Gepubliceerd: 6 december 2016
Indiener(s): Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA)
Onderwerpen: internationaal internationale samenwerking natuur en milieu organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34589-6.html
ID: 34589-(R2077)-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 6 december 2016

Algemeen

Vraag 1

De leden van de VVD-fractie lezen in het advies van de Raad van State: «Uit de toelichting blijkt niet dat de regering zich rekenschap heeft gegeven van de uitzonderlijke omvang van de uitvoeringsverplichtingen die het verdrag voor Nederland in beleidsmatige, maar ook in financiële zin met zich brengt.» Kan de regering reageren op het advies van de Raad van State? Op welke wijze is de memorie van toelichting aangepast naar aanleiding van dit advies? Vindt de regering gegeven deze stevige opmerkingen van de Raad van State een wetgevingstraject van minder dan één week zorgvuldig? En vindt de regering gegeven de mogelijke enorme maatschappelijke gevolgen van deze overeenkomst een wetgevingstraject van minder dan één week zorgvuldig?

Het uitvoeren van de Overeenkomst vergt aanzienlijke inspanningen van bedrijven, overheden en burgers en zal ook een fors beslag op financiële middelen leggen. Tegelijkertijd zijn deze inspanningen nodig om mondiaal de negatieve effecten van klimaatverandering te beperken. In het Nader Rapport is ingegaan op alle punten uit het advies van de Raad van State. In de memorie van toelichting is naar aanleiding van dit advies een passage toegevoegd die onderkent dat de Overeenkomst van Parijs een forse inspanning vraagt van alle partijen, waaronder Nederland. De laatste twee vragen gaan over de planning van het wetgevingstraject in de Tweede Kamer. Dat laat ik graag aan uw Kamer over.

Vraag 2

De leden van de VVD-fractie vragen welke maatregelen genomen zullen moeten worden om te voldoen aan de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Hoe wordt bij die te nemen maatregelen rekening gehouden met de draagkracht van en het draagvlak onder de Nederlandse boer, automobilist, huizenbezitter, consument, ondernemer, et cetera? Hoe wordt bij die te nemen maatregelen rekening gehouden met de mogelijk enorme maatschappelijke gevolgen voor Nederland? Kan er een inschatting gegeven worden van de materiële gevolgen die gemoeid zijn met deze Overeenkomst? Kan er een inschatting gegeven worden van de immateriële gevolgen die gemoeid zijn met deze Overeenkomst? Wanneer de materiële en immateriële gevolgen niet bekend zijn, vindt de regering het dan verantwoord om deze Overeenkomst zo snel te ratificeren?

Met de Overeenkomst van Parijs verplichten partijen zich tot het nemen van maatregelen om hun broeikasgasuitstoot te beperken (mitigatie), op een manier die hun hoogst mogelijke ambitie weerspiegelt. Ook committeren landen zich aan verdere actie op het gebied van het aanpassen aan klimaatverandering(adaptatie). Partijen moeten hiertoe elke vijf jaar een plan indienen met een zelfbepaalde doelstelling die progressief is in de tijd. Voor de EU-lidstaten geldt dat zij een gezamenlijk plan indienen. De EU heeft in oktober 2014 een klimaatdoel vastgelegd voor 2030 van tenminste 40% reductie ten opzichte van 1990. Dit klimaatdoel is een op een opgenomen in de EU-INDC. Dit doel wordt nu in Europese regelgeving geïmplementeerd via herziening van het EU-ETS enerzijds en het vaststellen van bindende nationale doelen voor de niet-ETS sectoren anderzijds. Voor wat betreft dit tweede stelt de Commissie voor dat Nederland een reductie op zich neemt van 36% ten opzichte van 2005. Uw Kamer ontvangt binnenkort een analyse van PBL en ECN over de gevolgen van dit voorstel voor Nederland in termen van benodigde extra inspanningen en kosten. Over dit voorstel, de zogenaamde Verordening inspanningenverdeling, vinden nu onderhandelingen plaats in Brussel. Het Nederlandse aandeel in de Europese inspanning ten behoeve van de Overeenkomst van Parijs staat straks gelijk aan de som van de inspanningen die in Nederland worden geleverd onder het EU-ETS en de nationale doelstelling voor de niet-ETS sectoren die wordt vastgelegd in de Verordening inspanningenverdeling

Voor de periode na 2030 zullen de gevolgen voor Nederland sterk afhankelijk zijn van het aandeel dat de EU op zich neemt in de wereldwijde strijd tegen klimaatverandering en de wijze waarop dit verdeeld wordt over de EU-lidstaten. Dit geldt ook voor de situatie waarin de EU zou besluiten om het doel voor 2030 aan te scherpen. In het vervolgtraject van de Energieagenda zal een aanzet worden gedaan voor het schetsen van de benodigde transitiepaden richting een CO2-arme energievoorziening in 2050. Ook op Europees niveau zal discussie plaatsvinden over een Europese langetermijnstrategie, aan de hand van een analyse die de Europese Commissie uiterlijk in 2018 uitbrengt over op de lange termijn benodigde economische en sociale transformaties in de EU. De EU, en daarmee Nederland, bepaalt onder de Overeenkomst van Parijs zelf haar toekomstige doel. Om die reden acht het kabinet het dan ook verantwoord om de Overeenkomst van Parijs nu te ratificeren.

Vraag 3

De leden van de VVD-fractie vragen of de invulling van de Overeenkomst van Parijs in gerichte maatregelen vorm krijgt via wetsvoorstellen. Indien dat niet het geval is, hoe worden de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal betrokken bij de vormgeving van deze maatregelen?

De Europese Unie heeft zich gecommitteerd aan een broeikasgasreductie van ten minste 40% in 2030 ten opzichte van 1990. Om hier invulling aan te geven, heeft de Europese Commissie inmiddels richtlijnvoorstellen ingediend ter

  • 1. aanpassing van het emissiehandelssysteem (EU ETS) en;

  • 2. verdeling van de resterende opgave over de lidstaten voor de niet-ETS sectoren (landbouw, transport, gebouwen en lichte industrie) en de integratie van de landgebruiksector (LULUCF) in het 2030-raamwerk.

Uw Kamer is hierover door middel van BNC-fiches geïnformeerd. Ook in het verdere traject zal uw Kamer op passende wijze worden betrokken. Ook bij die delen van de invulling, die mogelijk niet via wetsvoorstellen verlopen.

Vraag 4

De leden van de VVD-fractie vragen welke inbreuken in levensstijl of vrijheden van mensen de regering (nog) acceptabel vindt als het gaat om het tegengaan van uitstoot en voorkomen van eventuele extreme gevolgen door klimaatverandering in Nederland. Hoe voorkomt de regering zoveel mogelijk verplichtingen? Welke verplichtingen zijn onvermijdelijk in de optiek van de regering en hoe neemt zij de Nederlanders daarin mee?

Zowel het tegengaan van als aanpassen aan klimaatverandering vraagt om brede maatschappelijke veranderingen. In sommige gevallen zullen veranderingen worden gedreven door burgers, marktpartijen en/of maatschappelijke organisaties, terwijl in andere gevallen landelijke, regionale of lokale overheden de stuwende kracht zijn. Het benodigde instrumentarium zal van situatie tot situatie verschillen en het is lastig om aan te geven of en welke verplichtingen op (lange) termijn onvermijdelijk zijn.

Om te komen tot een klimaatneutrale samenleving, is de beoogde energietransitie cruciaal. Om Nederlanders hierin mee te nemen, heeft het kabinet dit jaar, zoals aangekondigd in het Energierapport, de Energiedialoog georganiseerd, waarin iedereen werd uitgenodigde mee te praten over de keuzes die nodig zijn om van 2023 tot 2050 verdere stappen te zetten naar een duurzame energievoorziening. De opbrengsten van deze dialoog worden gebruikt bij het opstellen van een Energieagenda met voorstellen voor het energiebeleid voor de langere termijn, die uw Kamer in december ontvangt. Gedurende de uitvoering van het Energieakkoord – dat loopt tot 2023 – en daaropvolgend de nieuwe energieagenda, zal het gesprek in Nederland over de transitie worden voortgezet onder andere door de uitwerking van transitiepaden gericht op 2050. De noodzakelijke transitie kan niet zonder de betrokkenheid van burgers en bedrijven plaatsvinden.

Vraag 5

De leden van de PVV-fractie willen weten hoeveel er momenteel door Nederland en wereldwijd per jaar wordt uitgegeven aan de wereldwijde armoedebestrijding. Daarnaast willen deze leden weten welke groeiprognoses de regering hanteert voor de wereldbevolking tot aan 2050. Tevens willen deze leden weten hoe groot de geschatte groei tot aan 2050 specifiek is voor India, China, Nigeria, Indonesië, Bangladesh en Ethiopië.

Nederland gaf in 2.015 EUR 5,2 miljard uit aan ODA (official development assistance). Wereldwijd ging het volgens de OESO/DAC om USD 147 miljard in 2015. Er zijn verschillende scenario’s met betrekking tot de groei van de wereldbevolking. De regering hanteert niet een bepaald scenario. De VN gaat uit van een wereldbevolking van 9,7 miljard mensen in 2050. Op basis van cijfers van UNFPA wordt voor de voorgenoemde landen in de periode 2015–2050 de volgende groei verwacht:

India

van 1,230 miljard naar 1,572 miljard

China

van 1,410 miljard naar 1,462 miljard

Nigeria

van 165 miljoen naar 279 miljoen

Indonesië

van 250 miljoen naar 311 miljoen

Bangladesh

van 183 miljoen naar 265 miljoen

Ethiopië

van 90 miljoen naar 186 miljoen

Vraag 6

De leden van de PVV-fractie hebben verder vragen over de huidige financiering. Hoeveel geeft Nederland per jaar uit aan de bestrijding van klimaatverandering, zowel in het rijksbeleid, als alle provinciale en alle gemeentelijke begrotingen? Welke toename zal het ratificeren van het Klimaatverdrag op deze begrotingen tot gevolg hebben? Indien volgens de regering op deze vragen geen antwoord te geven is, hoe ziet de regering dan de kritiek van de Raad van State over de onduidelijke financiële gevolgen van dit verdrag voor Nederland?

In de afgelopen jaren werden inspanningen om klimaatverandering tegen te gaan of ons hieraan aan te passen in toenemende mate gekoppeld aan andere beleidsdoelstellingen. Zo dienen investeringen in een efficiënter vervoerssysteem of een duurzame energievoorziening meerdere doelen. Het is daarmee niet mogelijk om een eenduidig gekwantificeerd beeld te geven van het aandeel van de Nederlandse begroting dat aan klimaat is gerelateerd. Ratificatie van de Overeenkomst leidt niet direct tot hogere uitgaven, de uitgaven die in de toekomst gemaakt worden zijn afhankelijk van de doelen die de EU voor zichzelf vaststelt en de wijze waarop deze doelen over lidstaten worden verdeeld.

Als partij bij de Overeenkomst van Parijs is Nederland verplicht financiële steun te verlenen aan ontwikkelingslanden. Dit is echter niet nieuw. Op basis van het Klimaatverdrag uit 1992 is Nederland ook al verplicht dat te doen. Dat Nederland net als andere ontwikkelde landen een deel van de 100 miljard US dollar moet mobiliseren (publiek en privaat geld), staat in het besluit van Parijs, niet in de Overeenkomst zelf. Zie ook het antwoord op vraag 11.

Vraag 7

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering wanneer de maatregelen die het kabinet zal nemen voor de uitvoering van de uitspraak in verband met de Urgenda-zaak en het Klimaatakkoord naar de Kamer gezonden zullen worden.

Het kabinet is voornemens om de Tweede Kamer voor het einde van dit jaar nader te informeren over de uitvoering van het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 24 juni 2015.

Vraag 8

De leden van de PvdD-fractie menen dat het binnen de perken houden van klimaatverandering de grootste uitdaging is waar deze generatie voor staat. Deze leden menen dat het essentieel is om al het beleid af te stemmen op deze uitdaging. Het ratificeren van het klimaatverdrag is een kleine maar belangrijke stap. De vraag is vooral: hoe nu verder? Deze leden wijzen op de noodzaak van langetermijnbeleid voor wat het klimaat betreft. Zij willen daarom graag nogmaals verzoeken om een inhoudelijke reactie (die eventueel later gestuurd mag worden in een separate regeringsbrief) op de aangenomen motie Thieme (Kamerstuk 34 000, nr. 25) over een coherente strategie voor de transitie naar een volledig duurzame samenleving in 2050, mede in het licht van de policy brief van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) getiteld «Klimaatbeleid voor de lange termijn: van vrijblijvend naar verankerd». Graag ontvangen deze leden hier een reactie op.

Allereerst ontvangt uw Kamer komende maand de eerder genoemde Energieagenda, met een aanzet voor het energiebeleid voor de langere termijn. Daarnaast is tijdens de Energieraad van 26 november 2015 afgesproken dat lidstaten uiterlijk eind 2019 een nationaal energie- en klimaatplan voor de periode 2021–2030 moeten opstellen, gevolgd door een eerste Europese review van de ingediende plannen in 2021. Dit plan zal deels voortbouwen op de Energieagenda,het klimaatakkoord van Parijs, en de analyse van de Europese Commissie van benodigde economische en sociale transformaties die in 2018 zal worden gepresenteerd (zie antwoord 10). Nederland zal in lijn met de Europese 2030 CO2-doelstelling in dit plan ook maatregelen beschrijven. Met de Energieagenda en het nationaal energie- en klimaatplan wordt een coherente strategie voor de lange termijn uiteengezet.

Vraag 9

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat in aanloop naar de klimaattop in Marrakesh onder andere het United Nations Environment Programme (UNEP) en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) gemeld hebben dat we nog lang niet op koers liggen met betrekking tot het behalen van de 2°C-doelstelling. Het verminderen van de uitstoot vóór 2020 is de enige kans om 1,5 graden te bereiken, zo stelt het UNEP. Wat de leden van deze fractie betreft gaan we dat ook doen. Het sluiten van de kolencentrales en het verminderen van de veestapel zijn snelle en makkelijke manieren om dat ook daadwerkelijk te bereiken. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.

Voor het realiseren van de doelstellingen uit Parijs kiest het kabinet voor een 2sporenbenadering:

  • 1. Onverkort uitvoeren wat reeds is afgesproken via implementatie van de EU-klimaatdoelstelling voor 2030 in wetgeving en doorvertaling hiervan naar nationaal beleid;

  • 2. Verdere stappen zetten om de ambitie van Parijs te realiseren, door een proces waarmee door middel van het 5 jaarlijks indienen van aangepaste bijdrages de afgesproken doelstelling wordt gerealiseerd, en invulling wordt gegeven aan de afspraken rondom klimaatfinanciering.

In aanvulling hierop en zoals eerder toegezegd, wordt uw Kamer nog dit jaar geïnformeerd over het onderzoek naar de uitfasering van kolencentrales in Nederland. Wat betreft de veehouderij, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 48.

Achtergrondinformatie

Vraag 10

De leden van de VVD-fractie merken op dat de EU en haar lidstaten verzocht worden om uiterlijk in 2020 hun bijdrage te melden of aan te passen. Deze bijdragen moeten vervolgens om de vijf jaar worden herzien. De EU en haar lidstaten hebben een zogenaamde Intended Nationally Determined Contribution (INDC) ingediend voor de periode tot 2030. Over de periode na 2030 zullen te zijner tijd nieuwe afspraken gemaakt worden. Wanneer worden die afspraken naar verwachting gemaakt? In hoeverre zal dit afwijken van de huidige ingediende INDC? Met welke reductiepercentages gaan we werken? Als dit nog niet bekend is, wanneer wordt dit bekend en wat zijn de gevolgen voor Nederland?

In de aanloop naar de faciliterende dialoog zal de Europese Commissie uiterlijk in 2018 een analyse maken van de voor de EU op de lange termijn benodigde economische en sociale transformaties, die als input zal dienen voor discussies over de Europese langetermijnstrategie en daarmee het reductiepad dat de EU richting 2050 zal inzetten.

Vraag 11

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de bepalingen in de Overeenkomst dan wel het besluit juridisch afdwingbaar zijn. En in hoeverre kunnen derden een beroep doen op de bepalingen in de Overeenkomst dan wel het besluit?

De Overeenkomst van Parijs schept juridisch bindende afspraken voor staten. Na ratificatie door en inwerkingtreding van de Overeenkomst voor het Koninkrijk, is het Koninkrijk gehouden alle verplichtingen in de Overeenkomst na te komen.

In Nederland zal de Overeenkomst deel uitmaken van de binnen de Nederlandse rechtsorde geldende wet- en regelgeving die door de rechter moet worden toegepast. Bepalingen van verdragen hebben op grond van artikel 93 van de Grondwet alleen verbindende kracht wanneer deze naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden. De regering gaat ervan uit dat de bepalingen van de Overeenkomst van Parijs geen rechtstreekse werking in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet toekomt en dat «derden», natuurlijk of rechtspersonen niet direct rechten aan de Overeenkomst kunnen ontlenen. Het is denkbaar dat de Overeenkomst een rol kan spelen bij de invulling van open nationale normen door de rechter, die kan toetsen of door de overheid gestelde milieunormen voldoende in lijn zijn met de doelen van mondiale milieuverdragen, waaronder de Overeenkomst van Parijs. De wijze waarop dat zal gebeuren is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval en de rechter. De uitkomst van het hoger beroep inzake de Urgenda zaak kan hier meer duidelijkheid over geven.

Besluit 1/CP.21 is een besluit van de Conferentie van de Partijen (COP) genomen in het kader van het VN Klimaatverdrag (UNFCCC). Dit is een politiek besluit, waarvan de nakoming niet juridisch afdwingbaar is. Wel vervult het besluit een belangrijke rol bij de uitvoering van de Overeenkomst. Het besluit bevat een aantal technische uitwerkingen van bepalingen in de Overeenkomst en voorziet in procedures voor de uitwerking van richtsnoeren die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Overeenkomst.

Vraag 12

De leden van de VVD-fractie merken op dat in Hoofdstuk IV (paragrafen 106 tot en met 133) de afspraken vermeld staan om een zo hoog mogelijke mitigatie-inspanning in de periode tot 2020 te verwezenlijken. Wat betekent dit voor de EU en voor Nederland?

Het gaat hier niet om nieuwe verplichte bijdragen van landen, maar om vrijwillige klimaatactie van zowel landen als niet-statelijke actoren. Deze klimaatactie heeft in de aanloop naar en tijdens COP21 in Parijs onder meer vorm gekregen middels nieuwe internationale coalities van staten en niet-statelijke actoren. In dit hoofdstuk van het besluit 1/CP.21 wordt het proces geïnstitutionaliseerd waarin concrete mogelijkheden voor meer (vrijwillige) klimaatactie worden verkend, zowel wat betreft mitigatie als adaptatie. Nederland neemt actief deel aan dit proces omdat alle partijen en niet-statelijke actoren hierin samen kijken naar mogelijkheden om klimaatactie te versnellen.

Overigens zal de EU de afgesproken reducties onder Kyoto naar verwachting ruimschoots halen. Nederland heeft, net als verschillende andere lidstaten, daarom eerder toegezegd om haar verwachte overschotten aan Kyoto eenheden (AAUs) te zullen annuleren en heeft in Marrakesh aangekondigd dit ook voor overschotten aan internationale kredieten uit het Clean Development Mechanism (CDM) te doen.

Vraag 13

De leden van de VVD-fractie lezen dat vanaf 2020 er jaarlijks 100 miljard dollar door ontwikkelde landen moet worden opgebracht om ontwikkelingslanden te steunen bij klimaatactie. Betreft het hier budgetsteun of geld voor gerichte klimaatprojecten? Wat wordt de Nederlandse publieke en private bijdrage aan dit bedrag? Hoe wordt dit gedekt? Hoe verwacht de regering de dekking structureel te maken en zodanig dat deze niet ten koste gaat van andere beleidsdoelen of -terreinen?

Hoe zorgen we ervoor dat Nederlandse bedrijven kunnen profiteren van klimaatgefinancierde projecten in ontwikkelingslanden? Welke mate van transparantie is er als klimaatfinanciering door een nieuw instituut in een ander werelddeel wordt beheerd? Welke invloed hebben wij als Nederland of Europa dan nog?

Er bestaat geen richtlijn inzake de vorm die de gemobiliseerde middelen moeten hebben. Het kan bijvoorbeeld gaan om bijdragen aan fondsen die klimaatprojecten financieren, directe steun voor klimaatprojecten, leningen en private financiering (mits door een publieke interventie mogelijk gemaakt).

Het kabinet is van mening dat Nederland een redelijk aandeel moet leveren in de overeengekomen financieringsdoelstelling. De landen hebben geen verdeelsleutel opgesteld voor de «100 miljard». De door uw Kamer aan de Algemene Rekenkamer verzochte berekening van de Nederlandse «fair share» hierin kwam uit op EUR 1,2 miljard. Dit bedrag hoeft niet uitsluitend uit publieke middelen te komen: als de overheid met publieke inzet private middelen genereert, dan tellen deze ook mee. In 2017 is de inzet dat reeds meer dan de helft wordt gegenereerd: EUR 360 miljoen publiek en EUR 300 miljoen privaat. Op 7 juli 2016 heeft de Minister van BHOS per brief (TK 31 793 nr. 158) uw Kamer geïnformeerd over de financiële ondersteuning van ontwikkelingslanden bij reductie van de uitstoot van broeikasgassen en aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering.

De publieke klimaatinzet is onderdeel van de begroting voor BHOS. Gebleken is dat publieke middelen als hefboom kunnen worden ingezet voor private financieringsstromen. In deze private stromen wordt groei verwacht. Dit biedt nu en in de toekomst ook groeiende kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven, waar o.a. RVO en de Nederlandse posten in het buitenland alert op zijn. Er zijn legio voorbeelden van Nederlandse bedrijven, financiële instellingen en investeerders die een rol spelen bij de snelle opkomst van investeringen in zonne-energie, windenergie, geothermische energie en biogas in ontwikkelingslanden. Veel Nederlandse bedrijven, vooral uit het MKB, zijn actief op het terrein van adaptatie aan klimaatverandering, bijvoorbeeld op het gebied van waterbeheer en met oplossingen voor klimaat-slimme landbouwmethoden en gewassen. Het bedrijfsleveninstrumentarium en participatie van bijvoorbeeld FMO spelen hierbij vaak een faciliterende rol. De regering ondersteunt met het huidige bedrijfsleven-instrumentarium private investeringen in klimaat en werkt aan nieuwe instrumenten zoals het vorig jaar ontwikkelde klimaatfonds bij FMO, Climate Investor One.

Tot oprichting van het Groene Klimaatfonds (GCF) is in 2010 in Cancun besloten. Nederland bezet samen met Denemarken een van de 24 zetels in het bestuur van het fonds en oefent daarmee rechtstreeks invloed uit. Zo is het thema gender vooral door toedoen van Nederland op de agenda van GCF gezet. De Wereldbank beheert de investeringsfondsen van GCF. FMO is recentelijk geaccepteerd als een «accredited entity» van GCF, wat inhoudt dat het projectvoorstellen voor financiering kan voordragen bij het fonds.

Vraag 14

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nogmaals uiteen kan zetten welke bepalingen met mogelijke gevolgen voor Nederland juridisch bindend zijn en hoe de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal bij de uitwerking daarvan worden betrokken.

De Overeenkomst als geheel is juridisch bindend. Het Koninkrijk dient derhalve aan alle verplichtingen in de Overeenkomst te voldoen. Die verplichtingen zijn verschillend van aard. In sommige gevallen is er sprake van een concrete resultaatsverplichting, bijvoorbeeld, de verplichting aangaande het periodiek opstellen en indienen van NDC’s. In andere gevallen is sprake van een inspanningsverplichting, bijvoorbeeld, op het gebied van adaptatie. De Overeenkomst van Parijs zal voor een deel worden uitgevoerd door middel van Europese wetgeving en beleid (zie antwoorden vraag 2, 8 en 10) en voor een deel door nationale wetten, regels en beleid. De Staten-Generaal zal op passende wijze bij de uitvoering van de Overeenkomst betrokken worden.

Vraag 15

De Nationally Determined Contributions (NDC’s) zijn opgenomen in het besluit bij de Overeenkomst en zijn daarmee niet juridisch bindend, zo menen de leden van de VVD-fractie. Klopt die veronderstelling? Wordt een mogelijke toekomstige aanscherping van de NDC’s door de EU, namens Nederland, daarmee dan ook niet ter goedkeuring voorgelegd aan de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal? Zo nee, wat vindt de regering daarvan?

In COP-besluit 1/CP.21 zijn afspraken opgenomen over de voorgenomen nationaal bepaalde bijdragen, de zogenaamde Intended Nationally Determined Contributions (INDC’s). Besluit 1/CP.21 is een politiek besluit, waarvan de nakoming niet juridisch afdwingbaar is, zie ook het antwoord op vraag 11. Afspraken over het opstellen van de nationaal bepaalde bijdragen, NDC’s, zijn voornamelijk vastgelegd in de Overeenkomst van Parijs en die afspraken zijn juridisch bindend. De Overeenkomst verplicht alle partijen tot het periodiek voorbereiden, aanleveren en handhaven van NDC’s. Ook is er de verplichting dat opeenvolgende NDC’s een grotere bijdrage moeten leveren dan de voorgaande. De Overeenkomst en het COP-besluit bepalen niet wat de inhoud en de manier van handhaven van de NDC’s zou moeten zijn, dat is aan de partijen zelf. De EU en de lidstaten leveren samen één NDC aan. Met de Staten-Generaal zal vanzelfsprekend nauw overlegd worden over voorstellen voor nieuwe EU-NDC’s en de gevolgen hiervan voor Nederland.

Vraag 16

De leden van de VVD-fractie lezen dat hoofdstuk V (paragrafen 134 tot en met 137) ingaat op de rol van niet-statelijke actoren bij de aanpak van klimaatverandering. Nederland heeft zowel binnen de EU als tijdens de internationale onderhandeling sterk ingezet op het geven van een podium aan niet-statelijke actoren bij de onderhandelingen en op het versterken van hun rol bij de aanpak van klimaatverandering en het behalen van de tweegradendoelstelling. Wat betekent dit nu voor de praktijk?

Nederland is groot voorstander van het versterken van de rol van niet-statelijke actoren in de aanpak van klimaatverandering, aangezien daarmee het draagvlak en de draagkracht van het klimaatbeleid wordt vergroot. Overheden kunnen het klimaatprobleem niet alleen oplossen en daarom is het goed dat Nederlandse actoren actief zijn in diverse mondiale coalities, waaronder op het gebied van duurzaam transport, water en adaptatie, landbouw en koolstofbeprijzing. Acties worden geregistreerd in de online NAZCA portal1 en jaarlijks wordt op de COP bekeken hoe deze concrete klimaatactie verder versterkt kan worden. Op COP22 in Marrakesh zijn niet-statelijke actoren en partijen zeer actief geweest in de Global Climate Action activiteiten. Ook op nationaal niveau is het van groot belang om samen te werken met niet-statelijke actoren en in dit kader is in een eerder stadium de Nationale Klimaatcoalitie opgericht en heb ik op 26 oktober jl. de Nationale Klimaattop 2016 georganiseerd. Nederland moedigt andere landen aan dit voorbeeld te volgen.

Vraag 17

De leden van de PVV-fractie hebben ook enkele vragen over het klimaatfonds. Hoeveel draagt Nederland bij aan het klimaatfonds? Is er daarbij sprake van eenmalige of jaarlijkse bijdragen? Is de genoemde 100 miljard dollar in het klimaatfonds een eenmalig bedrag of is dat een jaarlijkse uitgave? Tevens willen deze leden weten hoeveel er momenteel jaarlijks wereldwijd wordt uitgegeven aan het verduurzamen van de verschillende economieën. Hoeveel geven alle landen uit om de klimaatverandering tegen te gaan?

Het gaat hier niet om een fonds, maar om een collectieve, politieke verplichting: de rijke landen hebben zich eraan verbonden vanaf 2020 jaarlijks minimaal USD 100 miljard te mobiliseren aan publieke en private financiering ten behoeve van klimaatactie (mitigatie en adaptatie) in de ontwikkelingslanden. Volgens Climate Policy Initiative bedroegen de wereldwijde uitgaven aan mitigatie in het jaar 2.014 USD 392 miljard. Voor wat betreft het aandeel van Nederland in de «100 miljard», verwijs ik naar het antwoord op vraag 13.

Vraag 18

De leden van de PVV-fractie hebben ook enkele vragen over waterveiligheid aangezien waterveiligheid vaak genoemd wordt als een van de meest concrete gevaren van klimaatverandering. Hoeveel wordt er jaarlijks wereldwijd uitgegeven aan waterveiligheidsprojecten? En hoeveel verdient de Nederlandse watersector daaraan?

Waterveiligheidsprojecten zijn voor het grootste deel projecten in de (natte) waterbouw en voor een deel in het waterbeheer. In de cijfers over de mondiale investeringen in waterbouwkundige infrastructuur is geen onderverdeling aangebracht in typen projecten. Bovendien dienen veel projecten verschillende doelen tegelijk, waar waterveiligheid er een van is. Daardoor is er geen duidelijk beeld van de specifieke uitgaven voor waterveiligheid. Ook kan ik op dit moment niet aangeven wat de Nederlandse watersector specifiek aan waterveiligheidsprojecten verdient.

Vraag 19

De leden van de PvdD-fractie willen graag nog enkele vragen stellen over de NDC’s. Gezien de noodzaak om snel de uitstoot van broeikasgassen terug te brengen is de INDC van de EU voor 2030 met een ambitie van een vermindering van 40% simpelweg te weinig. Is de regering bereid om nu al aan te dringen op een ambitieuzere INDC van de EU voor 2030, en is zij bereid om als Nederland daarin het voortouw te nemen door voor Nederland zelf een nieuwe NDC voor Nederland in te dienen bij de Klimaattop in Marrakesh, van minstens een vermindering van 55% in 2030 conform de recente uitspraak van de Kamer hierover en wat de leden van deze fractie betreft de 65% in 2030 die nodig is om gevaarlijke opwarming te voorkomen?

Aangezien klimaatbeleid valt onder de gezamenlijke bevoegdheid van de Unie en haar lidstaten, is besloten dat de EU gezamenlijk een NDC formuleert en individuele lidstaten dus geen eigen NDC’s indienen. In de EU-INDC die in de aanloop naar de COP21 in Parijs is ingediend, is een overkoepelend broeikasgasdoel van tenminste 40% reductie in 2030 ten opzichte van 1990 opgenomen. Op dit moment analyseert de Commissie wat de Overeenkomst van Parijs betekent voor het benodigde reductiepad van de EU. Tijdens de mondiale faciliterende dialoog in 2018 staan de partijen bij de Overeenkomst van Parijs op basis van aanvullende analyse van het IPCC samen stil bij de collectieve ambitie. Ik vind het prematuur om vooruitlopend daarop nu aan te dringen op aanpassing van de EU-INDC.

Vraag 20

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie maken zich zorgen over de veel te gebrekkige klimaatfinanciering. Heeft de regering kennis genomen van het rapport van Oxfam International getiteld «Climate Finance Shadow Report 2016: Lifting the lid on progress towards the $ 100 billion»?2 Kan de regering de route schetsen die zij inzet en voor zich ziet om wel op de benodigde financieringsniveaus te komen?

Het kabinet is bekend met het door de leden genoemd Oxfam-rapport. Het klopt dat de donoren niet allemaal op dezelfde wijze rapporteren, wat niet noodzakelijkerwijs is ingegeven door de wens een grotere prestatie te rapporteren dan gerechtvaardigd is. Tijdens COP22 in Marrakesh is een proces vastgelegd waarmee tussen nu en 2018 wordt toegewerkt naar een besluit over definities en richtlijnen voor rapportage.

In het rapport wordt gesteld dat het aandeel adaptatie (16%) en het aandeel bestedingen in de Minst Ontwikkelde Landen (18%) veel te laag zijn, evenals het aandeel giften en subsidies (versus leningen). Het kabinet deelt deze zorg. Overigens scoort Nederland goed op deze punten, wat ook uit het rapport naar voren komt.

Er is kortgeleden een «Roadmap to USD 100 billion» gepubliceerd door de OESO/DAC, waarin de toezeggingen van donoren zijn opgenomen. De roadmap komt op USD 67 miljard publieke financiering per jaar vanaf 2020. De private financiering is moeilijker te voorspellen, maar zal naar verwachting de totale financiering boven de USD 100 miljard doen uitkomen. Nederland zal zijn redelijk aandeel leveren en waar nodig andere donoren aanspreken op hun verplichtingen.

Vraag 21

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting steeds over de 2°C-doelstelling spreekt, maar toch wel erkent dat 2 graden Celsius al te veel is en dat het hooguit 1,5 graden Celsius mag zijn. Deze leden doen de regering de aanbeveling om voortaan consequent te spreken van de 1,5°C-doelstelling. Is de regering hiertoe bereid?

De Overeenkomst van Parijs heeft tot doel de gemiddelde mondiale opwarming te beperken tot ruim onder 2°C, met het streven deze tot 1,5°C te beperken. Daarmee is het strikt genomen onjuist om te spreken van een 1,5°C-doelstelling; het is immers een streven.

Inhoud van de Overeenkomst van Parijs

Vraag 22

De leden van de VVD-fractie merken op dat alle landen zich in de Overeenkomst verplichten tot het nemen van maatregelen om hun broeikasgasuitstoot te beperken (mitigatie), op een manier die hun hoogst mogelijke ambitie weerspiegelt. Ook committeren landen zich aan verdere actie op het gebied van het aanpassen aan klimaatverandering en het vergroten van de klimaatbestendigheid (adaptatie). Wat betekent dit concreet voor Nederland?

Voor het realiseren van de doelstellingen uit Parijs kiest het kabinet voor de hiervoor genoemde 2-sporenbenadering (zie ook vraag 9), gebaseerd op de EU reductiedoelen. Nederland geeft op nationaal niveau invulling aan het aanpassen aan klimaatverandering en het vergroten van klimaatbestendigheid via de Nationale klimaatadaptatiestrategie 2016 (NAS), welke uw Kamer binnenkort toekomt, en via het Deltaprogramma. Nederland blijft zich daarnaast onverminderd inzetten voor het bevorderen van zowel mitigatie als adaptatie in andere landen door middel van bilaterale en multilaterale samenwerkingsverbanden.

Vraag 23

De transparantie over klimaatmaatregelen van alle landen zal met de verdere uitwerking van de bepalingen in de Overeenkomst versterkt worden, zo lezen de leden van de VVD-fractie. Welke bepalingen betreft het hier precies en wanneer komt hier duidelijkheid over? Wat gebeurt er wanneer andere landen dan wel delen van de wereld de bepalingen in de Overeenkomst niet naleven? Wat betekent een dergelijke situatie voor Nederland en de door Nederland ingezette maatregelen?

Transparantie van klimaatmaatregelen is geregeld in artikel 13 van de Overeenkomst. Deze bepaling bouwt voort op en versterkt de transparantieregelingen die in het VN Klimaatverdrag (UNFCCC) zijn opgenomen. Alle partijen bij de Overeenkomst dienen periodiek verslag te doen over de getroffen klimaatmaatregelen, waarbij rekening wordt gehouden met de capaciteiten van individuele landen. Ontwikkelingslanden dienen hierbij te worden ondersteund.

Partijen die geen verslag uitbrengen of dit op gebrekkige wijze doen, kunnen hierop worden aangesproken door andere partijen. De Overeenkomst voorziet niet in sancties, maar kiest voor een faciliterende en niet-ingrijpende benadering voor het vinden van een passende oplossing in plaats van dat de naleving wordt afgedwongen. Bij het zoeken naar een passende oplossing wordt de soevereiniteit van de betrokken partij gerespecteerd en moet voorkomen worden dat onnodige lasten worden opgelegd.

Nederland moet, als partij bij het VN Klimaatverdrag en het Kyoto Protocol, nu reeds voldoen aan de transparantieverplichtingen in dat verdrag en heeft ook binnen de EU dergelijke plichten. Voor Nederland zullen nieuwe transparantieverplichtingen onder de Overeenkomst van Parijs naar verwachting geen noemenswaardige lastenverzwaring inhouden.

Vraag 24

De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel flexibiliteit er wordt geboden bij het behalen van de doelen in welke vorm. Op welke manier wordt er rekening gehouden met externe invloeden dan wel onverwachte wendingen?

Voor Nederland geldt dat we de reductiedoelen gezamenlijk binnen de EU formuleren en vervolgens Europees en/of nationaal invullen. Dat geldt ook voor de mate van flexibiliteit en het tijdspad voor het behalen van die doelen. In EU of nationaal beleid kunnen, waar nodig, marges worden ingebouwd die ruimte bieden om externe invloeden dan wel onverwachte wendingen het hoofd te bieden. Zo hebben lidstaten bijvoorbeeld bij het realiseren van hun niet-ETS doelstelling de ruimte om maatregelen op een kosteneffectieve manier te plaatsen in de tijd.

Vraag 25

De Overeenkomst geeft bovendien een sterk signaal af richting bedrijven, burgers en maatschappelijke organisaties en biedt belangrijke kansen voor innovatie en groene groei, zo lezen de leden van de fractie van de VVD. Op welke kansen voor innovatie en groene groei doelt de regering?

Door de mondiale aanpak van het klimaatvraagstuk ontstaat een toenemende vraag naar klimaatgerelateerde producten en diensten. Landen en bedrijven die daar met innovatieve oplossingen op inspelen, kunnen daar economisch van profiteren. Om die reden ga ik op klimaatmissie naar Indonesië.

Vraag 26

De leden van de VVD-fractie merken op dat voor zover er in de Overeenkomst verplichtingen voor het Koninkrijk gelden die niet door middel van Europese regelgeving en beleidsafspraken geregeld kunnen worden, die verplichtingen hoofdzakelijk ten laste van Europees Nederland zullen komen. Hierbij valt te denken aan zaken als klimaatfinanciering, overdracht van technologie aan ontwikkelingslanden en capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden. Waar denkt de regering concreet aan?

In het kader van de aanpak van klimaatverandering in ontwikkelingslanden beschikt Nederland over een breed scala van mogelijkheden om ontwikkelingslanden bij te staan bij het formuleren en verwezenlijken van hun nationale klimaatdoelen. Voorbeelden daarvan zijn beschikbaarstelling van Nederlandse expertise bij het opstellen van klimaatbeleid in ontwikkelingslanden en financiële ondersteuning van klimaatprojecten. Nederland is tevens partner in het NDC Partnerschap. Dit partnerschap heeft tot doel de onderlinge samenwerking tussen landen en internationale organisaties te verbeteren ter ondersteuning van ontwikkelingslanden bij het succesvol implementeren van hun nationale klimaatplannen (NDC’s) en de daaraan gerelateerde Sustainable Development Goals (SDG’s). Het secretariaat van het NDC Partnerschap ligt bij het World Resources Institute (WRI).

Vraag 27

Deelt de regering de zorgen van de leden van de PvdA-fractie over het feit dat er weliswaar een ambitieuze doelstelling is voor de beperking van het aantal graden Celsius dat de aarde maximaal warmer mag worden, maar nog niet voor de daadwerkelijke uitstoot die daarvoor nodig is? Wanneer verwacht de regering hier duidelijkheid over te hebben? In hoeverre worden hier tijdens de klimaattop in Marrakesh al voorbereidende stappen voor gezet?

De collectieve, mondiale emissiereductie die naar verwachting wordt bereikt met het uitvoeren van alle nationale klimaatplannen ([I]NDC’s) is waarschijnlijk niet voldoende om de gemiddelde mondiale temperatuurstijging te beperken tot wat nodig is om de doelstellingen uit de Overeenkomst van Parijs te realiseren. Daarom is het van belang dat de Overeenkomst een ambitiecyclus bevat om de voortgang periodiek te evalueren en partijen in staat te stellen hun bijdragen aan te scherpen. De faciliterende dialoog die in 2018 zal plaatsvinden tussen partijen biedt hier een eerste gelegenheid toe. Het IPCC zal voorafgaand daaraan een rapport publiceren over de gevolgen van 1,5 graad opwarming en bijbehorende emissiepaden. In Marrakesh is voornamelijk gesproken over de uitwerking van de Overeenkomst, waaronder het raamwerk om de klimaatactie van landen te kunnen monitoren en capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden.

Vraag 28

De leden van de CDA-fractie zijn, zoals eerder aangegeven, tevreden over het bereiken van het klimaatakkoord in Parijs en staan achter ratificatie door de Europese Unie en Nederland, ook gezien het feit dat landen als de Verenigde Staten, China en India het verdrag reeds geratificeerd hebben. Hebben deze landen die reeds geratificeerd hebben uitzonderingen bedongen bij ratificatie? Kunt u garanderen dat dit niet het geval is?

Artikel 27 van de Overeenkomst bepaalt dat er geen voorbehoud mag worden gemaakt. Partijen kunnen wel verklaringen afleggen bij ondertekening of ratificatie, bijvoorbeeld om de ratificatie in hun nationale context te plaatsen. Dertien landen en de EU hebben tot op heden een verklaring afgelegd. Partijen kunnen tevens de territoriale toepassing beperken: zo heeft Nieuw-Zeeland het autonome gebied Tokelau uitgezonderd van de Overeenkomst en Denemarken het autonome gebied Groenland.

Gevolgen van de Overeenkomst voor wet- en regelgeving in Nederland en de verhouding met de EU

Vraag 29

De leden van de VVD-fractie lezen dat de lastenverdeling per lidstaat, inclusief het Nederlandse aandeel, in EU-verband zal worden bepaald. Hoe verschilt dit of zal dit precies verschillen van de reeds vastgestelde reductiepercentages en wat betekent dit voor Nederland?

Zie het antwoord op vraag 2.

Vraag 30

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering een exacte (uit het verdrag voortvloeiende) emissiedoelstelling voor Nederland en de EU aan te geven, zoals ook de Raad van State heeft gevraagd.

Zie het antwoord op vraag 2.

Vraag 31

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer er duidelijkheid komt over de precieze plannen omtrent de verdeling van de kosten, de precieze lijst van ontvangende landen en de controle op het correct uitgeven van de 100 miljard dollar die reeds door ontwikkelde landen is toegezegd voor de energietransitie van ontwikkelingslanden. Wat zal daarbij de Nederlandse inzet zijn?

Voor wat betreft de verdeling van de opgave onder de donerende landen verwijs ik naar het antwoord op vraag 13. De ontvangende landen zijn de «non-Annex I«-landen, een limitatieve lijst van voornamelijk ontwikkelingslanden. Een relatief groot deel van de Nederlandse klimaatfinanciering zal via de BHOS-programma’s in de partnerlanden terechtkomen. Daarnaast zal, o.a. door de Nederlandse deelname in wereldwijd opererende fondsen, zoals de Global Environment Facility (GEF) en het Groene Klimaatfonds (GCF), en door de mobilisering van private klimaatfinanciering ook een deel van de Nederlandse klimaatfinanciering ten goede komen aan andere «non-Annex I»-landen.

Nederland maakt zich hard voor snelle en effectieve klimaatactie. Nederland zal zijn redelijke aandeel leveren en andere landen – zo nodig – aanspreken op hun verplichtingen. Voor wat betreft de controle op de uitgaven, verwijs ik naar het antwoord op vraag 63.

Vraag 32

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de Nederlandse doelstelling voor het verdrag van Parijs zich verhoudt tot de Europese doelstelling. Is de Europese doelstelling van 40% reductie in 2030 nog actueel of moet die gezien het verdrag van Parijs naar boven worden bijgesteld?

Zie het antwoord op vraag 19.

Vraag 33

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de Klimaatwet van de PvdA en GroenLinks zich verhoudt tot het verdrag van Parijs. In hoeverre is het nodig dat de overheid zichzelf op dit gebied op bindende regels vastlegt? Deelt de regering de mening dat een controle op de regering door middel van een vijfjaarlijks klimaatplan en een jaarlijkse klimaatbegroting een belangrijke bijdrage kan leveren aan het bereiken van de doelstellingen voor 2030 en 2050?

Ik heb begrepen dat de Klimaatwet van PvdA en GroenLinks op dit moment nog voor advies bij de Raad van State ligt. Zodra deze terug is van de Raad van State en door uw Kamer in behandeling is genomen, zal er een kabinetsreactie op het voorstel volgen. Op dat moment kan ik bezien hoe de wet zich verhoudt tot de Overeenkomst en zal ik ingaan op bovengenoemde systematiek die in het wetsvoorstel is verwerkt.

Ik ben van mening dat voor het bereiken van de opgaven van Parijs een robuust systeem van borging en besluitvorming wenselijk is. Wettelijke borging in de vorm van een klimaatwet is daarvoor een mogelijk instrument, maar er zijn ook andere opties, zoals een maatschappelijk akkoord gericht op CO2-reductie vergelijkbaar met het huidige Energieakkoord.

Vraag 34

De leden van de CDA-fractie merken op dat de doelstellingen in het verdrag van Parijs zeer ambitieus zijn en nopen tot een langjarig en consistent klimaatbeleid. Indien er geen langjarig, consistent en ingrijpend beleid gevoerd wordt, zal er naar noodmaatregelen gegrepen moeten worden, die de economie en de werkgelegenheid hard kunnen raken. Immers, dan zullen economische activiteiten versneld moeten worden afgebouwd waardoor mensen hun werk zullen verliezen, zonder dat zij onmiddellijk alternatieven hebben. Is het mogelijk met de doelstellingen met zachtere middelen te halen? Om fors ingrijpen te voorkomen verzoeken de leden van de CDA-fractie de regering te omschrijven hoe dit beleid en de monitoring van het beleid vorm zullen krijgen. Wordt de jaarlijkse update van CO2-reductie die nu onderdeel is van de Nationale Energieverkenning verbreed en voortgezet om te kijken of we op schema liggen bij het terugdringen van CO2? Is het mogelijk om dit dan eerder dan de derde dinsdag van september aan de Kamer te doen toekomen?

Zoals o.a. is aangegeven in de kabinetsreactie op de DNB-studie «Tijd voor transitie» (TK 32 013, nr. 129) zijn de aanpassingskosten die gepaard gaan met de benodigde transitie beheersbaar, op de voorwaarde dat deze transitie tijdig en geleidelijk plaatsvindt. Hierbij is een allereerst een langetermijnvisie van belang. Met het Energieakkoord is hiervoor een goede eerste stap gezet. Voor duidelijkheid over de koers van het overheidsbeleid na het Energieakkoord zal het Kabinet uw Kamer komende maand de Energieagenda doen toekomen. Voor sectoren die geen onderdeel uitmaken van de Energieagenda (de niet-energiegerelateerde emissies, zoals de overige broeikasgassen uit de veeteelt en procesemissies) zal in eerste instantie de doorrekening van het hierboven genoemde niet-ETS pakket voor 2030 worden afgewacht. Daarnaast zullen alle EU lidstaten, conform de afspraken over de governance voor 2030, eind 2019 een nationaal energie- en klimaatplan voor de periode 2021–2030 opstellen. Hierin worden nationale beleidsmaatregelen benoemd die bijdragen aan het halen van de doelen van de Energie Unie.

Het kabinet acht tevens de monitoring van de gerealiseerde reducties via de emissieregistratie van groot belang. De Nationale Energie Verkenning (NEV) voorziet hierin en zal in de toekomst naar verwachting hier ook in blijven voorzien. De jaarlijkse planning is vooralsnog gericht op publicatie van de NEV in oktober.

Vraag 35

De leden van de CDA-fractie vragen, in navolging van het advies van de Raad van State, of er een inschatting gemaakt kan worden van de te nemen maatregelen en financiële consequenties van deze maatregelen en daarmee de uitvoering van het akkoord voor de periode tot 2030. Kan de regering daarbij ook ingaan op de vraag wat de consequenties van dit verdrag zijn voor het verplicht vergroenen van het energieverbruik van particulieren en bedrijven? Wat zijn de consequenties van dit verdrag voor de kosten die huishoudens en bedrijven de komende decennia moeten maken voor hun energieverbruik?

Voor de gevraagde inschatting van de te nemen maatregelen en (financiële) consequenties, verwijs ik naar de antwoorden op vraag 2 en 4. De betaalbaarheid van ons energiesysteem wordt sterk beïnvloed door de internationale context. Betaalbaarheid borgen we door inzet op concurrerende en internationale energiemarkten waar de afnemer kan kiezen en door efficiënte benutting van energie door industrie en consument. Op Europees en met name Noordwest- Europees niveau integreren van de energiemarkt zorgt ervoor dat door de schaalgrootte en concurrentie de betaalbaarheid verbetert. Ook verbetert de efficiëntie en daarmee de betaalbaarheid als door marktintegratie beter gebruik gemaakt wordt van de comparatieve voordelen van landen (zoals de zonne-energie opwekken in warme landen). Van belang is daarbij om oog te hebben voor verschillen tussen landen, regio’s en gebruikers.

Vraag 36

De leden van de CDA-fractie vragen de regering te reflecteren op de juridische verplichting van de op 12 december 2015 tot stand gekomen overeenkomst van Parijs voor de nationale rechter.

Zie het antwoord op vraag 11.

Vraag 37

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om inzichtelijk te maken wat het proces en de bijbehorende tijdslijnen zijn voor de uitwerking van de gemaakte afspraken voor ambitiemechanisme, transparantie en rekenregels. Verwacht de regering dat op dit vlak stappen gezet gaan worden bij de 22ste conferentie van de partijen bij het raamverdrag in Marrakesh? Zo nee, hoe wordt hier dan hierover het gesprek gevoerd?

Voor de implementatie van de in de Overeenkomst van Parijs gemaakte afspraken moeten voorschriften (ambitiemechanisme), procedures en richtlijnen (transparantie, rekenregels) worden opgesteld. De onderhandelingen hierover zijn in mei begonnen, gaan in Marrakesh verder en zullen naar verwachting uiterlijk in 2018 (COP 24) worden afgerond.

Vraag 38

De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe het herberekenen en bijstellen van de CO2-reductieopgave door het International Panel on Climate Change (IPCC) in 2018 wordt betrokken bij de Europese reductieopgave voor 2030 en bij de verdeling van deze opgave over de lidstaten. Daarbij gaat het om het verschil tussen de oorspronkelijke tweegradendoelstelling en het streven naar de 1,5 gradendoelstelling zoals vastgelegd in het klimaatakkoord.

Zie het antwoord op vraag 19.

Vraag 39

Ten aanzien van klimaatfinanciering vragen de leden van de CDA-fractie wat de verwachting ten aanzien van de ontwikkeling van de definitie van klimaatfinanciering is en of garanties en voordelige leningen ook gezien worden als klimaatfinanciering. Lopen hier gesprekken over en hoe ziet het besluitvormingsproces dienaangaande eruit?

Zoals veel donoren hanteert Nederland op dit moment de OESO/DAC-definitie, maar er zijn verschillen in de interpretatie van de Overeenkomst van Parijs en van afspraken gemaakt tijdens eerdere klimaatbijeenkomsten. Hierdoor treden tussen donoren verschillen op in de wijze van rapporteren. In Parijs is afgesproken in 2018 een nieuwe meetmethode voor klimaatfinanciering vast te stellen. Tijdens COP22 in Marrakesh is zoals reeds aangegeven een proces vastgelegd waarmee tussen nu en 2018 wordt toegewerkt naar een besluit over definities en richtlijnen voor rapportage. Aan dit proces zullen alle partijen – donoren en ontvangende landen – deelnemen. De eerste rapportage onder de nieuwe richtlijnen zal in 2020 plaatsvinden.

In de recent door de OESO uitgebrachte «Roadmap to US$ 100 billion» geven de belangrijkste donoren, waaronder Nederland, aan hoe de komende jaren naar het in 2009 in Kopenhagen afgesproken bedrag toegewerkt zal worden. In deze prognoses zijn ook leningen en garanties meegenomen.

Vraag 40

De leden van de CDA-fractie zien dat er voor de landbouw grote inspanningen maar ook kansen in het verschiet liggen, net zoals voor de chemische sector en andere industrie. Daarnaast is er voor de gebouwde omgeving en op het gebied van transport een enorme opgave.

Deelt de regering de mening van deze leden dat de CO2-reductieopgave verspreid en gelijkmatig moet worden neergelegd bij sectoren en huishoudens?

Zie het antwoord op vraag 2.

Vraag 41

De leden van de CDA-fractie vragen of er op Europees niveau naar wordt gekeken om de opslag van CO2 in de bodem in de landbouwsector mee te rekenen als een positieve bijdrage.

Tegelijk met het voorstel voor de inspanningenverdeling van de broeikasgasreductieopgave in de niet-ETS sectoren voor 2030 heeft de Commissie in juli jl. een voorstel gepresenteerd voor het opnemen van de sector landgebruik en bosbouw (LULUCF) in het EU 2030-raamwerk voor klimaat en energie. Daarbij wordt er een mogelijkheid gecreëerd om door middel van extra vastlegging van CO2 in bossen en bodems kredieten op te bouwen, die in beperkte mate kunnen worden ingezet in de niet-ETS sectoren in het geval waarin de reducties in de betreffende lidstaat anders onvoldoende zijn om aan zijn verplichtingen te voldoen.

Vraag 42

Leden van de fractie van het CDA vragen wat de inwerkingtreding van het verdrag op 4 november 2016 concreet betekent voor Nederland.

Zolang Nederland nog niet heeft geratificeerd, is Nederland geen partij maar waarnemer bij de Overeenkomst. Nederland kan met die status deelnemen aan de bijeenkomsten van partijen bij de Overeenkomst waar onderhandeld wordt over de nadere uitwerking van de Overeenkomst, maar heeft formeel geen stemrecht over besluiten en zal niet meewegen bij het streven naar consensus. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.

Vraag 43

De leden van de PVV-fractie vragen hoe de ontwikkelingslanden en de ontwikkelde landen zich tot elkaar verhouden. Kan de regering een lijst opstellen met de ontwikkelingslanden en een lijst met de ontwikkelde landen?

De Overeenkomst van Parijs maakt geen onderscheid in verplichtingen voor ontwikkelde en ontwikkelingslanden, met één uitzondering: de verplichting voor ontwikkelde landen om de ontwikkelingslanden financieel te ondersteunen bij de uitvoering van hun klimaatplannen.

De ontwikkelde landen zijn (volgens de definitie van UNFCCC, het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering): Australië, Oostenrijk, Wit-Rusland, België, Bulgarije, Canada, Cyprus, Kroatië, Tsjechische Republiek, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Hongarije, IJsland, Ierland, Italië, Japan, Letland, Liechtenstein, Litouwen, Luxemburg, Malta, Monaco, Nederland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oekraïne, Polen, Portugal, Roemenië, Russische Federatie, Slowakije, Slovenië, Spanje, Zweden, Zwitserland, Turkije, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten. Alle andere landen worden door UNFCCC aangemerkt als ontwikkelingslanden.

Vraag 44

Verder zouden de leden van de PVV-fractie graag willen weten wat de definitie is van groene groei. Er bestaan verschillende definities van groene groei. De OESO verstaat onder groene groei de bevordering van economische groei met instandhouding van de natuurlijke hulpbronnen en de milieudiensten die de omgeving de mensheid biedt.

Vraag 45

De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over het beeld in de Nationale Energieverkenning 2016 dat de Nederlandse broeikasgasuitstoot nagenoeg gelijk blijft tussen 2020 en 2030 en niet sterk gaat dalen. Op welke manier en met welke maatregelen is de regering van plan om alsnog een sterke reductie te bewerkstelligen en wanneer worden hier definitief keuzes over gemaakt? Deze leden vragen wanneer de Energieagenda 2016 naar de Kamer komt en of dit ruimschoots voor het kersreces zal zijn, opdat er voldoende tijd overblijft om hierover vóór het kerstreces in de Kamer te debatteren.

Het beleid gericht op de periode na 2020 is momenteel onderdeel van de Europese onderhandelingen over de herziening van de ETS-richtlijn en het niet-ETS pakket (de Verordening inspanningenverdeling). Daarnaast zal het kabinet in december de Energieagenda aan uw Kamer aanbieden, met voorstellen voor het energiebeleid voor de langere termijn.

Het Caribische deel van Nederland

Vraag 46

De leden van de VVD-fractie vragen hoe er rekening wordt gehouden met de eigen verantwoordelijkheid van bestuur op de BES-eilanden bij het in werking laten treden van de Overeenkomst.

De besturen van de BES-eilanden zijn geïnformeerd over de voorgenomen ratificatie en over het feit dat in deze eerste fase de toepassing van de Overeenkomst tot het Europese deel van Nederland beperkt zal blijven. Met de besturen wordt overlegd of eventuele toepassing op de eilanden wenselijk is en wat de gevolgen (juridisch, beleidsmatig en financieel) zullen zijn. Het initiatief voor een eventuele toepassing op de BES-eilanden ligt bij de lokale besturen, ook omdat de BES-eilanden hun eigen uitvoeringswetgeving zullen moeten invoeren. De besturen zullen, desgewenst, actief worden bijgestaan door Nederland.

Vraag 47

De leden van de D66-fractie merken op dat de ratificatie namens het hele Koninkrijk der Nederlanden wordt gedaan, wat betekent inclusief de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Deze leden willen weten op welke manier deze landen van het Koninkrijk worden betrokken bij de uitvoering van het akkoord en wat dat betekent voor zowel de klimaatadaptatie als broeikasgasreductie in deze landen. Daarbij vragen deze leden hoe dit zich verhoudt tot de uitstoot van de Isla op Curaçao en de heropening van de raffinaderij op Aruba.

De goedkeuring wordt gevraagd voor het gehele Koninkrijk, om het mogelijk te maken dat de Overeenkomst aanvaard kan worden voor de onderscheiden landen van het Koninkrijk. De regeringen van de landen bepalen ieder afzonderlijk hun standpunt ten aanzien van de Overeenkomst. Aruba heeft aangegeven medegelding van de Overeenkomst te wensen. Echter, aanvaarding van de Overeenkomst voor Aruba is pas mogelijk wanneer de voor medegelding noodzakelijke uitvoeringswetgeving in Aruba op orde is. Dat is nu nog niet het geval. De regeringen van Curaçao en Sint Maarten hebben de medegelding nog in beraad. Ook voor die landen geldt dat, mocht medegelding gewenst zijn, eerst de benodigde uitvoeringswetgeving opgesteld dient te worden voor tot aanvaarding van de Overeenkomst voor die delen van het Koninkrijk kan worden overgegaan. In het kader van de voorbereiding van die uitvoeringswetgeving zal met het betreffende land overlegd worden op welke wijze het een bijdrage zal kunnen leveren aan de uitvoering van de Overeenkomst en of daarbij ondersteuning van Nederland gewenst is. Het is vervolgens aan het land zelf om te bepalen hoe het in het kader van uit de Overeenkomst voortvloeiende verplichtingen omgaat met individuele CO2-bronnen.

Overige

Vraag 48

De leden van de VVD-fractie hebben nog enkele vragen bij de gevolgen van de Overeenkomst voor een aantal specifieke sectoren: Hoe wordt bij het vertalen van de doelen rekening gehouden met het feit dat de Nederlandse veehouderij bijvoorbeeld al veel schoner produceert dan de landen om ons heen? Kloppen de suggesties die de ronde doen vanuit het PBL dat de veestapel fors moet inkrimpen om reductiedoelen te behalen? Zo ja, vindt de regering dat verdedigbaar? Zo nee, neemt de regering hier afstand van?

De leden van de VVD-fractie vragen wat bij het vertalen van de doelen van de Overeenkomst het uitgangspunt is van de regering als het om landbouw gaat. In hoeverre is het juist de Nederlandse landbouw die met haar efficiëntie en lage CO2-voetafdruk ten opzichte van voedselproductie elders in de wereld een uitstekende bijdrage levert aan voedselzekerheid en klimaatwinst? Kan het zo zijn dat de landbouwsector in Nederland niet alleen nadelige gevolgen zal ondervinden van de gevolgen van klimaatverandering, maar ook van de gevolgen van reductiedoelstellingen? Kan het zo zijn dat de toekomst van de agrariër in Nederland lastiger wordt?

De Nederlandse agrarische sectoren zijn wereldwijd toonaangevend. Dat brengt ons veel economische activiteit en werkgelegenheid, maar ook verantwoordelijkheden. Ook ten aanzien van broeikasgasemissies.

In de Overeenkomst van Parijs staat in de annex dat onderkend wordt dat voedselzekerheid en uitbannen van honger in de wereld prioriteiten zijn, evenals het beschermen van voedselproductiesystemen tegen de negatieve effecten van klimaatverandering. In navolging daarvan zien zowel de Europese Unie als het kabinet de noodzaak om voor coherentie tussen de EU-doelstellingen inzake voedselzekerheid en die inzake klimaatverandering te zorgen.

Bij de eerdergenoemde analyse van ECN en PBL in het kader van de voorgestelde Verordening inspanningenverdeling, worden maatregelen doorgerekend om de niet-ETS doelstelling voor 2030 te realiseren. Hierbij is kosteneffectiviteit het uitgangspunt. In hoeverre bij de besluitvorming over het uiteindelijke maatregelenpakket behalve kosteneffectiviteit ook andere overwegingen een rol spelen is aan een volgend kabinet.

In een eerder stadium heeft PBL overigens te kennen gegeven dat een scherp emissiedoel voor de niet-CO2-emissies van de landbouw minder voor de hand liggend is, omdat met name bij de veehouderijen het potentieel om met technische maatregelen tot emissiereductie te komen beperkt is. Tegen deze achtergrond wordt in het recente rapport «Opties voor een kansrijk klimaatbeleid» (PBL, 2016) nog wel gekeken naar de klimaateffecten van geringere consumptie van «vlees en vleesproducten».

Vraag 49

De leden van de VVD-fractie vragen op welke locaties de regering ten aanzien van landgebruik knelpunten met betrekking tot ontwikkelingen op het gebied van infrastructuur, huizenbouw en bedrijvigheid verwacht.

Dit is in grote mate afhankelijk van welke maatregelen worden genomen om het EU-klimaatdoel te implementeren. In de Energieagenda die uw Kamer binnenkort ontvangt, wordt onder andere aandacht geschonken aan de ruimtelijke inpassing van de energietransitie.

Vraag 50

De leden van de VVD-fractie vragen in welke mate de industrie betrokken is bij het vaststellen en goedkeuren van het mondiale klimaatakkoord. Hoe is geborgd dat de belangen van de industrie voldoende aandacht hebben gekregen? In hoeverre valt met zekerheid te zeggen dat wij geen welvaart verliezen als de uitwerking van het klimaatakkoord volgt?

Nederland heeft steeds ingezet op het betrekken van het bedrijfsleven en andere niet-statelijke actoren bij het VN klimaatproces en in de aanloop naar en tijdens COP21 in Parijs is het ook gelukt deze actoren een steeds vooraanstaander podium te geven. Het demonstreren van kosteneffectieve oplossingen en de roep vanuit de private sector om een ambitieus klimaatakkoord en om de invoering van koolstofbeprijzing hebben mede bijgedragen aan de totstandkoming van de Overeenkomst van Parijs. Voorts is duidelijk dat de kosten die gemoeid gaan met klimaatbeleid en de uitvoering van de Overeenkomst in sterke mate opwegen tegen de kosten die ontstaan bij het uitblijven van actie. Daarbij geldt dat hoe sneller de benodigde transitie moet worden gemaakt, des te groter de kans op schoksgewijze aanpassing is. Een abrupte overgang kan de economische groei schaden. Zie ook de kabinetsreactie op de DNB-studie «Tijd voor transitie» (TK 32 013, nr. 129).

Vraag 51

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre milieuregels in andere werelddelen vergelijkbaar zijn met de onze. In hoeverre leggen landen in andere werelddelen exact dezelfde CO2-reductiedoelstellingen aan de industrie op en in hoeverre zullen ze deze vervolgens ook afdwingen?

Milieuregels verschillen tussen werelddelen. Hetzelfde geldt momenteel ook voor de wijze waarop landen en regio’s de CO2-uitstoot in onder meer de industrie proberen terug te dringen. Daarom zet Nederland in op het mondiaal beprijzen van CO2-emissies en, waar mogelijk, het koppelen van emissiehandelssystemen, zodat er stap voor stap een meer gelijk speelveld ontstaat. Om dit mogelijk te maken, draagt Nederland actief bij aan verschillende internationale initiatieven ter promotie van mondiale CO2-beprijzing. Een voorbeeld hiervan is de Carbon Pricing Leadership Coalition (CPLC), waarin overheden en het bedrijfsleven samenwerken om het nut en de noodzaak van (wereldwijde) CO2-beprijzing voor het voetlicht te brengen.

Vraag 52

De leden van de VVD-fractie vragen of de Overeenkomst eventueel gevolgen heeft voor het personen- en goederenvervoer via de weg, spoor en binnenvaart. Zo ja, hoe? Wat betekent de Overeenkomst voor onze havens en luchthavens en in breder perspectief voor de maritieme en luchtvaartsector? Wat betekent de Overeenkomst voor de automobilist? Kan het klimaatakkoord leiden tot verplichte aanpassing van de maximumsnelheid? Kan het klimaatakkoord leiden tot een verplichting van rekeningrijden?

De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is dat het klimaatakkoord zal leiden tot een verplichte rem op de mobiliteitsvraag. Zo ja, in welke mate? Kan hierbij een onderscheid worden gemaakt in het personenvervoer en goederenvervoer en in de modaliteitssoort zelf?

De Nederlandse mobiliteitssector heeft de klimaatopgave reeds omarmd en is bereid om samen met de overheid en NGO’s de duurzame transitie naar 2050 vorm te geven. Dit heeft geresulteerd in de afspraken die in het kader van het SER Energieakkoord zijn gemaakt (w.o. het realiseren van een reductie van de CO2-uitstoot in de sector mobiliteit met 60% per 2050 ten opzichte van 1990). Naar aanleiding daarvan is samen met de sector de duurzame brandstofvisie opgesteld, met het transitiepad naar 2050. Voor wat betreft een eventuele intensivering van dit pad in het licht van de Overeenkomst van Parijs zal, net als voor de overige niet-ETS sectoren, in eerste instantie de analyse van ECN en PBL van het eerder genoemde niet-ETS pakket worden afgewacht. Voor de internationale lucht- en scheepvaart geldt onverminderd de inzet op mondiale afspraken in ICAO- en IMO-verband. Voor nationaal vervoer geldt dat stevig EU bronbeleid een belangrijke bijdrage levert aan de kosteneffectiviteit van reducties. In de komende Energieagenda zal nader ingegaan worden op de transitie naar een betrouwbare, betaalbare en duurzame vervoersector.

Vraag 53

In hoeverre is het realistisch dat Nederland «fossielvrij» wordt? En op welke termijn? Welke technologieën zijn reeds aanwezig, welke worden ingezet en welke worden nog ontwikkeld om een bijdrage te leveren? Wat betekent een overgang naar meer duurzame energie voor de energierekening van de consument? In hoeverre is de consument geïnformeerd over de gevolgen van het klimaatakkoord en uitvloeisels daarvan voor zijn of haar huishoudportemonnee? Welke consequenties heeft de ratificatie op de investeringszekerheid in de Nederlandse industrie en de energieproducenten in het bijzonder? Welke relatie heeft het huidige Energieakkoord met het Klimaatakkoord? De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het realistisch, juridisch mogelijk of sociaal wenselijk acht dat gezinnen met een eigen huis gedwongen zullen worden eigen middelen aan te wenden voor de verduurzaming van hun woning.

In het Energierapport is het streven opgenomen om in internationaal verband te komen tot een CO2-arme energievoorziening die veilig, betrouwbaar en betaalbaar is. Het ligt voor de hand dat hiertoe wordt ingezet op het zo ver mogelijk terugdringen van het gebruik van fossiele brandstoffen, maar het kabinet sluit ook andere maatregelen en technieken, bijvoorbeeld gericht op de vastlegging van CO2-emissies, niet uit. Met het huidige Energieakkoord heeft Nederland een onomkeerbare stap in de benodigde energietransitie gezet. Een forse toename van het aandeel hernieuwbare energie en energiebesparing is hiervan de komende jaren het gevolg. Verder geeft een tijdige en beheerste transitie huishoudens en bedrijven de gelegenheid hun investeringen geleidelijk aan te passen, en zo excessief waardeverlies te vermijden. Voor het antwoord op de overige vragen, verwijs ik naar mijn eerdere antwoorden op de vragen 4, 35 en 50.

Vraag 54

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de vragen in deze inbreng elk afzonderlijk kan beantwoorden.

Vanwege de onderlinge samenhang van sommige vragen ligt het meer voor de hand om sommige antwoorden te combineren. Wel heb ik dat zo min mogelijk gedaan.

Vraag 55

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan garanderen dat er geen verplaatsingseffecten van werkgelegenheid zullen plaatsvinden naar ontwikkelingslanden indien dit klimaatverdrag door Nederland wordt geratificeerd.

Nederland heeft altijd een aantrekkelijk vestigingsklimaat gehad voor ondernemers. Zo hebben we een goede infrastructuur, een goed opgeleide beroepsbevolking en ook een goed fiscaal klimaat. Het is niet de verwachting dat ratificatie van de Overeenkomst van Parijs daar iets aan zal veranderen, aangezien het akkoord ook door ontwikkelingslanden zal worden geratificeerd.

Vraag 56

De leden van de PVV-fractie willen tevens weten wat het standpunt is van de regering ten aanzien van de uitslag van de Amerikaanse verkiezingen. Welke gevolgen heeft deze uitslag voor het Klimaatverdrag?

De Minister-President heeft Donald Trump gefeliciteerd met zijn uitverkiezing. De Overeenkomst van Parijs biedt een robuust kader dat maximaal tegemoet komt aan nationale omstandigheden. Het kabinet wacht af welk standpunt de Verenigde Staten na januari 2017 zal innemen ten aanzien van hun bijdrage aan de Overeenkomst van Parijs. Inmiddels hebben 110 partijen de Overeenkomst van Parijs geratificeerd en in Marrakesh was er een onverminderd groot commitment aan de afspraken in die Overeenkomst.

Artikelsgewijs

Artikel 2

Vraag 57

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat in artikel 2 wordt gesproken over het doel van het verdrag om de gemiddelde mondiale temperatuurstijging ruim beneden de 2°C boven het pre-industriële niveau te houden, en inspanningen te blijven verrichten om de stijging te beperken tot 1,5°C. Genoemde leden willen graag van de regering weten of die 1,5°C uiteindelijk leidend is in al het beleid met een klimaatcomponent dat door de verschillende ministeries gevoerd wordt. Zo ja, is de regering het met de genoemde leden eens dat de tijd van kleine stappen nemen in de goede richting voorbij is en dat er nu fundamentele en vergaande besluiten moeten genomen worden op verschillende beleidsterreinen om die maximale temperatuurstijging van 1,5°C überhaupt in zicht te houden?

Zie het antwoord op vragen 19 en 21.

Artikel 3

Vraag 58

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in artikel 3 wordt erkend dat ontwikkelingslanden steun zullen moeten krijgen bij de implementatie van de overeenkomst. Genoemde leden verzoeken de regering toe te lichten in hoeverre dit onderdeel al vertaald is naar concrete doelstellingen voor het door het Rijk gevoerde beleid bij Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, met name op het gebied van klimaatfinanciering voor ontwikkelingslanden. Indien dit het geval is verzoeken deze leden toe te lichten hoe de implementatie van het verdrag op deze beleidsterreinen er uit ziet. Indien dit niet het geval is, verzoeken deze leden de regering nader toe te lichten hoe zij van plan is de afspraken uit het verdrag te concretiseren in het gevoerde beleid.

Vanuit de begroting voor BHOS wordt op allerlei terreinen actie ondernomen om ervoor te zorgen dat Nederland aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen. Zo zijn de programma’s, met name in de partnerlanden, zoveel mogelijk «klimaat-slim» gemaakt – dit heeft zijn intrinsieke waarde, maar brengt ook mee dat activiteiten geheel (100%) of gedeeltelijk (40%) meetellen voor de Nederlandse prestatie ten aanzien van klimaatfinanciering. Het gaat dan om uiteenlopende activiteiten, veelal op het terrein van voedselzekerheid, water en hernieuwbare energie, zoals «clean cookstoves». Veel van deze programma’s helpen gemeenschappen zich aan te passen aan klimaatverandering, met speciale aandacht voor de gevolgen voor vrouwen. Er zijn ook middelen ingezet, voor bijdragen aan internationale fondsen, zoals de Global Environment Facility en het Groene Klimaatfonds. Voorts wordt ingezet op innovatieve financieringsinstrumenten, waarmee ook klimaatfinanciering vanuit de private sector wordt gemobiliseerd. Het door FMO opgezette fonds, Climate Investor One, is daarvan een voorbeeld, dat ook internationaal de aandacht trekt. Zie ook het antwoord op vraag 13.

Artikel 4

Vraag 59

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in dit artikel onder andere is afgesproken hoe de verantwoordelijkheid van het beperken van het emissieniveau, het behalen van de (I)NDC’s, zowel bij de EU ligt als bij elk individueel EU-land afzonderlijk. Genoemde leden zijn van mening dat dit in sommige gevallen betekent dat bij trage besluitvorming op EU-niveau op bepaalde beleidsterreinen Nederland vooruit kan lopen op dit beslissingsproces en op nationaal niveau al besluiten door kan voeren om emissies te beperken, zonder te wachten op een specifieke afspraak op EU-niveau. Op die manier nemen we niet alleen de verantwoordelijkheid voor het halen van onze nationale emissieniveau beperkingen, maar vervullen we tevens onze verantwoordelijkheid voor het gezamenlijke emissieniveau, zoals deze in dit artikel beschreven staat, zo menen deze leden. Deelt de regering deze mening?

De EU en de lidstaten dienen samen één NDC in. In deze NDC staat de gemeenschappelijke reductiedoelstelling van de EU en de lidstaten vermeld. Nederland dient geen separate NDC in. Het staat Nederland vrij om voorafgaande aan de EU-afspraken of in aanvulling hierop maatregelen te treffen gericht op het (verder) terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland.

Vraag 60

Is de regering het met de leden van de christenUniefractie eens dat op het vlak van schone energie grotere stappen moeten worden gezet, gezien het feit dat onder andere het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dit jaar nog vaststelde dat Nederland binnen de EU tot de achterhoede behoort met in 2015 5,8% hernieuwbare opgewekte energie?

Komende jaren zullen inderdaad nog grote stappen moeten worden gezet om aan de doelstellingen voor hernieuwbare energie in 2020 (14%) en 2023 (16%) te voldoen. Uit de Nationale Energieverkenning blijkt dat het aandeel hernieuwbare energie zal stijgen naar 15,9% in 2023. Hiermee ligt het doel van 16% binnen bereik.

Vraag 61

Hierop aansluitend zijn de leden van de christenUniefractie van mening dat om de grote transitie waar we voor staan met gepaste urgentie en coherent beleid vorm te geven een brede klimaatwet noodzakelijk is. Deelt de regering deze mening en is de regering met deze leden van mening dat om deze transitie een succes te maken een instituut noodzakelijk is dat zal waken over de goede uitvoering van dit beleid en dat het aanstellen van een commissaris voor Klimaat en Energie hierin zou kunnen voorzien? Zo nee, hoe wil de regering dan de transitie vormgeven?

Voor wat betreft de klimaatwet verwijs ik u naar het antwoord op vraag 33.

Artikel 6

Vraag 62

De leden van de VVD-fractie merken op dat uitwisseling van internationaal overgedragen mitigatieresultaten onderdeel is van een mechanisme dat op grond van het vierde lid is ingesteld. Het mechanisme opereert onder het gezag en de leiding van de Conferentie van de Partijen bij de Overeenkomst en is bedoeld om de uitstoot van broeikasgasemissies terug te dringen en duurzame ontwikkeling te bevorderen. Het mechanisme valt onder het toezicht van een nog nader door de Conferentie van de Partijen bij de Overeenkomst in te stellen orgaan. Heeft dit effect op Europese instrumenten om de reductiedoelen te bereiken, zoals het ETS of de ESD?

Het internationale mechanisme staat los van het ETS en de Verordening inspanningenverdeling, waarmee de EU zijn invulling geeft aan de EU reductiedoelstelling zoals vastgelegd in de (I)NDC. Het internationale mechanisme in de Overeenkomst van Parijs is niet van toepassing op deze instrumenten. De EU heeft besloten dat het klimaatdoel voor 2030 dat met het ETS en de Verordening inspanningenverdeling wordt geïmplementeerd binnen de EU moet worden gerealiseerd.

Artikel 9

Vraag 63

De leden van de VVD-fractie lezen dat het vijfde lid ontwikkelde landen verplicht tot het indienen van een tweejaarlijkse rapportage waarin zowel kwantitatieve als kwalitatieve informatie is opgenomen over financiële steun aan ontwikkelingslanden en het verwachte niveau van voorgenomen financiële overheidsmiddelen die aan ontwikkelingslanden verstrekt zullen worden. Is dit een rapportage van de EU gezamenlijk of moet elke afzonderlijke lidstaat dit opleveren? Ook moet er gerapporteerd worden over de gegeven steun door de ontwikkelde landen. Maar hoe, en vanaf welk moment, rapporteren ontwikkelingslanden over de effecten van de ingezette gelden? Er kan wat de leden van de VVD-fractie betreft geen sprake zijn van een blanco cheque aan ontwikkelingslanden zonder dat er gedegen monitoring van en rapportage over de resultaten door die ontwikkelingslanden plaatsvindt.

De tweejaarlijkse rapportage is op het niveau van landen, ook binnen de EU. Dit is in feite een voortzetting van de rapportageverplichting die nu al bestaat onder het VN Klimaatverdrag. Nederland rapporteerde voor het laatste over de tweejarige periode 2013–2014. Daarnaast heeft Nederland eerder dit jaar, samen met de andere EU-lidstaten, de zogenaamde Strategies and Approaches3 ingediend waarin is aangegeven hoeveel klimaatfinanciering Nederland denkt te mobiliseren in het komende jaar en hoe deze financiering geprogrammeerd zal worden.

Naar verwachting zullen ontwikkelingslanden niet separaat rapporteren over de effecten van de ingezette gelden maar zal de rapportage over resultaten, effecten en effectiviteit van de ingezette gelden bij de donoren liggen. Op de klimaatuitgaven zijn dezelfde regels voor verantwoording van toepassing als voor (andere) uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking. Monitoring van en rapportage over de resultaten in landen maken daar deel van uit. In lijn met een motie van de Kamer (motie Smaling, 34 475 XVII, nr.8) zal het kabinet – zo kwantitatief mogelijk – inzichtelijk maken in hoeverre de doelen met betrekking tot klimaatuitgaven zijn behaald en welke factoren daarbij een rol hebben gespeeld.

Vraag 64

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in dit artikel wordt gesproken over klimaatfinanciering. Hoewel in het verdrag geen concreet bedrag is vastgelegd, staat de politieke afspraak vast dat tegen 2020 ontwikkelde landen financiële middelen zouden mobiliseren voor ontwikkelingslanden voor de aanpak van klimaatverandering. Genoemde leden verzoeken de regering toe te lichten welke plannen de regering op dit vlak al heeft uitgewerkt en welke bedragen hiervoor begroot zijn de komende jaren. Tevens verzoeken deze leden de regering toe te lichten hoe de afgesproken tweejaarlijkse rapportage zal vormgegeven worden door de regering en hoe de Kamer hierbij betrokken zal worden.

Zie het antwoord op de vragen 13 en 63. Nederland rapporteert al tweejaarlijks aan UNFCCC over zijn klimaatinzet, inclusief klimaatfinanciering. Deze rapportage, die wordt opgenomen in het «Biennial Report» van UNFCCC, volgt het door die organisatie opgestelde stramien, waardoor de bijdragen van de diverse landen goed vergelijkbaar zijn. In UNFCCC-verband wordt nog gepraat over aanvullende rapportage volgend uit de verplichtingen van de Overeenkomst van Parijs. De Nederlandse inzet bij de onderhandelingen wordt altijd vooraf aan uw Kamer voorgelegd. Het «Biennial Report» is openbaar en te vinden op de website van UNFCCC.

Artikel 10

Vraag 65

De leden van de VVD-fractie lezen dat het technologiemechanisme en het financieringsmechanisme deze processen moeten ondersteunen. Betreft dit financieringsmechanisme een bijdrage bovenop de 100 miljard dollar per jaar? Zo ja, hoe hoog is deze bijdrage en wie brengt deze op?

In artikel 10.3 en artikel 9.8 is geregeld dat de huidige hulporganen onder het klimaatverdrag ook voor de nieuwe Overeenkomst zullen functioneren. Hiermee is voorkomen dat er nieuwe hulporganen of instituties opgericht moeten worden voor de Overeenkomst van Parijs. In artikel 9.1 staat dat landen hun huidige verplichtingen met betrekking tot financiering behouden. Dit betekent dat er geen extra verplichting is bovenop de 100 miljard dollar die al is afgesproken in 2012.

Artikel 23

Vraag 66

De leden van de VVD-fractie lezen dat de aanvaarding of wijziging van deze bijlagen op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen niet de goedkeuring van de Staten-Generaal behoeft tenzij deze zich terzake het recht van goedkeuring voorbehouden. Kan de regering dit toelichten? Op welk moment zouden de Staten-Generaal dit voorbehoud moeten maken?

Nieuwe bijlagen bij de Overeenkomst van Parijs kunnen ingevolge artikel 23 alleen betrekking hebben op aangelegenheden van procedurele, wetenschappelijk-technische en administratieve aard en kunnen dus worden beschouwd als bijlagen met een uitvoerend karakter. Van de Staten-Generaal wordt nu gevraagd de regering te machtigen op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, dat nieuwe bijlagen niet ter goedkeuring aan de Staten-Generaal zullen worden voorgelegd. Tijdens de behandeling in de onderscheiden Kamers kan dit voorbehoud gemaakt worden.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma