Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 30 september 2021

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

       

1.

Inleiding

2

2.

De wijzigingen op hoofdlijnen

2

 

2.1

Internationale kinderontvoering (hoofdstuk III)

2

 

2.2

Erkenning en tenuitvoerlegging (hoofdstuk IV)

3

 

2.3

Samenwerking inzake ouderlijke verantwoordelijkheid (hoofdstuk V)

3

 

2.4

Overige bepalingen (hoofdstukken VI t/m IX)

4

3.

Gevolgen voor de rijksbegroting: Raad voor rechtsbijstand

4

ALGEMEEN

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de wijziging van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming en enige andere wetten in verband met de herschikking van de Verordening (EU) nr. 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (hierna: het wetsvoorstel).

Voornoemde leden zijn verheugd dat er op deze wijze invulling wordt gegeven aan het gezamenlijk bestrijden van internationale kinderontvoering en het zo snel mogelijk terugkeren van kinderen. Deze leden hebben verder geen vragen over het voorstel.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven het doel van de gewijzigde verordening om de bestaande verordening Brussel II-bis te verbeteren. Het is voor ouders en kinderen belangrijk dat procedures rondom ouderlijke verantwoordelijkheden eenvoudiger en efficiënter worden gemaakt. Deze leden ontvangen veel berichten van ouders die verstrikt zijn geraakt in een juridisch web van regels, waardoor zij onnodig lang worden geconfronteerd met lange en complexe procedures en waarbij de belangen van kinderen niet vooropstaan. Daarom onderschrijven zij het doel van het wetsvoorstel, dat beoogt de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te verbeteren en procedures te vereenvoudigen, om de rechtsbescherming van kinderen beter te waarborgen. Voornoemde leden stellen de regering nog enkele vragen en opmerkingen over het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij menen dat de voorgestelde wijzigingen in de herschikking van de verordening bijdragen aan een beter vrij verkeer van personen. Wel hebben deze leden nog enkele vragen over het wetsvoorstel.

2. De wijzigingen op hoofdlijnen

2.1 Internationale kinderontvoering (hoofdstuk III)

De leden van de VVD-fractie constateren dat de herschikte verordening in artikel 25 het gebruik van mediation in teruggeleidingszaken bevordert. Hiervoor bestaat in de Nederlandse praktijk al veel aandacht, doordat de mogelijkheid van mediation een vast onderdeel in terugkeerprocedures vormt. Naar het oordeel van voornoemde leden, biedt de herschikte verordening voldoende aanleiding om deze praktijk in de Uitvoeringswet Internationale Kinderontvoering vast te leggen, om duidelijkheid te bieden aan ouders en kinderen over de stappen die genomen kunnen of moeten worden. Kan de regering hierop ingaan? In het verlengde hiervan vragen de leden van de VVD-fractie of mediation eveneens zou moeten worden aangeboden in procedures over ouderlijke verantwoordelijkheid en in erkenningsprocedures onder de herschikte verordening.

De leden van de VVD-fractie lezen dat artikel 26 van de herschikte verordening het hoorrecht van het kind regelt in terugkeerprocedures, dat in Nederland is geregeld in artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, en dat hier in de praktijk uitvoering aan wordt gegeven bij kinderen vanaf de leeftijd van zes jaar. Kan de regering bevestigen dat deze aanpak wordt voorgeschreven in alle procedures die in Nederland worden gevoerd over ouderlijke verantwoordelijkheid met internationale aspecten? Kan de regering tevens in het verlengde van de bovenstaande vraag bevestigen dat in alle procedures over ouderlijke verantwoordelijkheid met internationale aspecten die in Nederland worden gevoerd een bijzonder curator wordt aangesteld om de belangen van het kind te vertegenwoordigen?

De leden van de VVD-fractie lezen dat terugkeerprocedures uitsluitend en met voorrang behandeld worden door de kinderrechter van de rechtbank Den Haag, onverminderd de bevoegdheid van de voorzieningenrechter van die rechtbank. Artikel 27 van de herschikte verordening bepaalt dat het gerecht dat het teruggeleidingsverzoek behandelt, noodzakelijke spoedeisende voorlopige maatregelen kan treffen zoals het instellen van een contactverbod. Artikel 11 lid 2 van de Uitvoeringswet Internationale Kinderontvoering wijst hiervoor echter naar de kinderrechter van de rechtbank binnen wier rechtsgebied het kind zijn werkelijke verblijfplaats heeft. Dat is niet noodzakelijkerwijs de kinderrechter van de rechtbank Den Haag. Kan de regering aangeven waarom deze bepaling niet wordt gewijzigd, ook in lijn met de opmerkingen van de Raad voor de rechtspraak?

De leden van de CDA-fractie lezen dat artikel 24 van de herschikte verordening bepaalt dat lidstaten voor de terugkeer van het kind moeten voorzien in de snelste procedures die er in het nationale recht zijn, met een maximum van zes weken voordat er een uitspraak moet liggen. Voornoemde leden vragen de regering hoe snel er gemiddeld op dit moment in Nederland wordt besloten over de terugkeer van een kind. Ook vragen de leden of er een Europees gemiddelde bekend is. Zij vragen tevens wat de gevolgen zijn van het niet halen van deze termijn.

De leden van de CDA-fractie merken op dat er afgelopen zomer voor het eerst sinds jaren een daling heeft plaatsgevonden van het aantal kinderontvoeringen in de zomer. Desalniettemin komen ze nog altijd te veel voor. Voornoemde leden vragen de regering welke inspanningen er worden gedaan om het aantal kinderontvoeringen nog verder terug te dringen.

2.2 Erkenning en tenuitvoerlegging (hoofdstuk IV)

De leden van de CDA-fractie lezen dat de herschikte verordening voor beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid het verlof tot tenuitvoerlegging afschaft. Deze leden begrijpen deze wijziging, maar merken wel op dat zij vragen hebben in hoeverre dit de rechtszekerheid ten goede komt. Zij vragen verduidelijking over de wijze waarop er gewerkt gaat worden, nu er geen verlof tot tenuitvoerlegging meer nodig is. In het verlengde daarvan vragen deze leden hoe men zich in Nederland kan vergewissen van de rechtsgeldigheid van een in Frankrijk buitengerechtelijk tot stand gekomen echtscheiding, een vorm van echtscheiding die in Nederland niet bekend is.

2.3 Samenwerking inzake ouderlijke verantwoordelijkheid (hoofdstuk V)

De leden van de VVD-fractie lezen dat artikel 82 van de herschikte verordening, anders dan artikel 56 van de oorspronkelijke verordening, en anders dan artikel 33 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag (HKV) 1996, niet spreekt van «plaatsing in een pleeggezin», maar van «plaatsing». Dit wijst erop dat het niet alleen gaat om plaatsing in het kader van een van overheidswege op te leggen beschermingsmaatregel zoals een uithuisplaatsing, maar ook om (de implicaties van) zuiver familierechtelijke beslissingen. Deze leden verwijzen hierbij ook naar overweging nr. 11. Dit verschil is in de gewijzigde artikelen 9 en 10 niet verwerkt en ook niet toegelicht. Graag ontvangen bovengenoemde leden een reactie hierop.

In het licht van het voorgaande vragen deze leden hoe het toepassingsgebied van artikel 82 van de herschikte verordening zich verhoudt tot artikel 1:241 Burgerlijk Wetboek (BW) lid 7, waarin is bepaald dat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek kan instellen. Volgens deze leden gaat het bij plaatsing bij een familielid of plaatsing in een pleeggezin niet per se om een maatregel corresponderend met een uithuisplaatsing. De vraag is of een gezinsonderzoek door de Raad systematisch op een melding bij de Nederlandse centrale autoriteit moet volgen. Kan de regering dit verduidelijken?

De leden van de VVD-fractie vragen voorts een overzicht van de uitzonderingen die er zijn ten aanzien van de samenwerkingsverplichtingen tussen centrale autoriteiten en bevoegde autoriteiten die voortvloeien uit de herschikte verordening.

2.4 Overige bepalingen (hoofdstukken VI t/m IX)

De leden van de VVD-fractie constateren dat procedures op het terrein van ouderlijke verantwoordelijkheid helaas soms lang kunnen duren. In zaken die op het tijdstip van inwerkingtreding van de verordening van 1 augustus 2022 spelen en daarna tot een oplossing worden gebracht, kan de vraag worden opgeworpen of een beroep kan worden gedaan op een bepaling van een gewijzigde uitvoeringswet. Ook voor zover het overgangsrecht voor de gewijzigde wetgeving gelijk dient te luiden aan dat van de herschikte verordening (zie artikel 100 van de herschikte verordening), achten voornoemde leden het wenselijk dat het overgangsrecht in het wetsvoorstel wordt bepaald om onduidelijkheden te voorkomen. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.

3. Gevolgen voor de rijksbegroting

Raad voor rechtsbijstand

De leden van de CDA-fractie lezen in het advies van de Raad voor de rechtsbijstand dat zij een mogelijke toename van het aantal executiegeschillen verwachten. Daarbij merkt de Raad wel op dat een eventuele kostenvermeerdering kan worden weggestreept tegen een afname van het aantal exequaturprocedures. Voornoemde leden vragen echter wel of de regering ook een toename in het aantal executiegeschillen verwacht als gevolg van de nieuwe regelgeving. Zijn daar eventuele maatschappelijke kosten aan verbonden, zo vragen deze leden.

De fungerend voorzitter van de commissie, Van Meenen

De griffier van de commissie, Brood