Kamerstuk 33847-22

Beantwoording vragen die zijn gesteld in het wetgevingsoverleg van 3 maart 2014 over de Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014

Dossier: Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014

Gepubliceerd: 4 maart 2014
Indiener(s): Eric Wiebes (staatssecretaris financiƫn) (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn ouderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33847-22.html
ID: 33847-22

Nr. 22 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 maart 2014

In het wetgevingsoverleg van 3 maart 2014 over Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014 heeft uw Kamer enige vragen gesteld waar ik in deze brief, mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op in ga.

Europees recht & uitvoerders

De leden van de fractie van het CDA vragen of buitenlandse pensioenfondsen zonder IORP- of UCITS-status, zoals het Spaanse Fondo de Pensiones Personal, op grond van algemene bepalingen inzake het vrije verkeer van diensten en kapitaal grensoverschrijdend nettoregelingen mogen uitvoeren. Zij constateren dat een PPI, een buitenlands pensioenfonds en een Nederlands pensioenfonds op grond van artikel 5:16a van de Wet IB 2001 de nettolijfrente wel kunnen aanbieden, maar op grond van de Pensioenwet niet. Zij vragen uit welk artikel dit blijkt en wat de verhouding tussen artikel 5:16a van de Wet IB 2001 en de Pensioenwet is.

De Spaanse Fondos de Pensiones personales zijn pensioenfondsen zonder IORP- of UCITS-status. Ik begrijp dat Spaanse Fondos de Pensiones personales worden gereguleerd op basis van Spaanse wetgeving die inhoudelijk overeenkomsten met de IORP-richtlijn vertoont, maar niet voldoende overeenkomsten om de vergunningen die bij de Spaanse toezichthouder zijn verkregen te kunnen aanwenden als Europees Paspoort voor grensoverschrijdende dienstverlening. Er worden in de Fondos de Pensiones Personales bijvoorbeeld geen arbeidsgerelateerde pensioenen uitgevoerd (2e pijler pensioen), maar persoonlijke pensioenproducten (3e pijler pensioen). Instellingen die niet onder Europese toezichtwetgeving vallen beschikken per definitie niet over een Europees Paspoort. Wel kunnen zij zich beroepen op vrij verkeer van goederen en diensten. Nederland mag in wet- en regelgeving geen belemmeringen opwerpen voor het vrije verkeer en daarbij (al dan niet bewust) onderscheid maken tussen diensten uit eigen land en uit andere Europese lidstaten. Als die Fondos in Nederland diensten willen verlenen op grond van het vrije verkeer van diensten en kapitaal, moeten ze aan gelijke eisen voldoen als Nederlandse instellingen die deze diensten verlenen. In Nederland gelden voor de pensioenuitvoering in de 2e pijler primair eisen die worden gesteld door de Pensioenwet. Voor diensten die worden verleend in de 3e pijler gelden primair eisen die worden gesteld uit hoofde van de Wet op het financieel toezicht. Ook de Belastingdienst stelt voorwaarden aan de uitvoering van Nederlandse pensioenregelingen. Elke buitenlandse pensioeninstelling die op de Nederlandse markt zijn diensten wil aanbieden, moet zich vooraf melden bij de toezichthouders DNB en AFM en bij de Belastingdienst en wordt vooraf op de geldende voorwaarden getoetst. Indien de financiële toezichthouders vaststellen dat de kenmerken van die buitenlandse instelling dusdanig zijn dat de dienstverlening niet voldoet aan de eisen die op grond van de artikelen 119–200 Pensioenwet gelden, dan kunnen die activiteiten worden belet op grond van artikel 202 Pensioenwet. Daarbij is onder meer relevant of de beoogde dienst kan worden gekenmerkt als de uitvoering van 2e pijler pensioen (waarbij de duiding in de novelle dat de uitvoering van een nettoregeling thans niet tot de tweede pijler wordt gerekend eveneens relevant zal zijn). Is dit niet het geval, dan zullen ook deze buitenlandse instellingen de nettoregelingen niet als pensioenuitvoerder kunnen uitvoeren in de tweede pijler. Dat laat wel nog de mogelijkheid dat zij opteren voor een toetsing aan de criteria die in Nederland worden gesteld aan beheerders van beleggingsinstellingen die in principe nettoregelingen in de derde pijler kunnen uitvoeren. Indien dus op grond van die toezichtwetgeving blijkt dat die buitenlandse instelling niet aan de Nederlandse toezichteisen voldoet, dan kunnen zij nettoregelingen niet uitvoeren. Vanuit de fiscale wetgeving is aangesloten bij de gebruikelijke (ruime) omschrijving van aanbieders van 3e pijlerproducten (artikel 5:16a). Dit laat onverlet dat de uitvoerbaarheid in de tweede pijler vanuit toezichtwetgeving wordt ingeperkt door artikel I, onderdeel D, van de novelle. In dit artikel wordt geregeld dat in artikel 2 van de Pensioenwet wordt opgenomen dat een nettolijfrente geen pensioen is in de zin van de Pensioenwet, (zie 33 847, nr 2).

Europees recht & omzetbelasting

De leden van de fractie van het CDA vragen of de Staatssecretaris van Financiën het verstandig vindt om nog voor de uitspraak van het Europese Hof van Justitie in de zaak ATP Pension Service onderhavig wetsvoorstel in de Tweede Kamer af te ronden?

De zaak ATP Pension Service (C-464/12) heeft niets van doen met de btw-koepelvrijstelling. Deze vrijstelling kent zijn eigen voorwaarden, zoals het beperken van de vrijstelling ingeval er sprake is van concurrentieverstoring. Nu in de praktijk is gebleken dat de koepelvrijstellling voor pensioenadministratiediensten concurrentieverstorend werkt, dient de vrijstelling voor die diensten te worden beperkt. Dit is ongeacht de uitspraak van het Europese Hof van Justitie (hierna: Hof) in voornoemde zaak.

De zaak ATP Pension Service betreft de uitleg van een aantal specifieke vrijstellingen in de omzetbelasting, waaronder de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen en de vrijstelling inzake financiële diensten. Hierbij moet worden opgemerkt dat het in de zaak ATP Pension Service gaat om de defined contribution regeling. In Nederland is de defined benefit regeling de meest voorkomende pensioenvorm (cijfers 2013: 93,5%). De uitspraak van het Hof wordt afgewacht, waarna wordt bezien wat de gevolgen zijn voor de belastingheffing van financiële diensten en wat daarvan de budgettaire consequenties zijn.

Artikel FD 13 februari 2014

De leden van de fractie 50plus vragen een reactie te geven op het artikel in het Financieel dagblad van 13 februari 2014 inzake de btw-koepelvrijstelling.

Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen wij naar de nota naar aanleiding van het nader verslag waarin een uitgebreide reactie op dit artikel is gegeven. Hierin is benadrukt dat het kabinet de gedachte uit het artikel niet deelt. In de jurisprudentie van het Hof (C-8/01) is juist bevestigd dat de koepelvrijstelling moet worden geweigerd indien er een reëel gevaar bestaat dat de vrijstelling op korte termijn of in de toekomst tot concurrentievervalsing kan leiden. Voor de toepassing van de vrijstelling is de grootte van het pensioenfonds niet relevant.

Definitie uitgewerkte rechtsverhouding

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe dit wetsvoorstel gaat uitwerken voor mensen die al een premievrije pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid hebben boven een inkomensniveau van € 100.000 en wat in dit kader moet worden verstaan onder een uitgewerkte rechtsverhouding.

Als hoofdregel geldt dat alle pensioenregelingen vanaf 2015 moeten voldoen aan het te wijzigen fiscale kader. Bij beleidsbesluit zal echter een uitzondering op deze hoofdregel worden toegestaan voor de situaties waarin het recht op een voortgezette pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid reeds civielrechtelijk definitief is geworden en niet meer gewijzigd kan worden op 1 januari 2015. De omvang van de voortgezette pensioenopbouw staat op dat moment in beginsel vast en kan niet meer zonder instemming van alle betrokken partijen worden aangepast. Deze situatie doet zich met name bij verzekeraars voor, indien de polisvoorwaarden van het verzekerde risico – de premievrijstelling van voortgezette pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid – niet meer zonder instemming van alle betrokken partijen gewijzigd kunnen worden nadat dit risico is ingetreden. De verzekeringsovereenkomst is dan met andere woorden civielrechtelijk definitief geworden. Het punt van de uitgewerkte rechtsverhouding is bij de invoering van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT-/ prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) en de Wet aanvullend overgangsrecht fiscale behandeling pensioen uitvoerig aan de orde gekomen. De oplossing die ik in het beleidsbesluit zal bieden is ook toegepast bij de eerdere aanpassingen van het fiscale kader voor pensioenen.

Partnerpensioen

De leden van de fractie van het CDA vragen op welke wijze het nabestaandenpensioen wordt geborgd voor werknemers die te maken krijgen met de aftoppingsgrens.

De aftoppingsgrens geldt ook voor het nabestaandenpensioen. Dat neemt niet weg dat het binnen de nettolijfrente ook mogelijk is om een nabestaandenvoorziening te treffen. Voor de vormgeving van de nettolijfrente voor nabestaanden wordt in de novelle aangesloten bij de bepalingen in artikelen 3.125 (voor lijfrenteverzekeringen) en 3.126a van de Wet IB 2001 (voor bankspaarproducten).

De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd of het kabinet overleg met de sector wil voeren om afspraken te maken over de uitvoering van de risicopartnerpensioenknip. Mijn voorganger heeft in de nota naar aanleiding van het verslag bij het oorspronkelijke wetsvoorstel1 toegezegd dat een risicopartnerpensioenknip wordt toegestaan. Hierdoor wordt het nabestaandenpensioen dat op risicobasis is verzekerd (een repeterende toezegging) op dezelfde wijze fiscaal behandeld als een nabestaandenpensioen op opbouwbasis. Het kabinet is bereid in overleg te treden met de sector over de vraag in hoeverre pensioenfondsen ook van deze mogelijkheid gebruik gaan maken.

Indexatie aftoppingsgrens

De leden van de fractie van het CDA vragen waar in de wet wordt geregeld dat de aftoppingsgrens wordt geïndexeerd. Ook vragen zij of het niet wenselijker zou zijn dat de indexering in de wet wordt geregeld en niet bij lagere regelgeving.

Indexatie van de aftoppingsgrens is geregeld in artikel 18ga, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (voor tweede pijlerpensioen) en in artikel 10.2a van de Wet IB 2001 (voor de derde pijler). Deze indexering vindt bij het beging van het kalenderjaar plaats via een koppeling aan de indexering van het minimumloon. De uiteindelijke indexering wordt opgenomen in een ministeriele regeling. Dit komt naar de mening van het kabinet de duidelijkheid ten goede.

Afkoopverbod

De leden van de fractie van het CDA hebben een vraag over het voorgestelde artikel 69 van de Pensioenwet (afkoop van bovenmatig pensioen) bij het in de tweede pijler uitvoeren van de nettolijfrente, zoals aan de orde is gekomen tijdens het wetgevingsoverleg. Bij het onderzoek naar de uitvoering van de nettolijfrente in de tweede pijler zal het afkoopverbod worden betrokken.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes