Gepubliceerd: 23 augustus 2018
Indiener(s): Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66)
Onderwerpen: bodem natuur en milieu
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34675-8.html
ID: 34675-8
Origineel: 34675-2

Nr. 8 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 23 augustus 2018

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel I, onderdeel C, wordt het voorgestelde artikel 9.2.2.1a als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt in onderdeel d «, behoudens voor zover het gevallen van ernstige verontreiniging van de bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming betreft».

2. Het tweede en derde lid worden vervangen door een lid, luidende:

2. De regels, bedoeld in artikel 9.2.2.1, eerste lid, kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen gevallen van verontreiniging van de bodem die door het voorhanden hebben van asbest of een asbesthoudend product is ontstaan, inhouden dat daarbij genoemde onderdelen van hoofdstuk IV van de Wet bodembescherming buiten toepassing blijven bij het nemen van bij die regels aangegeven maatregelen om de verontreiniging en de gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. De regels kunnen tevens een verplichting inhouden om bij het nemen van de maatregelen te voldoen aan bij die regels gestelde voorschriften. Artikel 9.2.2.1, tweede lid, onder i en j, is met betrekking tot het stellen van die voorschriften van overeenkomstige toepassing.

B

Onder vernummering van artikel II tot artikel III, wordt na artikel I een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL II

In artikel III van de Wet van 5 juli 2017 tot wijziging van de Wet milieubeheer en van de Woningwet in verband met het invoeren van het landelijk asbestvolgsysteem en enige andere wijzigingen van de Wet milieubeheer (Stb. 2017, 337) wordt na «tijdstip» ingevoegd «, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld».

C

In artikel III (nieuw) wordt na «tijdstip» ingevoegd «, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld».

Toelichting

Deze nota van wijziging wijzigt het voorstel van wet op drie punten.

In onderdeel A wordt het wetsvoorstel aangepast om te stimuleren dat bij het verwijderen van een asbestdak zonder (goed functionerende) dakgoot tegelijkertijd op basis van vrijwilligheid de met asbest verontreinigde toplaag van de bodem in de afwateringszone onder het dak wordt verwijderd. Hiertoe wordt het mogelijk gemaakt om een eenvoudige maar met voldoende waarborgen omklede procedure te volgen in plaats van de procedure die anders volgens de Wet bodembescherming moet worden gevolgd.

De onderdelen B en C zijn technische wijzigingen om spoedige inwerkingtreding mogelijk te maken van artikel I, onderdeel H, van de wet van 5 juli 2017 tot wijziging van de Wet milieubeheer en van de Woningwet in verband met het invoeren van het landelijk asbestvolgsysteem en enige andere wijzigingen van de Wet milieubeheer. Dit is nodig om te voldoen aan een Europeesrechtelijke verplichting.

Ter toelichting van onderdeel A wordt het volgende opgemerkt.

Door afspoeling van asbestvezels is onder asbestdaken zonder (goed functionerende) dakgoot in de afwateringszone onder het dak in de toplaag van een onverharde bodem vaak sprake van ernstige bodemverontreiniging met asbest. Omdat dergelijke verontreiniging niet altijd zichtbaar is, is het wenselijk dat die bodemverontreiniging tegelijkertijd met het verwijderen van het dak wordt gesaneerd. Op grond van de Wet bodembescherming hoeft dat pas als er op een later moment grondverzet plaatsvindt of als er op de locatie gebouwd gaat worden. Het is dan verplicht om eerst de verontreiniging te saneren. Op dat latere moment wordt de bodemverontreiniging echter vaak niet meer onderkend, zodat de verontreiniging blijft zitten en vaak zelfs verder wordt verspreid. Het verwijderen van de toplaag is een betrekkelijk eenvoudige handeling. De toepasselijke bepalingen van hoofdstuk IV van de Wet bodembescherming moeten voor dergelijke gevallen van verontreiniging als onnodig belemmerend en kostenverhogend worden aangemerkt. Deze zijn namelijk geschreven voor de sanering van meer complexe verontreinigingsgevallen dan hier aan de orde zijn. Het gaat met name om de artikelen 28, 29, 39, 39a, 39b, 39c, 39d en 40 van de Wet bodembescherming. Deze verplichten bijvoorbeeld om onderzoek naar aard en omvang van de verontreiniging en een saneringsplan in te dienen, terwijl vooraf al bekend is dat de verontreiniging kan worden aangetroffen in de toplaag van de bodem in de afwateringszone onder het dak en dat dit probleem kan worden opgelost door de toplaag te verwijderen.

Als belemmeringen die uit deze bepalingen volgen, kunnen worden genoemd:

  • de verplichte melding aan gedeputeerde staten (artikel 28 Wet bodembescherming) en de op die melding volgende beschikking van gedeputeerde staten, waarin gedeputeerde staten kunnen bepalen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging (artikel 29 Wet bodembescherming),

  • het verplichte saneringsonderzoek en saneringsplan (artikel 39 Wet bodembescherming),

  • uitvoering volgens het saneringsplan en aanvullende voorschriften gedeputeerde staten (artikel 39a Wet bodembescherming) dan wel uitvoering van de sanering volgens algemene regels uit het Besluit uniforme saneringen (artikel 39b Wet bodembescherming),

  • verslaglegging over de evaluatie van de sanering aan gedeputeerde staten (artikel 39c),

  • het opstellen van een nazorgplan (artikel 39d Wet bodembescherming) en

  • het feit dat gedeputeerde staten kunnen volstaan met een eenvoudige melding ten behoeve van een deelsanering (artikel 40 Wet bodembescherming).

Het ingediende wetsvoorstel (Kamerstukken II 2016/17, 34 675, nr. 2) voorzag al in de mogelijkheid om genoemde bepalingen van hoofdstuk IV van de Wet bodembescherming bij verwijdering van de met asbest verontreinigde toplaag van de bodem bij algemene maatregel van bestuur (amvb) op grond van artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer buiten toepassing te verklaren en te vervangen door een in die amvb opgenomen eenvoudiger procedure.

Tevens voorzag het ingediende wetsvoorstel in de mogelijkheid om bij amvb op grond van artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer een verplichting op te leggen om de met asbest verontreinigde toplaag onder het dak te verwijderen.

In de toelichting bij het wetsvoorstel was aangegeven dat er momenteel geen concreet voornemen bestaat om een dergelijke verwijderingsplicht op te leggen.

Het kabinetsbeleid is erop gericht om te stimuleren dat bij het verwijderen van een asbestdak tegelijkertijd op basis van eigen initiatief ook de met asbest verontreinigde toplaag in de afwateringszone onder het dak wordt verwijderd. Een belangrijke stimulans zou natuurlijk zijn dat hierbij een eenvoudige procedure kan worden gevolgd, omdat de kosten van de verwijdering bij gelijktijdige aanpak met het verwijderen van het asbestdak als zodanig doorgaans beperkt zijn. De verontreinigde toplaag van de bodem omvat de afwateringsstrook onder het dak, waarin aflopend water met asbestvezels is terechtgekomen. De verontreiniging wordt daarin doorgaans aangetroffen over een breedte van 1 meter en tot een diepte van 10 cm.

Het verwijderen van die strook is de goedkoopste en meest doeltreffende aanpak van de verontreiniging. Vrijwillige verwijdering kost naar schatting € 185,–/m3.1

In het ingediende wetsvoorstel is de mogelijkheid van vereenvoudiging van procedures als gevolg van de gekozen wetstechnische constructie echter onbedoeld beperkt gebleven tot de situatie waarin bij amvb op grond van artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer een verwijderingsplicht zou worden opgelegd, maar is deze mogelijkheid niet geopend voor situaties waarin vrijwillig tot verwijdering van de verontreiniging wordt overgegaan.

Deze nota van wijziging maakt het mogelijk om bij amvb op grond van artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer de te volgen procedure te vereenvoudigen in alle situaties waarin tegelijkertijd met de verwijdering van een asbestdak wordt overgaan tot verwijdering van de met asbestvezels verontreinigde toplaag van de bodem in de afwateringszone onder het dak. De nota van wijziging voorziet daartoe in artikel 9.2.2.1a in een nieuw tweede lid, dat in de plaats komt van het eerdere tweede en derde lid die in het ingediende wetsvoorstel waren opgenomen. Bij het buiten werking stellen van onderdelen van de hoofdstuk IV van de Wet bodembescherming is het wenselijk tevens voorschriften te kunnen stellen over de wijze waarop de verwijdering van de met asbestvezels verontreinigde toplaag moet plaatsvinden, waaronder de mogelijkheid van een eenvoudige meldingsplicht die in de plaats komt van de procedurele verplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de Wet bodembescherming. Het nieuwe tweede lid voorziet ook in die mogelijkheid.

Het is de bedoeling om de vereenvoudiging van de procedure voor de verwijdering van de met asbestvezels verontreinigde toplaag van de bodem op zo kort mogelijke termijn te regelen via een nog op starten wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Hiermee zullen de belemmeringen die hier nu nog voor bestaan, weggenomen kunnen worden. Dit zal erop neerkomen dat het bedrijf dat het asbestdak verwijdert, dan ook de toplaag van de bodem in de afwateringszone mag verwijderen.

Zo lang dit niet is geregeld, blijven de bepalingen van hoofdstuk IV van de Wet bodembescherming van toepassing.

In het kader van de voorgenomen wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zal tevens moeten worden bezien of het wenselijk is om een verwijderingsverplichting op te leggen of dat (voorlopig) wordt volstaan met beleid dat is gericht op het stimuleren van vrijwillige verwijdering. Via deze nota van wijziging wordt tevens een omissie in het eerste lid, aanhef en onder d, van artikel 9.2.2.1a van de Wet milieubeheer hersteld. De mogelijkheid om bij amvb op grond van artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer een verplichting tot verwijdering van de met asbestvezels verontreinigde toplaag van de bodem in de afwateringszone onder een asbestdak op te leggen, was in de oorspronkelijke bepaling beperkt tot gevallen waarin geen sprake is van ernstige verontreiniging van de bodem. Daarbij was over het hoofd gezien dat asbestverontreiniging in veel gevallen als een geval van ernstige verontreiniging wordt aangemerkt, omdat hiervoor alleen een concentratiecriterium van 100 mg/kg geldt, maar in tegenstelling tot andere vormen van bodemverontreiniging niet het criterium van minimaal 25 m3 bodemvolume. Asbestverontreiniging onder asbestdaken voldoet vaak niet aan dit omvangscriterium, maar er is dan dus toch sprake van een geval van ernstige verontreiniging. Daardoor kon van de mogelijkheid om een verwijderingsverplichting op te leggen feitelijk geen gebruik worden gemaakt. Deze omissie is hersteld door de beperking tot gevallen van ernstige verontreiniging te schrappen.

In de tweede plaats wordt in onderdeel B na artikel I een artikel II ingevoegd dat artikel III van de wet van 5 juli 2017 tot wijziging van de Wet milieubeheer en van de Woningwet in verband met het invoeren van het landelijk asbestvolgsysteem en enige andere wijzigingen van de Wet milieubeheer wijzigt met als doel om separate inwerkingtreding van artikel I, onderdeel H, van die wet mogelijk te maken. Thans is het namelijk niet mogelijk om bij koninklijk besluit onderdelen van die wet apart in werking te laten treden. Inwerkingtreding van de hele wet van 5 juli 2017 wacht op het gereedkomen van de onderliggende algemene maatregel van bestuur, waarin de regeling van het Landelijk Asbestvolgsysteem is opgenomen. De voorbereiding van dat besluit kost echter meer tijd dan eerder voorzien.

Artikel I, onderdeel H, van die wet dient echter zo snel mogelijk in werking te treden. Onderdeel H bevat een grondslag voor een algemene maatregel van bestuur waarin besluiten over genetisch gemodificeerde organismen kunnen worden aangewezen. In afwijking van de hoofdregel van uitgestelde inwerkingtreding van artikel 20.3, eerste lid, Wet milieubeheer, treden die besluiten in werking met ingang van de dag na hun bekendmaking, omdat de hoofdregel van uitgestelde inwerkingtreding in strijd is met de artikelen 8, derde lid, en 9, tweede lid, van richtlijn 2009/41/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 mei 2009 inzake het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (PbEU, L 125). Kortheidshalve verwijs ik voor een nadere inhoudelijke toelichting naar de memorie van toelichting bij het betreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 2016/17, 34 679, nr. 3, p. 20–21).

In de derde plaats wordt in onderdeel C, artikel III (nieuw) gewijzigd. Voorzien wordt in de mogelijkheid om onderdelen van artikelen apart in werking te laten treden. Hierdoor wordt verzekerd dat onderdeel B zo spoedig mogelijk in werking kan treden als andere onderdelen van het wetsvoorstel na de vaststelling en inwerkingtreding nog niet meteen in werking kunnen treden.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer