waarin een ieder wordt geaccepteerd, ongeacht diens seksuele gerichtheid.

Vragen van het lid Ephraim, O. (Groep Van Haga)

Vraagnummer: 54

Vraag:

Hoe kijkt de Minister aan tegen het feit dat in het hoger onderwijs de autoritas magister bedreigd wordt door snowflake social warriors, die op luide toon safe spaces opeisen en activistisch afdwingen dat onafhankelijke geesten gecancelled worden?

Antwoord:

De academische vrijheid is een groot goed. Het is belangrijk dat wetenschappers in vrijheid onderzoek kunnen doen en onderwijs kunnen geven. Studenten moeten zich ook vrij voelen om zich uit te durven spreken. De universiteit is van oudsher een plek waar gedebatteerd kan worden over opvattingen. Door de eeuwen heen zijn kennisinstellingen er prima in geslaagd om hun gezag te behouden en een vrijplaats te zijn voor academische ontwikkeling en ontplooiing. Wij vertrouwen er daarom op dat instellingen goed in staat zijn om op een respectvolle manier een open debat te blijven voeren.

Vraagnummer: 55

Vraag:

Kan de Minister aangeven hoe groot de leerachterstanden zijn door corona?

Antwoord:

In de eerste voortgangsrapportage over het Nationaal Programma Onderwijs van oktober jongstleden zijn we daar uitgebreid op ingegaan (Kamerstuk 35 925 VIII, nr, 15).