Kamerstuk 34454-6

Nota naar aanleiding van het verslag

Dossier: Wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake de huisvesting van vergunninghouders

Gepubliceerd: 27 juni 2016
Indiener(s): Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD)
Onderwerpen: huisvesting immigratie migratie en integratie organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34454-6.html
ID: 34454-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 juni 2016

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van 2 juni 2016 van de algemene commissie voor Wonen en Rijksdienst, belast met het voorbereidend onderzoek naar het wetsvoorstel tot Wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake de huisvesting van vergunninghouders. In het navolgende ga ik in op de vragen en opmerkingen uit het verslag. Op onderdelen zijn vragen van gelijke strekking samengevoegd.

1. Aanleiding

De leden van de SP-fractie constateren dat het niet de eerste keer is dat vluchtelingen in ons land opvang en huisvesting nodig hebben. Deze leden vragen hoe vluchtelingen in de jaren 90 van de vorige eeuw werden gehuisvest, welke maatregelen werden genomen, welke wetswijzigingen werden doorgevoerd en welke lessen daaruit zijn geleerd.

Ook in de jaren ’90 werden vergunninghouders vanuit opvangcentra over Nederlandse gemeenten verdeeld. Als gevolg van de toenmalige aanhoudende grote stroom vluchtelingen uit voornamelijk voormalig Joegoslavië werd in 1993 een taakstelling per gemeente aangekondigd met een verdeelsleutel, teneinde tot een spreiding van het aantal vergunninghouders over Nederland en een eerlijke verdeling van gemeentelijke inspanningen te komen. Deze taakstelling kreeg twee jaar later een wettelijke basis in de Huisvestingswet en trad in werking met ingang van 1 april 19951.

Gebleken is dat met de systematiek van de taakstelling, zoals vastgelegd is in de Huisvestingswet met een verdeelsleutel die uitgaat van de verdeling van vergunninghouders over de gemeenten naar rato van het aantal inwoners van de gemeenten, gedurende vele jaren grote groepen vluchtelingen over Nederland konden worden gespreid. Er is in het verleden enige malen, samen met gemeenten en provincies, onderzoek gedaan naar alternatieven, maar tot op heden is de huidige verdeelsleutel gehandhaafd. Het is moeilijk om een andere objectieve verdeelsleutel te bedenken. Bovendien is de huidige wijze van verdeling eenvoudig en transparant en is het benodigde cijfermateriaal onomstreden.

Uit de ervaringen in het verleden is gebleken dat goede bestuurlijke samenwerking van groot belang is om deze problematiek te klaren. Dat geldt zowel voor de relaties tussen gemeente, provincie en Rijk, maar ook tussen bestuurders in dezelfde laag en met andere maatschappelijke organisaties zoals onder meer de woningcorporaties. De Huisvestingswet 2014 biedt gemeenten daarom de mogelijkheid om de taakstelling onderling te herverdelen.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de Minister voor Wonen en Rijksdienst en de Minister van Veiligheid en Justitie op de komst van grote groepen Syrische vluchtelingen hebben geanticipeerd.

Ook al zijn er brandhaarden in delen van de wereld, de gevolgen daarvan op de omvang van de vluchtelingenstromen zijn moeilijk voorspelbaar. Evenmin is het voorspelbaar of en wanneer deze vluchtelingen naar Nederland komen en of de asielverzoeken een hoog of laag inwilligingspercentage zullen hebben. Er was voor het eerst een piek in de instroom in mei 2014, waarna de instroom weer op een min of meer normaal niveau kwam. Pas vanaf mei 2015 was de instroom structureel hoger dan normaal2. Het kabinet heeft gereageerd, onder meer door in 2014, samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Platform Opnieuw Thuis op te richten, dat tot taak heeft de mogelijkheden van huisvesting van vergunninghouders te bevorderen. Tevens heeft het kabinet het initiatief genomen tot het Bestuursakkoord verhoogde asielinstroom, dat in november 2015 is bekrachtigd door de deelnemende partijen.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering het zo ver heeft laten komen en waarom de regering de extra belasting voor woningcorporaties, de verhuurderheffing, heeft ingevoerd tijdens het einde van de financiële crisis waardoor de bouw van betaalbare woningen drastisch is gestagneerd. Deze leden vragen voorts waarom de regering de huidige woningnood op verschillende plaatsen in ons land niet aangrijpt voor maatregelen die de bouw bevorderen in plaats van te kiezen voor het schrappen van de voorrangstatus.

Juist de financiële crisis heeft de noodzaak laten zien van het op orde houden van de overheidsfinanciën. Hieraan levert de verhuurderheffing een belangrijke bijdrage. In de recent aan uw Kamer gestuurde evaluatie van de verhuurderheffing worden de effecten ervan op de sector beschreven. Tevens zal ik naar aanleiding van deze evaluatie zo spoedig mogelijk met een wetsvoorstel komen tot wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II. De afgelopen jaren blijkt het volume nieuwbouw van (goedkope) huurwoningen te zijn teruggelopen. Daar staat echter tegenover dat gegeven de huidige financiële kengetallen, de sector in staat lijkt om een hoger investeringsprogramma te realiseren dan voorzien in hun prognose (dPi 2015) zonder dat de financiële continuïteit in gevaar komt.

Landelijk gezien is de voorraad aan sociale huurwoningen voldoende gegeven de omvang van de doelgroep. Het recent verschenen WoON-onderzoek3 laat dit zien. Het vraagstuk omtrent de voorraad aan sociale huurwoningen betreft primair de verdeling van die woningen over de doelgroep en andere inkomensgroepen. Het aandeel goedkope scheefwoners is weliswaar gedaald, maar is nog steeds aanzienlijk.

Op lokaal of regionaal niveau kan er mogelijk wel sprake zijn van een (tijdelijk) tekort aan sociale woningen, bijvoorbeeld onder invloed van de instroom aan vergunninghouders in een gemeente. Het kabinet heeft daarom diverse maatregelen genomen om de realisatie van woonvoorzieningen voor met name vergunninghouders te stimuleren, waaronder de Tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders.

In de recent aan uw Kamer gestuurde evaluatie van de verhuurderheffing kondigt het kabinet ook een vermindering op de verhuurderheffing aan in het geval een verhuurder goedkope huurwoningen realiseert. Bij deze maatregel is voorzien dat voor schaarstegebieden er van een hogere heffingsvermindering sprake zal zijn dan in andere regio’s.

Daarmee neemt het kabinet concrete maatregelen om de bouw van sociale huisvesting te stimuleren.

2. Hoofdlijnen van het voorstel

De leden van de SP-fractie en de leden van de D66-fractie vragen voor welk probleem het schrappen van de voorrangstatus een oplossing zou zijn. De leden van de GroenLinks-fractie vragen welk doel de regering precies beoogt met het voorliggende wetsvoorstel en vragen om dit nader te motiveren.

Met dit wetsvoorstel wordt beoogd om gemeenten in staat te stellen om bij de uitvoering van de taakstelling zoveel mogelijk rekening te houden met lokale omstandigheden. Een bezwaar tegen de verplichte voorrangspositie voor vergunninghouders, in die gemeenten die gebruik maken van deze mogelijkheid uit de Huisvestingswet 2014, is dat daarmee de afweging om de vergunninghouders buiten de reguliere sociale huurwoningvoorraad te huisvesten of de woningvoorraad als gevolg van een verhoogde instroom uit te breiden onvoldoende wordt gestimuleerd. Met het voorliggende wetsvoorstel blijft de realisatie van de taakstelling voorop staan, terwijl expliciet aan gemeenten de mogelijkheid wordt geboden om zelf een beleid ten aanzien van de huisvesting van vergunninghouders te formuleren. Daarmee wordt, ten opzichte van wat nu in de Huisvestingswet 2014 staat, voor gemeenten meer flexibiliteit gecreëerd.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe gemeenten geïnformeerd over deze wetswijziging, zodat zij zelf direct een afweging kunnen maken of zij vergunninghouders als voorrangscategorie willen schrappen in hun verordening. De leden van de PVV-fractie vragen of de regering het voornemen van veel gemeenten, om de urgentiestatus van vergunninghouders te handhaven, afkeurt en voornemens is daartegen op te treden.

Gemeenten zullen in de halfjaarlijkse taakstellingsbrief worden geïnformeerd over het feit dat vergunninghouders niet langer een wettelijk verplichte urgentiecategorie zijn. Gemeenten dienen vervolgens zelf de afweging te maken of zij het noodzakelijk achten om vergunninghouders aan te wijzen als urgentiecategorie. Dit is een lokale afweging.

De leden van de VVD-fractie vragen verder wat de regering in de praktijk verwacht bij het voorrang geven van woningzoekenden met maatschappelijk of economische binding en welke groepen hier exact onder geschaard worden.

Gemeenten kunnen in de huisvestingsverordening regelen dat woningzoekenden met een economische en maatschappelijke binding voorrang hebben boven andere woningzoekenden. Van economische binding is sprake als woningzoekenden een baan hebben binnen de gemeente waar de bindingseis geldt. Van maatschappelijke binding is, kort gezegd, sprake indien de woningzoekende ten minste de laatste zes jaar onafgebroken heeft gewoond in de betreffende gemeente. Met de voorliggende wetswijziging kunnen woningzoekenden met een maatschappelijke of economische binding voortaan voorrang krijgen boven vergunninghouders. Een vergunninghouder die werkzaam is in een gemeente, zou op basis van economische binding voorrang kunnen krijgen.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering hoe zij de opgaaf van gemeenten voor zich ziet als er wel maatregelen worden genomen om de wettelijke urgentieaanwijzing aan te passen maar niet om de nog steeds noodzakelijke uitbreiding van het woningaanbod dichterbij te brengen. Verder vragen deze leden waarom deze uitbreiding wel is benoemd, maar nog niet in concrete acties en afspraken is omgezet. Verder vernemen deze leden graag of de regering het met hen eens is dat er nu ook tempo moet worden gemaakt met een flinke uitbreiding van goedkope woningen, via onder andere ombouw van bestaande gebouwen, leegstaande bouw of via prefab-constructies.

De volkshuisvesting is in grote mate gedecentraliseerd. Juist om deze reden heeft de regering ervoor gekozen de automatische voorrangsbepaling voor vergunninghouders te schrappen en deze te vervangen door een bepaling die regelt dat gemeenten die gebruik maken van voorrangsbepalingen, een plan moeten hebben om vergunninghouders te huisvesten (het voorgestelde vierde lid van artikel 12). Daarin kunnen ook afspraken met betrekking tot de uitbreiding van de voorraad worden opgenomen. Hierbij kunnen de (tijdelijke) stimulansen worden ingezet die het Rijk beschikbaar stelt, zoals de subsidie op basis van de Tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders en de aangekondigde aanpassingen in de verhuurderheffing. Ook heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst in zijn brief van 21 juni 2016 inzake de evaluatie van de verhuurderheffing aan uw Kamer aangegeven bij te willen dragen aan het uitbreiden van de voorraad goedkope huurwoningen door het invoeren van een heffingsvermindering van deze woningen van € 20.000 per woning in schaarstegebieden en € 10.000 daar buiten. Dit is mede in het kader van het uitvoeren van de motie De Vries4 inzake een indicatieve taakstelling voor gemeenten. In een aantal gemeenten kan op deze wijze tempo gemaakt worden met de uitbreiding van de goedkope woningvoorraad, waarbij ook sprake kan zijn van de transformatie van panden. Daarmee wordt een goede stimulans gecreëerd voor gemeenten.

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer er concreet uitvoering wordt gegeven aan de motie De Vries over een taakstelling voor gemeenten tot het realiseren van tijdelijke goedkope woningen5 Ook de leden van de D66-fractie vragen wanneer, in termen van aantallen woningen, de regering denkt te hebben voldaan aan de motie De Vries.

De Minister voor Wonen en Rijksdienst zal uw Kamer spoedig informeren over de uitvoering van genoemde motie. Tevens wijst de regering in dit verband op de alinea hierboven.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie hoe de regering het dilemma en het maatschappelijk probleem beziet wanneer vergunninghouders hun opvanglocatie niet kunnen verlaten omdat er onvoldoende woningen beschikbaar zijn, hetgeen de noodzaak voor uitbreiding van capaciteit van opvanglocaties met zich mee kan brengen. Verder vernemen deze leden graag of dit volgens de regering een onwenselijke situatie oplevert, die voortkomt uit gebrek aan toevoeging aan de betaalbare woningvoorraad.

Het kabinet is van oordeel dat hiermee de kern van de problematiek rond het huisvesten van vergunninghouders wordt weergegeven. Om op dit dilemma een antwoord te geven, heeft het kabinet zich ingespannen om de gevolgen van de verhoogde asielinstroom te bespreken en met de VNG afspraken te maken in het bestuursakkoord verhoogde asielinstroom van 27 november 20156. Verder werkt het kabinet aan de landelijke regietafel verhoogde asielinstroom samen met betrokken partijen aan de opgaven rond de verhoogde asielinstroom. De afgesproken maatregelen uit het bestuursakkoord worden met spoed uitgevoerd. De landelijke regietafel en de regionale regietafels spelen hier een belangrijke rol bij. Alle partijen doen hun uiterste best om de noodzaak van noodopvang terug te dringen.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering niet de eerst de resultaten afwacht van het eind 2015 gesloten bestuursakkoord verhoogde asielinstroom alvorens de automatische urgentiestatus te schrappen. Deze leden vernemen graag een uitgebreide stand van zaken van de uitvoering van de maatregelen uit dit bestuursakkoord en vragen zich tevens af hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de al getroffen maatregelen. Met betrekking tot de uitvoering van de Tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders vragen deze leden door welke gemeenten subsidieaanvragen zijn gedaan en welke subsidieaanvragen zijn afgewezen. Tevens willen deze leden graag weten waarom er in maart 2016 minder gebruik is gemaakt van de subsidieregeling dan in februari 2016 en of deze regeling een succes kan worden genoemd.

Wat betreft de uitvoering van de huisvestingsmaatregelen uit het bestuursakkoord is onder meer aanpassing van wet- en regelgeving noodzakelijk. Door middel van de beleidsregel experiment huisvesting vergunninghouders7 is het per 1 december 2012 mogelijk gemaakt dat toegelaten instellingen bepaalde diensten verlenen in het kader van de huisvesting van vergunninghouders. Verder is een wetsvoorstel tot wijziging van de Woningwet8 aanhangig bij de Eerste Kamer. In dit wetsvoorstel wordt het mogelijk wordt gemaakt dat toegelaten instellingen tijdelijk werkzaamheden kunnen verrichten in panden van derden ten behoeve van de huisvesting van vergunninghouders. Dit wetsvoorstel is op 26 april 2016 is aangenomen door de Tweede Kamer9 en op 14 juni 2016 is de memorie van antwoord aangeboden aan de Eerste Kamer.10

Sinds 1 februari 2016 is de Tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders11 van kracht. Op 1 juni 2016, dus vier maanden na openstelling van de regeling, is 13% van het beschikbare budget van € 87,5 miljoen gereserveerd. De huidige aanvragen bieden plek aan 1.774 vergunninghouders. In mei 2016 zijn aanvragen gedaan voor de huisvesting van ongeveer 1.000 vergunninghouders, maar die zijn nog in behandeling. In totaal kunnen 14.000 vergunninghouders met behulp van de subsidieregeling worden gehuisvest. De aanvragen zijn sinds 1 december 2015 «opgespaard» en tegelijkertijd in februari 2016 ingediend. Daardoor waren er in maart 2016 minder aanvragen dan in februari van dat jaar. Sinds maart 2016 is sprake van een stijgende lijn in het aantal aanvragen. Dit geldt ook voor de aanvragen die door corporaties worden gedaan, die gestegen zijn van 25% naar 40% van het totaal aantal aanvragen. De daadwerkelijke realisering van de huisvestingsvoorzieningen vergt echter een zekere doorlooptijd. Naar verwachting worden de eerste projecten die met behulp van de subsidieregeling zijn opgestart in de zomer van 2016 opgeleverd. De budgetreserveringen laten een redelijke spreiding over het land zien. Een groot deel van de aanvragen zijn ingediend voor de huisvesting van vergunninghouders in de provincies Friesland, Zeeland, Zuid-Holland, Noord-Holland en Gelderland. In Noord-Brabant, Utrecht, Limburg, Drenthe en Flevoland worden mindere aanvragen gedaan. In Groningen en Overijssel wordt vooralsnog geen beroep gedaan op de subsidieregeling. Aan de landelijke regietafel van 12 mei 2016 is een eerste evaluatie van de subsidieregeling besproken. Daar is geconcludeerd dat er enige administratieve verbeterpunten zijn in de relatie tussen gemeenten en corporaties en dat de Minister voor Wonen en Rijksdienst zal bezien hoe de communicatie rondom deze regeling kan worden verbeterd door het delen van best practices, positieve businesscases en leermomenten. De afgewezen aanvragen houden meestal verband met administratieve onvolkomenheden. Vaak worden de aanvragen opnieuw ingediend en alsnog goedgekeurd. Gezien het tijdsverloop meent het kabinet dat de regeling naar verwachting wordt benut.

In de brief van de Minister voor Wonen en Rijksdienst van 26 mei 201612 is aan de Kamer de stand van zaken meegedeeld met betrekking tot het beschikbaar stellen van rijksvastgoed.

Hoeveel vergunninghouders zijn gehuisvest door welke gemeenten, wordt bijgehouden op de website van het Platform Opnieuw Thuis13. Sinds het afsluiten van het bestuursakkoord tot en met 31 mei 2016 zijn 17.759 vergunninghouders gehuisvest. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie onderzoekt momenteel, in samenspraak met de Minister voor Wonen en Rijksdienst en de VNG, de werking van het Gemeentelijk Versnellingsarrangement (GVA) dat bedoeld is voor de tijdelijke huisvesting van vergunninghouders. Samen met de Minister van BZK heeft hij een oproep gedaan aan de Commissarissen van de Koning, in hun rol als Rijksheren, om haast te maken met de realisatie van de opvang- en huisvestingsplannen.

Het kabinet is van mening dat de maatregelen uit het bestuursakkoord verhoogde asielinstroom niet haaks staan op het onderhavige wetsvoorstel tot het schrappen van de automatische urgentiestatus voor vergunninghouders. De huisvestingsmaatregelen zijn bedoeld om gemeenten bij de uitvoering van de taakstelling te ondersteunen. Het schrappen van de automatische urgentiestatus biedt gemeenten daarbij de ruimte om oplossingen te vinden die recht doen aan de lokale (woningmarkt)situatie.

De leden van de SP-fractie constateren dat de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) vorige maand heeft gevraagd om aanvullende afspraken omtrent het asielakkoord en de uitwerking ervan, omdat gemeenten ondanks dit akkoord problemen ervaren met het huisvesten van vergunninghouders. De leden van de SP-fractie vragen om een inventarisatie van alle gesignaleerde knelpunten en daarbij concrete oplossingen. Graag zien deze leden ook oplossingen waar de regering niet voor heeft gekozen, voorzien van een argumentatie waarom die oplossingen worden afgewezen.

De gesignaleerde knelpunten van de VNG betroffen de Tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders en het GVA. Wat betreft de punten ten aanzien van de subsidieregeling verwijs ik naar mijn brief van 26 mei 201614, waar deze knelpunten zijn besproken. Wat betreft het GVA zijn er aan de landelijke regietafel diverse knelpunten besproken op basis van de beschikbare casussen, dit naar aanleiding van signalen van de VNG. Momenteel wordt nader onderzoek gedaan naar de bestemming van de in te zetten panden, de financiën en de communicatie rond de regeling. De resultaten hiervan en mogelijke maatregelen zullen door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de landelijke regietafel worden besproken.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de subsidieregeling, waarmee extra en sobere woonvoorzieningen kunnen worden toegevoegd aan de bestaande woningvoorraad, helpt bij het oplossen van het huisvestingsvraagstuk. Ook vragen deze leden of deze woonvoorzieningen tijdig beschikbaar zijn en of de regering dit cijfermatig kan onderbouwen en hoe de mogelijkheid van gemengde bewoning de huisvesting van vergunninghouders beïnvloedt. Deze leden vragen verder hoe de regering ervoor zorgt dat woonvoorzieningen die met behulp van de subsidieregeling tot stand worden gebracht voornamelijk voor de huisvesting van vergunninghouders worden gebruikt. Deze leden vragen tevens of de regering het spanningsveld erkent tussen de mogelijkheid van gemengde bewoning in de met de subsidieregeling voorziene woonvoorziening en de doelstelling om met behulp van de subsidieregeling verdringing ten opzichte van regulier woningzoekenden zoveel mogelijk tegen te gaan. Ook de leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regering wil voorkomen dat de subsidieregeling voornamelijk of zelfs uitsluitend voor de huisvesting van vergunninghouders worden gebruikt. Deze leden vragen verder waarom de subsidieregeling alleen geldt voor de huisvesting van tenminste vier vergunninghouders en niet ook beschikbaar wordt gesteld voor de huisvesting van reguliere woningzoekenden.

De subsidieregeling is bedoeld om gemeenten te ondersteunen bij hun huisvestingstaakstelling, naast de mogelijkheden die zij reeds tot hun beschikking hebben. De effecten van de subsidieregeling worden naar verwachting later dit jaar zichtbaar. De realisatie van projecten vergt simpelweg enige tijd. In een met de subsidieregeling gerealiseerde woonvoorziening mogen ook andere doelgroepen gehuisvest worden zodat er een mix van bewoners ontstaat. Deze andere doelgroepen komen echter niet in aanmerking voor de subsidieregeling. Een eerste onderzoek naar de uitwerking van de subsidieregeling in de praktijk wijst uit dat de subsidie in de meeste gevallen wordt aangevraagd voor voorzieningen waar geen gemengde bewoning is voorzien. In huisvestingsvoorzieningen die met behulp van de subsidieregeling worden gerealiseerd dienen op zijn minst vier vergunninghouders gehuisvest te worden en bij de eerste verhuur van de woonvoorziening dienen er ook ten minste vier vergunninghouders (van 18 jaar of ouder) woonachtig te zijn. Bij aanvang van bewoning wordt getoetst of de doelgroep vergunninghouders er woonachtig is. Daarmee wordt verdringing ten opzichte van regulier woningzoekenden zoveel mogelijk tegengegaan. Het openstellen van de huisvestingsvoorzieningen voor zowel regulier woningzoekenden als voor vergunninghouders bevordert de integratie. Hiermee kan op lokaal niveau een balans gevonden worden tussen de wens reguliere woningzoekenden niet te belemmeren in hun kansen om woonruimte te verkrijgen en de taakstelling voor de gemeente om vergunninghouders te huisvesten.

De leden van de SP-fractie vragen of de taakstelling op 1 juli 2016, die alle gemeenten samen hebben, zal worden gehaald. Zij vragen of het klopt dat op 1 juli 2016 23.394 vergunninghouders moeten zijn gehuisvest (20.000 halfjaarlijkse taakstelling plus 4.493 achterstand minus 1.099 voorsprong per 1 juni 2016). Op welke wijze gaat deze taakstelling worden gehaald, zo vragen deze leden.

Op peildatum 1 juni 2016 hadden gemeenten volgens het COA circa 13.800 personen gehuisvest, zodat er in de maand juni nog circa 9.500 gehuisvest moeten worden om de taakstelling (inclusief achterstanden) te behalen. In het bestuursakkoord en het uitwerkingsakkoord15 is een aantal afspraken gemaakt die het huisvesten van vergunninghouders door gemeenten moet versnellen. Onderdeel van deze afspraken zijn het GVA, het instellen van regionale regietafels, de subsidieregeling, de extra middelen uit het uitwerkingsakkoord, alsmede dat als gemeenten niet aan hun wettelijke taakstelling om vergunninghouders te huisvesten de kosten van het verlengde verblijf in het COA voor hun rekening komen.

De leden van de SP-fractie vragen of de aansluiting tussen «het aanbod» van het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA) en de beschikbare woning van een woningcorporatie al is verbeterd.

Van het aantal vergunninghouders dat gehuisvest moet worden is het aandeel alleenstaanden in verhouding tot gezinnen al een aantal jaren erg hoog. Om deze grote groep alleenstaanden van passende woonruimte te voorzien kunnen gemeenten meerdere vergunninghouders in een woning huivesten. Daarnaast ondersteunen de aanvullende maatregelen die gemeenten en Rijk met elkaar zijn overeengekomen in het Bestuursakkoord verhoogde asielinstroom een versnelde uitbreiding van de huisvestingscapaciteit van deze groep.

De leden van de SP-fractie zien drie problemen die moeten worden opgelost: het huisvesten van vergunninghouders, het vergroten van de betaalbare voorraad sociale huurwoningen en reguliere woningzoekenden aan een woning helpen. Volgens deze leden draagt het onderhavige wetsvoorstel aan de oplossing van die problemen niet bij; zij vragen de regering hoe deze problemen dan wel worden opgelost.

De wetswijziging stimuleert gemeenten om plannen te ontwikkelen die de bestaande sociale huurwoningvoorraad ontziet bij de invulling van de taakstelling. Bijvoorbeeld door de vergunninghouders buiten de reguliere sociale huurwoningvoorraad te huisvesten of deze als gevolg van een verhoogde instroom uit te breiden. Daarbij kan worden gebruik gemaakt van bestaande systemen zoals het maken van prestatieafspraken over onder meer nieuwbouw (Woningwet) of om in geval van schaarste tot eerlijke manieren van woonruimteverdeling te komen en om vergunninghouders te huisvesten (Huisvestingswet 2014). Dit wetsvoorstel betreft het laatste punt en beoogt hiervoor op lokaal niveau meer flexibiliteit te creëren.

De leden van de SP-fractie vragen naar een prognose van hoe de wacht- en zoektijden voor sociale huurwoningen zullen veranderen met het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden vernemen graag of de regering bereid is dit te onderzoeken, en zo nee, waarom niet, aangezien dit essentieel is voor reguliere woningzoekenden waarvan de regering zegt ze te willen helpen.

Onlangs is het onderzoek naar zoek- en wachttijden van het RIGO («Wachten, zoeken en vinden», RIGO, mei 201616) aan de Tweede Kamer gezonden. Daaruit kan geconcludeerd worden dat de systemen van woonruimteverdeling in de verschillende regio’s op verschillende wijzen zijn vorm gegeven. Derhalve zijn de zoek- en wachttijden slechts gedeeltelijk vergelijkbaar. Ook wijst ik er op dat het voorliggende wetsvoorstel gemeenten aanzet tot het maken van keuzes en dat die keuzes invloed hebben op de gevraagde zoek- en wachttijden. Los hiervan zijn er andere factoren die de zoek- en wachttijden beïnvloeden, zoals de economische ontwikkeling. Derhalve acht ik het niet zinvol hiernaar een onderzoek uit te voeren.

De leden van de SP-fractie vragen wanneer het voorliggende wetsvoorstel in werking zou moeten treden en hoeveel sociale huurwoningen er tussen nu en de inwerkingtreding zullen zijn bijgebouwd, waardoor de druk op de wachtlijsten zal worden verminderd.

Het streven is om de wet zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. Daarbij zal de termijn van acht weken na de mededeling, bedoeld in artikel 7 van de Wet raadgevend referendum in acht moeten worden genomen. Er kan geen inschatting gegeven worden van het aantal sociale huurwoningen dat tot de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal zijn bijgebouwd. Wel geven corporaties in hun prognosegegevens (dPi) per prognosejaar aan hoeveel nieuwe woongelegenheden zij denken te realiseren. Het gaat hier echter om cijfers op jaarbasis. Het rapport «Volkshuisvestelijke voornemens woningcorporaties 2016–2020» wordt op korte termijn aan uw Kamer verstrekt.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering kiest voor een extra belemmering voor de uitstroom van vergunninghouders uit de opvanglocaties van het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA) in de vorm van dit wetsvoorstel, in plaats van voor een oplossing die gemeenten en alle woningzoekenden helpt.

In het schrappen van de automatische urgentiestatus ziet de regering geen extra belemmering voor de huisvesting van vergunninghouders, maar meer ruimte voor lokaal maatwerk.

De leden van de SP-fractie stellen dat de regering door het schrappen van de voorrangsstatus vergunninghouders, die wachten in de opvangcentra van het COA, dakloos maakt. Deze leden vragen of daklozen nog wel recht hebben op urgentie voor een huurwoning. Tevens vragen zij welke rechten vergunninghouders kunnen ontlenen aan een daklozenstatus en op welke manier die bijdraagt aan een menswaardige opvang van mensen in crisissituaties, zoals ook geldt voor mensen in een blijf-van-mijn-lijfhuis.

Door het schrappen van de voorrangsstatus voor vergunninghouders worden deze personen zeker niet dakloos gemaakt. Het schrappen van de voorrang laat onverlet, zoals in deze nota al vaker aangegeven, dat gemeenten de taakstelling voor het huisvesten van vergunninghouders moeten uitvoeren. Het kabinet spant zich er voor in om asielzoekers op een zo humaan mogelijk manier op te vangen in de daartoe aangewezen voorzieningen en om deze mensen, na verlening van de verblijfsvergunning, zo snel mogelijk te huisvesten. De wijze waarop de huisvesting van vergunninghouders dient te gebeuren, wordt overgelaten aan de gemeenteraad. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden die dringend woonruimte behoeven; zij heeft de vrijheid te bepalen aan welke groepen voorrang wordt gegeven, behoudens de in artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet 2014 aangewezen categorieën woningzoekenden. In de huisvestingsverordening wordt verder bepaald volgens welke criteria woningzoekenden worden ingedeeld in urgentiecategorieën. Een dakloze vergunninghouder heeft dezelfde rechten en plichten als een dakloze Nederlander. Mensen in een blijf-van-mijn-lijfhuis hebben daarentegen in het kader van de Huisvestingswet 2014 een andere status omdat ingeval een gemeente overgaat tot het instellen van een huisvestingsverordening met een urgentieregeling, deze groep in ieder geval als urgent woningzoekenden moet worden aangewezen. Tevens kunnen deze mensen uit een blijf-van-mijn-lijfhuis door gemeenten geen maatschappelijke en economische bindingseisen worden tegengeworpen.

De leden van de SP-fractie lezen dat gemeenten, wanneer zij een huisvestingsverordening hebben, ervoor kunnen kiezen om vergunninghouders aan te wijzen als urgent woningzoekenden. Zij vragen hoeveel gemeenten op dit moment een huisvestingsverordening hebben en hoe de regering ervoor gaat zorgen dat dit aantal gaat groeien. Zij vragen hoe gemeenten proactief op deze mogelijkheid gewezen gaan worden.

In het RIGO-rapport «Wachten, zoeken en vinden»17 staat dat er 178 gemeenten een huisvestingsverordening hebben, die (onder meer) over woonruimteverdeling gaat. Het kabinet is niet voornemens gemeenten te stimuleren om een huisvestingsverordening op te stellen. Immers het idee achter de Huisvestingswet 2014 is dat er schaarste aan een of meer categorieën woonruimte moet zijn, die onevenwichtige en onrechtvaardige gevolgen heeft, alvorens de gemeenteraad een huisvestingsverordening op mag stellen. Het spreekt voor zich dat deze afweging op lokaal niveau gemaakt moet worden.

De leden van de CDA-fractie vragen welke aanvullende stappen de regering wil zetten om de problematiek van verdringing tegen te gaan.

Niet alleen het schrappen van de automatische urgentiestatus, maar ook de subsidieregeling en de andere maatregelen uit het Bestuursakkoord verhoogde asielinstroom zijn zodanig vormgegeven dat verdringing zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Indien meer mensen een beroep doen op de sociale huurmarkt zal er, afhankelijk van de krapte op de lokale woningmarkt, tijdelijk sprake zijn van verdringing. Het is aan de gemeenten om hierover afspraken te maken met onder meer de woningcorporaties en oplossingen te zoeken buiten de reguliere sociale huurmarkt.

De leden van de CDA-fractie menen dat inspanningen om alternatieve huisvesting voor vergunninghouders te realiseren parallel zou moeten lopen aan de effectuering van dit wetsvoorstel. Graag vernemen deze leden de visie van de regering daarover.

De daadwerkelijke effectuering van het wetsvoorstel vindt plaats op lokaal niveau indien er een besluit in de gemeenteraad wordt genomen met betrekking tot het al dan niet handhaven van de voorrang voor vergunninghouders. Het staat de gemeenteraad vrij dat te doen op een moment dat haar uitkomt. Hoe dan ook zal, indien de gemeenteraad de voorrang wil schrappen, er een alternatief plan moeten liggen. Los hiervan zullen de maatregelen uit het bestuursakkoord van november 2015 in 2016 nog effect sorteren.

De leden van de CDA-fractie vernemen graag hoe de regering denkt om te gaan met gemeenten die geen prioriteit geven aan de toewijzing van huurwoningen aan vergunninghouders en daardoor de taakstelling niet kunnen realiseren. Deze leden vernemen graag op welke wijze de regering gemeenten ondersteunt bij het uitvoeren van deze huisvestingstaak. Daarbij wijzen deze leden erop dat de nu geldende subsidieregelingen amper effectief zijn.

Het is niet zo dat de taakstelling niet meer gerealiseerd kan worden als een gemeente geen urgentiestatus toekent aan vergunninghouders. Gemeenten worden bij de realisatie van hun taakstelling ondersteund door de maatregelen uit het Bestuursakkoord verhoogde asielinstroom, waaronder de verruimde bevoegdheden voor corporaties en de inzet van rijksvastgoed. Ook het ondersteuningsteam asielzoekers en vergunninghouders van de VNG en het Platform Opnieuw Thuis ondersteunen gemeenten bij hun huisvestingstaken. De subsidieregeling is sinds februari 2016 opengesteld en de eerste huisvestingsvoorzieningen zullen in de zomer van 2016 worden opgeleverd. Naar het oordeel van het kabinet loopt deze regeling naar wens.

De leden van de CDA-fractie menen verder dat gemeenten hun huisvestingstaken moeten verrichten, maar dat van rijkswege daarbij ondersteuning gegeven moet worden. Deze leden zien graag een overzicht van dergelijke ondersteuningsmaatregelen met daarbij de door de regering verwachtte effecten.

Voor een uitgebreid overzicht van de maatregelen waarmee gemeenten worden ondersteund in hun huisvestingstaken voor vergunninghouders, verwijs ik naar de maatregelen die zijn overeengekomen in het Bestuursakkoord verhoogde asielinstroom en het uitwerkingsakkoord. Dit betreft onder meer de Tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders, de verruiming van de mogelijkheden van corporaties met betrekking tot de huisvesting van vergunninghouders, de verbetering van de inschrijving in de Basisregistratie Persoonsgegevens en de instelling van landelijke en regionale regietafels. Al deze maatregelen zijn bedoeld om gemeenten bij de huisvesting van statushouders te ondersteunen. Hetzelfde geldt voor het ondersteuningsteam asielzoekers en vergunninghouders van de VNG, het Rijk en het Platform Opnieuw Thuis.

In de brief van de Minister voor Wonen en Rijksdienst, van 21 juni 2016, inzake de evaluatie van de verhuurderheffing, wordt tevens een heffingsvermindering aangekondigd voor de stimulering van de bouw van goedkopere huurwoningen, waardoor gemeenten makkelijker toevoegingen aan de goedkope woningvoorraad kunnen realiseren. Ook dit is een ondersteuning van gemeenten bij het huisvesten van vergunninghouders.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de huisvesting van één vergunninghouder kost.

Het daadwerkelijke huisvestingsproces kent diverse kostencomponenten. Allereerst maakt het COA kosten: onder meer het organiseren van een bezichtiging, de kosten van vervoer naar de woning en het begeleiden van de vergunninghouder hierbij. Ook de gemeente maakt kosten: onder meer mogelijk bijzondere bijstand ten behoeve van de eerste inrichting van de woning, de tijd die een ambtenaar nodig heeft om met de verhuurder en het COA te communiceren over bezichtiging en verhuizing. Tot slot maakt ook de verhuurder kosten zoals het bij de bezichtiging aanwezig zijn, het opstellen van het huurcontract en de overhandiging van de sleutel. In sommige gevallen zullen ook vrijwilligers hier bij betrokken zijn, bijvoorbeeld van de plaatselijke afdeling van VluchtelingenWerk. Niet bekend is hoeveel uren de diverse organisaties daadwerkelijk kwijt zijn aan een verhuizing, noch welke uurtarieven dienen te worden gehanteerd. Wel is bekend dat gemeenten sterk verschillen in de wijze waarop een dergelijke verhuizing wordt afgehandeld. Derhalve kan bovenstaande opsomming niet uitmonden in een bedrag in euro’s. In het uitwerkingsakkoord18 zijn extra middelen voor gemeenten afgesproken die pas worden uitgekeerd als de vergunninghouder feitelijk door de gemeente is gehuisvest.

De leden van de PVV-fractie vragen de regering of het klopt dat gemeenten weer actief grondbeleid gaan voeren, en gronden aankopen met als doel om uiteindelijk vergunninghouders te huisvesten.

De VNG heeft aangegeven dit beeld niet te herkennen. Volgens de VNG worden mogelijk bestaande kavels gebruikt, maar van aankoop van grond met als doel om er uiteindelijk vergunninghouders te huisvesten heeft de VNG geen signaal ontvangen.

De leden van de PVV-fractie zouden verder willen vernemen of de regering de cijfers erkent van het onderzoek van Binnenlands Bestuur van 19 mei 2016. Daarin wordt vermeld dat landelijk gezien 1 op de 3 beschikbare woningen momenteel naar vergunninghouders gaat en in sommige gemeenten zelfs de helft van alle beschikbare woningen naar vergunninghouders gaat. De leden van de D66-fractie vragen naar het deel van vrijkomende sociale huurwoningen dat aan vergunninghouders wordt toegewezen. Deze leden vragen tevens of het in de lijn der verwachting ligt dat als gevolg van het schrappen van de urgentiestatus voortaan een kleiner deel van de vrijkomende woningen aan vergunninghouders worden toegewezen en zo ja, hoe groot het kabinet deze vermindering schat.

Hierover heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst op 7 juni jl. Kamervragen van de leden Ronnes en Keijzer van het CDA beantwoord19. Onderzoeksbureau Companen heeft aangegeven dat er geen sprake is van een onderzoek, maar van een peiling in opdracht van het tijdschrift Binnenlands Bestuur. De resultaten van deze peiling zijn niet openbaar, met uitzondering van de gegevens die in het artikel zijn vermeld. Er is derhalve geen onderliggend rapport beschikbaar. Uit de peiling valt op te maken dat er grote verschillen zijn tussen gemeenten bij de beantwoording van de verschillende vragen uit de peiling. Hieruit spreekt de noodzaak voor lokaal maatwerk. 9 van de 10 gemeenten zouden bezig zijn met het ontwikkelen van plannen om extra woonruimte voor vergunninghouders te realiseren. Hieruit valt te concluderen dat op lokaal niveau voldoende bewustzijn is over de schaarste of tekorten in de woningvoorraad en dat er op lokaal niveau maatregelen zijn genomen om deze schaarste te bestrijden. Met dit wetsvoorstel wordt gemeenten de mogelijkheid geboden om zelf een beleid ten aanzien van de huisvesting van vergunninghouders te formuleren. Daarmee wordt, ten opzichte van hetgeen nu in de Huisvestingswet 2014 staat, voor gemeenten meer flexibiliteit gecreëerd.

De leden van de D66-fractie vragen naar de mening van de regering van de stelling, dat door het schrappen van de wettelijk verplichte urgentiestatus de problematiek van huisvesting van vergunninghouders op het bord van de gemeenten terechtkomt. Heeft het neerleggen van de politieke discussie bij de gemeenteraden invloed op de termijn waarbinnen vergunninghouders een woonvoorziening kunnen betrekken, zo vragen deze leden.

De wettelijke taakstelling legt de verantwoordelijkheid voor het huisvesten van vergunninghouders bij gemeenten. Ook na het schrappen van de urgentiestatus blijft de wettelijke taakstelling, met daarbij de verantwoordelijkheid voor huisvesten van deze groep, bij gemeenten bestaan. Hier verandert derhalve na het schrappen van de verplichte urgentiestatus voor vergunninghouders niets aan.

De leden van de D66-fractie vragen zich af of het schrappen van de automatische urgentiestatus en de vormgeving van de subsidieregeling een daling in de spreiding van vergunninghouders zal betekenen.

De spreiding van het aantal vergunninghouders over de gemeenten wordt geregeld in de taakstelling naar rato van het aantal inwoners in de gemeente. Op deze wijze is spreiding van de vergunninghouders over Nederland verzekerd. Op lokaal niveau dient eveneens aandacht te zijn voor het aspect van de spreiding. De subsidieregeling biedt daarom de mogelijkheid om gemengde complexen te realiseren, hetgeen spreiding en integratie ten goede komt.

De leden van de D66-fractie vragen naar hoe de doorstroming van vergunninghouders naar sociale huurwoningen verloopt nadat zij gehuisvest zijn in een woonvoorziening die met behulp van de subsidieregeling tot stand is gekomen. Graag willen deze leden weten of deze groep recht heeft op een urgentieverklaring op het moment dat hun tijdelijke woning een andere functie krijgt. De leden van ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre vergunninghouders, die worden gehuisvest in tijdelijke huisvestingsvoorzieningen, worden voorgelicht over het belang van snel inschrijven.

De huisvestingsvoorzieningen die met behulp van de subsidieregeling tot stand worden gebracht, moeten voor tenminste 5 jaar beschikbaar zijn. Met de subsidieregeling wordt capaciteit aan de huurwoningvoorraad toegevoegd die daarna beschikbaar komt voor andere doelgroepen met een beperkte huishoudomvang zoals starters. Wil een vergunninghouder doorstromen naar een andere sociale huurwoning, dan heeft hij dezelfde rechten als andere woningzoekenden in de betreffende gemeente. Hij zal zich moeten inschrijven als woningzoekende om inschrijfduur op te bouwen. Hoe de doorstroom precies verloopt, zal afhangen van de lokale woningmarktsituatie. Om de beschikbaarheid van goedkopere woningen verder te stimuleren, heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst in zijn brief van 21 juni 2016, inzake de evaluatie van de verhuurderheffing, een heffingsvermindering aangekondigd voor de stimulering van de bouw van goedkopere huurwoningen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de huidige regeling in de Huisvestingswet 2014 niet meer uitnodigt om creatieve oplossingen te zoeken dan het nu voorliggende wetsvoorstel.

De taakstelling, bedoeld in artikel 28 van de Huisvestingswet 2014, geldt en blijft ook na de invoering van dit wetsvoorstel gelden voor de gemeenten. Iedere gemeente moet voldoen aan haar taakstelling. Het nieuwe vierde lid van artikel 12 stimuleert gemeenten op ook op andere wijzen te voorzien in huisvesting voor vergunninghouders, dan uitsluitend via een voorrangspositie in de huisvestingsverordening. Dit kan gemeenten stimuleren om tot creatieve oplossingen te komen. Op de uitvoering van de taakstelling blijft het generieke interbestuurlijk toezicht van kracht. De toezichthouder (in dit geval de provincie) kan, bij uitblijven van het realiseren van de taakstelling, uiteindelijk op kosten van de gemeente de vergunninghouders zelf huisvesten. Het voorgestelde artikel 12, vierde lid, van de Huisvestingswet 2014 verandert hier niets aan; sterker nog, het generiek interbestuurlijk toezicht is ook van toepassing op een juiste uitvoering van de verplichtingen die hieruit voortvloeien.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering nader in te gaan op de in hun ogen terechte kritiek van de Raad van State dat dit indruist tegen het gelijkheidsbeginsel. De leden van de GroenLinks-fractie krijgen graag ook een nadere toelichting van de regering op de verhouding van (het schrappen van) de urgentiestatus tot deze aparte huisvesting voor vergunninghouders.

Volgens de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) zou met het voorstel onderscheid gemaakt worden tussen vergunninghouders en reguliere woningzoekenden wat betreft de aard van de huisvesting die ter beschikking wordt gesteld. Dit onderscheid zou direct gebaseerd zijn op de verblijfstitel van de betrokken persoon en indirect op de nationaliteit van de vergunninghouder. De Afdeling is van oordeel dat zo een onderscheid enkel indien het niet objectief gerechtvaardigd zou kunnen worden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De regering is van mening dat met dit wetsvoorstel geen onderscheid gemaakt tussen vergunninghouders enerzijds en reguliere woningzoekenden anderzijds. Het wetsvoorstel schaft een wettelijk verplichte vorm van positieve discriminatie af, doordat gemeenten die een huisvestingsverordening hebben niet langer verplicht zijn vergunninghouders voorrang te geven boven andere woningzoekenden. Gemeenten kunnen voortaan zelf bepalen welke plaats vergunninghouders ten opzichte van andere woningzoekenden innemen. De regering acht het gerechtvaardigd om het huidige wettelijk verplichte onderscheid af te schaffen, gelet op de grote toename van het aantal vergunninghouders en de maatschappelijke acceptatie van huisvesting van deze groep. Bovendien wordt geen onderscheid gemaakt tussen vergunninghouders enerzijds en reguliere woningzoekenden anderzijds voor wat betreft de aard van de beschikbare huisvesting. In de te creëren huisvestingsvoorzieningen kunnen zowel vergunninghouders als regulier woningzoekenden worden gehuisvest. Daarnaast is het niet zo dat vergunninghouders in eerste instantie uitsluitend in de te creëren voorzieningen kunnen worden gehuisvest. Dit blijft een lokale afweging.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering om nadere informatie over de invulling van de alternatieve huisvesting voor vergunninghouders.

Als het gaat om alternatieve vormen van huisvesting is een aantal maatregelen getroffen in het Bestuursakkoord verhoogde asielinstroom. Voor nadere informatie over deze maatregelen verwijsik naar mijn brief aan uw Kamer van 27 november 201520, waarin de maatregelen uitgebreid worden toegelicht.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom in het wetsvoorstel de verplichting om beleid inzake vergunninghouders vast te leggen, niet specifiek gekoppeld is aan de beslissing van de gemeente om vergunninghouders een voorrangspositie toe te kennen.

Het wetsvoorstel is zodanig ingericht dat de gemeenteraad, die een huisvestingsverordening heeft met een urgentieregeling, twee keuzes heeft: ofwel neemt hij vergunninghouders op als voorrangsgroep in de huisvestingsverordening, ofwel voorziet hij op andere wijze in de huisvesting van vergunninghouders. Die «andere wijze» kan de vorm hebben van prestatieafspraken met woningcorporaties, het opnemen van een passage hierover in de woonvisie of een plan van aanpak, waarmee in de huisvesting van vergunninghouders wordt voorzien. Deze koppeling is van belang omdat – in tegenstelling tot andere groepen waaraan urgentie kan worden verleend – voor de huisvesting van vergunninghouders een wettelijke taakstelling geldt.

2 Consultatie

De leden van de Groen Links-fractie, de SP-fractie en de D66-frachtie vragen in hoeverre dit wetsvoorstel, gezien het negatief advies van Aedes, de VNG en het Interprovinciaal Overleg (IPO), bijdraagt aan de invulling van de taakstelling.

Deze adviezen hebben betrekking hebben op de conceptversie van het wetsvoorstel, niet op de versie die bij het parlement is ingediend. De bijstelling van het voorstel komt tegemoet aan de bezwaren van het IPO en VNG, omdat met het voorliggende wetsvoorstel het uitvoeren van de taakstelling door gemeenten voorop blijft staan, terwijl tegelijkertijd ruimte geschapen wordt om voor het lokale niveau de juiste keuzes te maken. De regering is van oordeel dat de uitvoering van de taakstelling daarmee gediend is.

De leden van de SP-fractie vragen de regering om nader in te gaan op de bezwaren van het College voor de Rechten van de Mens (het College) omtrent het schrappen van de voorrangstatus alsmede de inburgering en integratie.

Het College is van mening dat dit voorstel raakt aan het non-discriminatiebeginsel en wijst op artikel 21 van het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn, op grond waarvan Nederland verplicht is om vluchtelingen wat betreft huisvesting zo gunstig mogelijk te behandelen en in elk geval niet minder gunstig dan andere vreemdelingen onder dezelfde omstandigheden. Het College verwacht dat vergunninghouders lang in de noodopvang zullen verblijven omdat zij achteraan moeten aansluiten in de rij van woningzoekenden. In tegenstelling tot andere woningzoekenden hebben zij immers geen inschrijfduur opgebouwd, waardoor de doorstroom van vergunninghouders vanuit de (nood)opvang naar de gemeente nog meer zal blokkeren. Allereerst wijst de regering er op dat het schrappen van de automatische voorrang voor vergunninghouders uit de Huisvestingswet 2014 de taakstelling, zoals die in die wet is vastgelegd, onverlet laat. Verder is in dit verband van belang dat met dit voorstel een onderscheid tussen vergunninghouders enerzijds en regulier woningzoekenden anderzijds wordt opgeheven. Gemeenten zijn, indien zij een huisvestingsverordening met voorrangsregeling hebben vastgesteld, niet langer wettelijk verplicht om vergunninghouders voorrang te geven boven andere woningzoekenden. Hiermee wordt lokaal maatwerk mogelijk gemaakt, zodat gemeenten een betere invulling kunnen geven aan hun taakstelling. Tevens is het niet zo dat vergunninghouders als gevolg van dit wetsvoorstel en het feit dat zij geen inschrijfduur hebben kunnen opbouwen onnodig lang in de noodopvang zullen verblijven. Voorop blijft staan dat gemeenten de opgelegde taakstelling voor het huisvesten van vergunninghouders dienen te realiseren. Met het voorgestelde nieuwe vierde lid van artikel 12 wordt dit benadrukt, doordat de gemeenteraad in gemeenten waar de gemeenteraad een huisvestingsverordening met voorrangsregeling heeft vastgesteld in de huisvestingsverordening dienen te bepalen hoe aan de taakstelling invulling wordt gegeven. Juist in deze gemeenten heerst veelal schaarste op de sociale huurwoningmarkt en is het realiseren van de taakstelling des te complexer. Met het voorgestelde nieuwe lid wordt geborgd dat de uitvoering van de taakstelling voorop blijft staan.

Voor wat betreft integratie en inburgering heeft de regering in het kader van «blijven is meedoen» fors ingezet op de integratie van nieuwe statushouders. Zo is het budget voor maatschappelijke begeleiding verhoogd en wordt de participatieverklaring als verplicht onderdeel van het inburgeringsexamen opgenomen. Ook wordt er extra ingezet op vrijwilligerswerk door asielzoekers en wordt middels een vroege intake veel eerder in het traject begonnen met inzet op participatie en integratie. Dit alles met als doel om mensen snel te integreren en zo snel mogelijk de uitkeringsafhankelijkheid te verminderen. In de brieven van 20 april 2016 (nr. 201621) en van 2 juni 2016 (nr. 201622) van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt uitgebreid ingegaan op genomen en voorgenomen maatregelen op het gebied van inburgering. Bij de hoogte van de bijstandsuitkering wordt overigens geen verschil gemaakt tussen statushouders en andere ingezetenen. Indien mensen gezamenlijk gehuisvest worden, geldt voor hen de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet. Zij kunnen immers gezamenlijke kosten delen en daar past een lagere norm bij.

II. Artikelgewijs

De leden van de SGP-fractie vragen waarom gekozen is voor de formulering «voldoen aan de zorg voor de voorziening in de huisvesting» in plaats van «voorzien in woonruimte».

Bij de redactie van het nieuwe vierde lid in artikel 12 van de Huisvestingswet 2014 is aangesloten bij de formulering van artikel 28. Daarin is de taakstelling neergelegd. Er is een verschil tussen de begrippen «woonruimte» en «huisvesting». Er is sprake van woonruimte in de zin van artikel 1, eerste lid, onder i, van de Huisvestingswet 2014, indien de ruimte bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden. Het begrip huisvesting is echter breder dan dat. Ter illustratie daarvan kan het GVA23 dienen. Vanwege de uitzonderlijk grote toestroom van asielzoekers kwam de opvangcapaciteit onder hoge druk te staan. Om de uitstroom van vergunninghouders uit de opvang te bevorderen heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het mogelijk gemaakt om vergunninghouders tijdelijk in gemeenten te huisvesten in huisvesting die niet bestemd of geschikt is voor permanente bewoning. De vergunninghouders die op grond van dit besluit gehuisvest zijn in een gemeente tellen mee voor de taakstelling, bedoeld in artikel 28 van de Huisvestingswet 2014, van die gemeente.

De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok