Gepubliceerd: 17 september 2020
Indiener(s): Vera Bergkamp (D66), Jeroen van Wijngaarden (VVD)
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34605-10.html
ID: 34605-10
Origineel: 34605-5

Nr. 10 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 17 september 2020

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

In artikel I, onderdeel C, wordt aan het voorgestelde artikel 251b een lid toegevoegd, luidende:

3. In geval van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van een kind naar Nederland blijft de moeder het gezag alleen uitoefenen, indien zij en de erkenner binnen een periode van zes weken na het verstrijken van de termijn voor het doen van aangifte van verblijf en adres, bedoeld in artikel 2.38, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen, de griffier hebben verzocht hun verklaring dat het gezag alleen door de moeder wordt uitgeoefend aan te tekenen in het in het tweede lid bedoelde register.

Toelichting

Algemeen

Het Haags Verdrag van 19 oktober 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (HKV 1996) bepaalt dat het recht dat van toepassing is op het van rechtswege verkrijgen van gezag over een kind het recht van de gewone verblijfplaats van het kind is. Ingevolge artikel 16, derde lid, HKV 1996 geldt dat het gezag op grond van het recht van het land van de gewone verblijfplaats van het kind blijft bestaan na verplaatsing van die gewone verblijfplaats naar een ander land. Verder geldt dat het van rechtswege ontstaan van gezag van een persoon die deze verantwoordelijkheid niet reeds heeft, beheerst wordt door het recht van het land van de nieuwe gewone verblijfplaats (art. 16, vierde lid). Dit betekent dat op grond van het HKV 1996 een ouder zonder gezag, alsnog van rechtswege gezag verkrijgt op grond van de regels van de nieuwe gewone verblijfplaats.

Op grond van het voorgestelde artikel 251b, eerste lid, ontstaat in beginsel gezamenlijk gezag door erkenning. Wanneer een kind na erkenning in het buitenland in Nederland zijn gewone verblijfplaats krijgt, geldt dat in een situatie van eenoudergezag in beginsel alsnog van rechtswege gezamenlijk gezag ontstaat over een reeds erkend kind.

Op grond van het tweede lid van artikel 251b kan de moeder met de erkenner verklaren dat zij alleen het gezag uitoefent. Omdat deze verklaring in de akte van erkenning moet zijn opgenomen, kan deze niet op een later tijdstip plaatsvinden. Dit betekent dat ouders die alsnog in Nederland gezamenlijk gezag krijgen niet alsnog een verklaring met betrekking tot het eenhoofdig gezag van de moeder kunnen doen. Voor ouders die op grond van het voor hun toepasselijk recht eerder bewust voor eenoudergezag hebben gekozen, kan dit een onwenselijk gevolg opleveren. Initiatiefnemers willen ouders in de situatie van eenhoofdig gezag dat van rechtswege is ontstaan in het buitenland, daarom de mogelijkheid bieden alsnog een verklaring af te leggen. Deze nota van wijziging strekt daartoe.

Artikelsgewijze toelichting

In een nieuw derde lid van het voorgestelde artikel 251b wordt rekening gehouden met ouders die in het geval van een verplaatsing van de gewone verblijfplaats van een kind naar Nederland de situatie van eenoudergezag op grond van het buitenlandse gezagsrecht willen continueren. Geregeld wordt dat deze ouders samen alsnog kunnen verklaren dat de moeder het eenhoofdig gezag behoudt.

Zij kunnen binnen zes weken vanaf de dag na het verstrijken van de termijn voor inschrijving in de BRP op grond van art. 2.38 van de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) deze verklaring door de griffier laten aantekenen in het gezagsregister.

Ingevolge artikel 2.38 Wet BRP moet degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, zich uiterlijk op de vijfde dag na de aanvang van zijn verblijf melden bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn woonadres (of briefadres) heeft voor aangifte van verblijf en adres. Voor het verstrijken van de termijn van aangifte wordt gekozen omdat dit een duidelijk, objectief bepaalbare termijn geeft.

Met de termijn van zes weken wordt beoogd om enerzijds een redelijke tijd te bieden aan ouders om tot een verklaring en het verzoek om aantekening daarvan te komen en anderzijds niet al te lang onduidelijkheid over de gezagssituatie te laten bestaan.

Opgemerkt zij dat de voorgestelde bepaling van toepassing is in geval van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van het kind in de zin van het HKV 1996. Wanneer hiervan sprake is, hangt af van allerlei concrete omstandigheden, en wordt niet bepaald door de inschrijving in de BRP zelf. Inschrijving in de BRP is wel noodzakelijk voor het kunnen laten aantekenen van de verklaring in het gezagsregister. Wanneer er geen aangifte wordt gedaan terwijl men hier wel toe verplicht is, begint de termijn van zes weken dus ook te lopen nadat de termijn voor het doen van aangifte van verblijf en adres is verstreken.

De griffier die in het gezagsregister de aantekening heeft gehouden doet op grond van de voorgestelde wijziging van artikel 2.28, derde lid, Wet BRP hiervan mededeling aan het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente van de minderjarige voor bijhouding van het gezag in de basisregistratie.

Bergkamp Van Wijngaarden