Kamerstuk 33847-23

Beantwoording vragen van het lid Omtzigt gesteld tijdens het debat van 6 maart 2014 over de Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014 (33847)

Dossier: Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014

Gepubliceerd: 7 maart 2014
Indiener(s): Eric Wiebes (staatssecretaris financiƫn) (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn ouderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33847-23.html
ID: 33847-23

Nr. 23 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 maart 2014

In de plenaire afronding van 6 maart 2014 van Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014 (Handelingen II 2013/14, nr. 60) heeft de heer Omtzigt nog enkele punten aan de orde gesteld waarop naar zijn beleving het kabinet onvoldoende is ingegaan. Graag wil ik, mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in deze brief antwoord op zijn vragen geven.

Europees recht & uitvoerders

Naar aanleiding van de vraag of een buitenlandse pensioeninstelling (hierbij is gewezen op een Spaans of een Canadees pensioenfonds) in Nederland in de 2e pijler een netto lijfrente mag aanbieden (via grensoverschrijdende dienstverlening) terwijl de novelle die mogelijkheid in de 2e pijler voor een Nederlands pensioenfonds niet biedt, merk ik op dat hierbij het volgende kader geldt.

Een pensioeninstelling gevestigd buiten de EU (zoals een Canadees pensioenfonds) mag voor de uitvoering van een pensioenregeling geen bijdragen ontvangen van een Nederlandse onderneming. Dat is alleen toegestaan voor een in Nederland of in een andere lidstaat gevestigde pensioeninstelling.

Een pensioeninstelling uit een andere lidstaat (zoals bijvoorbeeld een Spaanse pensioeninstelling) mag in de Nederlandse 2e pijler actief zijn onder de voorwaarden in de artikelen 199 – 202 van de Pensioenwet. In dat geval mag deze pensioeninstelling de netto lijfrente niet aanbieden zolang de netto lijfrente geen pensioen is in de zin van de Pensioenwet. Ik heb begrepen dat de Spaanse Fondos de Pensiones personales die in de brief van 4 maart jl. zijn genoemd, niet aan deze voorwaarden voldoen.

Een andere financiële instelling met zetel in een andere lidstaat mag ook diensten naar Nederland aanbieden indien is voldaan aan de voorwaarden in de Wet op het financieel toezicht. Dat wil zeggen dat voor grensoverschrijdende dienstverlening in het thuisland een vergunning moet zijn verkregen dat de werking van een Europees Paspoort heeft. Ook bestaat de mogelijkheid om met gebruikmaking van het vrije verkeer van diensten en kapitaal toegang tot de Nederlandse markt te vragen onder gelijke voorwaarden als Nederlandse financiële instellingen. Als aan die voorwaarden is voldaan en er is bovendien voldaan aan de voorwaarden in de fiscale regels zoals die zijn aangegeven in de brief van 4 maart jl., dan kan een dergelijke instelling op de Nederlandse markt in de 3e pijler de netto lijfrente aanbieden. Ons is niet bekend of deze Fondos de Pensiones personal aan deze voorwaarden voldoen.

Zonder een kwalificatie voor de toegang tot de Nederlandse markt op grond van ofwel de Pensioenwet ofwel de Wet op het financieel toezicht kunnen geen diensten in Nederland worden verleend en kunnen eventuele activiteiten worden verboden.

Europees recht en omzetbelasting

De heer Omtzigt vraagt naar de samenhang tussen de btw-vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen en de btw-koepelvrijstelling. Deze vraag wordt gesteld naar aanleiding van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie op 13 maart as in de zaak ATP-Pension Service.

In de zaak ATP-Pension Service (C-464/12) gaat het niet om de uitleg van de btw-koepelvrijstelling maar om de uitleg van twee andere btw-vrijstellingen, te weten: de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen en de vrijstelling voor financiële diensten. Op basis van de btw-richtlijn 2006 en de jurisprudentie van het HvJ EU1 moet de btw-koepelvrijstelling worden beperkt voor die diensten die concurrentieverstorend werken.

De zaak ATP Pension Service is van belang voor de vraag of pensioenfondsen die de defined contribution regeling toepassen een «gemeenschappelijk beleggingsfonds» zijn, waarvan het «beheer» is vrijgesteld. Hiernaast is de vraag gesteld of de diensten met betrekking tot pensioenbetalingen zijn vrijgesteld als handeling betreffende giro- en rekening courantverkeer, deposito’s, betalingen en overmakingen. Er is niet gevraagd of alle pensioenuitvoeringsdiensten btw-vrijgesteld zijn.

Voor de uitleg van deze vrijstellingen wordt de uitspraak van het HvJ EU afgewacht, waarna wordt bezien wat de gevolgen zijn voor de belastingheffing en wat daarvan de eventuele budgettaire consequenties zijn.

Premievrije voortzetting van pensioenopbouw

De leden van de fractie van het CDA hebben in het nader verslag en in het wetgevingsoverleg van 3 maart 2014 vragen gesteld over premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid. In het plenaire debat van vandaag heeft de heer Omtzigt gevraagd om nader in te gaan op zijn eerdere vragen.

De heer Omtzigt doelt op de situatie waarin de pensioenopbouw – zonder dat hiervoor premie is verschuldigd – wordt voortgezet als gevolg van de arbeidsongeschiktheid van de deelnemer en waarin het pensioengevend salaris meer bedraagt dan € 100.000. Hij vraagt of ook voor deze situatie het gewijzigde fiscale kader gaat gelden. Uitgangspunt is dat het gewijzigde fiscale kader voor alle fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw geldt. Alleen voor de situatie waarin het recht op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw civielrechtelijk definitief is geworden zal een uitzondering worden gemaakt op de aftopping van de pensioenopbouw bij € 100.000. Hierbij wordt onder een uitgewerkte rechtsverhouding verstaan de situatie waarbij het in de verzekeringsvoorwaarden opgenomen risico – de premievrijstelling van voortgezette opbouw bij arbeidsongeschiktheid – zich voor heeft gedaan en die verzekeringsvoorwaarden niet meer zonder instemming van alle betrokken partijen gewijzigd kunnen worden nadat dit risico zich heeft voorgedaan. Dit doet zich met name voor bij verzekeraars, maar dit kan zich ook voordoen bij pensioenfondsen. Voor een nadere toelichting verwijst het kabinet naar Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet2.

Partnerpensioen

De heer Omtzigt heeft gevraagd om een verduidelijking over de gevolgen van de aftopping voor het partnerpensioen. Voor de diensttijd vóór 1 januari 2015 kan onderscheid gemaakt worden tussen partnerpensioen op opbouwbasis en partnerpensioen dat op risicobasis is verzekerd. Voor partnerpensioen op opbouwbasis geldt dat de aftopping geen invloed heeft op hetgeen tot 1 januari 2015 wordt opgebouwd. Deze aanspraken blijven dus behouden. Voor partnerpensioen op risicobasis is sprake van een repeterende toezegging van de werkgever. Hierdoor zou de aftopping ook doorwerken op het partnerpensioen dat wordt toegezegd over de periode vóór 1 januari 2015. Mijn voorganger heeft echter toegestaan dat partnerpensioen op risicobasis op gelijke wijze behandeld wordt als partnerpensioen op opbouwbasis. De aftoppingsgrens hoeft dus ook geen gevolgen te hebben voor het partnerpensioen dat op risicobasis is verzekerd voor de diensttijd voor 1 januari 2015.

Voor de diensttijd vanaf 1 januari 2015 staat voor het inkomensniveau boven de aftoppingsgrens de nettolijfrente open. Binnen de nettolijfrente is het ook mogelijk om een nabestaandenvoorziening te treffen. Voor de vormgeving van de nettolijfrente voor nabestaanden wordt in de novelle aangesloten bij de bepalingen in artikelen 3.125 (voor lijfrenteverzekeringen) en 3.126a van de Wet IB 2001 (voor bankspaarproducten).

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes