Gepubliceerd: 1 april 2019
Indiener(s): Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66)
Onderwerpen: openbare orde en veiligheid organisatie en beleid recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34349-15.html
ID: 34349-15

Nr. 15 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 april 2019

Bij de behandeling van de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding in juni 2018 (Kamerstuk 34 349) in de Eerste Kamer heb ik een aantal toezeggingen gedaan.1 De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft tijdens de Regeling van Werkzaamheden (Handelingen II 2018/19, nr. 28, item 31) in de Tweede Kamer op 27 november 2018 aan u toegezegd ook u te informeren over de gesprekken met de sectoren en de inwerkingtreding van deze wet. Met deze brief kom ik aan deze toezegging tegemoet.

Achtergrond

Het dragen van gezichtsbedekkende kleding in het openbaar is al een aantal jaren onderwerp van maatschappelijke en politieke discussie. Met de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding (hierna: de wet) wordt uitvoering gegeven aan de afspraak in het Regeerakkoord «Bruggen slaan» van het kabinet-Rutte II dat gezichtsbedekkende kleding wordt verboden in het onderwijs, de zorg, het openbaar vervoer en overheidsgebouwen. De wet is op 26 juni 2018 door de Eerste Kamer aangenomen. Met de wet wordt bepaald waar het dragen van gezichtsbedekkende kleding niet is toegestaan. De wet bevat een gedeeltelijk verbod dat zich specifiek richt op die plekken en situaties waar de onderlinge communicatie essentieel is voor een kwalitatief verantwoorde dienstverlening of de (sociale) veiligheid. Het gaat hierbij om locaties waar mensen noodzakelijkerwijs bij elkaar komen en men elkaar niet kan ontwijken.

Stand van zaken implementatie

De afgelopen periode zijn overleggen gevoerd met de bij de implementatie van de wet betrokken ministeries en is er contact gelegd met verschillende sectoren via de gebruikelijke koepels, vertegenwoordigers en overlegstructuren. Onderwerp van de overleggen en contacten was het uitwisselen van de stand van zaken van de implementatie van de wet en het maken van afspraken over de uitvoering van de wet. Het verbod raakt tientallen (deel)sectoren. Sommige sectoren hebben aangegeven met de wet uit de voeten te kunnen en tot uitvoering over te gaan zodra er een inwerkingtredingsdatum is. Andere hadden behoefte aan nader contact en/of informatie. Ik verwacht de komende periode nog aanvullend contact te hebben met de betrokken ministeries, uitvoerders en koepels over het verdere proces rondom de invoering van de wet. Dit is gebruikelijk bij de implementatie van nieuwe wetgeving. Om voortgang in de uitvoering te houden is het nu – voor de sectoren en het publiek – eerst van belang dat duidelijk is wanneer de wet inwerking treedt. Hier ga ik in het onderstaande allereerst op in. Daarna ga ik in op de overige door mij gedane toezeggingen waarbij ik ook aandacht besteed aan punten die vanuit de sectoren zijn aangegeven.

Moment van inwerkingtreding

De instellingen waar het verbod geldt moeten goed zijn voorbereid op de inwerkingtreding van de nieuwe wet. In verband met de zorgvuldigheid is hier tijd voor nodig. Bij de behandeling in de Eerste Kamer heb ik aangegeven dat ik minimaal zes maanden nodig zou hebben voor de invoering van deze wet. In het contact met sectoren is door hen aangegeven dat één moment van inwerkingtreding voor alle sectoren noodzakelijk is. Aanvankelijk was het streven om de wet op 1 juli 2019 in werking te laten treden, aansluitend bij de vaste verandermomenten van de meeste wetgeving. Na het afwegen van de verschillende belangen heb ik niettemin besloten om de wet voor alle sectoren op 1 augustus 2019 in te laten gaan, hetgeen een van de vaste verandermomenten voor onderwijswetgeving is. Op deze manier wordt namelijk gezorgd dat het verbod niet tijdens het schooljaar ingaat, wordt verwarring voorkomen over het moment waarop het verbod van toepassing is en is er tijd voor de noodzakelijke voorbereiding in de sectoren.

Op dit moment wordt samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid gewerkt aan de uitvoering van de handhaving van het verbod. Dit zoals gebruikelijk is voorafgaand aan de invoering van een wet met een strafrechtelijk verbod. Indien de wijze van uitvoering en handhaving van de wet hier aanleiding toegeeft zal ik u voorafgaand aan de inwerkingtreding op 1 augustus 2019 hierover nader informeren.

Reikwijdte: locaties waar het verbod van kracht is

In de gesprekken met sectoren kwamen nadere vragen naar voren over de precieze reikwijdte van de definities van de instellingen en het openbaar vervoer. Bij een strafrechtelijk verbod is de kenbaarheid waar en wanneer het verbod geldt van belang voor de rechtshandhaving. Bij de wetsbehandeling is aangegeven dat voor de definities aangesloten zou worden bij het normale spraakgebruik. Dit is nog steeds het uitgangspunt. Voor een goede rechtshandhaving is het echter eveneens noodzakelijk zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande wettelijke definities. Dit leidt in een beperkt aantal gevallen tot een invulling van de reikwijdte die kan afwijken van het normale spraakgebruik. Als voorbeeld noem ik het openbaar vervoer. Artikel 1 van de Wet Personenvervoer 2000 is de algemene basis en definieert het openbaar vervoer als: het voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling met een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig. Anders dan gebruikelijk kan zijn in het normale spraakgebruik vallen een belbus en een (veer)boot niet onder deze definitie. Een overzicht van wat deze reikwijdte concreet inhoudt en bij welke wetten vanuit de verschillende sectoren is aangesloten vindt u in de bijlage2.

Maatschappelijke effecten van de wet

De sectoren verwachten dat de overtreding als bedoeld in het verbod zich in beperkte mate zal voordoen. Niettemin kan de wet voor sectoren nieuwe situaties opleveren, zoals mogelijke discussies tussen burgers en burgers onderling en burgers en professionals. De sectoren geven aan zicht te willen houden op de effecten van deze nieuwe situaties en de gevolgen die dit heeft voor de professional. Net als de sectoren en professionals hecht ik er aan dat de gevolgen van de wet in de gaten worden gehouden, zoals ik u ook heb toegezegd. Daarnaast heb ik de komende periode aandacht voor eventuele vragen over de uitvoering van de wet. Hierbij wordt tevens het (mogelijke) effect op het aantal personen dat gezichtsbedekkende kleding draagt meegenomen evenals ontwikkelingen in andere Europese landen waar het vergelijkbare of andere verboden op het dragen van gezichtsbedekkende kleding betreft. Ik heb toegezegd drie jaar na inwerkingtreding over de gevolgen van de wet de Eerste Kamer te informeren, waarmee ik afwijk van reguliere evaluatieperiodes van vijf jaar. Ik zal deze informatie ook aan u gelijktijdig toesturen. Op basis van de bevindingen kan dan worden bezien of aanpassing – bijvoorbeeld verdere verduidelijking – van de wet noodzakelijk is.

Communicatie

Naast gesprekken tussen sectoren wordt in de komende maanden de communicatie over de inwerkingtreding van de wet verder opgepakt, zowel richting de professionals van de betrokken sectoren als het publiek in het algemeen. Uit de gesprekken met de sectoren is de wens naar voren gekomen om met name sectorspecifiek en gericht te communiceren over de invoering van het gedeeltelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding, zoals gebruikelijk is en aansluit bij de dagelijkse praktijk in de sectoren. De communicatie is gericht op uitleg van het verbod zoals waar en wanneer het verbod geldt. In de communicatie zal het uitgangspunt zijn: de algemene werking van de wet, het voorkomen van het escaleren van situaties tussen burgers onderling en het belang van handhaving – op basis van bestaande aanpak bij de handhaving van strafrechtelijke verboden. Door de sectoren wordt een handelingsperspectief meegegeven aan de professionals.

Motie-Schalk

In de motie Schalk3 heeft de Eerste Kamer verzocht de wenselijkheid te onderzoeken om gezichtsbedekkende kleding, zoals maskers, bivakmutsen, integraalhelmen en dergelijke, in zijn algemeenheid te verbieden bij manifestaties en demonstraties, tenzij er sprake is van een specifieke reden dit wel toe te staan.

In mijn brief aan uw Kamer van 13 juli 20184 over de Wet openbare manifestaties heb ik aangekondigd op deze motie terug te komen zodra het in de motie gevraagde onderzoek is afgerond. Dit onderzoek is gaande. Mijn streven is om uiterlijk voor het zomerreces uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek te informeren.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren