Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 18 februari 2022

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de initiatiefnemer op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

       

1.

Inleiding

1

2.

Probleemstelling

5

3.

Juridisch kader

5

 

3.1

Huisvestingswet 2014

6

 

3.2

Huisvesting vergunninghouders

8

4.

Wetsvoorstel

9

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de stukken behorend bij het voorstel van wet van het lid Kops tot wijziging van de Huisvestingswet 2014 in verband met het uitzonderen van het verlenen van voorrang aan vergunninghouders bij huisvesting op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn (Wet uitzonderen voorrang vergunninghouders) en hebben hierover nog enkele vragen/opmerkingen.

De leden van de D66-fractie hebben met onvrede kennisgenomen van het genoemde wetsvoorstel en willen de initiatiefnemer nog een aantal kritische vragen voorleggen.

Deze leden constateren dat de initiatiefnemer een wijziging op de Huisvestingswet wil doorvoeren met voorliggend voorstel. Zij constateren echter dat het voorstel dat de indiener doet haaks staat op het doel van de huisvestingswet, namelijk om kwetsbare groepen bescherming te bieden op de woningmarkt. Ook de Afdeling advisering van de Raad van State wijst hierop. Deze leden hebben de reactie van de indiener hierop gelezen, maar zijn van mening dat hij hierin onvoldoende ingaat op het essentiële punt dat kwetsbare groepen beschermt dienen te worden, en dat dit wetsvoorstel en haar onderbouwing daaraan voorbij gaat. Zij vragen de initiatiefnemer hierop te reflecteren. Waarom staat het wetsvoorstel volgens de initiatiefnemer niet haaks op de Huisvestingswet? Zij vragen bovendien toe te lichten waarom de initiatiefnemer dit denkt te kunnen rechtvaardigen.

De leden van de PVV-fractie danken de initiatiefnemer voor zijn wetsvoorstel. Daarover hebben zij enkele vragen. In de memorie van toelichting noemt de initiatiefnemer het aantal gehuisveste vergunninghouders van 1 januari 2010 tot 1 september 2021. Kan hij een update verstrekken? Welke verwachtingen heeft de initiatiefnemer van zijn wet?

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van onderhavige initiatiefwetgeving. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

Deze leden zien de spanning die de initiatiefnemer schetst betreffende de krappe woningmarkt en de verschillende groepen die op zoek zijn naar een huis. Een van de groepen zijn vergunninghouders: mensen die asiel hebben aangevraagd, een vergunning hebben gekregen en deel uitmaken van de Nederlandse samenleving. Daarnaast zijn er reguliere woningzoekenden op de sociale huurwoningmarkt die te maken kunnen krijgen met langere wachttijden omdat er meer vraag dan aanbod is. In december 2021 moesten gemeenten in totaal 24.500 vergunninghouders huisvesten, terwijl de woningmarkt overbelast is en burgers doorgaans jaren wachten op een geschikte sociale huurwoning.

Alhoewel zij de spanning van de huisvestingsproblematiek erkennen, zijn zij van mening dat onderhavige initiatiefwetgeving geen oplossing vormt voor dit probleem. Er is in het wetsvoorstel geen oog voor de complexiteit die schuilgaat achter het huisvesten van vergunninghouders. Het initiatiefwetsvoorstel bevat een wettelijk verbod op het kwalificeren van één specifieke groep als urgentiecategorie. Daarmee gaat het in tegen het doel van de Huisvestingswet 2014 om kwetsbare groepen bescherming te bieden op de woningmarkt. Zij zijn van mening dat vergunninghouders tot een kwetsbare groep behoren en deze groep daarom bijstand verdienen bij het vinden van een huis. Daarnaast zijn zij van mening dat statushouders zo spoedig mogelijk deel moeten uitmaken van de Nederlandse samenleving om de integratie en inburgering te bevorderen. Deelt de initiatiefnemer deze opvatting? En deelt de initiatiefnemer de opvatting dat Nederland naar vermogen buitenlanders moet opvangen die op de vlucht zijn voor oorlog of geweld, of die in eigen land gegronde vrees hebben voor vervolging op grond van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep? En zo ja, deelt de initiatiefnemer dan ook de mening dat Nederland hen fatsoenlijke huisvesting moeten bieden?. Deelt de initiatiefnemer de mening dat er een goede spreiding over gemeenten en wijken zou moeten zijn, zodat gemeenten/wijken niet onevenredig worden belast?

Het wetsvoorstel doorkruist tevens de gemeentelijke vrijheid om het huisvestingsbeleid vorm te geven en zelf urgentiecategorieën aan te wijzen. Alhoewel uit het door RIGO opgestelde rapport blijkt dat de wetswijziging niet heeft geleid tot het op grote schaal schrappen van de vergunninghouders als urgentiecategorie en de landelijke taakstelling voor de huisvesting van vergunninghouders door gemeenten veelvuldig wordt genoemd als reden om de voorrangspositie van vergunninghouders in stand te houden, zijn deze leden van mening dat gemeenten desalniettemin de vrijheid moeten behouden om naar eigen inzicht urgentiecategorieën aan te wijzen. Zij zijn voorts van mening dat door het aanjagen van de woningbouw het op termijn wellicht wel mogelijk wordt voor gemeenten om de automatische urgentiestatus voor statushouders te schrappen. Deelt de initiatiefnemer deze analyse? Deelt de initiatiefnemer de mening dat gemeenten in staat moeten worden gesteld om extra woonruimte (bijvoorbeeld door middel van flexwoningen) voor vergunninghouders te realiseren? Zo nee, waarom niet?

Tot slot zijn zij bezorgd over de gevolgen van het wetsvoorstel op de doorstroming in de asielketen indien deze wordt aangenomen. Het wetsvoorstel belemmert gemeenten om te voldoen aan de taakstelling voor de huisvesting van vergunninghouders. Zonder ondersteuning zit het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) naar verwachting binnen enkele weken vol en is crisisnoodopvang nodig. Dat betekent dat tijdelijke locaties worden gebruikt die eigenlijk niet bedoeld zijn voor opvang, zoals sporthallen. Deelt de initiatiefnemer de opvatting dat dit een uiterst onwenselijk scenario is?

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel van het lid Kops tot wijziging van de Huisvestingswet 2014 in verband met het uitzonderen van het verlenen van voorrang aan vergunninghouders bij huisvesting op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn (Wet uitzonderen vergunninghouders). Hierover hebben deze leden nog enkele vragen.

Zij hebben vragen over het (internationale) recht op behoorlijke huisvesting. Hoe ziet initiatiefnemer huisvesting van vergunninghouders in het licht van artikel 22 lid 2 van de Grondwet, die voor alle ingezetenen geldt? Hoe ziet de initiatiefnemer de huisvesting van vergunninghouders in het licht van de verplichting die Nederland aangegaan is om zich te conformeren aan internationale verdragen die toezien op een progressieve realisatie van mensenrechten? Zou dit wetsvoorstel als een teruggang in de progressieve realisatie van mensen gezien kunnen worden? Kan initiatiefnemer dit antwoord nader toelichten?

Hoe verhoudt de huisvesting van vergunninghouders zich tot het recht op non-discriminatie dat centraal staat in het recht op huisvesting? Waarom is het volgens de initiatiefnemer toch toegestaan om onderscheid te maken tussen verschillende nationaliteiten? Op welke manier heeft de initiatiefnemer verschillende internationale verdragen, die invloed op dit wetsvoorstel hebben, betrokken bij dit wetsvoorstel? Onder omstandigheden vloeit uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Unierecht een verplichting voort om positieve maatregelen te treffen om er voor te zorgen dat personen gelijk worden behandeld. De verschillen tussen vergunninghouders en andere «reguliere» woningzoekenden zouden daartoe moeten worden betrokken bij de formulering van urgentiecriteria voor de toewijzing van woningen. Waarom biedt het wetsvoorstel daarvoor geen ruimte?

Volgens de Raad van State is Nederland bij de huisvesting van vergunninghouders gehouden aan verplichtingen die voortvloeien uit het Europese recht en internationale recht. Kan de initiatiefnemer uitleggen hoe het toch mogelijk is om deze wettelijke verplichtingen te omzeilen? Deelt initiatiefnemer de mening dat de volgorde zou moeten dat eerst Europese richtlijnen en internationale wetgeving aangepast dient te worden alvorens dit wetsvoorstel verder in procedure gebracht moet worden? Kan de initiatiefnemer dit nader toelichten? Kan de initiatiefnemer uitleggen waarom onderhavig wetsvoorstel niet indruist tegen artikel 32 van de Kwalificatierichtlijn van het Europees parlement en artikel 21 van het Vluchtelingenverdrag? Kan de initiatiefnemer uitleggen waarom bepalingen uit het EVRM en het Unierecht niet opgaan bij het huisvesten van vergunninghouders die een andere nationaliteit bezitten dan «reguliere» woningzoekenden? Kan uit de inleiding geconcludeerd worden dat alle woningzoekenden ongeacht hun status slachtoffer zijn van falend overheidsbeleid?

Verder willen zij informeren naar de opvang van vergunninghouders. Kan de initiatiefnemer uitleggen hoe de integratie van vergunninghouders vanuit de opvang moet verlopen als deze geen reguliere huurwoning krijgen? Hoeveel vrouwen en minderjarige kinderen moeten naar schatting langdurig in de opvang verblijven als dit wetsvoorstel aangenomen wordt? Deelt de initiatiefnemer de mening dat de opvang van vergunninghouders te allen tijde duurder is dan reguliere huisvesting? Zo nee, waarom niet? Deelt de initiatiefnemer de mening dat integratie sneller en makkelijker verloopt als deze vanuit een reguliere woning verloopt? Kan de initiatiefnemer dit antwoord nader toelichten? Was de initiatiefnemer op de hoogte van het feit dat een andersoortig wetsvoorstel, dat eveneens betrekking had op het met urgentie huisvesten van vergunninghouders, reeds in 2015 ingebracht is maar na advies van de Raad van State niet verder in procedure is gebracht? Zo ja, wat zijn de redenen geweest om toch met dit wetsvoorstel te komen? Waarom wil de initiatiefnemer dit wetsvoorstel toch verder in procedure brengen ondanks het negatieve advies van de Raad van State?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefvoorstel van het lid Kops. Deze leden hebben naar aanleiding van het voorstel een aantal vragen aan de initiatiefnemer.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet om gemeenten de mogelijkheid te ontnemen vergunninghouders als voorrangscategorie aan te merken. Genoemde leden hebben behoefte aan het stellen van een aantal vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Deze leden delen de zorgen van de initiatiefnemer over de krapte op de woningmarkt en vinden het net als de initiatiefnemer van belang dat hierbij ook rekening moet worden gehouden met de oorzaken. Zij betwijfelen echter of het voorliggende initiatiefwetsvoorstel deze doelen effectief bereikt. Daarom hebben zij nog enkele vragen.

Het lid van de BIJ1-fractie heeft met grote afkeur kennis genomen van het wetsvoorstel van het lid Kops om een verbod in de Huisvestingswet 2014 te introduceren om aan asielzoekers met een verblijfsvergunning voorrang te verlenen bij huisvesting. Dit lid is van mening dat het wetsvoorstel, in lijn met de xenofobische retoriek van de PVV, gestoeld is op valse tegenstellingen en het probleem van het woningtekort onterecht neerlegt bij vergunninghouders.

Zij heeft daarentegen met een geruster hart kennis genomen van het negatieve advies van de Raad van State en hoopt dan ook dat het parlement dit advies ter harte zal nemen. Zij herhaalt hier graag dat de Raad van State heeft geconcludeerd dat het voorstel tegen het doel en de systematiek van de Huisvestingswet 2014 ingaat. De wet heeft onder meer als doel om kwetsbare groepen te beschermen op de woningmarkt en daarbij geeft de wet gemeenten de ruimte om het huisvestingsbeleid zelf vorm te geven. Door een verbod te introduceren op het kunnen geven van een voorrangspositie aan vergunninghouders in de volkshuisvesting brengt de regering de gemeenten in een spagaat. Zij moeten immers vooralsnog voldoen aan de taakstelling voor de huisvesting van vergunninghouders. Voorts compliceert een dergelijk verbod de toch al moeizame doorstroming in de asielketen en creëert het extra druk op de opvangcapaciteit. Tot slot vormt een dergelijk verbod een directe schending van de rechten van vergunninghouders.

2. Probleemstelling

De leden van de D66-fractie zijn het eens met de initiatiefnemer dat er sprake is van een enorm woningtekort. Deze leden zijn van mening dat zowel het Rijk, provincies als gemeenten een belangrijke rol hebben om dit tekort op te lossen. Zij hebben eerder al verscheidene voorstellen gedaan om dit tekort tegen te gaan, zoals het vrijmaken van extra geld voor de komende jaren om tijdelijke woningen voor aandachtsgroepen te realiseren. Zij vragen de initiatiefnemer of hij de mening deelt dat de kern van het woningtekort zit bij een gebrek aan het aantal woningen en dat dit niet te maken heeft met wie wel of geen voorrang krijg op een woning. Voorts vragen zij of de initiatiefnemer het eens is met de stelling dat als we het woningtekort zo snel mogelijk willen oplossen en recht willen doen aan het doel van de Huisvestingswet om kwetsbaren groepen bescherming te bieden, het dan het beste zou zijn om in te zetten op snelle woningbouw door met regie en financiële ondersteuning vanuit het Rijk gemeenten te ondersteunen, zodat het woningaanbod voor álle groepen in onze samenleving omhoog gaat, in plaats van door middel van deze wet kwetsbare groepen tegen elkaar op te zetten? Zo nee, waarom niet? Zij stellen tot slot op dit punt vast dat juist bij huisvesting voor statushouders vaak wordt ingezet op gemixt wonen, bijvoorbeeld via tussenvoorzieningen, voor statushouders en andere groepen, omdat dit vaak een goede manier is voor het bevorderen van integratie en sociale cohesie, en het verschillende aandachtsgroepen snel kan helpen aan een woning. Zij vragen de initiatiefnemer of hij het niet ook belangrijk vindt dat nieuwkomers snel integreren en er sprake is van goede sociale cohesie in buurten. Of wil hij zich daar niet samen met de leden van de D66-fractie voor inzetten?

De leden van de SP-fractie informeren naar de beschikbaarheid van woningen.

Hoe groot is de leegstand van woningen? In welk segment vallen deze woningen? Wat is de oorzaak van deze leegstand? Kan de leegstand gebruikt worden om vergunninghouders te huisvesten? Zo nee, waarom niet? Deelt de initiatiefnemer de mening dat zolang er leegstand is rechten van alle woningzoekenden geschonden worden? Kan de initiatiefnemer zijn antwoord nader toelichten?

Voorts vragen deze leden hoeveel procent van de grond in Nederland qua procedures en bestemmingsplannen klaar is om bebouwd te worden? Waarom wordt er op deze gronden nog steeds niet gebouwd? Hoeveel woningen staan er bij schatting als tweede of als derde woning leeg? Wat is er volgens initiatiefnemer gedaan om de wachtlijsten voor een sociale huurwoning terug te dringen? Hebben gemaakte beleidskeuzes als de verhuurderheffing invloed gehad op de nieuwbouw van sociale huurwoningen? Zo ja, hoeveel sociale huurwoningen hadden er extra gebouwd kunnen worden?

Gezien het enorm aantal sociale huurwoningen dat door verkoop, liberalisatie en sloop verdwenen is, is het gerechtvaardigd om te stellen dat er een stop op verkoop, liberalisatie en sloop ingesteld moet worden zolang er grote groepen urgent een sociale huurwoning nodig hebben? Is het tekort aan sociale huurwoningen (mede) te wijten aan falend beleid? Welke maatregelen zijn er nodig om het aantal sociale huurwoningen op te schroeven?

3. Juridisch kader

De leden van de SP-fractie informeren naar de rol van de gemeenten in de huisvesting van vergunninghouders. Waarom laten gemeenten nog steeds zoveel dure woningen in het middensegment en het topsegment bouwen, terwijl de nood in het sociale segment veel groter is mede gezien de kosten voor opvang van dakloze mensen en vergunninghouders? Deelt de initiatiefnemer de mening dat niet alleen vanuit mensenrechtelijk oogpunt bouwen voor dakloze mensen en vergunninghouders noodzakelijk is, maar ook vanuit financieel oogpunt? Kan de initiatiefnemer zijn antwoord nader toelichten?

Deze leden vragen verder wat de initiatiefnemer vindt van de reactie van de Raad van State als deze stelt dat het wetsvoorstel de gemeentelijke vrijheid om het huisvestingsbeleid vorm te geven en zelf urgentiecategorieën aan te wijzen doorkruist?

Per 1 juli 2017 is de Huisvestingswet 2014 op het punt van het aanwijzen van vergunninghouders als urgentiecategorie aangepast. De gemeenten zijn niet langer verplicht om vergunninghouders aan te wijzen als urgentiecategorie. Waarom acht initiatiefnemer dit wetsvoorstel nog steeds noodzakelijk? Hoe ziet initiatiefnemer de taakstelling die gemeenten van het Rijk krijgen bij het huisvesten van vergunninghouders in relatie tot dit wetsvoorstel? Kunnen gemeenten deze taakstelling nog steeds goed uitvoeren zonder de bevoegdheid te krijgen om vergunninghouders als urgent aan te kunnen wijzen?

Kan de initiatiefnemer reflecteren op het advies van de Raad van State als deze stelt dat het schrappen van het huisvesten van vergunninghouders niet impliceert dat verplichte uitsluiting van een bepaalde urgentiecategorie toegestaan is?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af in hoeverre het wetsvoorstel het door de indiener beoogde doel dient. De Raad van State concludeert dat het wetsvoorstel haaks staat op het doel en de uitgangspunten van de Huisvestingswet 2014, waarbij het gemeenten vrij staat om te bepalen op welke wijze zij hun huisvestingsbeleid vorm geven. Deze leden vragen zich af in hoeverre de indiener vertrouwen heeft in de afwegingen van het lokaal bestuur? En hoe denkt de indiener dat gemeenten aan hun plicht om vergunningshouders te huisvesten kunnen voldoen, zonder gebruik te maken van de mogelijkheid om hen als urgentiecategorie aan te wijzen? Zij vragen zich ook af of de indiener het wenselijk vindt dat vergunninghouders langer in locaties van het COA verblijven?

3.1 Huisvestingswet 2014

De leden van de D66-fractie constateren dat de initiatiefnemer het gemeenten onmogelijk wil maken om voorrang te verlenen aan vergunninghouders. Dit stelt hij voor mede omdat een wetswijziging in 2017, die gemeenten de mogelijkheid gaf om vergunninghouders niet meer verplicht als urgentiecategorie aan te wijzen, niet heeft geleidt tot grote beleidswijzigingen van gemeenten op dit punt. 99% van de gemeenten heeft vastgehouden aan de aanwijzing van vergunninghouders als urgentiecategorie. Welke conclusie trekt de initiatiefnemer uit het feit dat een overgrote meerderheid van gemeenten met deze urgentieregeling bewust hebben gekozen om vergunninghouders na de wetswijziging uit 2017 nog steeds aan te merken als een urgentiecategorie bij huisvesting? Waarom ziet de initiatiefnemer de noodzaak om dit te wijzigen, terwijl gemeenten hier klaarblijkelijk geen behoefte aan hebben? In hoeverre heeft de initiatiefnemer gesproken met gemeenten of zij behoefte hebben aan voorliggende wetswijziging, gelet op bovenstaande? Is hij bereid dit alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?

Deze leden zijn voorts benieuwd hoe de initiatiefnemer denkt over de update van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 3 juni 2021 waarin wordt geconcludeerd dat verreweg de meeste gemeenten vergunninghouders beschouwen als een voorrangscategorie in de urgentieregeling en daarbij stelt dat dit een afweging is die de gemeenten vooral zelf moeten maken. Is de initiatiefnemer het ermee eens dat dit inderdaad een afweging is die de gemeenten zelf moeten maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is de initiatiefnemer het er dan mee eens dat gemeenten dus zelf moeten kunnen bepalen of ze vergunninghouders beschouwen als een voorrangscategorie in de urgentieregeling? Zo ja, hoe kan een dergelijk wetsvoorstel, dat een wettelijk verbod stelt op het kwalificeren van één specifieke groep als urgentiecategorie, dan bijdragen aan het doel en de uitgangspunten van de Huisvestingswet 2014? Verder vragen zij of de initiatiefnemer hiernaast verder kan toelichten waarom het voorgestelde wetsvoorstel niet in zou druisen tegen de gemeentelijke vrijheid om het huisvestingsbeleid vorm te geven en zelf urgentiecategorieën aan te wijzen, vanwege een wettelijk verbod op het kwalificeren van één specifieke groep als urgentiecategorie, zoals ook aan de orde gesteld door de Afdeling? Hoe verhoudt zich dit bovendien tot het subsidiariteitsbeginsel?

Sinds 1 juli 2017 is de wettelijk verplichte urgentiecategorie «vergunningshouders» geschrapt. Vanaf dat moment kunnen gemeenten dus al kiezen om vergunningshouders geen voorrang te verlenen. In die zin kan het doel van dit initiatiefwetsvoorstel dus al reeds bereikt worden met het huidige juridische kader. De leden van de SGP-fractie zijn het met de initiatiefnemer eens dat er van deze mogelijkheid nog weinig, misschien zelfs te weinig, gebruik is gemaakt. Welke voordelen heeft dit wetsvoorstel ten opzichte van het stimuleren van de reeds bestaande mogelijkheden, ook in het licht van de lokale autonomie van gemeenten?

Het lid van de BIJ1-fractie heeft kennisgenomen van het feit dat de initiatiefnemer van mening is dat het doel van de wetswijziging uit 2017, die erop toezag dat gemeenten niet langer verplicht werden vergunninghouders voorrang te geven bij huisvesting, is om het aantal vergunninghouders met een voorrangspositie in huisvesting terug te dringen. Daarbij beroept de initiatiefnemer zich op de motiverende reden van het kabinet om deze wetswijziging door te voeren. Het kabinet beargumenteerde destijds dat de toegenomen instroom van mensen die een verblijfsvergunning krijgen tot langere zoektijden leidt op de sociale woningmarkt. Dit lid ziet hier een denkfout. Het waren immers bewuste politieke keuzes om sociale huurwoningen massaal te slopen en te vervangen met huurwoningen voor het midden- en hoge-segment. Het was de politiek die besloot om de sociale huursector de facto te verkleinen. Met andere woorden: het woningtekort in de sociale huursector is een direct resultaat van overheidsbeleid. Het werkelijke probleem is niet dat vergunninghouders al dan niet een woningtekort in de volkshuisvesting zouden veroorzaken, maar dat de regerende partijen beleidskeuzes maken die de belangen van de vrije markt boven het recht op wonen plaatsen. Bovendien stelt de initiatiefnemer zelf ook nog dat «door strengere gemeentelijke eisen de aanvraag van een urgentieverklaring ingewikkelder is geworden. Spoedzoekers die in de ogen van gemeenten «kansloos» zijn, worden zelf ontmoedigd om een aanvraag in te dienen.» Daaruit blijkt duidelijk dat de volkshuisvestingsproblematiek zich concentreert in beleid en bureaucratie dat er niet op is ingericht om de belangen van kwetsbare groepen te beschermen en garanderen.

In essentie blijkt uit de bovengenoemde motivatie van het kabinet om de wetswijziging in 2017 door te voeren niets meer dan een afleidingsmanoeuvre van het kabinet om niet zelf de verantwoordelijkheid te hoeven nemen voor het groeiende tekort aan sociale huurwoningen. Door zich te beroepen op juist deze gebrekkige argumentatie van het kabinet, schiet de initiatiefnemer zijn eigen voorstel in de voet. Het heeft namelijk als resultaat dat het wetsvoorstel tevens gebaseerd is op dezelfde valse tegenstelling (namelijk: vergunninghouders veroorzaken woningtekort) dat de verantwoordelijkheid voor de huidige dilemma’s in de huisvestingsproblematiek bij de verkeerde groep mensen wordt geplaatst en dat de oplossingen dus ook in de verkeerde hoek worden gezocht.

Zij vindt voorts dat het schuiven van het woningtekort in de schoenen van mensen die naar Nederland verhuizen, om welke reden dan ook, past in een xenofobische trend van overheidsbeleid dat erop gestoeld is om zoveel mogelijk migranten uit Nederland te weren. Zij verwerpt dergelijk beleid en neemt ver afstand van dergelijke moverende redenen en argumentaties voor wetswijzigingen. Zij is van mening dat de verantwoordelijkheid voor het woningtekort te allen tijde geplaatst bij de veroorzaker: de overheid.

3.2 Huisvesting vergunningshouders

De leden van de SGP-fractie constateren dat met dit voorstel de taakstelling voor de huisvesting van vergunningshouders voor gemeenten in stand blijft. Gemeenten krijgen dus ook met dit wetsvoorstel taakstellingen, op basis waarvan zij vergunningshouders moeten huisvesten. Door dit wetsvoorstel worden de mogelijkheden om dit vorm te geven wel ernstig beperkt. Hoe wil de initiatiefnemer voorkomen dat gemeenten door dit initiatiefwetsvoorstel in een onmogelijke positie terecht komen, doordat zij wel vergunningshouders moeten huisvesten, maar hiervoor minder juridische middelen krijgen?

Deze leden delen met de initiatiefnemer de zorgen over de gevolgen van taakstellingen en de toestroom van vergunningshouders op de woningmarkt. Immigratie, en de huisvesting van vergunningshouders, legt inderdaad een extra druk op de woningmarkt. Zij betwijfelen echter of het schrappen van de voorrangsregeling deze extra druk ongedaan maakt, omdat de vergunningshouders nog steeds gehuisvest moeten worden. Zij zien daarom bijvoorbeeld meer heil in de bouw van onzelfstandige woonruimten, waarmee we én de druk op de woningmarkt verlichten én meer ruimte bieden aan andere woningzoekers. Hoe staat de initiatiefnemer tegenover dit voorstel? Deelt de initiatiefnemer de mening dat een verplichting of aansporing voor gemeenten om een visie of plan op te stellen hoe de huisvesting van vergunningshouders in onzelfstandige woonruimten geregeld wordt, dezelfde doelen bereikt als het voorliggende wetsvoorstel? Heeft de initiatiefnemer overwogen een bepaling in de Huisvestingswet op te nemen die gemeenten, die gebruik maken van de urgentiecategorie, verplichten maatregelen te treffen om te waarborgen dat wordt voorzien in de behoefte aan woonruimte van hen, die niet als urgent woningzoekende zijn aangewezen? Hoe kijkt de initiatiefnemer hiertegen aan?

Voorts hebben zij vragen over de gevolgen van dit initiatiefwetsvoorstel op de urgentieregeling in het algemeen. Het verbieden van het aanwijzen van de groep «vergunningshouders» in de urgentieregeling kan namelijk ook onbedoelde gevolgen hebben. Vergunningshouders kunnen namelijk ook in andere categorieën spoedzoekers ingedeeld worden. Daarbij kan op papier het doel wat de initiatiefnemer voor ogen heeft wellicht behaald worden, maar in de praktijk kan dit heel anders uitpakken. Hoe ziet de initiatiefnemer dit probleem en hoe wil hij dit voorkomen?

Het lid van de BIJ1-fractie vindt het noemenswaardig dat de initiatiefnemer hier zichzelf tegenspreekt. Waar de voorrangspositie van vergunninghouders in de ene zin «slechts een middel» blijkt te zijn om «de taakstelling te behalen», bestaat de voorrangspositie in de volgende zin «louter vanwege het feit dat zij vergunninghouder zijn.» Dit lid wilt tevens benoemen dat het argument dat de voorrangspositie van vergunninghouders niet is gebaseerd op inhoudelijke gronden niet op gaat. Immers, de taakstelling ís een inhoudelijke grond. De taakstelling is van belang voor een goede doorstroom in de asielketen, van verblijf in een tijdelijk opvangcentrum naar een eigen huis en zo het opbouwen van een nieuw leven (hetgeen vergunninghouders recht op hebben, zowel onder het Nederlands als Europees en Internationaal recht). Belangrijker is nog dat de algemene deler tussen vergunninghouders, zoals ook is vastgesteld door de Raad van State en het kabinet, is dat vergunninghouders nog geen inschrijf- of woonduur hebben kunnen opbouwen waardoor zij – zeker in de huidige sociale huursector – soms tot wel 7 jaar op een wachtlijst zouden moeten staan. De erbarmelijke omstandigheden van de tijdelijke opvangcentra zorgen er des te meer voor dat urgentie moet worden toegekend aan vergunninghouders.

4. Wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie zien in dit wetsvoorstel een doorzetting van de lijn die met de wijziging van de Huisvestingswet in 2017 is ingezet. Deze leden onderschrijven dit. In aanvulling daarop vragen zij hoe de initiatiefnemer aankijkt tegen het huisvesten van vergunninghouders in flexwoningen?

Verder lezen zij dat met het wetsvoorstel het toepassen van de voorrangsregel door gemeenten wordt weggenomen. Zij vragen welke andere oplossingen de initiatiefnemer aandraagt voor het huisvesten van vergunninghouders?

Zij constateren ook dat met het voorstel statushouders langer in de asielzoekerscentra zullen verblijven en de druk op lokale gemeenten zal toenemen om meer en grotere asielzoekerscentra te openen. Zij vernemen graag de visie van de initiatiefnemer op deze consequenties van het voorstel.

Voorts vragen zij de initiatiefnemer in te gaan op de gevolgen voor de integratie van de mensen die recht hebben op een verblijf in Nederland en hoe de initiatiefnemer wil waarborgen dat deze rechthebbenden snel integreren en een bijdrage gaan leveren aan de maatschappij.

De leden van de D66-fractie zijn, naast de punten die zij al eerder benoemden, ook benieuwd naar de positie van de initiatiefnemer ten aanzien van de andere elementen genoemd in het adviesrapport van de Afdeling. Zo wordt in het advies van de Afdeling beschreven dat dit wetsvoorstel een belemmering betekent voor de integratie van vergunninghouders. Hierbij moet aangemerkt worden dat Nederland in dit verband ook gebonden is aan verplichtingen die voortvloeien uit het Europese en internationale recht. De initiatiefnemer reageert hierop met het argument dat voorrang aan vergunninghouders discriminatoir zou zijn. Kan de initiatiefnemer verder beargumenteren waarom deze voorrangsregeling alleen discriminatoir zou zijn voor de categorie vergunninghouders als tegelijkertijd ook een groot aantal verschillende groepen in de Nederlandse samenleving tot dezelfde voorrangsregeling worden gerekend? Wat maakt het verschil tussen de specifieke groep van vergunninghouders en alle andere categorieën die aangemerkt kunnen worden onder de voorrangsregeling, buiten het feit dat vergunninghouders geen Nederlandse nationaliteit hebben? Hoe oordeelt de initiatiefnemer verder over het feit dat vergunninghouders kunnen worden aangemerkt door gemeenten tot de urgentieregeling op basis van de situatie waarin zij verkeren en niet op basis van hun nationaliteit of verkregen status?

Tot slot willen deze leden aanmerken dat de Afdeling ernstige bezwaren heeft tegen het initiatiefvoorstel en adviseert om het voorstel niet in behandeling te nemen. Kan de initiatiefnemer ingaan op dit stevige advies van de Afdeling en hoe hij in het algemeen denkt dat deze bezwaren te rijmen zijn met het voortzetten van voorliggende wet?

De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer wat hij vindt van de reactie van de Raad van State als deze stelt dat het wetsvoorstel haaks staat op het doel en de uitgangspunten van de Huisvestingswet 2014? Kunnen gemeenten met dit wetsvoorstel in een spagaat terechtkomen, omdat zij nog steeds verplicht zijn om vergunninghouders te huisvesten? Kan initiatiefnemer schetsen hoe gemeenten gezien de krapte op de woningmarkt aan de verplichting om statushouders te huisvesten kunnen voldoen als zij niet de mogelijkheid hebben vergunninghouders als urgentiecategorie aan te wijzen? Kan de initiatiefnemer dat proces en de werkwijze toelichten?

Volgens het advies van de Raad van State gaat het wettelijk verbod op het kwalificeren van één specifieke groep als urgentiecategorie tegen het doel van de Huisvestingswet om kwetsbare groepen bescherming te bieden op de woningmarkt. Kan de initiatiefnemer uitleggen waarom het wetsvoorstel toch niet ingaat tegen het doel van de Huisvestingswet?

Deelt initiatiefnemer de mening dat dakloze mensen tot de groep van kwetsbare mensen behoren? Deelt initiatiefnemer de mening dat vrouwen met een lager dan gemiddeld inkomen met kinderen die in een precaire woonsituatie zitten en op zoek zijn naar een andere woning ook tot de groep van kwetsbare mensen behoort? Deelt initiatiefnemer de mening dat de groep van kwetsbare mensen juist uitgebreid moet worden? Kan initiatiefnemer uitleggen waarom de ene kwetsbare groep mensen geen bescherming moet krijgen en de andere wel?

Hoe denkt initiatiefnemer de doorstroming in de asielketen op te lossen als veel meer vergunninghouders in de opvang blijven zitten zonder daarbij in te gaan op de toestroom van asielzoekers?

Kan initiatiefnemer uitleggen hoe groot de druk op de opvang in het COA worden als dit wetsvoorstel aangenomen wordt?

Nu de Raad van State heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een verboden onderscheid tussen «reguliere Nederlandse woningzoekenden» en vergunningshouders als urgentiecategorie, terwijl voor initiatiefnemer deze situatie van vermeend verboden onderscheid aanleiding is om het wetsvoorstel in te brengen, kan initiatiefnemer uitleggen waarom de basis voor dit wetsvoorstel nu niet weggevallen is?

Deelt initiatiefnemer de mening dat het bevorderen van integratie alsmede de doorstroom in de asielketen belangrijk zijn? Kan de initiatiefnemer zijn antwoord nader toelichten?

Is initiatiefnemer overtuigd geraakt van het feit dat gemeenten nog steeds een urgentieverklaring kunnen afgeven onder dezelfde voorwaarden die gelden voor woningzoekenden met de Nederlandse nationaliteit en legaal in Nederland verblijvende woningzoekenden met een andere nationaliteit? Kan initiatiefnemer dit antwoord nader toelichten?

Deelt initiatiefnemer de mening dat vergunninghouders geen of bijna geen zicht hebben op een sociale huurwoning als zij als reguliere woningzoekende aangemerkt worden, gezien de schaarste aan sociale huurwoningen en de jarenlange wachttijden voor woningzoekenden doordat zij geen wachttijd hebben kunnen opbouwen? Kan initiatiefnemer dit antwoord nader toelichten?

Deelt initiatiefnemer de mening dat huisvesting van vergunninghouders complex is? Immers opgebouwde wachttijd en het hebben van een sociaal netwerk is geen vanzelfsprekendheid waar vergunninghouders op terug kunnen vallen. Kan initiatiefnemer dit antwoord nader toelichten?

Wonen is een grondrecht. Dat geldt, zo willen de leden van de GroenLinks-fractie graag benadrukken, voor iedereen – dus ook voor mensen die niet in Nederland geboren zijn. Deze leden wensen geen onderscheid te maken tussen mensen die met spoed op zoek zijn naar een woning. Zij zijn het dan ook fundamenteel oneens met de gedachte van het voorliggende wetsvoorstel waaruit naar voren komt dat de woningnood de schuld zou zijn van statushouders. Graag vernemen zij van de initiatiefnemer waarom hij denkt dat voorliggend voorstel enige oplossing biedt tegen de woningnood? Deelt de initiatiefnemer de mening dat door dit voorstel geen enkele woning extra beschikbaar komt en er louter woningzoekenden tegen elkaar dreigen te worden opgezet? Zij delen de fundamentele kritiek op dit voorstel van de Afdeling advisering van de Raad van State. De initiatiefnemer beargumenteert in zijn reactie op het advies van de Afdeling dat de gemeentelijke vrijheid om het huisvestingsbeleid vorm te geven en zelf urgentiecategorieën aan te wijzen niet absoluut is, aangezien er reeds voorwaarden aan verbonden zijn (bijvoorbeeld het verplicht aanwijzen van mantelzorgers, -ontvangers en personen die in een blijf-van-mijn-lijfhuis verblijven). Kan de initiatiefnemer in zijn reactie op de Afdeling uitgebreid toelichten waarom hij van mening is dat het verplicht aanwijzen van specifieke urgentiecategorieën een vergelijkbare beperking is van de bovenstaande gemeentelijke vrijheid als het verbod op het aanwijzen van specifieke urgentiecategorieën?

Voorts delen zij de zorgen van de Afdeling advisering van de Raad van State omtrent de uitvoerbaarheid van het voorstel gezien de taakstelling van gemeenten om bepaalde aantallen statushouders te huisvesten. Het verlenen van voorrang aan statushouders vindt wel degelijk plaats wegens inhoudelijke, persoonlijke gronden, echter schrijft de initiatiefnemer in zijn reactie op de Afdeling dat er bevestigd wordt dat deze voorrangsverlening plaatsvindt om de taakstellingen te behalen. Zij vragen of de initiatiefnemer uitgebreid kan toelichten waaruit blijkt dat voorrangsverlening aan statushouders niet plaats zou vinden wegens inhoudelijke, persoonlijke gronden. Daarnaast benoemt de Afdeling advisering van de Raad van State de belemmering met betrekking tot de integratie van statushouders als gevolg van belemmering in hun huisvesting. Kan de initiatiefnemer nader toelichten hoe een spoedig integratieproces van statushouders gewaarborgd wordt wanneer zij niet langer in aanraking kunnen komen voor een urgentieverklaring?

Het lid van de BIJ1-fractie is van mening dat de initiatiefnemer het compleet bij het verkeerde eind heeft wanneer hij stelt dat het verlenen van voorrang aan vergunninghouders vanwege hun verblijfsstatus discriminatoir is. Het feit dat mensen met geldige verblijfspapieren maar een andere nationaliteit dezelfde rechten en plichten kennen als mensen met de Nederlandse nationaliteit, maakt niet dat zij automatisch en per definitie reguliere woningzoekenden zijn; een impressie die de initiatiefnemer hier met zijn uiterste best probeert te schetsen. Het tegendeel is echter waar. Net zoals de situatie van mantelzorgers anders is dan die van reguliere woningzoekenden, net zoals de situatie van mensen die in een blijf-van-mijn-lijfhuis verblijven anders is dan die van reguliere woningzoekenden, of net zoals de situatie van mensen met medische, sociale of financiële urgentie anders is dan die van reguliere woningzoekenden, is ook de situatie van vergunninghouders anders dan die van reguliere woningzoekenden. De erbarmelijke omstandigheden van de tijdelijke opvangcentra, de trauma’s van het vlucht- en/of migratieverleden, het recht op bescherming, een veilig en menswaardig bestaan en het opbouwen van een nieuw leven maken (onder andere) dat de situatie van vergunninghouders wezenlijk anders is dan die van de reguliere woningzoeker. De initiatiefnemer pretendeert bovendien dat vergunninghouders niet op een wachtlijst staan en alsof zij per direct kunnen doorstromen naar geschikte woningen. Ook dat is feitelijk onjuist. Zoals ook de Raad van State reeds heeft uitgelegd: momenteel verblijven bijna 11.000 vergunninghouders nog in een opvang van het COA in afwachting van een woning. Zelfs als men meegaat in de retoriek van de initiatiefnemer, waar «de «plicht» om op een wachtlijst te staan» ook zou moeten gelden voor vergunninghouders, is het dus kraakhelder dat vergunninghouders aan deze «plicht» voldoen.

De fungerend voorzitter van de commissie, Bosma

De griffier van de commissie, De Vos